UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009 Het verschil in monetair beleid tussen de eurozone en de VS sinds de introductie van de euro Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Economische Wetenschappen Florence Smets onder leiding van Gert Peersman UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009 Het verschil in monetair beleid tussen de eurozone en de VS sinds de introductie van de euro Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Economische Wetenschappen Florence Smets onder leiding van Gert Peersman Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Florence Smets Woord vooraf Bij deze gelegenheid wil ik graag enkele personen bedanken die meegeholpen hebben aan de totstandkoming van deze masterproef. Op de eerste plaats wil ik graag mijn promotor Gert Peersman en assistente Ine van Robays bedanken voor hun uitstekende begeleiding tijdens het opstellen van dit werk. Hun raad en vele goede tips zijn een meerwaarde geweest voor deze masterproef. Daarnaast wil ik mijn ouders en zus bedanken voor hun goede steun en aanmoedigen niet enkel tijdens het schrijven van deze masterproef maar tijdens mijn hele opleiding. Tenslotte ook dank aan al mijn vrienden en mijn studiegenoten voor hun steun, hulp en vooral leuk gezelschap tijdens het schrijven van deze masterproef. Speciaal wil ik ook mijn vriend Thomas bedanken voor het luisterend oor, het geduld en de goede hulp die ik bij deze masterproef van hem heb gekregen. Florence Smets I Inhoudsopgave Woord vooraf ...................................................................................................................................I Inhoudsopgave ............................................................................................................................... II Lijst van de tabellen ...................................................................................................................... III Lijst van de figuren ....................................................................................................................... IV 1. Inleiding ...................................................................................................................................... 1 2. Schatting Taylor rule hele periode: 1999-2009m3 ...................................................................... 4 2.1 Rentebeleid ECB ................................................................................................................... 4 2.2 Rentebeleid Fed ..................................................................................................................... 5 3. Recessie ....................................................................................................................................... 6 3.1 Rentebeleid ECB tijdens de recessie ..................................................................................... 8 3.2 Rentebeleid Fed tijdens de recessie ..................................................................................... 11 3.3 Vergelijking rentebeleid ECB en Fed tijdens de recessie.................................................... 14 4. Stijgende olieprijzen .................................................................................................................. 18 4.1 Rentebeleid ECB tijdens de periode van stijgende olieprijzen............................................ 20 4.2 Rentebeleid Fed tijdens de periode van stijgende olieprijzen ............................................. 23 4.3 Vergelijking rentebeleid ECB en Fed .................................................................................. 25 5. Financiële crisis ......................................................................................................................... 29 5.1 Rentebeleid ECB tijdens de financiële crisis ....................................................................... 31 5.2 Rentebeleid Fed tijdens de financiële crisis ........................................................................ 34 5.3 Vergelijking rentebeleid ECB en Fed tijdens de financiële crisis ....................................... 37 6. Economische prestaties eurozone en VS ................................................................................... 39 7. Algemeen besluit ....................................................................................................................... 44 Bijlage 1: Schatting Taylor rule .................................................................................................... 46 Literatuurlijst ....................................................................................................................................I II Lijst van de tabellen Tabel 1: Jaarlijkse groei GDP VS en eurozone ............................................................................. 39 III Lijst van de figuren Figuur 1: Rente ECB en Rente Fed ................................................................................................. 1 Figuur 2: Rente ECB en geschatte Taylor rule ............................................................................... 5 Figuur 3: Rente Fed en geschatte Taylor rule ................................................................................. 6 Figuur 4: Kwartaalgroei VS en eurozone ........................................................................................ 7 Figuur 5: Jaarlijkse groei VS en eurozone ...................................................................................... 8 Figuur 6: Rente ECB en rente Fed .................................................................................................. 8 Figuur 7: Rente ECB en benchmark Taylor rule............................................................................. 9 Figuur 8: Rente ECB en industrial confidence................................................................................ 9 Figuur 9: Rente ECB en Taylor rule met groei industrial confidence .......................................... 10 Figuur 10: Rente ECB en Taylor rule met -2 voor werkloosheidskloof en 1 voor inflatiekloof .. 11 Figuur 11: Rente Fed en benchmark Taylor rule ........................................................................ 112 Figuur 12: Rente Fed en Purchasing Managers Index .................................................................. 12 Figuur 13: Rente Fed en Taylor rule met groei PMI ..................................................................... 13 Figuur 14: Rente Fed en Taylor rule met coëfficiënt 1 en 0,85 voor inflatie................................ 14 Figuur 15: Rente Fed en Taylor rule met coëfficiënt -2 voor werkloosheidskloof ....................... 14 Figuur 16: Rente Fed en rentebeleid Fed met beleidsfunctie ECB ............................................... 16 Figuur 17: Rente ECB en rentebeleid ECB met beleidsfunctie Fed ............................................. 17 Figuur 18: Olieprijzen ................................................................................................................... 19 Figuur 19: USdollar/Euro wisselkoers .......................................................................................... 20 Figuur 20: Rente Fed en rente ECB .............................................................................................. 20 Figuur 21: Rente ECB en benchmark Taylor rule......................................................................... 21 IV Figuur 22: Rente ECB en Taylor rule met groei van olieprijzen .................................................. 22 Figuur 23: Rente ECB en Taylor rule met -2 voor werkloosheid en 2,5 inflatiekloof.................. 23 Figuur 24: Rente Fed en benchmark Taylor rule .......................................................................... 23 Figuur 25: Rente Fed en Taylor rule met groei olieprijzen ........................................................... 24 Figuur 26: Rente Fed en Taylor rule met -2 en -3 voor werkloosheidskloof ................................ 25 Figuur 27: Rente ECB en rentebeleid ECB met beleidsfuctie Fed ............................................... 27 Figuur 28: Rente Fed en rentebeleid Fed met beleidsfunctie ECB ............................................... 28 Figuur 29: Spread tussen Libor/Euribor op 3 maanden en de OIS op 3 maanden ........................ 30 Figuur 30: Rente Fed en rente ECB .............................................................................................. 31 Figuur 31: Rente ECB en benchmark Taylor rule......................................................................... 32 Figuur 32: Rente ECB en consumentenvertrouwen ...................................................................... 32 Figuur 33: Rente ECB en Taylor rule met spread en consumentenvertrouwen ............................ 33 Figuur 34: Rente ECB en Taylor rule met 1 voor inflatie en -2 voor werkloosheid ..................... 34 Figuur 35: Rente Fed en benchmark Taylor rule .......................................................................... 35 Figuur 36: Rente Fed en consumentenvertrouwen ........................................................................ 35 Figuur 37: Rente Fed en Taylor rule met spread en consumentenvertrouwen.............................. 36 Figuur 38: Rente Fed en Taylor rule met 1 voor inflatie en -2 voor werkloosheidskloof ............ 37 Figuur 39: Rente Fed en rentebeleid Fed met beleidsfunctie ECB ............................................... 38 Figuur 40: Rente ECB en rentebeleid ECB met beleidsfunctie Fed ............................................. 38 Figuur 41: CPI VS en HICP eurozone .......................................................................................... 40 Figuur 42: Conjunctureel gezuiverd begrotingssaldo VS en eurozone ......................................... 41 Figuur 43: Rente ECB en werkloosheidskloof .............................................................................. 42 Figuur 44: Rente ECB en inflatie .................................................................................................. 43 V Figuur 45: Inflatieverwachtingen ECB 1 jaar op voorhand .......................................................... 43 Figuur 46: Rente Fed en werkloosheidskloof ............................................................................... 43 Figuur 47: Rente Fed en inflatie .................................................................................................... 