Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte DE DATIEFALTERNANTIE IN DE NEDERLANDSE SPREEKTAAL Een constructioneel corpusonderzoek Elien Haemers Master in de Taal- en Letterkunde: Nederlands – Frans Academiejaar 2011-2012 Masterproef Promotor: Prof. dr. Timothy Colleman 2 Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte DE DATIEFALTERNANTIE IN DE NEDERLANDSE SPREEKTAAL Een constructioneel corpusonderzoek Elien Haemers Master in de Taal- en Letterkunde: Nederlands – Frans Academiejaar 2011-2012 Masterproef Promotor: Prof. dr. Timothy Colleman 3 Dankwoord Allereerst wil ik de promotor van mijn thesis, Timothy Colleman, en de promotor van mijn bachelorpaper, Ludovic De Cuypere, bedanken. Zij liggen aan de basis voor mijn interesse in dit thema en hebben me wegwijs gemaakt in de vele literatuur die over de datiefalternantie verschenen is. Speciale dank gaat daarbij uit naar Timothy Colleman die mij ook dit jaar verder begeleid heeft bij het schrijven van mijn thesis en een uitzonderlijke hulp was. Ik begrijp dat het niet evident is om zoveel tijd te stoppen in het overlezen van mijn thesis alvorens het ingediend werd. Daarnaast wil ik de hele groep van Algemene Taalkunde bedanken omdat ze steeds klaarstonden met raad en hulp bij theoretische kwesties, maar ook bij simpelere kwesties als het uitlenen van boeken. Tot slot wil ik iedereen in mijn omgeving bedanken, die de moeite deed om te luisteren naar mijn uitleg over de datiefalternantie. Mijn ouders mogen hier zeker niet ontbreken aangezien ze mij gedurende een bepaalde periode enkel zagen met een computerscherm voor mijn neus, samen met de ouders van Bart Deslé die mij overstelpten met allerhande memory sticks in de hoop dat ik alles steeds veilig zou bewaren. De belangrijkste persoon die ik hier moet bedanken is Bart Deslé, die het hele proces van dichtbij meegemaakt heeft. Gedurende een bepaalde periode was het conversatiegehalte ‘s avonds zeer gelimiteerd doordat ik mijn corpus aan het analyseren was en steeg de frequentie van het frituurbezoek doordat ik geen tijd meer had om me te verdiepen in Jeroen Meus. Het blijft echter de vraag of hij dit als negatief ervaarde: meer frieten in plaats van (soms mislukte) ‘culinaire’ probeersels en meer voetbal op tv in plaats van een vriendin die ook af en toe de afstandsbediening opeist. Elien Haemers 15 mei 2012 4 Inhoud Dankwoord ............................................................................................................................................. 4 Hoofdstuk 1. Inleiding ..................................................................................................................... 9 Hoofdstuk 2. De datiefalternantie ........................................................................................... 11 1. INLEIDING: DE NEDERLANDSE DATIEFALTERNANTIE ............................................. 11 2. DE TWEE CONSTRUCTIES ONDER EEN VERGROOTGLAS ......................................... 13 2.1 De dubbelobject-constructie ......................................................................................................... 13 2.1.1 Formele afbakening .............................................................................................................. 13 2.1.2 Semantiek van de constructie .............................................................................................. 15 2.2 De aan-constructie .......................................................................................................................... 16 2.2.1 Formele afbakening .............................................................................................................. 16 2.2.2 Formele subpatronen ........................................................................................................... 18 2.2.3 De semantiek van de aan-constructie................................................................................. 19 3. DE TWEE CONSTRUCTIES BELICHT VANUIT EEN CONSTRUCTIEGRAMMATICAAL PERSPECTIEF ..................................................................... 20 Hoofdstuk 3. Theoretische achtergrond.............................................................................. 22 1. INLEIDING.......................................................................................................................................... 22 2. ONDERZOEK NAAR DE DATIEFALTERNANTIE IN HET ENGELS........................... 24 2.1 Discours-pragmatische factoren ................................................................................................... 25 2.1.1 De principes van de informatieverdeling van de zin ....................................................... 25 2.1.1.1 Het complexiteitsprincipe ........................................................................................... 25 2.1.1.2 Links-rechts-principe ................................................................................................... 26 2.1.1.3 Combinatie van de twee principes ............................................................................. 27 2.1.2 Andere discours-pragmatische factoren: de informationele aanpak .............................. 27 5 2.2 De semantische benadering ........................................................................................................... 29 2.2.1 Pinker (1989).......................................................................................................................... 31 2.2.2 Andere semantische interpretaties ...................................................................................... 33 2.3 Conclusie: de datiefalternantie is multifactorieel ........................................................................ 34 3. HYPOTHESEN VOOR DE DATIEFALTERNANTIE IN HET NEDERLANDS ............ 36 3.1 De basisprincipes van de constructiegrammatica in verband met de datiefalternantie ........ 37 3.1.1 De constructiegrammatica ................................................................................................... 37 3.1.2 Variaties op het semantische prototype ............................................................................. 39 3.2 Dubbelobject-constructie versus prepositionele constructie .................................................... 41 3.3 Betrokkenheid.................................................................................................................................. 42 3.4 Aard van de overdracht .................................................................................................................. 42 Hoofdstuk 4. Methodologie ........................................................................................................ 44 1. INTROSPECTIE VERSUS EMPIRISCH ONDERZOEK......................................................... 44 2. METHODOLOGIE VAN DIT ONDERZOEK .......................................................................... 46 2.1 De data.............................................................................................................................................. 46 2.2 De verschillende stappen ............................................................................................................... 47 Stap 1: Analyseren van de data ..................................................................................................... 47 Stap 2: De distinctieve collexeem-analyse ................................................................................... 48 Stap 3: Interpretatie van de tabel .................................................................................................. 50 2.3 Geweerde constructies ................................................................................................................... 50 2.3.1. Andere constructies ............................................................................................................. 51 2.3.2. Ander voorzetsel .................................................................................................................. 51 2.3.3. Adjectieven............................................................................................................................ 52 2.3.4. ‘zeg’ of ‘zeg maar’ als clichématige uitdrukking ............................................................... 52 3. DE KEUZE VOOR GESPROKEN TAAL ALS ONDERZOEKSOBJECT ......................... 53 6 Hoofdstuk 5. Resultaten en analyse ....................................................................................... 55 1. DE TABEL ............................................................................................................................................ 