Regelingen en voorzieningen CODE 5.2.2.6 Wet op het consumentenkrediet; ingebrekestelling en opeisbaarheid vorderingen jurisprudentie bronnen - Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 14.5.2013, zaaknr. 200.115.663, LJN: CA0430 - Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 2.7.2013, zaaknr. 200.122.388/01, ECLI:NL:GHSHE:2013:2761 14.5.2013 Inhoudsindicatie: Algemene opeising van het doorlopend krediet is pas mogelijk na ingebrekestelling voor een betalingsachterstand van ten minste twee maanden in intreden verzuim. De beide brieven van de bank kunnen worden aangemerkt als de ingebrekestelling die op grond van artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck aan algehele opeising vooraf dient te gaan. De brieven kunnen echter niet, zoals de bank stelt, (tevens) worden aangemerkt als Wck-opeisingsbrieven. Omdat algehele vervroegde opeising pas kan plaatsvinden na het intreden van het verzuim, zoals volgt uit voormelde Wck-bepaling, kunnen de ingebrekestelling en de algehele opeising niet worden gecombineerd 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. 4.2. Op 8 september 2008 heeft de bank met [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een doorlopend kredietovereenkomst gesloten, waarbij de bank aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een kredietfaciliteit heeft verschaft tot een maximumbedrag van € 5.500,--. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dienden het verstrekte krediet terug te betalen in maandelijkse termijnen van € 82,50. Zij hebben zich hoofdelijk tot nakoming van de betalingsverplichtingen verbonden. 4.3. In de inleidende dagvaarding van 27 februari 2012 heeft de bank de hoofdelijke veroordeling gevorderd van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan haar van de som van € 4.848,21, vermeerderd met de overeengekomen kredietvergoeding, althans vertragingsvergoeding, althans de wettelijke rente, over een bedrag van € 4.723,24 vanaf 15 februari 2012 tot aan de dag van de algehele voldoening en met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de proceskosten. 4.4. De bank heeft daartoe gesteld dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tenminste twee maanden in gebreke zijn gebleven met de voldoening van de maandelijkse termijnen, dat zij [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft aangemaand en ingebreke gesteld en dat zij, omdat volledige betaling uitbleef, het gehele restantverschuldigde op grond van de op de overeenkomst toepasselijke algemene voorwaarden in zijn geheel ineens van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft opgevorderd. 4.5. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn in eerste aanleg niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend. 4.6. Bij tussenvonnis van 18 april 2012 heeft de kantonrechter overwogen dat op de overeenkomst tussen partijen de Wet op het consumentenkrediet (Wck) van toepassing is en dat de bank onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd om te kunnen beoordelen of de vordering voldoet aan de dwingendrechtelijke bepalingen van de Wck. De bank is vervolgens in de gelegenheid gesteld om de in het tussenvonnis vermelde stukken in het geding te brengen en deze stukken toe te lichten. Bij akte na tussenvonnis heeft de bank nadere inlichtingen verstrekt en producties in het geding gebracht. 1 CODE 5.2.2.6 Regelingen en voorzieningen In het eindvonnis van 11 juli 2012 heeft de kantonrechter de vordering afgewezen op de grond dat niet is gesteld, noch uit de overgelegde gedingstukken is gebleken, dat de bank op enig moment het gehele openstaande krediet van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft opgeëist. De bank is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot de dag van de uitspraak zijn begroot op nihil. 4.7. De bank is tijdig in hoger beroep gekomen. Zij heeft vier grieven geformuleerd. 4.7.1. Grief I heeft betrekking op de beslissing van kantonrechter in het tussenvonnis van 18 april 2012 om de bank in de gelegenheid te stellen de voor de vervroegde opeising en de gevorderde vertragingsvergoeding vereiste opeisingsbrief in het geding te brengen. Volgens de bank heeft de kantonrechter bij het nemen van deze beslissing de door de bank bij de inleidende dagvaarding overgelegde ingebrekestellingen van 28 november 2011 (producties 2 en 3) over het hoofd gezien. In haar visie moeten deze brieven worden aangemerkt als Wck-opeisingsbrieven, nu [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] daarin een redelijke termijn wordt geboden om de betalingsachterstand in contractuele maandtermijnen te voldoen en zij tevens worden gewezen op de consequentie van nonbetaling. Het verzoek tot het overleggen van de opeisingsbrief berust dus op een verkeerde feitenvaststelling, c.q. zienswijze en moet dan ook worden vernietigd, althans verbeterd, aldus de bank. 4.7.2. Op grond van het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck kan het uitstaande saldo bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde enkel rechtsgeldig worden opgeëist indien de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen. Artikel 9 van de op de overeenkomst van toepassing zijnde Algemene Voorwaarden Doorlopend Krediet, waarop de bank de algehele opeising baseert, is met deze bepaling in overeenstemming. 