44 VI 1. Inleiding Op figuur 1 is het rentebeleid (de basisrentetarieven) van de ECB en van de Fed te zien vanaf de introductie van de euro in 1999 tot maart 2009. De correlatie tussen de eurozone en de VS rentevoeten is vrij groot, maar er zijn toch grote verschillen vast te stellen. Er is namelijk een groot verschil in amplitude van de rentebewegingen. De Fed voert telkens sterkere renteveranderingen door, terwijl de ECB meer gematigd optreedt. Hierdoor lijkt het of de Fed meer actief is en de ECB een passievere centrale bank is. Dit heeft reeds tot verschillende debatten geleid rond de graad van activisme van beide centrale banken. Sommigen zeggen bijvoorbeeld dat de ECB niet genoeg reageert op het verloop van de conjunctuurcyclus en op veranderingen in de macro-economische activiteit. Maar over het algemeen zijn er toch drie ‘trends’ in de beweging van de interestvoeten vaststellen die ongeveer gelijk zijn, namelijk eerst een daling, daarna een stijging en dan weer een daling van de rente. Deze drie trends komen overeen met drie periodes: de recessie van 2001, de stijgende olieprijzen en de financiële crisis vanaf juli 2007. In deze masterproef zal ik deze drie periodes apart bespreken en kijken of de ECB anders gereageerd heeft dan de Fed en hoe we dit kunnen verklaren. Figuur 1: Rente ECB en Rente Fed Rente Fed dec/08 mei/08 okt/07 mrt/07 aug/06 jan/06 jun/05 nov/04 apr/04 sep/03 feb/03 jul/02 dec/01 mei/01 okt/00 mrt/00 aug/99 jan/99 7 6 5 4 3 2 1 0 Rente ECB Ik zal in elke periode een verklaring trachten te geven voor het verschil in monetair beleid dat tot uiting komt in de verschillende rentebewegingen van de ECB en de Fed. Het verschil in monetair beleid kan drie redenen hebben. Een eerste verklaring kan een verschil in monetaire doelstellingen, een verschil in monetaire strategie of een verschil in institutionele omgeving zijn. Deze verschillen komen tot uiting in de monetaire beleidsfuncties van de centrale banken. Een tweede verklaring is dat de economische structuur van de eurozone en de VS verschillend kan 1 zijn, wat leidt tot een verschillend rentebeleid. Een laatste verklaring kan zijn dat de grootte en de aard van de schokken die de eurozone en de VS treffen verschillend is. Ik zal gebruik maken van Taylor rules om de verschillen in monetair beleid te achterhalen. Een Taylor rule is een monetaire beleidsregel die beschrijft hoe een centrale bank haar rente zou moeten aanpassen in reactie op een afwijking van de inflatie tot de inflatietarget en een afwijking van de output ten opzichte van het potentiële outputniveau. Een Taylor rule is een zeer goede benadering van de monetaire beleidsstrategie van een centrale bank. Deze regel werd het eerst voorgesteld door Taylor in 1993. De Taylor rule zag er als volgt uit: met de korte-termijn rente, R de neutrale reële rente, de afwijking van de werkelijke inflatie tot de inflatietarget en de afwijking van de output tot de potentiële output. β is de coëfficiënt die bij de inflatiekloof staat en toont aan met hoeveel procent de rente zal toenemen of afnemen als de inflatie boven of onder de target ligt. γ is de coëffciënt die bij de outputkloof staat en betekent met hoeveel procent de rente zal toenemen of afnemen als de output boven of onder de potentiële output ligt. Later is deze Taylor rule verder uitgebreid tot een Taylor rule die werkt met een interest rate smoothing parameter en met toekomstige inflatieverwachtingen. Deze Taylor rule heeft de volgende vorm: 1 met de smoothing parameter en de toekomstige inflatieverwachtingen in periode t+n. Er is reeds heel wat literatuur die verschillende soorten Taylor rules heeft geschat voor de ECB en de Fed en analyses heeft gemaakt hoe nuttig Taylor rules zijn en hoe goed ze het monetair beleid kunnen beschrijven. Gerdesmeier and Roffia (2003) bijvoorbeeld schatten in hun paper verschillende Taylor rules voor de ECB voor de periode 1985 tot 2002 en kijken welke variabelen de ECB gebruikt heeft in het nemen van rentebeslissingen. Ze komen tot de vaststelling dat de meeste schattingen van de coëfficiënten rond 1,5 voor inflatie en 0,5 voor de outputkloof liggen. Als ze echter enkel schatten vanaf 1999 tot 2002 vinden ze een coëfficiënt voor inflatie van 0,5. Ze vinden ook dat een forward looking Taylor rule met interest rate smoothing het beste overeenkomt met het werkelijke beleid. Mehra and Minton (2007) schatten verschillende Taylor rules voor de VS tijdens de Greenspan periode van 1987 tot begin 2006. Ze concluderen dat de Taylor rule die de Fed hanteerde in deze periode forward looking was met interest rate smoothing. Ze bekomen een vrij sterke reactie van de Fed op inflatie, nl. 2 coëfficiënten tussen 1,5 en 2. De bekomen coëfficiënten van de outputkloof zijn kleiner dan 1 en liggen tussen 0,5 en 1. Empirisch onderzoek heeft dus uitgewezen een forward looking Taylor rule met interest rate smoothing beter het beleid van centrale banken beschrijft dan een gewone Taylor rule. Rudebusch (2002) vindt bijvoorbeeld dat centrale banken hun rentes in kleine stappen aanpassen in plaats van grote renteveranderingen door te voeren. Deze Taylor rule geeft ook een betere stabilisatie van de economie en resulteert in minder welvaartsverlies (Van Robays, 2007). Er bestaat echter nog niet veel onderzoek die aan de hand van Taylor rules een vergelijking maakt tussen het monetair beleid van de ECB en de Fed. Belke and Polleit (2007) hebben dit wel gedaan. Ze schatten Taylorrules voor beide centrale banken vanaf 1999Q1 tot 2005Q2. Voor de Taylorrule van de ECB bekomen ze een coëfficiënt voor inflatiekloof lager dan 1 en een hoog gewicht nl. een coëfficiënt van 2 voor de outputkloof. De interest rate smoothing coëfficiënt is redelijk laag nl. 0,75. Deze resultaten komen overeen met vorige studies (Gerdesmeier and Roffia, 2003; Fourçans and Vranceanu, 2004). De resultaten die ze bekomen voor de Taylor rule van de Fed zijn een hoge coëfficiënt voor inflatie, nl. 2,5 en ook een vrij hoge coëfficiënt voor de outputkloof, nl. 2. De interest rate smoothing coëfficiënt is ook vrij hoog, nl. 0,87. Volgens deze paper heeft de ECB een destabiliserend beleid gevolgd door de coëfficiënt van inflatie lager dan 1. Dit komt niet overeen met het Taylor rule principe dat zegt deze coëfficiënt steeds groter moet zijn dan 1. Anders zou de reële rente dalen bij een toenemende inflatie en dit werkt accommoderend. De lage coëfficiënt aan inflatiekloof kan wel verklaard worden doordat de inflatie in de periode 1999 tot 2005 nooit echt hoog was en meestal dicht bij de target van 2% was. Ook is het zo dat in een periode van lage variabiliteit van inflatie de schattingen kunnen leiden tot een te lage coëfficiënt voor inflatie. Ook is de schattingsperiode vrij kort waardoor schattingsfouten zeker mogelijk zijn. Er is dus nood aan schattingen van Taylorrules voor de periode van 1999 tot 2008 en in deze masterproef zal ik dit doen. Eerst zal ik een schatting maken van een Taylor rule voor beide centrale banken over de volledige periode van 1999 tot maart 2009 en aan de hand hiervan kijken of de Fed anders heeft gereageerd dan de ECB en of beide centrale banken een stabiliserende beleidsregel hebben gevolgd. Vervolgens zal ik de periode 1999-maart 2009 in drie belangrijke subperiodes onderscheiden. De eerste periode is de recessie van 2001, de tweede periode die van de steeds toenemende olieprijzen die loopt van januari 2004 tot juni 2008 en de derde periode de financiële crisis vanaf juli 2007 tot maart 2009. In elk van deze drie periodes merken we toch dat de ECB 3 iets anders gereageerd heeft dan de Fed. Ik zal vervolgens ook trachten te onderzoeken wat de verschillen zijn en ze trachten te verklaren. 2. Schatting Taylor rule hele periode: 1999-2009m3 Ik zal gebruik maken van een forward looking Taylor rule met interest rate smoothing. Alle data van de eurozone zijn afkomstig van de ECB Statistical Data Warehouse en alle data van de VS van de Federal Reserve Bank of St. Louis. Voor de inflatie maak ik gebruik van de consumer price index met jaarlijkse stijging. In de originele Taylor rule wordt gebruik gemaakt van de outputkloof, in deze masterproef zal ik echter gebruik maken van de afwijking van de werkloosheidsgraad ten opzichte van de potentiële werkloosheid. Dit omdat ik gebruik maak van maandelijkse data en de data van de werkloosheidsgraad zijn beschikbaar op maandbasis. De potentiële werkloosheid heb ik berekend met de Hodrick-Prescott Filter met een smoothing parameter van 14400. De Taylor rules van de Fed en de ECB hebben de volgende vorm: Fed: 1 ECB: 1 Deze Taylor rules hebben een andere vorm aangezien de ECB werkt met een target voor inflatie, nl. lager dan maar dicht bij de 2 procent terwijl de Fed geen expliciete doelstelling heeft voor de inflatie. In de Taylor rule zal de ECB bijgevolg kijken naar de afwijking van inflatie ten opzichte van haar target en de Fed zal gewoon gewicht leggen op de inflatie. Om de coëfficiënten te schatten van beide Taylorrules maak ik gebruik van de Generalised Method of Moments (GMM). Deze techniek wordt gebruikt om mogelijke correlatie te vermijden tussen de variabelen aan rechterkant van de Taylorrule vergelijking en de storingsterm. Om dit te doen worden instrumentvariabelen gebruikt die niet gecorreleerd zijn met die storingsterm en die op het moment van de rentebeslissing beschikbaar zijn. Als instrumentvariabelen zal ik gebruik maken van vertraagde waarden van inflatie en werkloosheidskloof en ook de reële effectieve wisselkoers en de groei van M3 (zie bijlage 1 voor verdere uitleg). 2.1 Rentebeleid ECB Bij een schatting van de coëfficiënten in eviews over de volledige periode bekom ik een coëfficiënt van 1,80 voor inflatiekloof, -2,5 voor de werkloosheidskloof, 0,84 als interest rate smoothing coëfficiënt en een constante van 3,2 (neutrale reële rente + inflatietarget). Om een 4 schatting te maken van de coëfficiënt van inflatiekloof maak ik gebruik van de werkelijke CPI, maar als ik vervolgens van de geschatte coëfficiënten een grafiek wil maken gebruik ik de inflatieverwachtingen 1 jaar op voorhand. Deze inflatieverwachtingen zijn van de ECB Survey of Professional Forecasters. Figuur 2 toont de Taylor rule samen met de werkelijke rente. Deze Taylor rule loopt vanaf 2001 zeer gelijkaardig met de werkelijke rente. De eerste twee jaren is de rente vrij restrictief geweest in vergelijking met de Taylorrule. Dit zou kunnen zijn doordat de ECB nog geloofwaardigheid moest opbouwen omdat het een nieuwe instelling was. Figuur 2: Rente ECB en geschatte Taylor rule jan/99 jul/99 jan/00 jul/00 jan/01 jul/01 jan/02 jul/02 jan/03 jul/03 jan/04 jul/04 jan/05 jul/05 jan/06 jul/06 jan/07 jul/07 jan/08 jul/08 jan/09 5 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 Taylorrule Rente ECB 2.2 Rentebeleid Fed De coëfficiënten die ik bekom voor de Taylorrule van de Fed zijn 1,2 voor inflatie, -2,7 voor de werkloosheidskloof, 0,86 als interest rate smoothing coëfficiënt en 0,3 als constante ( ). Opnieuw gebruik ik de inflatieverwachtingen 1 jaar op voorhand om de Taylor rule in een grafiek te zetten. De inflatieverwachtingen voor de Fed komen van de Survey of Professional Forecasters, te vinden op de Federal Reserve Bank of Philadelphia. Deze Taylor rule komt niet erg goed overeen met de werkelijke rente. Het zou dus kunnen dat de Fed in bepaalde periodes meer of minder gewicht heeft gelegd op de inflatie of de werkloosheidskloof of ook nog andere variabelen heeft gekeken. 5 Figuur 3: Rente Fed en geschatte Taylor rule jan/99 jul/99 jan/00 jul/00 jan/01 jul/01 jan/02 jul/02 jan/03 jul/03 jan/04 jul/04 jan/05 jul/05 jan/06 jul/06 jan/07 jul/07 jan/08 jul/08 jan/09 7 6 5 4 3 2 1 0 Taylorrule Rente Fed In de volgende hoofdstukken zal ik Taylor rules schatten voor de 3 subperiodes. In elke periode zal ik vertrekken van een benchmark Taylor rule voor beide centrale banken met coëfficiënten 1,5 voor inflatiekloof en -1 voor werkloosheidskloof. Als aanpassingscoëfficiënt maak ik gebruik van 0,80 en als constante 3,5 (reële rente + inflatiedoelstelling). De coëfficiënten van de benchmark komen ongeveer overeen met de geschatte Taylor rule over de volledige periode en met de reeds bestaande literatuur die Taylor rules hebben geschat voor de ECB en de Fed. In elke periode zal ik een optimale Taylor rule proberen te vinden die het beste aansluit bij het werkelijke rentebeleid door de coëfficiënten van inflatiekloof en werkloosheidskloof aan te passen en door eventueel nieuwe variabelen toe te voegen die een bijdrage kunnen leveren tot het verklaren van het rentebeleid. Alle variabelen die ik toevoeg zijn voor de eurozone opnieuw afkomstig van de ECB Statistical Data Warehouse en voor de VS van de Federal Reserve Bank of St. Louis. De eerste periode die ik zal bespreken is de recessie, als tweede de periode van de stijgende olieprijzen en tenslotte de financiële crisis. 