55 2. DUBBELOBJECT-CONSTRUCTIE VERSUS PREPOSITIONELE CONSTRUCTIE ..... 59 3. DE HANDELING VAN HET AGENS MET HET PATIENS. ............................................... 59 3.1 De attitudinele en attributionele werkwoorden .......................................................................... 59 3.1.1 Gunnen ................................................................................................................................... 61 3.1.2 Toeschrijven........................................................................................................................... 62 3.1.3 Niet-significante attributionele en attitudinele werkwoorden ........................................ 63 3.2 De antidatieve werkwoorden ........................................................................................................ 65 3.3 Besluit omtrent de werkwoorden die de handeling tussen het agens en het patiens centraal stellen ................................................................................................................................................ 66 4. HET BEZITSVERLIES VAN HET AGENS ................................................................................ 68 4.1 Scheidbaar samengestelde werkwoorden met partikel dat ‘verwijdering van het subject’ uitdrukt .............................................................................................................................................. 68 4.1.1 Tendens: voorkeur voor de prepositionele constructie ................................................... 68 4.1.2 Uitzonderingen op deze tendens ........................................................................................ 70 4.2 Het opvallende geval verkopen ........................................................................................................ 71 4.3 Besluit omtrent de werkwoorden die bezitsverlies van het agens uitdrukken ....................... 72 5. HET RECIPIENS ALS GEAFFECTEERDE MAAR ONAFHANKELIJKE BETROKKENE................................................................................................................................... 74 5.1 Communicatiewerkwoorden ........................................................................................................ 75 5.1.1 De leren-werkwoorden .......................................................................................................... 76 5.1.2 Communicatiewerkwoorden die intrinsiek een effect op het indirect object evoqueren. ............................................................................................................................. 76 5.1.3 De distinctieve collexemen voor de aan-constructie: vragen, stellen en melden ................ 77 5.1.3.1 Vragen ........................................................................................................................... 77 5.1.3.2 Stellen ............................................................................................................................ 80 5.1.3.3 Melden ......................................................................................................................... 81 7 5.1.2 Neutrale communicatiewerkwoorden ................................................................................ 82 5.2 Andere indirect object-gerichte werkwoorden ........................................................................... 83 5.3 Besluit omtrent de werkwoorden die het recipiens voorstellen als een geaffecteerde, maar onafhankelijke betrokkene.............................................................................................................. 84 Hoofdstuk 6. Algemeen besluit................................................................................................. 86 Bronnen ................................................................................................................................................... 89 Bijlage..................................................................................................................................................... 898 8 HOOFDSTUK 1. INLEIDING Deze scriptie handelt over de datiefalternantie in de hedendaagse Nederlandse spreektaal. Aan de hand van een corpusonderzoek, gebaseerd op het Corpus Gesproken Nederlands, wordt de voorkeur voor ofwel de dubbelobject-constructie ofwel de prepositionele constructie met het voorzetsel aan van 252 werkwoorden nagegaan die behoren tot verschillende werkwoordklassen. Dit gebeurt in navolging van de soortgelijke studie van Colleman (2006, 2009). Die studie handelde over dezelfde werkwoorden, maar de data waren voor dat onderzoek afkomstig uit geschreven taal. De resultaten van dit onderzoek zullen bijgevolg vergeleken worden met de resultaten van Colleman (2009) en er zal gezocht worden naar een semantische verklaring voor de bevindingen. In het tweede hoofdstuk worden de twee constructies besproken die samen aan de basis liggen van de datiefalternantie. Dit gaat concreet om de dubbelobject-constructie en de prepositionele constructie. Deze constructies zullen zowel vanuit een formeel, het vormelijk uitzicht van de constructie, als semantisch uitgangspunt worden vergeleken en beschreven met als doel een formele en semantische omlijsting op te stellen van de twee constructies. Duidelijke (formele) criteria voor de constructies zijn immers essentieel om een corpusonderzoek te kunnen houden. Een tweede luik van dit hoofdstuk zal enkele basisbegrippen van de constructiegrammatica aanhalen. Deze theorie vormt namelijk de theoretische achtergrond voor dit onderzoek. In hoofdstuk drie zal een kort overzicht worden gegeven van de literatuur die al verschenen is over de datiefalternantie. Dit overzicht is bijgevolg zeker niet volledig, maar probeert een ruw beeld te schetsen van de evolutie en de verschillende invalshoeken die centraal staan en stonden in het onderzoek naar de datiefalternantie. Er is gekozen om te focussen op twee verschillende manieren van aanpak in het onderzoek naar de datiefalternantie, namelijk een semantische invalshoek en een informationele. Dit eerste deel bespreekt vooral hypothesen opgesteld voor het Engels. In het tweede deel van dit hoofdstuk zullen ook enkele belangrijke hypothesen voorgesteld worden die zich specifiek richten op het Nederlands en die ook aangewend zullen worden bij de bespreking van de resultaten. Hoofdstuk vier geeft vervolgens een overzicht van de gehanteerde methodologie van deze studie. Het gebruikte corpus zal kort worden besproken, net zoals de ondernomen stappen van het onderzoek met bespreking van enkele moeilijke punten of mogelijke twijfelgevallen. Daarnaast 9 wordt ook de gekozen statistische onderzoeksmethode, namelijk de collexeem-analyse kort behandeld. Het vijfde hoofdstuk bespreekt de resultaten van de collexeem-analyse, die toegepast zal worden op de geanalyseerde data uit het corpus. Het doel van dit hoofdstuk is om de resultaten semantisch te duiden en te plaatsen binnen een aantal hypothesen die aangehaald werden in hoofdstuk drie. Eerst en vooral zullen op die manier de bevindingen van het onderzoek semantisch verklaard worden en zullen de resultaten daarnaast vergeleken worden met het onderzoek van Colleman (2006, 2009) dat onderzoek deed naar de datiefalternantie in de Nederlandse schrijftaal. Het doel van deze studie is namelijk om na te gaan welke werkwoorden een uitgesproken voorkeur vertonen in de Nederlandse spreektaal voor ofwel de dubbelobjectconstructie ofwel de aan-constructie. Aan de hand van de collexeem-analyse wordt die voorkeur statistisch significant voorgesteld en kunnen we bijgevolg waar mogelijk semantische verklaringen bieden voor die voorkeur, dit vertrekkende vanuit het theoretisch kader van de constructiegrammatica. Het onderstaande citaat van Colleman illustreert het belang van een dergelijk onderzoek. The preference of verbs with particular lexical semantic characteristics for one of two competing constructions is taken as a clue to the semantic differences between the two constructions (Colleman 2009: 593). Het zesde en laatste hoofdstuk geeft tot slot een algemeen besluit van dit onderzoek. 