4.7.3. Het hof constateert dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de brieven van 28 november 2011 inderdaad, zoals de bank stelt, een redelijke termijn wordt geboden om een betalingsachterstand van voldoende omvang te voldoen en dat zij tevens worden gewezen op de consequentie van non-betaling. Dat betekent dat beide brieven kunnen worden aangemerkt als de ingebrekestelling die op grond van artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (en artikel 9 van de Algemene Voorwaarden Doorlopend Krediet) aan algehele opeising vooraf dient te gaan. De brieven kunnen echter niet, zoals de bank stelt, (tevens) worden aangemerkt als Wck-opeisingsbrieven. Omdat algehele vervroegde opeising pas kan plaatsvinden na het intreden van het verzuim, zoals volgt uit voormelde – ook door de kantonrechter in het tussenvonnis aangehaalde – Wck-bepaling, kunnen de ingebrekestelling en de algehele opeising niet worden gecombineerd. Van een verkeerde feitenvaststelling c.q. zienswijze van de kantonrechter is daarom geen sprake. De grief faalt. 4.7.4. Voortbouwend op grief I, betoogt de bank met grief II dat de kantonrechter in het eindvonnis van 11 juli 2012 ten onrechte heeft overwogen dat de bank, ondanks de daartoe bij tussenvonnis geboden gelegenheid, heeft nagelaten bij akte de opeisingsbrief over te leggen, dat gesteld noch gebleken is dat de bank op enig moment het gehele openstaande saldo van het krediet van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft opgeëist en dat dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of voldaan is aan het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck. De bank herhaalt dat zij de betreffende brieven van 28 november 2011 reeds heeft overgelegd bij de inleidende dagvaarding en dat zij de lening aldus correct heeft opgeëist. Daarnaast stelt de bank zich op het standpunt dat uit de feiten na de ingebrekestellingen van 28 november 2011 (het treffen van een betalingsregeling op 30 november 2011, die vervolgens ondanks sommatie op 28 december 2011 en 19 januari 2012 niet is nagekomen) volgt dat zij het uitstaande saldo rechtens juist heeft opgevorderd en dat zij in de inleidende dagvaarding het gehele uitstaande saldo inclusief vertragingsvergoeding opnieuw van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft opgevorderd. 4.7.5. Voor zover grief II een herhaling is van grief I faalt deze. Voor zover grief II een nadere onderbouwing is van de stelling van de bank in de inleidende dagvaarding dat zij het gehele restantverschuldigde in zijn geheel ineens van gedaagden [heeft] opgevorderd, slaagt deze. Bij de memorie van grieven heeft de bank vier producties overgelegd, waaronder als productie 3 de brief van de incassogemachtigde van de bank aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] van 28 december 2011, die naar het oordeel van het hof kan worden aangemerkt als opeisingsbrief. In die brief schrijft die incassogemachtigde onder meer: In bovengenoemde zaak hebben wij met u een regeling getroffen, die door u niet, althans niet tijdig, wordt nagekomen. (…) Het restant verschuldigde van de vordering is 2 Regelingen en voorzieningen CODE 5.2.2.6 daardoor in zijn geheel ineens opeisbaar geworden en wij hebben van cliënte de opdracht gekregen verdere maatregelen tegen u te nemen. Gelet op de voorafgaande ingebrekestellingen van 28 november 2011, is met deze brief van 28 december 2011 voldaan aan het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck. Dat betekent dat de vordering, die het hof verder niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, alsnog kan worden toegewezen. 2.7.2013 Inhoudsindicatie: Wet op het consumentenkrediet. Welke elementen moet de – voor algehele opeising vereiste – ingebrekestelling bevatten? 4 De beoordeling 4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. 4.2. ICS heeft met [geïntimeerde] een kredietovereenkomst gesloten in het kader waarvan aan [geïntimeerde] een creditcard in bruikleen is verstrekt. Met [geïntimeerde] is overeengekomen dat hij het opgenomen krediet in maandelijkse termijnen aan ICS diende terug te betalen. De door ICS aan [geïntimeerde] verstrekte kredietsom beloopt per 9 januari 2012 een bedrag van € 3.021,37. [geïntimeerde] is in gebreke gebleven met de betaling van de maandelijkse termijnen, waarna ICS het gehele restantverschuldigde ineens van [geïntimeerde] heeft opgevorderd. 4.3. In de inleidende dagvaarding van 15 februari 2012 heeft ICS de veroordeling gevorderd van [geïntimeerde], uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan haar van een bedrag van € 3.062,43, vermeerderd met de overeengekomen rente, althans de wettelijke rente over een bedrag van € 3.021,37 vanaf 10 februari 2012 tot aan de dag van de algehele voldoening en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en de nakosten van € 87,50 indien en voor zover [geïntimeerde] niet binnen twee dagen na betekening aan het vonnis heeft voldaan. 