3. Recessie Een recessie is een afname van economische activiteit gedurende een langere periode. Een recessie begint als de economie haar piek bereikt en eindigt als de economie in haar dieptepunt zit. Een recessie betekent een afname van van output en werkgelegenheid. Om een recessie te kunnen afbakenen is werkgelegenheid een goede indicator. Het NBER’s business cycle dating committee heeft op die manier de recessie in de VS afgebakend van maart 2001 tot november 2001. De werkgelegenheid bereikte een piek in maart 2001 en verminderde dan. In november 2001 bereikte de werkgelegenheid haar dieptepunt. Men spreekt ook vaak van een recessie als er 6 een negatieve kwartaalgroei van het BBP te zien is gedurende twee kwartalen. In de VS zien we duidelijk op figuur 4 een negatieve kwartaalgroei van het BBP in het eerste en derde kwartaal van 2001. Ook de jaarlijkse groei in 2001 is zeer laag en lager dan de gemiddelde groei. In de eurozone is er eigenlijk geen echte recessie geweest, enkel een vertraging van de kwartaalgroei het BBP in 2001 wat we zien op figuur 4. De jaarlijkse groei van het BBP is ook laag in deze periode maar minder laag dan in de VS. De periode van recessie zal ik afbakenen vanaf maart tot november 2001. De oorzaken van de recessie in 2001 waren in de eerste plaats negatieve vraagschokken die de VS troffen. Deze negatieve vraagschokken waren onder andere een daling van het vertrouwen die zorgde voor minder consumptie en minder investeringen. Dit dalend vertrouwen kwam voornamelijk door het uiteenspatten van de ICT-bubble in 2000. Ook de aanslagen van september 2001 zorgden voor veel onzekerheid en een verdere daling van het vertrouwen. De negatieve schokken hebben eerst toegeslagen in de VS en pas een jaar later in de eurozone. De VS werd ook getroffen door positieve technologieschokken nl. productiviteitsverhogingen die ervoor zorgden dat de recessie tot een einde kwam. De eurozone daarentegen werd getroffen door negatieve technologieschokken die ervoor zorgden dat de groei in de eurozone langer laag bleef dan de groei in de VS (Christiona, Motto en Rostagno, 2007). Figuur 4: Kwartaalgroei VS en eurozone Kwartaalgroei VS 1/06/2008 1/11/2007 1/04/2007 1/09/2006 1/02/2006 1/07/2005 1/12/2004 1/05/2004 1/10/2003 1/03/2003 1/08/2002 1/01/2002 1/06/2001 1/11/2000 1/04/2000 1/09/1999 1/02/1999 2 1,5 1 0,5 0 -0,5 -1 Kwartaalgroei eurozone 7 Figuur 5: Jaarlijkse groei VS en eurozone 5 4 3 2 1 0 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Groei VS Groei eurozone De ECB heeft haar rente in deze periode verlaagd van 4,75 naar 3,25 procent. De Fed voerde een sterkere verlaging door nl. van 5 naar 2 procent (zie figuur 6). In wat volgt zal ik dit verschil proberen te verklaren. Ik zal eerst een optimale Taylor rule zoeken voor de ECB en daarna voor de Fed. Vervolgens zal ik beide centrale banken vergelijken. Figuur 6: Rente ECB en rente Fed 5,5 5 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 Rente ECB Rente Fed 3.1 Rentebeleid ECB tijdens de recessie Figuur 7 toont de benchmark Taylor rule samen met de werkelijke rente van de ECB in de specifieke periode van maart tot november 2001. De benchmark Taylor rule is duidelijk minder restrictief dan de werkelijke rente geweest is. 8 Figuur 7: Rente ECB en benchmark Taylor rule 5 4,5 4 3,5 3 2,5 2 Rente ECB Benchmark Taylorrule In wat volgt zal ik proberen een Taylor rule te vinden die zo goed mogelijk aansluit bij de werkelijke rentebewegingen. Ik zal de coëfficiënten van de inflatiekloof en werkloosheidskloof zodanig aanpassen tot ik de Taylor rule heb gevonden die het beste aansluit bij het beleid van de ECB. Ook zal ik een nieuwe variabele in de Taylor rule plaatsen die kan helpen de rentebewegingen te verklaren. Ik zal gebruik maken van het ondernemersvertrouwen, nl. de industrial confidence, wegens het vermoeden dat de ECB toch een klein gewicht toekent aan deze variabele. Vertrouwen is zeer belangrijk in een economie. Figuur 8 toont de industrial confidence samen met de rente van de ECB. Zoals we zien komen de rentebewegingen vrij goed overeen met het verloop van deze variabele. Ook kan men vermoeden dat deze variabele vooral belangrijk zal zijn tijdens een recessie en in wat volgt zal ik uitzoeken of de ECB wel degelijk rekening met deze variabele heeft gehouden. Figuur 8: Rente ECB en industrial confidence 5 10 5 0 -5 -10 -15 -20 -25 -30 4 3 2 1 1999/1 1999/7 2000/1 2000/7 2001/1 2001/7 2002/1 2002/7 2003/1 2003/7 2004/1 2004/7 2005/1 2005/7 2006/1 2006/7 2007/1 2007/7 2008/1 2008/7 0 Rente ECB (Linkeras) IndusConf (Rechteras) 9 Als ik met eviews een schatting maak van een Taylor rule over de hele periode met de groei van de industrial confidence erin, dan bekom ik een coëfficiënt van ongeveer 0,10 (significant op het 5 procent significantieniveau). De Taylor rule heeft de volgende vorm: 1 Vervolgens zal ik deze coëfficiënt toevoegen bij de benchmark Taylor rule en kijken of dit de fit verbetert. Figuur 9 toont de Taylor rule met de groei van de industrial confidence erbij. We zien dat dit geen verbetering is van de Taylor rule zonder de variabele. De Taylor rule met deze variabele ligt nu verder onder de werkelijke rente in vergelijking met de eerste benchmark Taylor rule. Ik zal bijgevolg verder schatten zonder deze variabele erbij. Figuur 9: Rente ECB en Taylor rule met groei industrial confidence 5 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 Rente ECB Benchmark Taylorrule Indusconf Vervolgens zal ik de coëfficiënten van inflatiekloof en werkloosheidskloof veranderen om een optimale Taylor rule te bekomen. In tijden van recessie is er geen inflatoire druk waardoor de ECB dan ook meer ruimte zal hebben om te reageren op andere variabelen zoals outputkloof en werkloosheid. In wat volgt zal ik kijken of de ECB dit werkelijk gedaan heeft. Ik zal eerst de coëfficiënt van de werkloosheidskloof veranderen tot -2. Dit resulteert in een verbetering van de benchmark Taylor rule (zie figuur 10). Vervolgens zal ik kijken of de ECB minder gewicht heeft gegeven aan inflatie in tijden van daling van economische activiteit. Ik zal de coëfficiënt van inflatie verlagen naar 1. Figuur 10 toont de Taylor rule met coëfficiënt 1 voor inflatiekloof en -2 voor werkloosheidskloof. Er is bijna geen verschil te zien tussen de Taylor rule met coëfficiënt 1,5 voor inflatie en 1 voor inflatie. De Taylor rule met coëfficiënt 1 voor inflatie ligt toch nog iets dichter bij de echte 10 rentebewegingen. We zullen dus aannemen dat de ECB in deze periode toch iets minder gewicht heeft toegekend aan inflatie. Een grotere coëfficiënt op de werkloosheidskloof kan ook helpen om de inflatie te stabiliseren in het geval van een negatieve vraagschok. Het is dus niet zo dat er een trade-off is tussen inflatie en werkloosheidskloof via de nieuwe Phillipscurve. Figuur 10: Rente ECB en Taylor rule met -2 voor werkloosheidskloof en 1 voor inflatiekloof 5 4,5 4 3,5 3 2,5 Rente ECB Benchmark Taylorrule Werkloosheid-2 Inflatie1 De Taylor rule die het beste overeenkomt met de werkelijkheid is degene met coëfficiënten -2 voor werkloosheidskloof en 1 voor inflatiekloof. De rente is wel nog steeds te restrictief in vergelijking de Taylor rule. Het zou dus kunnen dat het opbouwen van de geloofwaardigheid hier toch een rol heeft gespeeld. 3.2 Rentebeleid Fed tijdens de recessie Ik zal nu hetzelfde doen voor de Fed. Eerst plaats ik de benchmark Taylor rule samen met de effectieve federal funds rate samen in een grafiek (zie figuur 11) om te kijken hoe goed de fit is in de specifieke periode. We zien dat dit niet overeenkomt met elkaar. De Taylor rule ligt constant boven de echte rente. Dit wil zeggen dat de benchmark rule te restrictief is in vergelijking met de feitelijke rentevoetbewegingen. In wat volgt zal ik een Taylor rule zoeken die zo goed mogelijk aansluit bij de werkelijke rente. 11 Figuur 11: Rente Fed en benchmark Taylor rule 5,5 5 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 Rente Fed Benchmark Taylorrule Eerst zal ik zoals bij de ECB een nieuwe variabele toevoegen, nl. het ondernemersvertrouwen. Ik maak gebruik van de Purchasing Managers Index. Figuur 12 toont de rente van de Fed samen met de PMI. De rente volgt hier minder goed het verloop van de PMI, maar in 2001 komt dit wel overeen. Figuur 12: Rente Fed en Purchasing Managers Index 65,0 60,0 55,0 50,0 45,0 40,0 35,0 30,0 1999/1 1999/7 2000/1 2000/7 2001/1 2001/7 2002/1 2002/7 2003/1 2003/7 2004/1 2004/7 2005/1 2005/7 2006/1 2006/7 2007/1 2007/7 2008/1 2008/7 7 6 5 4 3 2 1 0 Rente Fed (Linkeras) PMI (Rechteras) Als ik de schatting maak in eviews over de volledige periode bekom ik een coëfficiënt van 0,20 (siginificant op het 5 procent significantieniveau). Deze Taylor rule heeft de volgende vorm: 1 !" Volgende figuur 13 toont de Taylor rule met deze variabele erbij. We zien weinig verschil met de eerste Taylor rule. Als ik de coëfficïent van de groei van de PMI vergroot is er geen verschil. 12 De Fed heeft dus niet meer dan anders naar deze variabele gekeken. We zullen bijgevolg verder werken met een Taylor rule zonder deze variabele. Figuur 13: Rente Fed en Taylor rule met groei PMI 5,5 5 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 Rente Fed Benchmark Taylorrule GroeiPMI Ik zal nu de coëfficiënten van zowel inflatiekloof als werkloosheidskloof aanpassen. Eerst zal ik de coëfficiënt van inflatiekloof verlagen. In tijden van recessie zal de Fed immers veel minder naar inflatie kijken en meer naar werkloosheid en output. De Fed heeft ook een dubbele doelstelling, nl. zowel rekening houden met output en werkgelegenheid als met inflatie. Ik verwacht dus een lagere coëfficiënt voor inflatie. Ik zal bijgevolg de coëfficiënt verlagen tot 1. Er is een sterke verbetering te zien in vergelijking met de benchmark Taylor rule (zie figuur 14). De Fed heeft dus inderdaad veel minder rekening gehouden met inflatie. Als we de coëfficiënt van inflatiekloof nog verder verlagen naar 0.85 komt de Taylor rule nog beter overeen met de werkelijke rentebewegingen, vooral in de laatste maanden vergeleken met de Taylor rule met 1 als coëfficiënt voor inflatie. Een coëfficiënt lager dan 1 voor inflatie komt niet overeen met het Taylor rule principe dat zegt dat deze coëfficiënt steeds groter moet zijn dan 1. Als de inflatieverwachtingen met 1 procent toenemen en de rente slechts met 0,85 procent toeneemt, is er een daling van de reële rente. Een daling van de reële rente in tijden van stijgende inflatieverwachtingen zou accommoderend werken en zou dus nog meer inflatie kunnen creëren. In tijden van economische vertraging vinden we hier een coëfficiënt die kleiner is dan 1. 13 Figuur 14: Rente Fed en Taylor rule met coëfficiënt 1 en 0,85 voor inflatie 6 5 4 3 2 1 Rente Fed Benchmark Taylorrule Inflatie1 Inflatie0,85 Als laatste zal ik de coëfficiënt van werkloosheidskloof verhogen tot -2. Deze Taylor rule is duidelijk de beste en ligt vrij goed bij de werkelijkheid (zie figuur 15). Figuur 15: Rente Fed en Taylor rule met coëfficiënt -2 voor werkloosheidskloof 5,5 5 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 Rente Fed Inflatie0,85 Werkloosheid-2 De Taylor rule die het beste overeenkomt met de werkelijkheid voor de Fed is een Taylor rule met coëfficiënt 0,85 voor inflatiekloof en -2 voor werkloosheidskloof. De Fed heeft in deze periode geen rekening gehouden met het ondernemingsvertrouwen. 