10 HOOFDSTUK 2. DE DATIEFALTERNANTIE 1. INLEIDING: DE NEDERLANDSE DATIEFALTERNANTIE De volgende twee zinnen illustreren de datiefalternantie in het Nederlands: (1) (2) Jan geeft Piet het boek. Jan geeft het boek aan Piet. In deze studie staat dit fenomeen, namelijk de alternering tussen dubbelobject-constructie, zoals in zin 1, en de aan-constructie zoals in zin 2 centraal. In dit hoofdstuk zullen we allereerst beide constructies uitgebreider bekijken en definiëren. Dit bestaat uit twee hoofdcomponenten: een semantische en een formele afbakening van de twee constructies. Wat de semantiek van de constructies betreft, is het duidelijk dat in beide zinnen een bezitsoverdracht wordt uitgedrukt. Geven is het werkwoord dat zich uitstekend leent tot een gebruik in een dergelijke constructie, maar ook werkwoorden die behoren tot andere werkwoordklassen kunnen ingevoegd worden in de constructie, zoals aanbieden, voorleggen, schenken, verlenen, uitlenen, … Formeel is er echter een duidelijk verschil tussen de dubbelobject-constructie en zijn variant. Beide hebben ze drie argumenten: het subject, het direct object en het indirect object, maar de invulling van het indirect object verschilt. De overdracht in zinnen 1 en 2 wordt uitgedrukt met het agens (de gever) als subject en het patiens (het object dat de overdracht ondergaat) als direct object. De derde deelnemer kan op twee verschillende manieren verschijnen, namelijk als nominaal indirect object in een dubbelobject-constructie, zoals in 1, of als een voorzetselgroep met aan in een prepositionele constructie, zoals in 2. In de grammaticale beschrijvingen van het Nederlands wordt zowel aan Piet, zoals in 2 als Piet in 1 gezien als indirect object en het boek als direct object (Colleman & Delorge 2006). 1 De systematische variatie tussen deze twee constructies wordt in de internationale vakliteratuur benoemd met de term dative shift of dative alternation, de Nederlandse variant is de datiefalternantie. De datiefalternantie wordt vooral onderzocht om de relatie tussen grammatica en semantiek na te gaan. Als een spreker zijn boodschap wil overbrengen, selecteert hij niet alleen een aantal 1 Het indirect object wordt in het Nederlands soms ook meewerkend voorwerp genoemd. Den Hertog (1903) gebruikt deze term bijvoorbeeld als overkoepelende term voor vier soorten indirecte objecten. Tegenwoordig wordt 11 woorden, maar ook syntactische constructies. De hypothese is dat de twee verschillende constructies in zinnen 1 en 2 dus ook gepaard gaan met een verschil in betekenis. Nochtans valt er niet meteen een betekenisverschil op te merken tussen de twee voorbeeldzinnen. Tegenstemmen laten zich bijgevolg horen; in de generatieve grammatica is er omtrent de datiefalternantie geen sprake van een betekenisverschil, maar spreekt men van een transformatie van de dieptestructuur naar de oppervlaktestructuur. Ook de oudere Nederlandse grammatica’s (Den Hertog 1903, Kummer 1914: 29, Rijpma en Schuringa 1932: 55) lijken geen rekening te houden met een mogelijk betekenisverschil. De vrije inwisselbaarheid wordt in spraakkunsten zelfs aangegeven als het herkenningscriterium bij uitstek voor het indirect object. Latere onderzoeken hebben daarentegen meermaals aangetoond dat er zeker aspecten zijn die deze keuze beïnvloeden. Deze onderzoeken zullen in het volgend hoofdstuk nader besproken worden. Eerst volgt in de volgende paragraaf een formele en semantische afbakening van de dubbelobject-constructie en de aan-constructie. 12 2. DE TWEE CONSTRUCTIES ONDER EEN VERGROOTGLAS 2.1 De dubbelobject-constructie 2.1.1 Formele afbakening De dubbelobject-constructie wordt door Colleman gedefinieerd in het onderstaande citaat. This construction combines a verb with a subject, a direct object, and a zero-marked indirect object, which, in the prototypical case, encode the agent, theme and recipient participant in a ‘transfer of possession’ event, respectively (Colleman 2009:191). Deze constructie bevat bijgevolg 4 slots: een subject dat het agens noemt, een werkwoord, een direct object dat het patiens noemt en dat in het bovenstaande citaat aangeduid wordt als theme en een nominaal indirect object dat het recipiens noemt. Hieronder wordt een ‘Goldbergiaanse’ voorstelling van de constructie gegeven (Goldberg 1995). CAUSE-RECEIVE V <Agens SUBJ Recipiens Patiens> IO= NP DO Fig. 1: Een abstracte Nederlandse dubbelobject-constructie (eerste benaderende voorstelling) Een aantal constructies vertonen formeel een grote verwantschap met de dubbelobjectconstructie. Het voorbeeld hieronder geldt als illustratie. (3) Zanger Liam Gallagher spande gisteren een rechtszaak aan tegen zijn broer Noel, hij noemde hem een leugenaar. <http://www.hln.be/hln/nl/946/Muziek/article/detail/1306807/2011/08/19/LiamGallagher-daagt-broer-Noel-voor-rechter-Hij-liegt.dhtml> In deze zin wordt een werkwoord gecombineerd met een subject en twee nominale complementen die niet weglaatbaar zijn. Toch is dit geen voorbeeld van een dubbelobject13 constructie, want het nominaal object als objectgezegde introduceert geen nieuwe medespeler. In dit geval spreken we van een complex-transitieve constructie met een nominaal object als objectgezegde2 (Colleman 2006: 250). Een tweede constructie die tot twijfel kan leiden bij het analyseren van zinnen is de transitiefreflexieve constructie, zoals in zin 4. Een reflexief voornaamwoord wordt namelijk niet geanalyseerd als een indirect object, zelfs al kan het in sommige gevallen vervangen worden door een nominale constituent (Colleman 2006: 251). (4) De futuroloog stelt zich voor dat al deze persoonlijke gegevens bij de overheid worden opgeslagen, zodat niemand er mee aan de haal kan gaan. <http://www.hln.be/hln/nl/4125/Internet/article/detail/1377713/2012/01/12/Overtwee-jaar-is-wachtwoord-verleden-tijd.dhtml> De dubbelobject-constructie kan enkele perspectivische variaties ondergaan, waardoor ze varieert in vergelijking met de basisdefinitie beschreven door Colleman (2006: 253, 2009), die een definitie geeft van de actieve zin. Voor deze constructie onderscheiden we drie mogelijke variaties naast de actieve zin: de passivering, de indirecte passivering en de receptivering. In de eerste plaats kan de actieve zin gepassiveerd worden, wanneer het patiens subject wordt, het werkwoord zijn passieve vorm aanneemt en het recipiens een nominaal indirect object blijft. Het agens kan in deze variant tevoorschijn komen als een bepaling, ingeleid door door of kan mogelijk ook weggelaten worden. Hieronder een voorbeeld uit het gebruikte corpus in dit onderzoek. (5) mij wordt 't ook niet {aangeboden}. (CGN) Daarnaast is ook indirecte passivering mogelijk, dit lijkt sterk op de hierboven besproken passivering, behalve dat niet het patiens subject wordt, maar het recipiens. Deze constructie komt slechts sporadisch voor in het Nederlands en lijkt sterk op de passivering in het Engels, waar het recipiens ook de agensrol krijgt toebedeeld bij passivering. Taalzorghandboeken keuren deze constructie in het Nederlands af. Dit blijkt onder andere uit het volgende citaat uit de ANS over enkele zinnen met een indirecte passivering: “over de aanvaardbaarheid van constructies als 11c en de c -zinnen die hieronder volgen, bestaat evenwel discussie” (ANS 1997). (6) Na afloop werden de aanwezigen/ze verzocht de zaal zo spoedig mogelijk te verlaten. (ANS 1997) 2 Een dergelijke complex-transitieve constructie is ook mogelijk met het werkwoord maken. 14 De receptieve variant is een laatste mogelijke subpatroon van de dubbelobject-constructie. In dat geval verschijnt het werkwoord in de vorm krijgen ge-V-t, het recipiens wordt subject, het patiens direct object en het agens verschijnt opnieuw als een bepaling, ingeleid door het voorzetsel van of door. Net zoals bij de indirecte passivering maakt de receptivering het dus mogelijk om de stand van zaken te presenteren vanuit het perspectief van het recipiens. Deze constructie is echter streng gebonden aan lexicale beperkingen. Zoals blijkt uit onderstaande voorbeelden is receptivering niet bij alle werkwoorden mogelijk (Colleman 2006: 261-268). (7) a. *Hij kreeg van zijn vader een boek gegeven/gestuurd/verkocht/verschaft/beloofd. b. * Hij kreeg van zijn vader een boek geweigerd/ontnomen 2.1.2 Semantiek van de constructie De constructiegrammatica wordt in dit onderzoek gebruikt als theoretische achtergrond. De basisprincipes van de constructiegrammatica worden uitgebreider besproken in paragraaf 3 van dit hoofdstuk. De constructiegrammatica gaat ervan uit dat ook de constructie zelf betekenis kan bijdragen tot de zin.3 In het geval van de dubbelobject-constructie is de betekenis van de constructie ‘caused-reception’. Colleman (2006) definieert de dubbelobject-constructie in het volgende citaat. Het subject noemt een volitioneel agens dat een feitelijke overdracht bewerkt van het direct object naar het indirect object. De resulterende relatie is er een van prototypisch bezit, want het indirect object noemt een persoon en het direct object noemt een concreet voorwerp waarover die persoon de volledige controle verwerft, d.w.z. dat hij of zij na de overdracht naar believen kan manipuleren. (Colleman 2006: 377) Kortweg houdt dit in dat de taalgebruiker intuïtief deze betekenis toedicht aan zinnen die een dubbelobject-constructie bevatten. Zin 8 hieronder geldt als voorbeeld. (8) Die arme doktersmurf had het maar druk, een stemmetje in het achterhoofd van muzieksmurf smurfte hem in de oren dat het mogelijk was dat hij de slechte smurfjes hielp. <http://www.weerwolvenvanwakkerdam.nl/forum/index.php?topic=9064.210> De datiefalternantie leent zich uitstekend tot een benadering vanuit het oogpunt van de constructiegrammatica. Deze grammatica probeert voorbij de grenzen tussen syntaxis en semantiek te gaan. 3 15 Smurfen is een passe-partoutwerkwoord dat geen echte betekenis of inhoud heeft en in allerlei contexten gebruikt kan worden. Toch zal de taalgebruiker in dit geval steeds intuïtief aanvoelen dat het hier om een betekenisoverdracht gaat. Dit komt doordat het werkwoord gebruikt wordt in de dubbelobject-constructie. Die constructie houdt een bezitsoverdracht in, waardoor een betekenisloos werkwoord als smurfen toch juist geïnterpreteerd wordt. 