4.4. [geïntimeerde] is in eerste aanleg niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend. 4.5. In het tussenvonnis van 23 mei 2012 heeft de kantonrechter overwogen dat op de overeenkomst tussen partijen de Wet op het consumentenkrediet (Wck) van toepassing is en dat ICS onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd om te kunnen beoordelen of de vordering voldoet aan de dwingendrechtelijke bepalingen van de Wck. ICS is vervolgens in de gelegenheid gesteld om de in het tussenvonnis vermelde stukken in het geding te brengen en deze stukken toe te lichten. Bij akte na tussenvonnis heeft ICS nadere inlichtingen verstrekt en producties in het geding gebracht. 4.6. In het bestreden eindvonnis van 21 november 2012 heeft de kantonrechter de vordering van ICS afgewezen op de grond dat ICS niet heeft aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor vervroegde opeising heeft voldaan aangezien de brieven van 4 mei 2009 en 6 juli 2009 niet kunnen worden aangemerkt als ingebrekestelling in de zin van de Wck. ICS is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van de uitspraak zijn begroot op nihil. 4.7. ICS is tijdig in hoger beroep gekomen. [geïntimeerde] is in hoger beroep wederom niet verschenen. Het hof constateert dat nergens uit blijkt dat de rolraadsheer na het laten uitbrengen van een herstelexploot, waarbij [geïntimeerde] opnieuw is opgeroepen, verstek tegen [geïntimeerde] heeft verleend. Het hof zal dat alsnog doen. 3 CODE 5.2.2.6 Regelingen en voorzieningen 4.8. Met grief I komt ICS op tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen van de overgelegde aanmaningen is aan te merken als de – voor vervroegde opeising vereiste – ingebrekestelling, aangezien in geen van beide brieven is vermeld dat, indien aan de sommatie niet wordt voldaan, het restantkrediet ineens in zijn geheel opeisbaar is. ICS stelt zich op het standpunt dat deze brieven (van 4 mei 2009 en 6 juli 2009, overgelegd als productie 1) voldoen aan de vereisten van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82 BW. Onder verwijzing naar HR 22 oktober 2004, LJN AO9494, NJ 2006/597, betoogt ICS dat artikel 6:82 BW niet eist dat de ingebrekestelling de gevolgen van het niet voldoen aan de sommatie vermeldt. 4.9. De vraag welke elementen een ingebrekestelling moet inhouden, mede gelet op het feit dat het hier een Wck-zaak betreft en de omstandigheid dat de ingebrekestelling voorafgaande aan algehele opeising ertoe strekt de kredietnemer niet onverhoeds met algehele opeising te confronteren (zie Kamerstukken II 1986/87, 19 785, nr. 3, p. 86), heeft het hof beantwoord in zijn arrest van 2 juni 2009, LJN BI7729, in welke zaak ICS optrad als eisende partij. In dat arrest heeft het hof in rechtsoverweging 4.6.3 onder meer het volgende overwogen: “(…) De voor een rechtsgeldige opeising vereiste ingebrekestelling behelst een schriftelijke aanmaning waarbij de schuldenaar een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en heeft de functie om, voordat tot algehele opeising wordt overgegaan, de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij gebreke van welke nakoming de schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is (HR 22 oktober 2004, NJ 2006, 597 ).” Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 4.6.4 van dat arrest de door ICS overgelegde rekeningoverzichten aan het gegeven criterium getoetst en dat criterium uitgewerkt: “(…) De door ICS in hoger beroep overgelegde rekeningoverzichten van 9 januari 2006 en 9 februari 2006 kunnen naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als ingebrekestelling. De rekeningoverzichten vermelden naast de algemene contractgegevens enkel het oude en het nieuwe uitstaande saldo, de mutaties, het minimaal te betalen bedrag, de hoogte van de achterstand in de betaling en het bedrag waarmee de bestedingsruimte is overschreden: een redelijke termijn voor nakoming met een expliciete vermelding dat alleen met betaling van een duidelijk aangegeven bedrag binnen die termijn verzuim en algehele opeising kan worden voorkomen wordt [geïntimeerde] in deze rekeningoverzichten niet geboden. Zoals blijkt uit de woorden “met een expliciete vermelding dat alleen met betaling van een duidelijk aangegeven bedrag (…) algehele opeising kan worden voorkomen”, acht het hof het van belang dat de kredietnemer niet zonder duidelijk gewaarschuwd te zijn, met algehele opeising wordt geconfronteerd. Dit gezien de ernst van de situatie die kan ontstaan als het gehele restant ineens moet worden terugbetaald. Naar het oordeel van het hof vloeit deze informatieplicht voort uit het in de Wck neergelegde beginsel de kredietnemer optimale bescherming te bieden (zie Kamerstukken II 1986/87, 19 785, nr. 3, p. 28). Anders dan ICS meent, staat deze uitwerking van het criterium niet op gespannen voet met het door de Hoge Raad gegeven oordeel dat de ingebrekestelling niet ziet op het vaststellen van verzuim. Deze uitwerking onderkent dat en ziet er juist op dat de – door de Hoge Raad in zijn arrest benadrukte – functie van de ingebrekestelling met inachtneming van de bescherming van de kredietnemer in Wck-zaken wordt gerealiseerd. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de sommaties van 4 mei 2009 en 6 juli 2009 niet voldoen aan de aan een ingebrekestelling in dit geval te stellen eisen. De grief faalt. 4