3.3 Vergelijking rentebeleid ECB en Fed tijdens de recessie De optimale coëfficiënten voor de ECB in de periode van recessie zijn -2 voor werkloosheidskloof en 1 voor inflatiekloof. Hieruit kunnen we afleiden dat de ECB duidelijk een belangrijke rol toekent aan de stabilisatie van werkloosheid en output in moeilijkere tijden. Het 14 gewicht dat ze toekent aan inflatie is minder dan normaal. Dit komt doordat er in deze periode weinig inflatoire druk is waardoor ze dus minder naar inflatie moet kijken. Dit is ook in overeenstemming met haar doelstelling. Deze luidt immers dat ze op de eerste plaats de prijsstabiliteit moet handhaven en daarna andere doelstellingen mag realiseren, zoals stabiele groei en werkgelegenheid hoog houden. Aangezien de inflatieverwachtingen in deze periode onder de 2 procent lagen, kan de ECB meer gewicht leggen op werkloosheid. De optimale coëfficiënten voor de Fed zijn 0,85 voor inflatie en -2 voor werkloosheidskloof. Ook de Fed zal meer belang hechten aan werkgelegenheid en output in tijden van recessie maar ze kent wel minder gewicht toe aan inflatie dan de ECB. Dit is opnieuw consistent met de dubbele doelstelling van de Fed. De monetaire doelstelling van de Fed houdt in dat ze zowel moet zorgen voor een stabiele en lage inflatie als voor een een stabiele en positieve groei. Een mogelijke verklaring voor het verschil in monetair beleid zou het verschil in monetaire doelstellingen kunnen zijn. Deze verschillende doelstellingen weerspiegelen zich in de geschatte beleidsfuncties. Dit zou kunnen verklaren waarom de Fed een veel sterkere renteverlaging doorvoert dan de ECB. Door haar dubbele doelstelling heeft de Fed immers meer ruimte om naar werkloosheid te kijken wat zou kunnen leiden tot een groter gewicht op de stabilisatie van de output en de werkloosheid. De ECB moet steeds rekening blijven houden met inflatie en pas als de doelstelling van prijsstabiliteit bereikt is, kan ze naar andere variabelen kijken. Een element dat ook kan spelen is dat de ECB voorzichtiger is in haar beleid in vergelijking met de Fed omdat ze in het begin van het nieuwe millennium nog credibiliteit moet opbouwen in vergelijking met de Fed, waardoor ze minder agressief reageert. Een tweede verklaring is dat de economische structuur van de eurozone en de VS verschillend zou kunnen zijn, wat leidt tot een verschillend renteverloop. Dit betekent dat een verschillende coëfficiënt voor inflatie niet noodzakelijk betekent dat de ene centrale bank meer belang hecht aan prijsstabiliteit dan de andere centrale bank. Het kan evengoed zijn dat door een verschil in economische structuur de ECB bv. sterker moet reageren dan de Fed om prijsstabiliteit te vrijwaren. Een derde verklaring voor het verschil in monetair beleid is het verschil in grootte en aard van de schokken die de economie treffen. Hier is immers duidelijk te zien op figuur 4 en 5 dat de VS meer getroffen werden door de recessie dan de ECB. In de VS is duidelijk een negatieve groei te zien, terwijl er in de eurozone enkel een vetraging optreedt. Dit betekent dus dat de Fed veel harder moet reageren om te economie opnieuw te stimuleren. De inflatie in de VS is nochtans iets hoger dan in de eurozone maar het verschil is wel klein. De inflatie in eurozone is tot juli 2001 nog vrij hoog en ligt ver van de target van 2% wat kan verklaren dat de ECB ook pas vanaf augustus haar 15 rente verlaagt. De inflatie in VS is ook vrij hoog maar doordat de Fed geen target heeft zal ze sterker kunnen reageren op de dalende en sterker afnemende economische activiteit. Om te onderzoeken of verschillen in de geschatte beleidsfuncties een verklaring kunnen zijn voor de verschillende rentebewegingen van de Fed en de ECB zullen we de Taylor rule die we bekomen hebben voor de Fed toepassen op de ECB en omgekeerd. De data van de eurozone zullen dus gebruikt worden en toegepast worden op de beleidsfunctie van de Fed en omgekeerd. De volgende figuur 16 toont het pad dat de Fed zou hebben gevolgd indien ze de beleidsfunctie van de ECB zou hebben gevolgd. We zien dat dit toch vrij goed overeenkomt met elkaar, enkel de laatste maanden klopt dit niet. De rente van de Fed daalt tot 2 procent terwijl de Taylor rule slechts een daling tot 2,5 procent toont. Maar we kunnen toch stellen dat beide over het geheel vrij goed samenlopen. Figuur 17 toont nu het pad dat de ECB zou hebben gevolgd indien ze de beleidsfunctie van de Fed zou hebben gehad. Dit komt redelijk goed overeen met elkaar. Indien de ECB de beleidsfunctie van de Fed zou hebben gevolgd zou ze wel iets expansiever zijn geweest in de eerste maanden. Maar over het geheel kunnen we concluderen dat de rente min of meer wel hetzelfde pad volgt. Figuur 16: Rente Fed en rentebeleid Fed met beleidsfunctie ECB 5,5 5 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 Rente Fed Rentebeleid Fed met beleidsfunctie ECB 16 Figuur 17: Rente ECB en rentebeleid ECB met beleidsfunctie Fed 5 4,5 4 3,5 3 2,5 Rente ECB Rentebeleid ECB met beleidsfunctie Fed Beide grafieken tonen dus dat de ECB ongeveer hetzelfde rentebeleid zou gevolgd hebben indien ze de beleidsfunctie van de Fed zou hebben gehad en omgekeerd geldt dit ook. We kunnen besluiten dat de verschillen in geschatte beleidsfunctie geen verklaring zijn voor het verschil in monetair beleid. De verschillen in monetaire doelstellingen hebben dus geen rol gespeeld. Om te weten of er een verschil in economische structuur is en of dit een verklaring kan zijn voor het verschil in monetair beleid zouden we eigenlijk een schatting moeten maken van een aantal structurele economische parameters, zoals bv. de intertemporele substitutie elasticiteit en de prijsrigiditeit. Sahuc and Smets (2007) hebben dit gedaan door gebruik te maken van een Nieuw-Keynesiaans dynamisch stochastisch evenwichtsmodel. Ze schatten in deze paper de structurele parameters van de eurozone en de VS. Ze vinden geen siginifante verschillen in parameters tussen de eurozone en de VS: de meeste zijn gelijkaardig in beide gebieden. Enkel de graad van de prijsrigiditeit is anders in de eurozone dan in de VS. De eurozone heeft een grotere coëfficiënt van prijsrigiditeit, wat betekent dat de eurozone een minder agressieve beleidsstrategie kan implementeren bij sommige cost-push schokken. Dit is doordat met een hogere graad van prijsrigiditeit een verandering in de nominale rente in een grotere verandering van de reële rente kan resulteren en hierdoor een groter effect kan hebben op de output (Altissimo, Ehrmann and Smets, 2006). Om te weten of het verschil in prijsrigiditeit het verschil in monetair beleid kan verklaren, moeten we kijken wat de ECB zou gedaan hebben indien ze door dezelfde prijs- en loonflexibiliteit zouden worden gekenmerkt als de VS. Christiano, Motto and Rostagno (2007) hebben dit gedaan in hun paper waar ze gebruik maken van een dynamisch algemeen evenwichtsmodel. Ze vinden dat de inflatie volatieler zou geweest zijn en deze volatiliteit zou ervoor gezorgd hebben dat ook de rente van de ECB meer volatiel zou zijn en 17 meer gelijk zou lopen met de Fed rente. We kunnen dus vaststellen dat een verschil in economische structuur wel degelijk een deel van de het verschil in monetair beleid kan verklaren. De laatste verklaring, nl. het verschil in grootte en aard van de schokken die de economie treffen zal hier zeker ook van toepassing zijn. Dit was ook te verwachten aangezien de Fed veel harder werd getroffen door de recessie dan de ECB. De recessie van 2001 werd veroorzaakt door negatieve vraagschokken, nl. consumptie - en investeringsschokken. Volgens Sahuc and Smets (2007) liggen deze schokken aan de oorsprong van een verschil in rentebewegingen. Ze vinden ook dat de contributie van deze twee vraagschokken groter was in de VS dan in de eurozone. Dit verklaart waarom de recessie in deze periode in de VS veel dieper was en waarom de Fed sterkere renteverlagingen moest doorvoeren om de economie te stimuleren. Ook Christiano, Motto and Rostagno (2007) stellen in hun paper dat deze verklaring een groot deel van het verschil in monetair beleid verklaart. Volgens hen is de VS in 2001 getroffen door een grotere schok dan de eurozone en is de eurozone pas een jaar later getroffen door negatieve schokken. Ze zeggen wel dat de ECB hier zeer goed op heeft gereageerd waardoor de negatieve schok niet ontaard is in een recessie maar enkel voor een vertraging van de economische activiteit heeft gezorgd. Een conclusie die Christiano, Motto and Rostagno (2007) ook vinden in hun paper is dat het beleid van de ECB meer persistent is dan het beleid van de Fed. Dit wil zeggen dat renteveranderingen een grotere impact hebben op de lange-termijn rentevoeten. De ECB zal dus minder sterke renteveranderingen moeten doorvoeren om hetzelfde effect te bereiken als de Fed. Deze bevinding zou ook een deel het verschil in monetair beleid kunnen verklaren. 4. Stijgende olieprijzen De periode van stijgende olieprijzen loopt in de VS vanaf januari 2002 tot juli 2008, wat te zien is op figuur 18. In de eurozone beginnen de olieprijzen te stijgen vanaf januari 2004 tot juni 2008. Als we beide reeksen vergelijken zien we dat de olieprijzen in de VS meer gestegen zijn in deze periode dan de olieprijzen in de eurozone. Dit komt door een appreciatie van de euro ten opzichte van de dollar in deze periode wat te zien is op figuur 19. De appreciatie van de euro of de depreciatie van de dollar zorgt ervoor dat de olieprijzen minder sterk stijgen in de eurozone. Door de sterker stijgende olieprijzen in de VS zal het monetair beleid sterker moeten optreden dan in de eurozone. De stijgende olieprijzen in deze periode zijn het gevolg van een sterk 18 groeiende wereldeconomie. De vraag naar olie neemt steeds toe, vooral in de VS maar ook in China en India. Het aanbod van olie kan die stijgende vraag niet volgen waardoor de prijs de hoogte ingaat. We hebben dus te maken met een vraagschok naar olie en niet met een aanbodschok. Dit is belangrijk omdat het monetair beleid anders zal moeten reageren op beide schokken. Beide schokken hebben een positief effect op de inflatie door de stijgende olieprijzen, maar beide schokken hebben een ander effect op de economische activiteit. Bij een aanbodschok is er een negatief effect op de output en dus op de werkgelegenheid, terwijl bij een vraagschok er een positief effect op de output/werkgelegenheid is. Bij een aanbodschok moet de monetaire overheid een trade-off maken tussen inflatie en output, terwijl ze bij een vraagschok door renteverhogingen beide variabelen kan stabiliseren. In deze periode zijn de stijgende olieprijzen dus een effect van een stijgende wereldeconomie waarin de vraag naar olie toeneemt. De centrale banken zullen in dit geval de rente moeten verhogen om beide variabelen, zowel inflatie als economsiche activiteit te stabiliseren. In wat volgt zal ik onderzoeken of beide centrale banken anders gereageerd hebben op deze olieschok of niet. Ik zal de periode vanaf januari 2004 tot juni 2008 behandelen. In deze periode heeft de ECB haar rente verhoogd van 2 naar 4 procent. De Federal Reserve start op 1 procent, verhoogt naar 5,25 en verlaagt vanaf juli 2007 naar 2 procent (zie figuur 20). In wat volgt zal ik dit verschil proberen te verklaren. Figuur 18: Olieprijzen 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 olieprijs in VS dollar (linkeras) mei/08 sep/07 jan/07 mei/06 sep/05 jan/05 mei/04 sep/03 jan/03 mei/02 sep/01 jan/01 mei/00 sep/99 jan/99 140 120 100 80 60 40 20 0 olieprijzen in euro (rechteras) 19 Figuur 19: USdollar/Euro wisselkoers 1999Jan 1999Jul 2000Jan 2000Jul 2001Jan 2001Jul 2002Jan 2002Jul 2003Jan 2003Jul 2004Jan 2004Jul 2005Jan 2005Jul 2006Jan 2006Jul 2007Jan 2007Jul 2008Jan 2008Jul 2009Jan 1,7 1,6 1,5 1,4 1,3 1,2 1,1 1 0,9 0,8 Usdollar/Euro Figuur 20: Rente Fed en rente ECB 6 5 4 3 2 1 Rente ECB apr/08 jan/08 okt/07 jul/07 apr/07 jan/07 okt/06 jul/06 apr/06 jan/06 okt/05 jul/05 apr/05 jan/05 okt/04 jul/04 apr/04 jan/04 0 Rente Fed 4.1 Rentebeleid ECB tijdens de periode van stijgende olieprijzen Opnieuw zal ik vertrekken van de benchmark Taylor rule met coëfficiënten 1,5 voor inflatiekloof en -1 voor de werkloosheidskloof en constante 3. Figuur 21 toont de rente van de ECB samen met de benchmark Taylor rule vanaf januari 2004 tot juni 2008. Beide lopen al vrij gelijkaardig. Ik zal nu de stijging van de olieprijzen toevoegen bij de Taylor rule en kijken of de ECB rekening heeft gehouden met deze sterk stijgende prijzen. Vervolgens zal ik opnieuw de coëfficiënten van werkloosheidskloof en inflatiekloof aanpassen tot ik de optimale Taylor rule bekom. 