2.2 De aan-constructie 2.2.1 Formele afbakening De aan-constructie bestaat uit een subject, een direct object en een indirect object dat ingeleid wordt door het voorzetsel aan. Deze studie beperkt zich tot de prepositionele constructie met dit voorzetsel omdat het de meest systematische tegenhanger van de dubbelobject-constructie is. Het onderzoek van Colleman (2006) toonde immers aan dat van een startlijst van 225 werkwoorden, er minstens 110 voorkomen in de aan-constructie. De aan-constructie scoorde daarbij duidelijk beter dan soortgelijke constructies met een ander voorzetsel (bijvoorbeeld voor, tegen, bij) (Colleman 2006: 407). De overlapping tussen dubbelobject-constructie en de aan-constructie is dus veel groter dan de overlapping tussen de dubbelobject-constructie en andere prepositionele constructies (Colleman 2008: 4). De dubbelobject-constructie valt te definiëren als een constructie met vier lege slots. Een dergelijke definitie voor de aan-constructie ligt moeilijker, door de problematische status van de categorie prepositioneel indirect object. In wat volgt, wordt hier kort op ingegaan, gebaseerd op Colleman (2006: 107-115). In de traditionele grammatica is er slechts één proef voor handen om na te gaan of een constituent een indirect object is, namelijk de voorzetselproef die stelt dat een constituent een indirect object is als er een voorzetsel kan worden toegevoegd aan de constituent of als het voorzetsel kan worden weggelaten, zonder dat de zin verandert qua betekenis. In de praktijk wordt deze proef echter nogal ruim toegepast. (9) a. Jan geeft Piet een boek. b. Jan geeft een boek aan Piet (10) a. Jan benijdt Piet diens atletische figuur. b. ?* Jan benijdt aan Piet diens atletische figuur. 16 Piet is in 9 duidelijk een indirect object, want zonder problemen kan je aan toevoegen. In 10 daartegenover kun je aan niet toevoegen (en ook geen ander voorzetsel) zonder een vreemd klinkende zin te krijgen. Toch wordt Piet in zin 10 in de meeste grammatica’s ook geanalyseerd als een indirect object (Colleman 2006:302). (11) a. Hij schenkt een boek aan Piet. b. Hij schenkt Piet een boek. (12) a. Hij wijt al zijn ongeluk aan Piet. b. * Hij wijt Piet al zijn ongeluk. Zinnen 11 en 12 illustreren de weglaatbaarheid van het voorzetsel; zin 11 illustreert deze proef, maar in zin 12 lukt het niet. Toch worden hier, in tegenstelling tot zin 10, geen uitzonderingen toegestaan en de grammatica’s zullen wijten nooit als een werkwoord vermelden dat een indirect object kan krijgen. Dit is echter uitermate opvallend, want in de negentiende eeuw kon wijten wel degelijk gebruikt worden in een dubbelobject-constructie zoals blijkt uit zin 13. (13) Hij was een der grootste krijgsoversten van zijn tijd, en men weet hem de ongelukkige uitkomsten van den oorlog, in plaats van ze te zoeken in den overspannen moed der tot wanhoop gebrachte Nederlanders. (E. Bosboom-Toussaint, Des Konings Vriend, 1856) <cf.hum.uva.nl/dsp/ljc/bosboom/novellen/konivrie.html> Het is bijgevolg problematisch dat wijten in de negentiende eeuw wel nog een indirect object kon hebben. Hij wijt Piet al zijn ongeluk was toen nog een perfect grammaticale zin en volgens de voorzetselproef was Piet toen een indirect object, maar in het moderne Nederlands wordt deze constituent niet meer geanalyseerd als een indirect object. Dit is uiteraard problematisch voor de voorzetselproef en toont aan dat die proef niet eenzijdig als herkenningscriterium kan gelden voor het indirect object (Colleman 2006: 303). Hoewel de problematische status van het indirect object in het Nederlands al veel inkt heeft doen vloeien, zullen we hier besluiten dat we de aan-constructie, in navolging van de dubbelobjectconstructie, definiëren als een constructie met 4 slots: een werkwoord, een subject, een direct object en een prepositioneel object ingeleid door aan. In deze studie wordt er geen onderscheid gemaakt tussen een indirect object en een voorzetselobject zoals in zin 14. Bijwoordelijke bepalingen ingeleid door het voorzetsel aan worden wel geweerd zoals in zin 15. 17 (14) hier {hecht} ik nooit zoveel waarde aan dat soort opmerkingen. (CGN) (15) maar d'r zullen d'r ook wel zijn die ge die ge {aan} de voorkant kunt zetten. (CGN) 2.2.2 Formele subpatronen Net zoals de dubbelobject-constructie kan de aan-constructie ook enkele perspectivische variaties ondergaan, zoals de passivering. Zin 16 is een voorbeeld uit het CGN van een passieve aanconstructie. (16) xxx 't is 't wordt ook allemaal makkelijk aan standaardtaalinvloed {toegeschreven} hè. (CGN) Indirecte passivering en receptivering zijn niet mogelijk bij de aan-constructie. De aan-constructie vertoont naast de passivering echter nog een andere belangrijke mogelijke variatie; namelijk de mogelijkheid om de volgorde van de constituenten aan te passen. Bij de dubbelobject-constructie is het in de meeste gevallen onmogelijk om het direct object en het indirect object van plaats te verwisselen. Het indirect object moet verplicht voorafgaan aan het direct object, zin 17b is dan ook ongrammaticaal omdat het direct object voor het indirect object wordt geplaatst. Hier zijn echter uitzonderingen op mogelijk als het indirect object expliciet op de eerste zinplaats wordt geplaatst zoals in zin 17c. (17) a. Jan geeft Piet het boek. b. * Jan geeft het boek Piet. c. Hem geef ik het liever niet. Deze volgordevariatie is wel altijd zonder probleem mogelijk bij de aan-constructie. (18) a. Jan geeft aan Piet het boek. b. Jan geeft het boek aan Piet. Dit is een duidelijk verschil met de Engelse datiefalternantie, waar deze volgordevariatie onmogelijk kan optreden, behalve wanneer er, idem met zin 17c, een sterke nadruk op Bill wordt gelegd, zoals in zin 19b. Dit is echter minder gebruikelijk en kan niet veralgemeend worden. 4 Dit is ook een belangrijke reden waarom hypothesen opgesteld voor de datiefalternantie in het Engels, niet losweg mogen toegepast worden op de Nederlandse datiefalternantie. Hoewel de datiefalternantie in beide talen sterk op elkaar lijkt, zijn er onderling toch kleine verschillen. Dit wordt kort besproken in hoofdstuk drie. 4 18 (19) a. I gave a book to Bill. b. I gave to Bill a book. 2.2.3 De semantiek van de aan-constructie Een prototypische betekenis opstellen voor de aan-constructie zoals we hebben voorgesteld voor de dubbelobject-constructie is niet zo eenvoudig. In tegenstelling tot de dubbelobject-constructie is er voor deze constructie namelijk geen prototypisch werkwoord zoals geven voor de dubbelobject-constructie. Op die manier kan de aan-constructie ook niet gedefinieerd worden als ‘bezitsoverdracht’ op basis van een prototypisch werkwoord, zoals het geval was bij de dubbelobject-constructie (Colleman 2006: 446). Hierdoor zullen we de semantiek van de aanconstructie beschrijven aan de hand van de betekenis van het voorzetsel aan. De bespreking van de semantiek van de prepositionele constructie is heel wat ingewikkelder dan die van de dubbelobject-constructie. Het voorzetsel aan speelt hier een grote rol in. In de zin “Jan geeft een boek aan Piet” is er een bezitsoverdracht, net zoals bij de dubbelobject-constructie, maar de aanwezigheid van het voorzetsel zorgt voor een bijkomende nuance. Aan is een locatief voorzetsel zoals onderstaande zin aantoont.5 (20) Hij plaatst zijn fiets aan de kerk. In deze zin wordt aan als ruimtelijk voorzetsel gebruikt en suggereert het een contactrelatie tussen de kerk en de fiets.6 Dit geldt bijgevolg ook voor de aan-constructie, die tussen Piet en het boek een vorm van contact suggereert, waardoor de betekenis van de aan-constructie gezien wordt als een soort ruimtelijke overdracht: het indirect object met het voorzetsel aan is het doel van een concrete verplaatsing. In Colleman (2006: 450) wordt het indirect object dan ook als contactee getypeerd: “de NP in het complement van aan verwijst naar een entiteit waarmee voor, tijdens of na de ‘handeling’ van het subject met het direct object een relatie van ‘contact’ bestaat of ontstaat.” Colleman (2006) definieert de semantiek van de aan-constructie als volgt: “Het subject doet iets met het direct object, waarbij er contact is of ontstaat met het aan-object”. De notie Dit is een verschil met het Engels, waar to een directioneel voorzetsel is. De contactrelatie hoeft niet letterlijk te zijn, maar kan ook uitgebreid worden tot nabijheid. In de voorbeeldzin hoeft de fiets ook niet letterlijk in contact te zijn met de kerk, maar kan hij er bijvoorbeeld ook naast staan, wat nabijheid impliceert (Colleman 2006: 450). 5 6 19 ‘contact’ (of zoals hierboven vermeld ‘nabijheid’) is bijgevolg zeer belangrijk voor de semantiek van de aan-constructie. 3. DE TWEE CONSTRUCTIES BELICHT VANUIT EEN CONSTRUCTIEGRAMMATICAAL PERSPECTIEF Het uitgangspunt van de constructiegrammatica is de observatie dat taal gezien kan worden als een repertoire van complexe patronen op verschillende niveaus die omschreven worden als ‘constructies’ met een ‘geconventionaliseerde vorm- en betekeniskant’ (Hüning 2007). De ditransitieve constructie is een abstract type constructie, meerbepaald een argumentstructuurconstructie. De ditransitieve constructie heeft vier lege plaatsen: het werkwoord, het agens, een recipiens en een patiens. De drie rollen zijn constructioneel geprofileerd, wat wil zeggen dat ze opgeroepen worden door de constructie en op die manier in de verf worden gezet (Goldberg 1995). Deze constructioneel geprofileerde rollen moeten bijgevolg fuseren met de lexicaal geprofileerde rollen van een werkwoord. Goldberg definieert deze laatste term als volgt. Lexically profiled roles are entities in the frame semantics associated with the verb that are obligatorily accessed and function as focal points within the scene, achieving a special degree of prominence (Langacker 1987). These profiled participant roles correspond to those participants which are obligatorily brought into perspective, achieving a certain degree of "salience" (Fillmore 1977b). Profiling is lexically determined and highly conventionalized - it cannot be altered by context (Goldberg 1995: 44). De fusie van het werkwoord en de constructie zal geïllustreerd worden met het werkwoord geven. Het werkwoord heeft drie lexicaal geprofileerde rollen, namelijk de gever, het gegevene en de ontvanger. Deze lexicaal geprofileerde rollen zijn essentieel om de stand van zaken weer te geven die opgeroepen wordt door het werkwoord. Wanneer het werkwoord ingepast moet worden in de ditransitieve constructie, moeten deze lexicaal geprofileerde rollen fuseren met de drie constructioneel geprofileerde rollen. Dit gebeurt allereerst volgens het ‘semantic coherence principle’: de lexicale rol moet semantisch passen in de constructionele rol. De gever moet geïnterpreteerd kunnen worden als een agens, het gegevene als een patiens en de ontvanger als een recipiens. In het geval van geven lukt dit probleemloos, maar als dit principe niet van toepassing is, kan het werkwoord onmogelijk verschijnen in een ditransitieve constructie. Het tweede principe 20 waaraan moet worden voldaan is het ‘correspondence principle’. Volgens dit principe moeten de lexicaal-geprofileerde participantenrollen verplicht fuseren met de constructioneel geprofileerde argumentsrollen (Goldberg 1995). Bij de ditransitieve constructie hoeft het recipiens echter niet steeds te fuseren met een lexicaal geprofileerde rol, doordat de constructie die rol zelf kan invullen. In het geval van geven zorgt dit niet voor problemen aangezien alle rollen, zowel lexicaal als constructioneel, geprofileerd zijn. Hierin schuilt een belangrijk verschil tussen de twee constructies. De dubbelobject-constructie heeft drie constructioneel geprofileerde rollen, terwijl de aan-constructie slechts twee constructioneel geprofileerde rollen heeft; het prepositionele indirect object kan niet constructioneel geprofileerd zijn doordat het geen nominaal object is. Dit verschil in constructionele geprofileerdheid heeft een semantisch verschil tussen beide constructies tot gevolg. In de aan-constructie ligt de nadruk op de relatie tussen het agens en patiens en het derde argument, het recipiens, blijft meer op de achtergrond. De dubbelobject-constructie heeft daarentegen drie constructioneel geprofileerde rollen, die gelijkwaardig zijn en waarbij de nadruk ligt op de relatie tussen de drie elementen van de constructie. We kunnen dus spreken van een subtiel betekenisverschil tussen beide constructies. Verder in dit onderzoek zal deze constructiegrammaticale invalshoek gebruikt worden om de resultaten te bespreken. 21 HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE ACHTERGROND 1. INLEIDING Levin (1993) geeft in haar magnus opus English Verb Classes and Alternations: A Preliminary Investigation een overzicht van allerlei mogelijke verbale alternanties in het Engels. Onder verbale alternanties verstaan we “het verschijnsel dat hetzelfde werkwoord in diverse constructies voorkomt, waarbij de semantische argumenten op verschillende wijzen syntactisch worden gerealiseerd” (Colleman 2006: 18). In totaal vermeldt ze 92 verschillende soorten alternanties en daarvan is de datiefalternantie één. Dit toont aan dat de datiefalternantie geen alleenstaand fenomeen is, maar kadert in een veel ruimere groep.7 Dit zijn uiteraard alternanties in het Engels en kunnen niet zomaar vertaald worden naar het Nederlands. Van Hout (1996: 45-78) geeft een partieel overzicht van alternanties die ook bestaan in het Nederlands; ook daartoe behoort de datiefalternantie. Doordat de datiefalternantie vooral onderzocht is in het Engels zal dit derde hoofdstuk eerst een beknopt overzicht geven met hypothesen die opgesteld zijn voor deze taal. Het tweede luik van dit hoofdstuk zal vervolgens focussen op enkele hypothesen die opgesteld zijn voor de Nederlandse datiefalternantie. De datiefalternantie heeft al veel inkt doen vloeien, bijgevolg is het onmogelijk om het hele spectrum te overlopen van alle reeds ondernomen onderzoeken. In wat volgt zullen we twee verschillende invalshoeken bespreken: een discourspragmatisch standpunt en een semantisch standpunt Een eerste vaststaand feit is dat we hier niet kunnen spreken van grammaticale synonymie. Constructies zijn slechts grammaticaal synoniem als ze altijd kunnen omgewisseld worden, volgens het principe van de salva veritate van Leibniz (1666): “The synonymy of two linguistic forms consists simply in their interchangeability in all contexts without change of truth value” (Cruse 1986: 88, 270). Toch werd deze visie vroeger tegengesproken. Vanuit een monosemantische invalshoek ging men ervan uit dat beide constructies dezelfde betekenis Alles bijeengenomen blijft de datiefalternantie typologisch gezien een zeldzaam fenomeen. Newman (1996: 61-114) toonde aan dat verschillende strategieën gebruikt worden in verschillende talen om een bezitsoverdracht te coderen. In talen zoals het Frans verschijnt het patiens als direct object en krijgt het recipiens een directioneel voorzetsel (il donne un livre à Jean) terwijl in andere talen standaard het recipiens als direct object verschijnt en het patiens in een bepaling van middel. In nog andere talen wordt het recipiens gemarkeerd met een speciale naamval, zoals in het Duits (Colleman 2006: 2). Het is echter wel uitzonderlijk dat een taal verschillende strategieën mixt, zoals in het Nederlands en het Engels het geval is. 7 22 hadden. Zo zei de generativist Larson (1988) bijvoorbeeld dat de prepositionele constructie de basisconstructie was, waarvan de dubbelobject-constructie afgeleid was.8 (1) a. [V′give1[VPthe car[V′ t1[PPto Beth]]]] ⇒ [Vgive1[VPBeth2 [V′[V′t1 t2] the car]]]] b. [S [the car [VPhit [NPBeth]]]] ⇒ [SBeth1 [VP was hit t1] [PP by the car] Aoun en Li (1989) stellen het omgekeerde, namelijk dat de dubbelobject-constructie als basis zou gelden. (2) [VPgive [SC Beth [VP e the car]]] ⇒ [VPgive [SC the car2 [VP [VP e t2] to Beth]]] Butt et al. (1997) postuleren dan weer een niet-derivationele monosemantische theorie die stelt dat eenzelfde semantische structuur gerealiseerd kan worden door twee syntactische