20 Figuur 21: Rente ECB en benchmark Taylor rule 4,5 4 3,5 3 2,5 2 Rente apr/08 jan/08 okt/07 jul/07 apr/07 jan/07 okt/06 jul/06 apr/06 jan/06 okt/05 jul/05 apr/05 jan/05 okt/04 jul/04 apr/04 jan/04 1,5 Benchmark Taylorrule Als ik in eviews een schatting maak van een Taylor rule over de volledige periode met de stijging van de olieprijzen erbij, dan bekom ik een coëfficiënt van 0,05 (significant op het 5 % significantie niveau). De Taylor rule heeft de volgende vorm: 1 #$%& Ik zal nu onderzoeken of de ECB in deze periode meer rekening heeft gehouden met de stijging van de olieprijzen of niet. Figuur 22 toont de Taylor rule met de stijging van de olieprijzen erbij met coëfficiënt 0,05 weergegeven door de groene lijn. Deze Taylor rule loopt vrij gelijkaardig met de benchmark Taylor rule. De eerste jaren komt deze Taylor rule niet goed overeen met de werkelijke rente, maar vanaf januari 2007 wel. De ECB reageerde in het begin te accommoderend volgens deze Taylor rule. De ECB kent dus niet echt een gewicht toe aan de olieprijzen, enkel het laatste jaar houdt ze er wel rekening mee. Als we de coëfficiënt nog meer vergroten naar 0,10 zien we dit nog duidelijker. In 2007 en 2008 zien we duidelijk dat de renteverhogingen van de ECB redelijk consistent verlopen met de Taylor rule met stijging van de olieprijzen erbij. Aangezien dit de eerste jaren niet zo is, zal ik verder schatten met de Taylor rule met de kleine coëfficiënt voor de olieprijzen, nl. 0,05. 21 Figuur 22: Rente ECB en Taylor rule met groei van olieprijzen Rente Benchmark Taylorrule Olieprijzen0,05 Olieprijzen0,10 apr/08 jan/08 okt/07 jul/07 apr/07 jan/07 okt/06 jul/06 apr/06 jan/06 okt/05 jul/05 apr/05 jan/05 okt/04 jul/04 apr/04 jan/04 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 Een reden waarom de ECB in de eerste jaren van de periode niet direct gekeken heeft naar de olieprijzen kan zijn dat de olieprijzen voor een stuk worden doorgerekend in de inflatie. Het kan dus zijn dat de ECB in deze periode wel meer gewicht gelegd heeft op inflatie. Ik zal de coëfficiënt van inflatie verhogen naar 2,5. We zien dat dit inderdaad het geval is geweest (zie figuur 23). De Taylor rule met coëfficiënt 2,5 ligt in de eerste jaren heel wat dichter bij de werkelijke rente dan de Taylor rule met coëfficiënt 1,5. Als ik vervolgens nog eens de coëfficiënt van werkloosheidskloof verhoog tot -2, zien we dat dit de beste Taylor rule is (zie figuur 23). De olieprijzen kunnen immers niet enkel de inflatie doen stijgen maar ze kunnen ook een negatief effect hebben op de economische activiteit en bijgevolg op de werkgelegenheid en output. Dit is zo bij een aanbodschok maar in deze periode hebben we te maken met een olie vraagschok. Toch zal de ECB ook rekening houden met de stabilisatie van output. Via een hogere coëfficiënt op de werkloosheidskloof kan de ECB ook de inflatie stabiliseren via de nieuwe Phillipscurve. In 2004 en 2005 is de groei niet erg groot in de eurozone en er is een positieve werkloosheidskloof. De rente zal daarom nog op haar niveau van 2 procent blijven en pas in eind 2005 zal er een verhoging optreden. Vanaf dan is de groei ook sterk gestegen en is er meer risico voor prijsstabiliteit. 22 Figuur 23: Rente ECB en Taylor rule met -2 voor werkloosheid en 2,5 inflatiekloof 4,5 4 3,5 3 2,5 2 Rente Olieprijzen0,05 Inflatie2,5 apr/08 jan/08 okt/07 jul/07 apr/07 jan/07 okt/06 jul/06 apr/06 jan/06 okt/05 jul/05 apr/05 jan/05 okt/04 jul/04 apr/04 jan/04 1,5 Werkloosheid-2 De Taylor rule met coëfficiënt 2,5 voor inflatiekloof, -2 voor werkloosheidskloof en 0,05 voor olieprijzen is de beste Taylor rule. 4.2 Rentebeleid Fed tijdens de periode van stijgende olieprijzen Figuur 24 toont de rente van de Fed samen met de benchmark Taylor rule vanaf januari 2004 tot juni 2008. De benchmark Taylor rule komt al vrij goed overeen met het werkelijke rentebeleid. De eerste twee jaren is de Taylor rule wel iets restrictiever en daarna expansiever. Vanaf juli 2007 komt het verloop helemaal niet meer overeen. In juli 2007 zien we dan een sterke rentedaling, dit komt door de financiële crisis wat ik zal bespreken in volgend hoofdstuk. Figuur 24: Rente Fed en benchmark Taylor rule 6 5 4 3 2 1 Rente Fed apr/08 jan/08 okt/07 jul/07 apr/07 jan/07 okt/06 jul/06 apr/06 jan/06 okt/05 jul/05 apr/05 jan/05 okt/04 jul/04 apr/04 jan/04 0 Benchmark Taylorrule 23 Net zoals bij de ECB zal ik opnieuw de toename van de olieprijzen bij de Taylor rule toevoegen en kijken of de Fed in de periode van de stijgende olieprijzen naar deze variabele heeft gekeken. Ik bekom een coëfficiënt van 0,15 (significant op significantieniveau 5%) als ik in eviews een schatting maak van een Taylor rule met de stijging van de olieprijzen erbij over de volledige periode. De Taylor rule heeft de volgende vorm: 1 #$%& Figuur 25 toont deze Taylor rule met een coëfficiënt van 0,15 voor de stijging van de olieprijzen samen met de werkelijke rente van de Fed. We zien dat deze Taylor rule geen verbetering is van de Taylor rule zonder deze variabele. Dit was te verwachten aangezien de Fed nog restrictiever had moeten reageren door de positieve coëfficiënt van de olieprijzen en de benchmark Taylor rule al te restrictief was. De Taylor rule met de opname van de olieprijzen helpt wel om de korte - termijnbewegingen van de rente te vatten, ook al is het niveau te restrictief de eerste twee jaren. Ik zal daarom toch verder schatten met deze variabele erbij en de coëfficiënten van werkloosheid aanpassen. De coëfficiënt van inflatie zal ik niet meer aanpassen, aangezien de Taylor rule met een grotere coëfficiënt voor inflatie nog restrictiever zal zijn. Olieprijzen zorgen immers voor stijgende inflatie. Figuur 25: Rente Fed en Taylor rule met groei olieprijzen 6 5 4 3 2 1 Rente Fed Benchmark Taylorrule apr/08 jan/08 okt/07 jul/07 apr/07 jan/07 okt/06 jul/06 apr/06 jan/06 okt/05 jul/05 apr/05 jan/05 okt/04 jul/04 apr/04 jan/04 0 Olieprijzen0,15 Als laatste stap zal ik nog de coëfficiënt van werkloosheidskloof verhogen om te kijken of dit nog een verbetering oplevert. Eerst verhoog ik de coëfficiënt naar -2. We zien een kleine verbetering ten opzichte van de Taylor rule met coëfficiënt -1 voor werkloosheidskloof (zie figuur 26). Ik zal deze coëfficiënt nog verder verhogen tot -3. Dit levert de beste beste Taylor rule. De Fed hecht dus veel belang aan de stabilisatie van de output/werkgelegenheid. Zoals 24 reeds gezegd hebben we in deze periode van stijgende olieprijzen te maken met een vraagschok. In de VS is dit ook duidelijk te merken. De stijgende olieprijzen gaan samen met de stijgende groei. In de VS is de groei vanaf 2004 tot midden 2007 steeds erg hoog. De stijgende olieprijzen die gevaar inhouden voor de prijsstabiliteit en de aantrekkende groei zorgen ervoor dat de Fed de rente reeds snel zal verhogen. De Taylor rule die we bekomen is de eerste twee jaren wel nog te restrictief in vergelijking met het werkelijke beleid. Dit komt doordat in deze periode zowel inflatie als output/werkgelegenheid stijgen. De monetaire overheid kan dus beide variabelen stabiliseren door de stijgende rente. De Taylor rule zal daarom een te restrictief beleid vooropstellen. Figuur 26: Rente Fed en Taylor rule met -2 en -3 voor werkloosheidskloof Rente Fed Olieprijzen0,15 Werkloosheid-2 Werkloosheid-3 apr/08 jan/08 okt/07 jul/07 apr/07 jan/07 okt/06 jul/06 apr/06 jan/06 okt/05 jul/05 apr/05 jan/05 okt/04 jul/04 apr/04 jan/04 7 6 5 4 3 2 1 0 De Taylor rule met coëfficiënt 1,5 voor inflatie, -3 voor werkloosheidskloof en 0,15 voor de stijging van de olieprijzen is de beste Taylor rule. 4.3 Vergelijking rentebeleid ECB en Fed De optimale coëfficiënten voor de ECB zijn 2,5 voor inflatie, -2 voor werkloosheidskloof en 0,05 voor de stijging van de olieprijzen. Hieruit kunnen we afleiden dat de ECB in tijden van stijgende olieprijzen duidelijk veel belang heeft gehecht aan de prijsstabiliteit en dat ze zelfs rechtstreeks rekening heeft gehouden met de olieprijzen, vooral de laatste jaren. Ook blijft de ECB rekening houden met de stabilisatie van de output. Het is dus niet zo dat ze enkel naar de inflatie heeft gekeken. 25 De optimale coëfficiënten voor de Fed zijn 1,5 voor inflatie, -3 voor werkloosheidskloof en 0,15 voor de groei van de olieprijzen. De Fed hecht minder belang aan de prijsstabiliteit dan de ECB en meer belang aan de stabilisatie van de output. De gevonden coëfficiënten komen overeen met de resultaten van Peersman en Van Robays (2009). In hun paper vergelijken ze de reactie van zowel de Fed als de ECB op verschillende olieschokken. Ze vinden dat de ECB vooral rekening houdt met haar doelstelling van prijsstabiliteit en dat de Fed vooral belang hecht aan de stabilisatie van output. Bij een olieaanbodschok waar inflatie en output in tegengestelde richting gaan, zal de ECB dus restrictiever optreden dan de Fed. Maar bij een olievraagschok, gedreven door een wereldwijde gestegen economische activiteit, zal de Fed restrictiever optreden omdat ze beide variabelen, nl. zowel output en inflatie kan stabiliseren. Dit is dus in overeenstemming met de bekomen coëfficiënten. De ECB geeft een groot gewicht aan inflatiekloof en de Fed een groot gewicht aan de werkloosheidskloof. Een verklaring voor het verschil in rentezetting zou dus het verschil in monetaire doelstellingen kunnen zijn. De ECB moet in de eerste plaats rekening houden met prijsstabiliteit en haar doelstelling om de inflatie dicht bij de 2 procent te houden op middellange termijn. Stijgende olieprijzen en de stijgende groei van de economie houden risico’s in voor de inflatie, en dus zal de ECB moeten optreden hiertegen. De Fed daarentegen heeft geen exacte doelstelling voor de prijsstabiliteit en heeft ook geen target. Ze zal dus minder gewicht leggen op de inflatie en kan dus meer rekening houden met de stabilisatie van output en werkgelegenheid. Een tweede verklaring kan opnieuw zijn dat door een verschil in economische structuur de Fed minder zou moeten reageren op inflatie als de ECB om toch hetzelfde te bekomen. Daardoor zijn er verschillen in coëfficiënten, maar het betekent niet dat de ene centrale bank prijsstabiliteit belangrijker vindt dan de andere centrale bank. Zo zouden olieprijzen een andere impact kunnen hebben op inflatie in de VS in vergelijking met de eurozone. Dit zou kunnen verklaard worden doordat de arbeidsmarkten in de eurozone minder flexibel zijn dan in de VS, en in sommige landen van de eurozone zelfs nog indexeringssystemen van lonen aan de inflatie voorkomen. Dat wil zeggen dat eenzelfde olieprijsstijging sterkere inflatie-effecten kan hebben in de eurozone, en gevaarlijke second-round effecten die kunnen leiden tot een loon-prijs-spiraal, terwijl dit niet het geval is in de VS. Hierdoor zal de ECB sterker moeten optreden tegen de inflatoire druk om de loon-prijs-spiraal te kunnen onderbreken (Peersman en Van Robays, 2009). Een laatste verklaring is dat de VS sterker werden getroffen door de stijgende olieprijzen waardoor de Fed sterkere renteverhogingen moesten doorvoeren. Het verschil in rentebeleid kan ook te maken 26 hebben met het feit dat de economie in de VS sterker groeide in die periode dan de economie in de eurozone. Sterkere groei samen met stijgende inflatie kunnen gestabiliseerd worden door een hogere interestvoet. In 2004 en 2005 zien we op figuur 4 en 5 een sterkere groei in de VS dan in de eurozone. Dit zou kunnen verklaren waarom de Fed vanaf april 2004 renteverhogingen doorvoerde terwijl de ECB pas in december 2005 een eerste verhoging doorvoerde. Vanaf eind 2005 begint de groei ook te boomen in de eurozone. Om uit te zoeken welke van de verklaringen juist is, zal ik de bekomen beleidsfunctie voor de Fed toepassen op de ECB en omgekeerd. Figuur 27 toont het pad dat de ECB zou hebben gevolgd indien ze de beleidsfunctie van de Fed zou hebben gevolgd. We zien dat dit ongeveer gelijklopend is. De ECB zou dus ongeveer op dezelfde wijze hebben gereageerd indien ze de beleidsfunctie van de Fed zou hebben gehad. Figuur 28 toont het pad dat de Fed zou hebben gevolgd indien ze de beleidsfunctie van de ECB zou hebben gehad. Dit komt ook goed overeen met de werkelijke rente. De