patronen. (3) a. Thematic information: give (AGENT, THEME, GOAL) b. Syntactic realizations: (i) give [Beth]OBJ [the car]OBJTHEME, (ii) give [the car]OBJ [to Beth]OBLGOAL Bovenstaande drie visies gaan er niet van uit dat de semantiek niet van belang is, maar het wordt simpelweg niet expliciet vermeld in hun theorie. Het is nochtans algemeen bekend dat de datiefalternantie onderhevig is aan semantische restricties. De twee constructies bestrijken niet identiek hetzelfde semantische veld en voldoen bijgevolg niet aan de definitie van grammaticale synonymie van Cruse, want je kunt niet altijd een dubbelobject-constructie vervangen door een prepositionele constructie. In de zin “Ik hecht aan materiële zaken weinig belang” kan je deze aan-constructie bijvoorbeeld onmogelijk vervangen door een dubbelobject-constructie. Green (1974), Oehrle (1976), Gropen et al. (1989), Pinker (1989), Levin (1993) en Pesetsky (1995) tonen dit aan in hun onderzoeken. Sommige werkwoorden kunnen enkel verschijnen met de prepositionele constructie, zie 4 en omgekeerd geldt hetzelfde voor enkele werkwoorden in de dubbelobject-constructie, zie 5. (4) shout, scream, yell, whisper, donate, report, explain, distribute, illustrate, recite, transport... a. Ann shouted the news to Beth. b. ??Ann shouted Beth the news. (5) 8 deny, spare, cost We kunnen deze stellinginname echter niet veralgemenen voor alle generativisten. 23 a. Ann denied Beth the ice cream. b. ??Ann denied the ice cream to/(from/of) Beth. (Krifka 2004) Uiteraard is er wel een groot aantal werkwoorden waar beide constructies perfect mogelijk zijn. Daarmee is echter de kous nog niet af, want zelfs in die groep werkwoorden, waar zowel de dubbelobject-constructie als de prepositionele constructie mogelijk is, zien we opmerkelijke verschillen. Zo zijn er werkwoorden die bijvoorbeeld een duidelijk voorkeur vertonen voor één van de twee constructies. Opvallende voorkeuren zijn al aangetoond voor de Nederlandse schrijftaal door Colleman (2006) en dit onderzoek wil mogelijke voorkeuren voor één van de constructies van bepaalde werkwoorden nagaan voor de Nederlandse spreektaal. 2. ONDERZOEK NAAR DE DATIEFALTERNANTIE IN HET ENGELS De datiefalternantie kan zoals hierboven gezegd op zeer uiteenlopende manieren benaderd worden. In de eerste plaats is de belangrijkste vraag welke factoren de keuze bepalen tussen de twee verschillende constructies, als er ‘keuzevrijheid’ is, met andere woorden als het werkwoord zowel kan voorkomen in de dubbelobject- als in de prepositionele constructie. Zoals Stefanowitsch zegt in het citaat hieronder, kunnen we twee belangrijke invalshoeken onderscheiden. Wherever a language has two constructions with the same apparent syntactic function, the question arises as to what conditions their distribution. Unless they are in free variation, there seem to be two possibilities: either the two constructions differ in their discoursefunctional properties (i.e. they encode different ways of structuring the information flow), or they differ in their semantics (i.e. they either have different constraints on the lexical items they occur with, or they differ in their semantic import) (Stefanowitsch 2003: 413). Er is een groep taalkundigen die zich toespitst op de discours-pragmatische factoren en een groep die vooral onderzoek verricht naar de mogelijke semantische factoren. In wat volgt zullen we deze twee theorieën bespreken. 24 2.1 Discours-pragmatische factoren De eerste groep legt de keuze van al dan niet de dubbelobject-constructie of de prepositionele constructie (onder andere) uit aan de hand van algemene principes van de informatieverdeling en/of focust op discours-pragmatische factoren als animaatheid, pronominaliteit, status van de objecten... Allereerst zullen de principes van de informatieverdeling besproken worden die van belang kunnen zijn voor de datiefalternantie alvorens over te gaan naar de andere discourspragmatische factoren. De presentatie van de informatie die iemand wil meedelen hangt namelijk sterk af van de informatieve geleding van de zin. 2.1.1 De principes van de informatieverdeling van de zin 2.1.1.1 HET COMPLEXITEITSPRINCIPE In de eerste plaats is er het complexiteitsprincipe dat zowel in de Nederlandse als in de Engelse zin geldt. Dit principe houdt in dat ‘zware’ zinsdelen best aan het einde van de zin worden geplaatst. Al in 1930 merkte Behagel het belang op van de informatieverdeling voor de volgorde van de zin: “Von zwei Gliedern von verschiedenem Umfang steht das umfangreichere nach” (Behagel 1930: 85). Later werd dit principe door Quirk (1972) ‘the principle of end-weight’ genoemd. Sommige auteurs brengen dergelijke factoren in verband met de datiefalternantie, onder andere Smyth, Prideaux & Hogan (1979), Erteschik-Shir (1979), Ransom (1979), Givón (1984), Thompson (1990, 1995), Hawkins (1994), Williams (1994), Collins (1995), Polinsky (1996), Davidse (1996), Wasow (1997), Arnold et al. (2000) en Snyder (2003). De prepositionele constructie heeft in tegenstelling tot de dubbelobject-constructie de mogelijkheid om het indirect object aan het einde van de zin te plaatsen en als er een zwaar indirect object is, kun je dit in een dubbelobject-constructie onmogelijk achteraan plaatsen conform dit principe voor de volgorde van de zin. Wasow en Arnold (2003) volgen deze stelling ook. Volgens hen komt het erop neer dat we de datiefalternantie onder andere kunnen verklaren aan de hand van het principe dat lange en zware zinsdelen geneigd zijn om op het einde van de zin te verschijnen. Onderstaande zinnen illustreren dit principe. In het Engels is er een vrije woordvolgorde wat betreft het werkwoord, het object en het partikel. In zin 6a is het object ‘licht’, doordat het een voornaamwoord is, hierdoor is het beter om het niet achteraan in de zin te plaatsen. In zinnen 6a en 6b is er daarentegen een ‘zwaar’ object en hier is 6c de gepastere woordvolgorde, conform ‘the principle of end-weight’. Zin 6b doet ietwat vreemd aan. (6) a. They put it off. 25 b. We'll have to put the next meeting of the General Assembly off. c. We'll have to put off the next meeting of the General Assembly. < http://grammar.about.com/od/e/g/End-Weight.htm> Taalkundigen brengen verschillende verklaringen aan voor dit fenomeen. Zo stelt Wasow (1997) dat dit zorgt voor extra tijd om de zinsbouw te plannen, Arnold et al (2000) en Ferreira (1996) poneren dat de plaatsing van zware zinsdelen zorgt voor de eerdere activering van kortere constituenten en Anttila (2008) en Zubizarreta (1998) denken dan weer dat dit een gunstig effect heeft op de prosodie van de zin. ‘The principle of end-weight’ werd ook vertaald en toegepast voor de Nederlandse woordvolgorde: het complexiteitsprincipe. Complexe constituenten zijn geneigd om op te schuiven naar het achterveld van de zin (ANS 1997: 1245-46). In het voorbeeld hieronder kan de substantivistische naamwoordelijke constituent die taak in zin 7a verder in de zin geplaatst worden, in vergelijking met het voornaamwoord die in zin 7b, dat geldt als minder complex. (7) a. De leraar heeft vandaag eindelijk die taak verbeterd. b. * De leraar heeft vandaag eindelijk die verbeterd. 2.1.1.2 LINKS-RECHTS -PRINCIPE Een tweede principe dat in beide talen van toepassing is, heet het ‘given-before-new-principle’, of in het Nederlands het links-rechts-principe (ANS 1997: 1235-43). Gundel (1988) en Prince (1992) hebben aangetoond dat zinsdelen die nieuwe informatie bevatten het rechterdeel van de zin verkiezen, volgend op oude informatie. De verklaring voor dit principe is gebouwd op de productie en het begripsvermogen. Wasow en Arnold (2003) stellen bijvoorbeeld dat de gegeven constituenten nog geactiveerd zullen zijn. Uszkoreit (1987) onderzocht ook gelijkaardige aspecten voor de Duitse zin. Een van die woordvolgordeprincipes is bijvoorbeeld de ongemarkeerde woordvolgorde: persoonlijke voornaamwoorden gaan vooraf aan andere nominale constituenten, waarvan de definiete nominale constituenten de ondefiniete voorafgaan en lichte constituenten opgevolgd worden door zware (Van der Beek 2004). Volgens Van Belle & Van Langendonck (1996: 240) is dit geen doorslaggevende factor om de voorkeur voor één van beide constructies te onderbouwen, maar in sommige gevallen is het zeker niet onbelangrijk. Bij de dubbelobjectconstructie moet het indirect object namelijk verplicht voor het direct object staan, terwijl de prepositionele constructie vrij is in deze keuze en dus de mogelijkheid biedt om het indirect 26 object op het einde van de zin te plaatsen. Het onderstaande voorbeeld illustreert de invloed van dit principe op de datiefalternantie. (8) John came home. When he entered the kitchen, he was happy to find two huge apple pies on the table. They were still warm and looked very delicious. Just then his mom came home. John asked, “Mom, what will we do with the two pies?” His mom said, “We will eat one and give away the other.” John knew what to do with the extra pie. a. John brought the pie to some friends. (given-before-new: NP PP) b. John brought some friends the pie. (new-before-given: NP NP) (Park 2011: 103) Zoals blijkt uit het voorgaande stukje tekst bij 8 is the pie een gegeven element en is some friends nieuwe informatie. Hierdoor zal men veel meer geneigd zijn om 8a te verkiezen boven 8b, want 8a structureert de objecten conform het ‘given-before-new-principle’. Dit impliceert ook dat de prepositionele constructie de voorkeur krijgt en illustreert de invloed van dit principe voor de datiefalternantie. 2.1.1.3 COMBINATIE VAN DE TWEE PRINCIPES Als we de formele kenmerken van de constructies linken aan het given-before-new-principle waar de taalgebruiker intuïtief oude informatie voor nieuwe plaatst, geniet de prepositionele constructie de voorkeur als het indirect object een nieuwe referent introduceert. Op die manier kun je het indirect object achter het direct object plaatsen, helemaal in overeenkomst met het ‘given-before-new-principle’. Bij de dubbelobject-constructie is dit uitgesloten, door de vaste plaatsing van het indirect object voor het direct object. Als de nieuwe referent daarnaast ook nog eens een ‘zwaar’ zinsdeel is, versterkt dit nog extra de voorkeur voor de prepositionele constructie. 2.1.2 Andere discours-pragmatische factoren: de informationele aanpak De principes van de zinsverdeling zijn zeker belangrijk geweest voor de theorievorming rond de datiefalternantie. Enkele auteurs gaan nog een stap verder en kijken ook naar andere contextuele factoren. Deze variabelen kunnen onder andere de volgende zijn: animaatheid, definietheid, pronominaliteit, getal, persoon, lengte... Veel taalkundigen werkten rond deze hypothese: onder meer Smyth, Prideaux & Hogan (1979), Erteschik-Shir (1979), Ransom (1979), Givón (1984), 27 Thompson (1990, 1995), Hawkins (1994), Williams (1994), Collins (1995), Polinsky (1996), Davidse (1996), Wasow (1997), Arnold et al. (2000) en Snyder (2003).9 Vooral Bresnan trekt de kaart van de discours-pragmatische invloeden op de datiefalternantie (Bresnan et al. 2007, Bresnan & Nikitina 2003). Deze laatste twee maken gebruik van een logistische regressie om het belang van de animaatheid, definietheid, pronominaliteit, getal, persoon, lengte voor de keuze tussen de prepositionele of dubbelobject-constructie te staven voor de Engelse spreektaal. Op deze manier onderbouwen ze de visie dat semantische factoren niet voldoende zijn om de datiefalternantie te verklaren. De studie van Bresnan & Ford (2010), die Australisch en Amerikaans Engels vergelijkt, heeft onder andere uitgewezen dat inanimate recipiënten meer geneigd zijn om in een prepositionele constructie voor te komen en dat een indefiniet object doorgaans een plaats inneemt aan het einde van een zin, onafhankelijk van de semantische rol. Het onderzoek van Bresnan et al. (2007:81) wees uit dat objecten in het meervoud geneigd zijn om voor te komen in een prepositionele constructie. Voor het Nederlands is een gelijkaardig onderzoek gedaan door Haemers (2011). Deze studie onderzocht de invloed van discourspragmatische factoren voor de datiefalternantie in de Nederlandse schrijftaal. Aan de hand van een logistische regressie werd nagegaan welke variabelen significant invloed hebben op de Nederlandse datiefalternantie. Uit het corpusonderzoek blijkt onder andere dat animate indirecte objecten 2,2 maal meer kans hebben op een dubbelobject-constructie in vergelijking met een inanimaat indirect object en een gegeven indirect object heeft 2,1 maal meer kans om in een dubbelobject-constructie voor te komen in vergelijking met een nieuw indirect object. In deze studie had de semantiek ook een plaats, hoewel dit eerder beperkt werd gehouden. Zo werden de werkwoorden onderverdeeld in vijf grote semantische klassen: transfer of possession, future transfer, communication, prevention of transfer en abstract. In vergelijking met Haemers (2011) neemt de semantische benadering van de datiefalternantie in dit onderzoek een veel belangrijkere plaats in, maar is er ook oog voor discours-pragmatische factoren. Dit zijn echter niet de enige onderzoeken die focussen op dergelijke discours-pragmatische factoren. Bresnan & Hay (2008) hebben de datiefalternantie met het werkwoord give vergeleken voor Amerikaans en Nieuw-Zeelands Engels. Zij moesten concluderen dat de datiefalternantie in beide varianten vrij gelijk was, behalve dat de impact van de animaatheid van het recipiens voor Engelstaligen uit Nieuw-Zeeland een grotere impact had. Theijssen (2009) gebruikte het model van Bresnan et al. om de datiefalternantie te vergelijken tussen gesproken en geschreven Brits De principes van de zinsverdeling worden door de auteurs steeds in acht genomen, maar zij gaan nog een stap verder door ook discours-pragmatische factoren te onderzoeken. Op bepaalde vlakken hangen die twee namelijk samen. De definietheid bijvoorbeeld kan iets zeggen over het feit of iets al gegeven informatie is in het voorafgaande discours. 9 28 Engels. De Marneffe et al. (2007) hebben de datiefalternantie in kindertaal onderzocht. Deze studie bracht geen grote verschillen aan het licht, maar het werd wel duidelijk dat kinderen al op een jonge leeftijd de twee constructies beheersen (Theijssen et al. 2009). Een pionier op dit gebied is Green. In 1971 toonde Green al aan dat semantische intuïties niet voldoende zijn en dat factoren zoals de pronominaliteit van een object zwaarder kunnen doorwegen. Onder andere Goldberg ging verder in deze optiek en hechtte een groot belang aan discourse-pragmatische factoren. Zij aanvaardt een semantisch verschil tussen de dubbelobjectconstructie en de caused-motion-constructie, die door Goldberg geparafraseerd wordt als “X causes Y to move Z” (Colleman 2006: 51), maar niet tussen de dubbelobject-constructie en de transfer-caused-motion-constructie, een constructie die het sjabloon gebruikt van de causedmotion-constructie, maar waar geen werkelijke overdracht plaatsvindt (Colleman 2006: 101). De zinnen onder 9 illustreren deze eerste variant en de zinnen onder 10 illustreren de transfercaused-motion-constructie. (9) a. John gave Mary an apple. b. John gave an apple to Mary. (10) a. Sally sold Bill her house. b. Sally sold her house to Bill. In 10 zijn de dubbelobject-constructie en de TCM-constructie semantisch synoniem, maar niet pragmatisch synoniem. In de dubbelobject-constructie wordt het patiens aan de pragmatische functie focus gelinkt en in de TCM-constructie wordt het recipiens aan de pragmatische functie focus gelinkt (Goldberg 1995). Dit betekent dat volgens Goldberg de keuze voor de prepositionele of de dubbelobject-constructie vaak uitsluitend bepaald wordt door de discoursepragmatische status van de referenten van de patiens- of recipiensobjecten. De keuze is enkel en alleen semantisch gemotiveerd als een NP de patiensrol invult en refereert aan een concreet voorwerp dat een ruimtelijke verplaatsing ondergaat (Colleman 2006: 536). 2.2 De semantische benadering Paragraaf 2.1 bespreekt de discours-pragmatische factoren die aan de basis kunnen liggen van de datiefalternantie. Een tweede invalshoek is echter ook mogelijk, namelijk de semantische invalshoek. Onderzoekers die vanuit dit uitgangspunt vertrekken, proberen op basis van de semantiek van verschillende werkwoordklassen de keuze voor de prepositionele of de dubbelobject-constructie te verklaren. (Green 1974; Oehrle 1976; Gropen, Pinker, Hollander, 29 Goldberg, and Wilson 1989; Pinker 1989; Speas 1990; Levin 1993; Marantz 1993; Goldberg 1995; Pesetsky 1995; Davis 1997; Harley 1996, in press; Arad 1998; Kay 1996; Bruening 2001; Krifka 2001) Deze auteurs gaan ervan uit dat werkwoorden die een semantische verwantschap tonen, ook geneigd zullen zijn om in dezelfde syntactische constructies voor te komen, zoals blijkt uit het onderstaande citaat van Krifka. Most frequently, the possible syntactic environments in which a verb can occur depend on the meaning of the verb. Other criteria, like phonological or morpological ones, do exist, but appar overall less important. Thus, the syntactic distribution of verbs is a probe into their semantics: If the distribution of two verbs differ, then most likely something in their structural semantics their semantic form, differs as well (Krifka 2003). De volgende zinnen uit