Fed zou dus hetzelfde pad hebben gevolgd indien ze de beleidsfuctie van de ECB zou hebben gehad. Figuur 27: Rente ECB en rentebeleid ECB met beleidsfuctie Fed 4,5 4 3,5 3 2,5 2 Rente ECB apr/08 jan/08 okt/07 jul/07 apr/07 jan/07 okt/06 jul/06 apr/06 jan/06 okt/05 jul/05 apr/05 jan/05 okt/04 jul/04 apr/04 jan/04 1,5 Met beleidsfunctie Fed 27 Figuur 28: Rente Fed en rentebeleid Fed met beleidsfunctie ECB 6 5 4 3 2 1 Rente Fed apr/08 jan/08 okt/07 jul/07 apr/07 jan/07 okt/06 jul/06 apr/06 jan/06 okt/05 jul/05 apr/05 jan/05 okt/04 jul/04 apr/04 jan/04 0 Met beleidsfunctie ECB Uit beide grafieken kunnen we afleiden dat het verschil in beleidsfuncties geen rol heeft gespeeld in het verschil in monetair beleid. De Fed zou hetzelfde pad hebben gevolgd met de beleidsfunctie van de ECB en omgekeerd. Dit betekent dus dat een verschil in doelstellingen hier geen rol gespeeld heeft. Zoals in vorig hoofdstuk reeds gezegd is er geen significant verschil tussen de economische structuur van de eurozone en de VS (Sahuc en Smets, 2007). Enkel de prijsrigiditeit verschilt wel, wat in de transmissie van olieschokken voor verschillen in monetair beleid kan zorgen. Een hogere graad van prijsrigiditeit in de eurozone betekent dat de ECB een minder agressief beleid moet voeren om hetzelfde te bereiken dan de Fed. Peersman en Robays (2009) vinden ook een verschil in flexibiliteit van de arbeidsmarkt in de eurozone en de VS. Dit betekent wel dat er in de eurozone meer gevaar is voor second-round effecten en dat de ECB dus sterker zal moeten optreden tegen inflatie dan de Fed. Het verschil in monetair beleid is voor het grootste deel te wijten aan een verschil in grootte van de schok. Zoals reeds gezegd hebben we in de VS te maken met sterkere olieprijsstijgingen dan in de eurozone. Dit komt door de appreciatie van de euro ten opzichte van de dollar wat de olieprijzen die uitgedrukt zijn in dollar goedkoper maakt in de eurozone. Ook is de economische groei veel hoger in de VS dan in de eurozone. Deze twee factoren zorgen ervoor dat de Fed veel sneller en sterkere renteverhogingen moet doorvoeren dan de ECB. 28 5. Financiële crisis Als laatste zal ik de periode van de financiële crisis behandelen. Deze loopt vanaf juli 2007 tot vandaag. Ik zal schatten tot februari 2009 aangezien ik tot dan alle data beschikbaar heb. De financiële crisis vindt haar oorsprong in de VS met de subprime hypotheekcrisis. De huizenprijzen in de VS stonden op hun recordhoogte en bleven stijgen. Dit zorgde voor positieve vermogenseffecten voor de mensen en maakte het gemakkelijker om leningen te krijgen met hun huis als onderpand. Ook mensen die normaal geen lening kunnen krijgen, kwamen aan bod voor een lening. Securitisering en financiële innovaties speelden een grote rol in dit proces. Een voorbeeld hiervan is dat banken die hypotheekleningen uitgaven deze leningen niet op hun balansen hielden maar die leningen plaatsten in een ‘pool’ met allerlei andere hypotheken. Deze ‘pool’ diende vervolgens als onderpand voor de zogenaamde ‘mortgage- backed securities’ (MBS). Deze MBS’s werden vervolgens herverpakt in een nieuwe pool samen met nog andere kredieten, bv. studentenleningen. Deze producten worden ‘Collateralized debt obligations’ (CDO) genoemd. Vervolgens worden deze CDO’s verdeeld in tranches en krijgen ze een rating. Men dacht op die manier de risico’s te spreiden en werden er ook gemakkelijker leningen uitgegeven. Deze CDO’s werden door heel wat financiële instellingen gekocht, onder andere door banken. De risico’s kwamen dus eigenlijk terug op de balans van de bank te staan en waren zodanig verspreid zonder men wist waar het echte risico zat. Een tweede belangrijke oorzaak voor de stijgende kredietopname is dat tijdens en na de recessie de rentevoet van de Fed zeer laag stond wat de mensen nog meer aanspoorde om te lenen aangezien de kost dan laag is. Toen de rentevoet opnieuw de hoogte inging, kwamen heel wat mensen in de problemen. Ze konden hun leningen niet meer terugbetalen en bijgevolg werden hun huizen verkocht. Zo daalden de huizenprijzen waardoor nog meer mensen in de problemen kwamen. Het echte probleem was dat die slechte leningen verpakt zaten in CDO’s en alle banken die in het bezit waren van dit instrument begonnen het te dumpen. Het was onduidelijk waar het risico zat. Banken begonnen elkaar te wantrouwen waardoor de risicopremie van interbankenrente begon toe te nemen (Cecchetti, 2007). Figuur 29 toont de spread tussen de interbankenrente van de eurozone (Euribor) en de VS (Libor) op 3 maanden en de Overnight Index swap rente op 3 maanden, dus het verschil tussen de risicovolle en risicovrije rente. Vanaf augustus 2007 zien we een stijging van die spread en in september 2008 zien we nog een grotere stijging. Vooral in de VS is die stijging in september 2008 enorm, maar ook in de eurozone is er een sterke stijging. Dit heeft te maken met het faillissement van Lehman Brothers. Toen werd duidelijk dat niet elke bank gered ging worden en steeg de paniek op de interbankenmarkt nog meer. De interbankmarkt droogde 29 volledig uit met een credit crunch als gevolg. Een credit crunch is een plotse vermindering van het aantal kredieten en leningen dat normaal wordt verstrekt. Er kunnen enkel nog kredieten verkregen worden tegen een hogere rente. Deze financiële crisis is vervolgens overgegaan op de reële economie via allerlei kanalen waaronder het bank lending en bank capital channel. Vervolgens heeft ook het dalende vertrouwen een belangrijke rol gespeeld voor het versterken van de economische crisis. Als we kijken naar het renteverloop van beide centrale banken zien we grote verschillen (zie figuur 30). De Fed heeft vrijwel onmiddellijk renteverlagingen doorgevoerd, terwijl de ECB pas vanaf midden 2008 een verlaging doorvoerde. Ook zien we een veel sterkere verlaging van de Fed dan de ECB. De ECB verlaagt haar rente van 4 naar 2% terwijl de Fed een verlaging doorvoert van 5,25 naar 0,25%. Ik zal in dit hoofdstuk proberen verklaren hoe dit komt. Is de Fed gewoon veel agressiever te werk gegaan of heeft de financiële crisis de VS sterker getroffen? Figuur 29: Spread tussen Libor/Euribor op 3 maanden en de OIS op 3 maanden jan/06 feb/06 apr/06 jun/06 jul/06 sep/06 okt/06 dec/06 feb/07 apr/07 mei/07 jul/07 aug/07 okt/07 dec/07 jan/08 mrt/08 mei/08 jun/08 aug/08 okt/08 nov/08 jan/09 400 350 300 250 200 150 100 50 0 VS Spread EUR Spread 30 Figuur 30: Rente Fed en rente ECB 6 5 4 3 2 1 jul/07 aug/07 sep/07 okt/07 nov/07 dec/07 jan/08 feb/08 mrt/08 apr/08 mei/08 jun/08 jul/08 aug/08 sep/08 okt/08 nov/08 dec/08 jan/09 feb/09 mrt/09 0 Rente Fed Rente ECB 5.1 Rentebeleid ECB tijdens de financiële crisis Opnieuw zal ik vertrekken van de benchmark Taylor rule en deze vergelijken met de werkelijke rente van de ECB (zie figuur 31). Deze Taylor rule komt het eerste jaar vrij goed overeen met de werkelijke rentebewegingen, maar is toch iets te expansief. Vanaf september 2008 is de Taylor rule dan te restrictief in vergelijking met de echte rente. Vanaf september 2008 zien we ook een sterke renteverlaging. In september 2008 heeft de crisis dan ook pas echt hard toegeslagen met het faillissement van Lehman Brothers. De paniek op de financiële markten was toen enorm groot en de risicopremies gingen de hoogte in. De vrees voor een echte credit crunch was heel groot. Deze paniek op de financiële markten slaat over de reële economie. Het consumentenvertrouwen daalt ook heel erg. De ECB zal moeten optreden door een sterke renteverlang door te voeren. Om die sterkere rentedaling te kunnen vattten, zal ik een aantal nieuwe variabelen toevoegen bij de Taylor rule. Eerst zal ik de spread tussen de euribor op 3 maanden en de OIS rente op drie maanden toevoegen. Het zou kunnen dat de ECB rekening heeft gehouden met de stijgende spread die de moeilijkheden op de interbankenmarkt toont. Ook zal ik het consumentenvertrouwen toevoegen, aangezien het dalende vertrouwen toch wel een belangrijke oorzaak is voor de dalende activiteit in de eurozone. Figuur 32 toont de rente van de ECB samen met deze variabele. Het verloop van de rente komt toch vrij goed overeen met het verloop van het consumentenvertrouwen. 31 Figuur 31: Rente ECB en benchmark Taylor rule jul/07 aug/07 sep/07 okt/07 nov/07 dec/07 jan/08 feb/08 mrt/08 apr/08 mei/08 jun/08 jul/08 aug/08 sep/08 okt/08 nov/08 dec/08 jan/09 feb/09 mrt/09 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 Rente ECB Benchmark Taylorrule Figuur 32: Rente ECB en consumentenvertrouwen Rente ECB (Linkeras) dec/08 okt/07 mei/08 mrt/07 aug/06 jan/06 jun/05 nov/04 apr/04 sep/03 jul/02 feb/03 dec/01 mei/01 okt/00 mrt/00 aug/99 5 0 -5 -10 -15 -20 -25 -30 -35 jan/99 5 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 Consconf (Rechteras) Als ik een schatting maak van de Taylor rule met de groei van de spread erbij over de hele periode, bekom ik een heel kleine coëffficiënt van -0,005. Deze coëfficiënt is ook niet significant op het 5 procent significantieniveau. De Taylor rule heeft de volgende vorm: 1 $%&' De ECB heeft over de hele periode dus weinig rekening gehouden met deze variabele. Dit is ook logisch aangezien de spread meestal niet erg groot is, enkel in de periode van financiële crisis zagen we een sterk stijgende spread. Ik zal toch de groei van de spread toevoegen bij de Taylor rule met een coëfficiënt van -0,005 om te kijken of de ECB in de laatste periode er rekening mee heeft gehouden. Figuur 33 toont deze Taylor rule. We zien dat deze Taylor rule toch vrij goed de rentebewegingen verklaart in deze periode, voor de laatste maanden komt dit beter overeen met 32 de rente dan de benchmark Taylor rule. Ik zal verder schatten met deze variabele erbij. Vervolgens zal ik het consumentenvertrouwen toevoegen. Ik bekom een coëfficiënt van 0,15 als ik in eviews een schatting maak van de Taylor rule met het consumentenvetrouwen over de hele periode. Deze coëfficiënt is wel significant op het 5 procent significantieniveau. De Taylor rule heeft de volgende vorm: 1 Maar als we de Taylor rule bekijken, is die veel te expansief in vergelijking met de werkelijke rente. Ik zal verder schatten met enkel de toevoeging van de spread bij de Taylor rule. Figuur 33: Rente ECB en Taylor rule met spread en consumentenvertrouwen 4,5 3,5 2,5 1,5 jul/07 aug/07 sep/07 okt/07 nov/07 dec/07 jan/08 feb/08 mrt/08 apr/08 mei/08 jun/08 jul/08 aug/08 sep/08 okt/08 nov/08 dec/08 jan/09 feb/09 mrt/09 0,5 Rente ECB Benchmark Taylorrule Spread Consvertrouwen Ik zal nu nog de coëfficiënten van de inflatiekloof en werkloosheidskloof aanpassen. Eerst zal ik de coëfficiënt van inflatiekloof verminderen naar 1. De financiële en economische crisis zorgt immers voor een afname van de activiteit door een terugval in de vraag waardoor de inflatoire druk ook minder groot wordt. Ook hebben we in vorig hoofdstuk gezien dat de grondstofprijzen vanaf juli 2008 een daling vertonen. Dit doet de inflatie ook verminderen. Maar deze Taylor rule met coëfficiënt 1 voor inflatie toont geen verbetering (zie figuur 34). Waarschijnlijk is dit zo omdat de inflatie tot eind 2008 nog erg hoog is en pas in december 2008 terug onder de 2 procent zat. De ECB heeft daarom moeten blijven rekening houden met de inflatie. Dit kan ook verklaren waarom de ECB pas in september 2008 een eerste rentedaling doorvoerde en ook waarom ze minder sterkere verlagingen doervoerde dan de Fed. Als laatste zal ik de coëfficiënt van de werkloosheidskloof vergroten naar -2. De crisis zorgt voor veel werkloosheid en vermindering van de economische activiteit. Als haar doelstelling van prijsstabiliteit is voldaan, zal de ECB 33 hier zeker rekening mee houden. We zien dat dit ook het geval is. Deze Taylor rule ligt erg dicht bij de werkelijke rente. Figuur 34: Rente ECB en Taylor rule met 1 voor inflatie en -2 voor werkloosheid jul/07 aug/07 sep/07 okt/07 nov/07 dec/07 jan/08 feb/08 mrt/08 apr/08 mei/08 jun/08 jul/08 aug/08 sep/08 okt/08 nov/08 dec/08 jan/09 feb/09 mrt/09 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 Rente ECB Spread Inflatie1 Werkloosheid-2 De optimale Taylor rule is in deze periode een Taylor rule met coëfficiënten 1,5 voor inflatiekloof, -2 voor werkloosheidskloof en -0,005 voor de rentespread. 5.2 Rentebeleid Fed tijdens de financiële crisis Figuur 35 toont de de benchmark Taylor rule samen met de rente van de Fed in de periode vanaf juli 2007 tot februari 2009. De Taylor rule die we bekomen met coëfficiënten 1,5 voor inflatie en -1 voor de werkloosheidskloof is veel te restrictief ten opzichte van de werkelijke rente en verlaagt maar tot een niveau van 2 procent. De Fed heeft in de financiële crisis dan ook heel aggressief en sterke renteverlagingen doorgevoerd. Ik zal proberen deze te vatten door enkele nieuwe variabelen toe te voegen, nl. de spread tussen de interbankenrente (Libor) en de ’ OIS rente op drie maanden en het consumentenvertrouwen. Figuur 36 toont het consumentenvertrouwen in de VS samen met de rente van de Fed. De rente van de Fed volgt redelijk goed deze variabele, vooral in de periode van de financiële crisis komt dit overeen. 34 Figuur 35: Rente Fed en benchmark Taylor rule 6 5 4 3 2 1 jul/07 aug/07 sep/07 okt/07 nov/07 dec/07 jan/08 feb/08 mrt/08 apr/08 mei/08 jun/08 jul/08 aug/08 sep/08 okt/08 nov/08 dec/08 jan/09 feb/09 mrt/09 0 Rente Fed Benchmark Taylorrule Figuur 36: Rente Fed en consumentenvertrouwen 7 120,0 6 110,0 5 100,0 4 90,0 3 80,0 2 70,0 1 60,0 0 50,0 jan/99 mei/00 sep/01 jan/03 mei/04 sep/05 jan/07 mei/08 RenteFed (Linkeras) Consconf (Rechteras) Eerst zal ik de spread toevoegen bij de Taylor rule. Ik bekom een coëfficiënt van -0,02 als ik in eviews een schatting maak van de Taylor rule met de groei van de spread erbij over de volledige periode. Deze coëfficiënt is in tegenstelling tot de ECB wel significant op het 5 procent significantieniveau. De Taylor rule heeft de volgende vorm: 1 $%&' Deze Taylor rule met groei van de spread weergegeven door de groene lijn in figuur 31 is een verbetering van de benchmark Taylor rule. Deze Taylor rule kan de rentedaling tot 0,25 procent wel vatten. Vervolgens voeg ik nog eens de groei van het consumentenvertrouwen bij de Taylor rule. Bij een schatting in eviews van de Taylor rule met de groei van het consumentenvertrouwen 35 erbij over de volledige periode bekom ik een coëfficiënt van 0,10. Deze coëfficiënt is ook significant op het 5 procent significantieniveau. De Taylor rule heeft de volgende vorm: 1 Deze Taylor rule met het consumentenvertrouwen erbij weergegeven in het paars op figuur 37 is opnieuw een verbetering. Deze Taylor rule vat de rentedalingen vrij goed en ligt ook al vrij dicht bij de werkelijke rente. Ik zal bijgevolg verder schatten met deze twee variabelen erbij. Figuur 37: Rente Fed en Taylor rule met spread en consumentenvertrouwen jul/07 aug/07 sep/07 okt/07 nov/07 dec/07 jan/08 feb/08 mrt/08 apr/08 mei/08 jun/08 jul/08 aug/08 sep/08 okt/08 nov/08 dec/08 jan/09 feb/09 mrt/09 6 5 4 3 2 1 0 Rente Fed Benchmark Taylorrule Spread Consvertrouwen Als laatste stap zal ik de coëfficiënten van inflatie en werkloosheidskloof aanpassen om een optimale Taylor rule te bekomen die het beleid van de Fed kan weergeven. Eerst en vooral zal ik de coëfficiënt van de inflatiekloof verkleinen naar 1. De financiële crisis zorgt voor een vraaguitval waardoor ook de inflatie zal verminderen. De Fed zal hierdoor minder rekening moeten houden met inflatie. De inflatie is net zoals in de eurozone wel nog erg hoog geweest tot oktober 2008 en pas daarna is de inflatie erg veel verminderd. Maar zoals we zien op figuur 38 is de Taylor rule met een coëfficiënt van 1 voor inflatie veel te expansief en zou ze zelfs leiden tot een negatieve rente. Vervolgens zal ik de coëfficiënt van werkloosheidskloof verhogen naar -2. De financiële en economische crisis zorgt immers voor veel werkloosheid en een daling van de output. De Fed zal dus zeker belang moeten hechten aan de stabilisatie van de output en werkgelegenheid. De Taylor rule met coëfficiënt -2 voor werkloosheidskloof levert echter geen beter resultaat. 36 Figuur 38: Rente Fed en Taylor rule met 1 voor inflatie en -2 voor werkloosheidskloof 6 4 2 0 jul/07 aug/07 sep/07 okt/07 nov/07 dec/07 jan/08 feb/08 mrt/08 apr/08 mei/08 jun/08 jul/08 aug/08 sep/08 okt/08 nov/08 dec/08 jan/09 feb/09 mrt/09 -2 Rente Fed Consvertrouwen Inflatie1 Werkloosheid-2 De Taylor rule die het beste het beleid van de Fed weergeeft in de periode van de financiële en economische crisis is de Taylor rule met coëfficiënten 1,5 voor inflatie, -1 voor werkloosheidskloof, -0,02 voor de groei van de spread en 0,10 voor de groei van het consumentenvertrouwen. 5.3 Vergelijking rentebeleid ECB en Fed tijdens de financiële crisis De optimale coëfficiënten voor de ECB zijn 1,5 voor inflatiekloof, -2 voor werkloosheidskloof en -0,005 voor de groei van de spread. De ECB heeft dus nog een vrij groot gewicht gelegd op de prijsstabiliteit maar heeft ook rekening gehouden met de stabilisatie van de output en werkgelegenheid. De optimale coëfficiënten voor de Fed zijn 1,5 voor inflatie, -1 voor werkloosheidskloof, -0,02 voor de groei van de spread en 0,10 voor de groei het consumentenvertrouwen. De Fed geeft dus evenveel gewicht aan inflatie en minder gewicht aan de werkloosheidskloof, maar wel meer gewicht aan de groei van de spread en het consumentenvertrouwen. De Fed heeft in deze crisis dus wel gekeken naar het consumentenvertrouwen terwijl de ECB hier minder belang heeft aan gehecht. Als de ECB hier wel rekening mee gehouden zou hebben zou de rente ook tot een niveau van 0,50% gedaald zijn (zie figuur 33). Om uit te zoeken of het verschil in rentebeleid te maken heeft met een verschil in beleidsfuncties en dus monetaire doelstellingen of een verschil in grootte van de schok zal ik opnieuw kijken welk pad de ECB zou hebben gevolgd indien ze de beleidsfuctie van de Fed zou hebben gevolgd en omgekeerd. 37 Figuur 39 toont het pad dat de Fed zou hebben gevolgd met de beleidsfunctie van de ECB. Dit komt vrij goed overeen met het werkelijke beleid, enkel zou het beleid veel restrictiever zijn geweest. De rente zou slechts tot 1 procent verlaagd zijn en er zouden pas vanaf september 2008 sterk renteverlagingen worden doorgevoerd. Dit komt waarschijnlijk doordat de ECB door haar doelstelling van prijsstabiliteit veel meer rekening zou moeten houden met inflatie. Zoals reeds gezegd was de inflatie in 2008 nog zeer hoog, dit waarschijnlijk doordat de olieprijzen nog zeer hoog waren tot juni 2008, waardoor het moeilijk geacht werd om een rentedaling door te voeren. Figuur 40 toont het pad dat de ECB zou hebben gevolgd indien ze de beleidsfunctie van de Fed zou hebben gevolgd. Hier is duidelijk te zien dat de ECB veel expansiever zou geweest zijn. De rente zou verlaagd zijn naar 1,25 procent. De ECB zou dus veel agressiever zijn geweest en al vroeger rentedalingen doorgevoerd hebben. Figuur 39: Rente Fed en rentebeleid Fed met beleidsfunctie ECB 6 5 4 3 2 1 jul/07 aug/07 sep/07 okt/07 nov/07 dec/07 jan/08 feb/08 mrt/08 apr/08 mei/08 jun/08 jul/08 aug/08 sep/08 okt/08 nov/08 dec/08 jan/09 feb/09 mrt/09 0 Rente Fed Rentebeleid Fed met beleidsfunctie ECB Figuur 40: Rente ECB en rentebeleid ECB met beleidsfunctie Fed jul/07 aug/07 sep/07 okt/07 nov/07 dec/07 jan/08 feb/08 mrt/08 apr/08 mei/08 jun/08 jul/08 aug/08 sep/08 okt/08 nov/08 dec/08 jan/09 feb/09 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0 Rente ECB Rentebeleid ECB met beleidsfunctie Fed 38 Uit beide grafieken kunnen we besluiten dat het verschil in monetair beleid hier wel te maken heeft met een verschil in doelstellingen. De ECB heeft veel meer dan de Fed rekening gehouden met de toch zeer hoge inflatie in 2007 en 2008. De ECB heeft dus veel later dan de Fed gereageerd op de financiële crisis. De Fed heeft zeer snel rentedalingen doorgevoerd en heeft ook sterkere verlagingen doorgevoerd. De Fed heeft ook meer gereageerd op variabelen die rechstreeks te maken hebbben met de crisis, zoals de spread tussen de risicovolle en risicovrije rente en het consumentenvertrouwen. Als we kijken naar figuur 2 en 3 die de jaarlijkse groei en de kwartaalgroei van de eurozone en de VS tonen, zien we dat beide economieën eigenlijk even hard getroffen werden door de financiële crisis. De groei van de eurozone is zelfs nog iets negatiever dan in de VS. De werkloosheidskloof in VS is wel groter dan in de eurozone, dit verklaart waarom de Fed haar rente verlaagt tot 0,25 procent en de ECB slechts tot 1,5 procent. 6. Economische prestaties eurozone en VS In vorige hoofdstukken heb ik getracht de verschillen te verklaren tussen het monetair beleid in de eurozone en de VS, maar is het monetair beleid nu ook verantwoordelijk voor de verschillende economische prestaties in de eurozone en de VS? In tabel 1 zijn de jaarlijkse groeicijfers te zien van de VS en de eurozone. De groei van het GDP is bijna altijd hoger geweest in de VS dan in de eurozone. Figuur 41 toont de inflatiepercentages. De inflatie is ook bijna altijd hoger geweest in de VS dan in de eurozone. Heeft het monetair beleid nu te maken met deze resultaten? Of spelen andere factoren een rol? Tabel 1: Jaarlijkse groei GDP VS en eurozone GDP VS 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 GDP eurozone 4,45 3,66 0,75 1,60 2,51 3,64 2,94 2,78 2,03 1,28 2,84 4,01 1,90 0,95 0,82 1,93 1,81 3,01 2,67 0,77 39 Figuur 41: CPI VS en HICP eurozone jan/99 jul/99 jan/00 jul/00 jan/01 jul/01 jan/02 jul/02 jan/03 jul/03 jan/04 jul/04 jan/05 jul/05 jan/06 jul/06 jan/07 jul/07 jan/08 jul/08 jan/09 6,0 5,0 4,0 3,0 2,0 1,0 0,0 -1,0 CPIVS HICPeurozone Volgens Sardoni and Wray (2006) zijn er geen grote verschillen in de fundamenten van het monetair beleid tussen beide centrale banken. Beide centrale banken geloven dat geld neutraal is in de lange termijn en zelfs hun korte-termijn beleidsvisies rusten op dezelfde principes. Beide centrale banken geloven dat ze een sterk korte-termijn effect hebben op de vraag. Wanneer de economie te snel groeit en gevaar inhoudt voor inflatie, zullen ze de rentevoeten verhogen om de economie wat af te remmen en omgekeerd. Het monetair beleid verschilt enkel in manier van implementatie en timing. Als we kijken naar het renteverschil tussen de eurozone en de VS is de rente in de VS gemiddeld hoger geweest en had ze ook een hogere variabiliteit. Als we vervolgens naar de reële rente kijken, is er maar een zeer klein verschil tussen de rente van de Fed en de rente van de ECB terwijl de groei van het GDP een groter verschil vertoont. Ze concluderen dan ook dat het monetair beleid niet verantwoordelijk is voor het verschil in economische prestaties. Volgens hen zijn er andere factoren die een rol hebben gespeeld, nl. het budgettair beleid. Het begrotingsbeleid is erg verschillend in beide gebieden. Figuur 42 toont het conjunctureel gezuiverd primair begrotingssaldo in procent van het potentiële GDP. Deze gegevens komen van de OECD databank. Het primair begrotingssaldo van de eurozone is een gemiddelde van alle landen van de eurozone. Zoals we zien is dit saldo nooit negatief geweest in de eurozone terwijl dit in de VS wel het geval is geweest. Een negatief primair begrotingssaldo betekent meer overheidsuitgaven (exclusief interestlasten) dan inkomsten wat een stimulans is geweest voor de groei in de VS. 40 Figuur 42: Conjunctureel gezuiverd primair begrotingssaldo VS en eurozone 4 3 2 1 0 -1 -2 -3 -4 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 VS eurozone Volgens het jaarverslag van de NBB (2008) zijn er ook aanbodfactoren verantwoordelijk voor de hogere groei in de VS dan in de eurozone. In de eurozone is de lagere groei tot 2001 vooral toe te schrijven aan een lagere bijdrage van het arbeidsvolume. De jaren daarop is het verschil in groei vooral toe te schrijven aan de totale factorproductiviteit (TFP). In de VS bedroeg de bijdrage hiervan aan de groei gemiddeld 1,6 procentpunt per jaar terwijl ze in de eurozone nauwelijks positief was. Fontana (2006) zegt in zijn paper dat het monetair beleid wel verantwoordelijk is voor de economische prestaties. Hij onderzoekt het verschil tussen een dubbel mandaat en een enkel mandaat, dus het verschil tussen een mandaat dat zich zowel op prijsstabiliteit en op hoge werkgelegenheid en groei concentreert en een mandaat waar prijsstabiliteit als eerste prioriteit wordt gesteld. Hij onderzoekt of er een verschil is in inflatie en werkloosheid als centrale banken een enkel of dubbel mandaat nastreven. Hij vindt dat er niet erg veel verschil is tussen inflatie maar wel tussen de werkloosheidsgraden. Centrale banken met een dubbele mandaat resulteren vaak in een lagere werkloosheidsgraad. Dus heeft de monetaire beleidsstrategie volgens Fontana wel degelijk invloed op de economische prestaties. Hij zegt dat een dubbel mandaat zoals de Fed meer algemeen is en zorgt voor meer flexibiliteit. De centrale bank kan zowel inflatie als werkloosheid controleren en dat zorgt vaak voor successen. Cecchetti en O’Sullivan (2003) benadrukken wel dat de Fed inderdaad een succesvolle bank is, maar dat ze beter moet duidelijk maken wat ze bedoelt met maximale werkgelegenheid en stabiele prijzen en enige vorm van prioriteit moet geven in het geval dat beide doelstellingen in conflict komen. 41 Tenslotte zal ik kijken naar welke variabele beide centrale banken nu het meest hebben gekeken hebben en of de ECB zich wel degelijk heeft gehouden aan haar doelstelling van een inflatie onder en dicht bij de 2%. Figuur 43 toont de rente van de ECB samen met de werkloosheidskloof. Zoals we zien zijn de rentebewegingen consistent met het verloop van de werkloosheidskloof. Bij een negatieve werkloosheidskloof zien we een verlaging van de rente en omgekeerd. Figuur 44 toont de rente van de ECB samen met de inflatie. De rentebewegingen zijn hier niet altijd consistent mee. Maar de doelstelling van de ECB is om de inflatie te controleren op middellange termijn en zij wil dus vooral de inflatieverwachtingen stabiliseren. Zoals we zien op figuur 45 liggen de inflatieverwachtingen bijna altijd onder en dicht bij de 2 procent. De ECB zal dus niet altijd reageren als de inflatie stijgt bv. als gevolg van olieprijsverhogingen en als deze geen tweede ronde-effecten veroorzaakt. De ECB heeft haar doelstelling van prijsstabiliteit goed volbracht en heeft ook rekening gehouden met de stabilisatie van output en werkgelegenheid. Cecchetti and O’Sullivan (2003) raden wel aan om de inflatiedoelstelling te versoepelen naar een target tussen 1 en 3% op middellange termijn aangezien de werkelijke inflatie wel vaak boven de 2 procent lag. Figuur 46 toont de rente van de Fed samen met de werkloosheidskloof. Deze twee zijn consistent met elkaar. De Fed hecht dus veel gewicht aan de werkloosheidskloof. Figuur 47 toont de inflatie samen met de rente van de Fed. De rente loopt niet consistent met de inflatie. De Fed heeft ook geen exacte doelstelling voor prijsstabiliteit en zal dus vooral belang hechten aan de stabilisatie van output en werkgelegenheid. We kunnen besluiten dat beide centrale banken veel belang hechten aan de stabilisatie van output en werkgelegenheid en dat de ECB wegens haar prioritaire doelstelling van prijsstabiliteit, toch meer aandacht geeft aan de stabilisatie van de inflatie. Figuur 43: Rente ECB en werkloosheidskloof Rente ECB (Linkeras) dec/08 mei/08 okt/07 mrt/07 aug/06 jan/06 jun/05 apr/04 nov/04 sep/03 feb/03 jul/02 dec/01 mei/01 okt/00 mrt/00 aug/99 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0 -0,2 -0,4 -0,6 jan/99 5 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 Werkloosheidskloof (Rechteras) 42 Figuur 44: Rente ECB en inflatie 5 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0 Rente ECB (Linkeras) HICP (Rechteras) Figuur 45: Inflatieverwachtingen ECB 1 jaar op voorhand 3 2,5 2 1,5 1 0,5 jan/99 jul/99 jan/00 jul/00 jan/01 jul/01 jan/02 jul/02 jan/03 jul/03 jan/04 jul/04 jan/05 jul/05 jan/06 jul/06 jan/07 jul/07 jan/08 jul/08 jan/09 0 Inflatieverwachtingen Target Figuur 46: Rente Fed en werkloosheidskloof 7 6 5 4 3 2 1 0 2,2 1,7 1,2 0,7 0,2 -0,3 jan/99 jul/99 jan/00 jul/00 jan/01 jul/01 jan/02 jul/02 jan/03 jul/03 jan/04 jul/04 jan/05 jul/05 jan/06 jul/06 jan/07 jul/07 jan/08 jul/08 jan/09 -0,8 Rente Fed (Linkeras) werkloosheidskloof (Rechteras) 43 Figuur 47: Rente Fed en inflatie 7 6 5 4 3 2 1 0 6,0 5,0 4,0 3,0 2,0 1,0 0,0 -1,0 Rente Fed (Linkeras) CPI (Rechteras) 7. Algemeen besluit In deze masterproef heb ik het verschil in monetair beleid trachten te verklaren in drie periodes. In de eerste periode van de recessie is het verschil in monetair beleid vooral toe te schrijven aan een verschil in grootte van de schokken die de economie treffen. De negatieve vraagschokken die oorzaak zijn van de recessie hebben in 2001 eerst de VS getroffen en pas een jaar later de eurozone. Dit verklaart waarom de Fed sneller en sterkere renteverlagingen heeft doorgevoerd dan de ECB. Een deel van het verschil in monetair beleid kan ook verklaard worden door een verschil in economische structuur. De eurozone wordt gekenmerkt door een hogere graad van prijsrigiditeit wat betekent dat de ECB minder agressief zou moeten reageren om hetzelfde te bekomen als de Fed. We hebben ook aangetoond dat indien de ECB dezelfde loon- en prijsflexibiliteit zou hebben als de VS, ze veel sterkere renteveranderingen zou hebben doorgevoerd. Een verklaring die in deze periode zeker ook gespeeld heeft is dat de ECB nog geloofwaardigheid moest opbouwen aangezien het een nieuwe instelling was. Dit weerhield de ECB om sterke renteverlagingen door te voeren. Het verschil in monetair beleid in de tweede periode van de stijgende olieprijzen is opnieuw vooral te wijten door een verschil in grootte van de schokken. De olieprijzen waren veel sterker gestegen in de VS en de groei was veel hoger in de VS waardoor de Fed veel sterkere renteverhogingen moest doorvoeren. Een deel van het verschil in monetair beleid zal ook te maken hebben met een verschil in economische structuur. De hogere prijsrigiditeit in de eurozone heeft ervoor gezorgd dat de ECB minder agressief moest reageren op de stijgende olieprijzen dan de Fed om hetzelfde te bereiken. 44 In de laatste periode van de financiële crisis zal het verschil in monetair beleid in tegenstelling tot de andere twee periodes wel te maken hebben met het verschil in doelstellingen. De Fed heeft vrijwel onmiddellijk gereageerd op de crisis met sterke renteverlagingen ondanks de hoge inflatie in de VS en heeft ook rechtstreeks gereageerd op variabelen die met de crisis te maken hebben, zoals de spread tussen de risicovolle en risicovrije rente en het consumentenvertrouwen. De ECB daarentegen heeft pas veel later haar eerste renteverlagingen doorgevoerd. Ze heeft dus nog rekening gehouden met haar doelstelling van prijsstabiliteit. We kunnen dus stellen dat de ECB in deze periode veel minder agressief is geweest dan de Fed. Of het verschil in monetair beleid verantwoordelijk is voor de economische prestaties in beide gebieden is niet echt duidelijk. Het is wel zo dat de groei en de inflatie in de VS gedurende de hele periode hoger zijn geweest dan in de eurozone. Sommigen zeggen dat dit verschil in economische prestaties door andere factoren wordt verklaard, zoals het budgettair beleid of de toename van de totale factorproductiviteit, maar anderen zeggen dat dit maken heeft met een verschil in mandaten. Een dubbel mandaat zoals bij de Fed zou zorgen voor meer flexibiliteit en kan zowel de inflatie als de outputkloof stabiliseren wat tot grotere successen leidt. Deze masterproef suggereert wel dat het verschil in monetair beleid vooral toe te schrijven is aan een verschil in grootte en aard van de schokken. Dit betekent dus dat er in de praktijk niet echt grote verschillen zijn in de monetaire beleidsstrategie van beide centrale banken. We hebben ook aangetoond dat beide centrale banken vooral rekening houden met de stabilisatie van de werkloosheid en de output. Het verschil in economische prestaties is dan ook allicht vooral te verklaren door andere factoren en schokken die de economie treffen. 45 Bijlage 1: Schatting Taylor rule Om een schatting te maken van een Taylor rule maak ik gebruik van de Generalised Method of Moments. Deze methode houdt het gebruik van instrumentvariabelen in. Ik maak gebruik van 5 lags van de inflatiekloof, 5 lags van de werkloosheidskloof en telkens 2 lags van de reële effectieve wisselkoers en de groei van M3. Volgende resultaten worden bekomen voor de ECB (zie Tabel 1). Zoals we zien zijn deze variabelen allemaal significant op het 5% significantieniveau. Tabel 2 toont de resultaten voor de Taylor rule van de Fed. Deze coëfficiënten zijn ook allemaal significant op het 5% significantieniveau. Tabel 1: Coëfficiënten Taylor rule ECB Coëfficiënten Prob Constante 0,508509 0,0003 Inflatiekloof 0,287185 0,0007 Werkloosheidskloof -0,401145 0,003 Smoothing param 0,840154 0 Tabel 2: Coëfficiënten Taylor rule Fed Column1 Coëfficiënten Prob Constante 0,0415443 0,0005 Inflatie 0,1661772 0,006 Werkloosheidskloof -0,3738987 0,0003 Smoothing param 0,861519 0 46 Literatuurlijst • Altissimo, Ehrmann M. and Smets F., 2006, “Inflation persistence and price setting behaviour in the euro area: a summary of the IPN Evidence”, ECB Occasional Paper 46, European Central bank • Belke A. and Polleit P., 2007, “How the ECB and the US Fed set interest Rates”, Applied Economics 39, 2197-2209 • Cecchetti S. and O’Sullivan R., 2003, “The European Central Bank and the Federal Reserve”, Oxford Review of Economic Policy, Vol. 19, No. 1 • Cecchetti S., 2007, Monetary policy and the financial crisis of 2007-2008, CEPR Policy Insight, No. 21 • Christiano L., Motto R. and Rostagno M., 2007, “Stock, structures or monetary policies? The Euro Area and US after 2001”, Journal of Economics Dynamics & Control • Clarida R., Gali J. and Gertler M., 1989, “Monetary policy rules in practice: Some international evidence”, European Economic Review, Vol. 42, p. 1033-1067 • Fontana G., 2006, “The Federal Reserve and the European Central Bank: a theoretical comparison of their legislative mandates”, Journal of Post Keynesian Economics, Vol. 28, No. 3 • Fourçans A. and Vranceanu R., 2004, “The ECB interest rate rule under the Duisenberg presidency, European Journal of Political Economy, 20, p. 579-95 • Gerdesmeier D. and Roffia B., 2003, “Empirical estimates of reactions functions for the euro area”, ECB Working Paper, No. 206 • Gorter J., Jacobs J. and De Haan J., 2007, “Taylor rules for the ECB using consensus data”, DNB Working Paper, No. 160, December • Hamilton, J. D., 2003, “What is an Oil Shock?”, Journal of Econometrics, 113(2), p. 363398 • Mehra Y. and Minton B., 2007, “A Taylor Rule and the Greenspan Era”, Economic Quarterly, Vol. 93, No. 3, p. 229-250 I • Nationale Bank van België, jaarverslag 2008 • Peersman G. and Van Robays I., 2009, “Oil and the Euro Area Economy”, Ghent University • Rudebusch G. D., 2002, “Term structure evidence on interest-rate smoothing and monetary policy inertia”, Journal of Monetary Economics, 49, 1161-87 • Sahuc G. and Smets F., 2007, “Differences in Interest Rate Policy at the ECB and the Fed: An Investigation with a Medium-Scale DSGE Model”, Journal of Money, Credit and Banking, Vol. 40, No. 2-3 • Sardoni C. and Wray L.R., 2006, “Monetary policy strategies of the European Central Bank and the Federal Reserve bank of the United States”, Journal of Post Keynesian Economics, Vol. 28, No. 3 • Taylor J. B., 1993, “Discretion versus policy rules in practice”, Carnegie-Rochester Conference Series on Public Policy, 39, p. 195-214 • Ullrich K., 2005, “Comparing the Fed and the ECB using Taylor-Type rules”, Applied Economics Quarterly, Vol. 51, No. 3 II