Colleman (2006: 12) tonen aan dat werkwoorden met een semantische verwantschap, ook in syntactisch verwante constructies voorkomen. (11) a. De uitgehongerde Obelix verorberde twee smakelijke everzwijnen. b. Op een gezellig plekje midden in het bos verorberde de uitgehongerde Obelix na afloop van het gevecht met de romeinen twee smakelijke everzwijnen. Verorberen vraagt twee argumenten: een bezielde medespeler die een niet-bezielde medespeler gulzig op eet. In de monotransitieve zin correspondeert de bezielde medespeler met het subject en de niet-bezielde medespeler met het direct object. Het werkwoord verorberen komt altijd in een soortgelijke constructie voor met al dan niet toegevoegde satellieten zoals in zin b. Andere constructies zijn nagenoeg onmogelijk. c. * De uitgehongerde Obelix verorberde zijn kompaan Asterix twee smakelijke everzwijnen. d. * De uitgehongerde Obelix verorberde. e. * De uitgehongerde Obelix verorberde van twee smakelijke everzwijnen. In zin c is een extra argument toegevoegd. Doordat er geen derde object in de basisstructuur van het werkwoord bevat zit, is het hier niet duidelijk welke rol dit object dan wel op zich zou moeten nemen. Bijgevolg is deze zin ongrammaticaal. Zin d illustreert dat een medespeler ook onmogelijk verzwegen kan worden. Zin e is dan weer geen transitieve constructie, want het nominale object werd in een voorzetselconstituent geplaatst. We kunnen dus besluiten dat de 30 semantiek zowel restricties oplegt aan het aantal argumenten van het werkwoord, zie zin c en zin d, maar ook aan de vorm van het werkwoord, zie zin e. Het betekenisaspect van het werkwoord verorberen, namelijk iets gulzig opeten tot de laatste kruimel, lijkt dus niet te kunnen samengaan met een prepositionele constructie. Bovendien is dit idem voor werkwoorden die semantisch met verorberen verwant zijn, zoals nuttigen of oppeuzelen. Deze werkwoorden fungeren op exact dezelfde wijze en het is mogelijk om nog heel wat voorbeelden te geven die illustreren dat de semantiek van een werkwoord zijn syntactisch gedrag bepaalt. Dit wordt dan ook toegepast op de datiefalternantie en de uitdaging bestaat erin om de verbanden tussen syntaxis en semantiek te expliciteren (Colleman 2006: 12). Wat betreft de datiefalternantie gaat men ervan uit dat de verschijning van een werkwoord in beide constructie, met al dan niet een voorkeur voor een bepaalde constructie of de verschijning in slechts één van de constructies, iets vertelt over de semantiek van het werkwoord, maar ook over de semantiek van de verschillende constructies. Iedere constructie heeft immers een eigen semantiek, zoals al uitgelegd is in hoofdstuk 2. De dubbelobject-constructie en de prepositionele constructie benoemen beiden een bezitsoverdracht, maar de twee constructies leggen andere accenten in verband met de bezitsoverdracht en de relatie tussen de drie participanten. Hieronder zullen we een dergelijk voorbeeld uitwerken van Pinker (1989). 2.2.1 Pinker (1989) Volgens Pinker hebben de dubbelobject-constructie en de prepositionele constructie verschillende semantische representaties. Het voorbeeld hieronder illustreert de alternantie tussen het dubbelobject (DO) en het prepositioneel object (PO). (12) a. DO: NP0 CAUSES NP1 to HAVE NP2 b. PO: NP0 CAUSES NP2 to GO TO NP1 Bijgevolg drukt de dubbelobject-constructie Ann gave Beth the car uit dat Ann ervoor zorgt dat de auto in het bezit komt van Beth, een have-event. Terwijl de prepositionele constructie Ann gave the car to Beth uitdrukt dat Ann ervoor zorgt dat de auto naar Beth ‘gaat’, dus een go-event, dat in dit geval geïnterpreteerd wordt als een actie die ervoor zorgt dat de auto in het bezit komt van Beth. Deze observatie heeft enkele gevolgen. In de eerste plaats onderbouwt deze observatie de visie dat in de dubbelobject-constructie de NP1 moet voldoen aan de restricties inzake de mogelijkheid tot bezit, want de dubbelobject-constructie in een have-event, Beth moet dus een 31 ontvanger uitdrukken, de dubbelobject-constructie bevat namelijk het possessieve werkwoord have. Daarnaast verklaart deze observatie waarom de NP 2 een soort verplaatsing ondergaat in de prepositionele constructie, want in die constructie is er steeds een verplaatsing van NP2 naar NP1. Ook wordt het duidelijk waarom je ervan uitgaat dat in de dubbelobject-constructie het doel bereikt is, terwijl dit in de prepositionele constructie opengelaten blijft. Het go-event hoeft immers niet volbracht te zijn. Denk bijvoorbeeld aan zinnen als “Mary gave a cookie to the girl but she didn’t want it”. Ten slotte verklaart het ook waarom in de dubbelobject-constructie NP1 verplicht moet bestaan, wat niet het geval is in de prepositionele constructie. Het doel of de recipiens hoeft in feite niet te bestaan. “One may move nearer to the end of writing one’s dissertation without ever achieving it” (Krifka 2004). Iemand kan wel dichter komen tot het doel, maar hoeft het daarom niet te bereiken. Dit verklaart ook het gedrag van bezitswerkwoorden, of werkwoorden die behoren tot de klasse ‘future possession’10; deze werkwoorden verkiezen duidelijk de dubbelobject-constructie, waar het doel steeds bereikt en aanwezig moet zijn. Pinker maakt daarnaast wel zelf enkele opmerkingen bij zijn semantische representatie. Zo vermeldt hij bijvoorbeeld dat wanneer een ‘speech act’ ook een nuance bevat die de manier van communicatie inhoudt, de dubbelobject-constructie geen mogelijkheid meer is. (13) a. *Ann shouted Beth the news. b. Ann shouted the news to Beth. De dubbelobject-constructie is ook geen optie als de ‘causing event’ en de ‘moving event’ gelijktijdig gebeuren. (14) a. *Ann pulled Beth the box. b. Ann pulled the box to Beth. (15) a. Ann threw Beth the box. b. Ann threw the box to Beth. Een uitzondering op deze uitzondering is dan weer het werkwoord bring en voor sommige sprekers ook het werkwoord carry. Deze werkwoorden kunnen dan weer wel voorkomen in de dubbelobject-constructie (Krifka 2004). Op die manier probeert Pinker vanuit de de visie van de dubbelobject-constructie als have-event en de prepositionele constructie als go-event heel wat verklaren omtrent de voorkeur van een 10 Verbs of future possession zijn onder andere leave, allocate, reserve,... 32 aantal werkwoorden en hun lexicale restricties. De theorie van Pinker is echter zeker niet de enige semantisch onderbouwde theorie. 2.2.2 Andere semantische interpretaties Ten eerste interpreteert Goldberg (1995) de dubbelobject-constructie als een constructie die de semantische kern als ‘caused possession’ of ‘caused reception’ uitdrukt, terwijl de prepositionele constructie een semantische kern bevat die de nadruk legt op de beweging, namelijk ‘caused motion’. De dubbelobject-constructie kan bijgevolg verwoord worden als “ X causes Y to receive Z”, terwijl dit voor de prepositionele constructie “X causes Y to move Z” inhoudt. Hierbij moet echter wel opgemerkt worden dat Goldberg niet enkel een semantische verklaring biedt voor de datiefalternantie, maar zoals gebleken is uit hoofdstuk twee ook oog heeft voor het syntactische aspect. Ten tweede stelt onder andere Wierzbicka dat de dubbelobject-constructie de nadruk legt op het effect dat de actie heeft op het recipiens, terwijl de prepositionele constructie het effect van de actie op het patiens benadrukt (Colleman, 2008: 595). 33 2.3 Conclusie: de datiefalternantie is multifactorieel De conclusie die we hier willen voorstellen, is een combinatie van de beide aanpakken die hierboven besproken zijn: de datiefalternantie is zowel semantisch als discours-pragmatisch gemotiveerd. Dit is de visie die vandaag het meest gevolgd wordt. Zo doen Bresnan en Nikitina (2003) een poging, door in hun discours-pragmatische analyse ook een semantische component op te nemen. Ze onderzoeken de volgende variabelen: animaatheid, definietheid, pronominaliteit, getal, persoon, lengte, maar ook de semantische klasse van het werkwoord wordt nagegaan. Toch is duidelijk dat de semantische visie hier geen grote invloed heeft, want de semantische klassen worden niet diep uitgewerkt. Bresnan en Ford (2010) onderscheiden bijvoorbeeld in een soortgelijke studie vijf verschillende werkwoordklassen:‘transfer of possession ‘, zoals give, ‘future transfer’ zoals promise, ‘communication’, met uiteraard tell en ‘prevention of possession’ met deny als voorbeeld. Alle andere werkwoorden worden ondergebracht in de categorie ‘abstract’. Het omgekeerde doet Krifka (2004). Hij vertrekt van de semantische representaties van de twee constructies om mogelijke restricties qua werkwoorden die voorkomen in de twee constructies semantisch te onderbouwen, maar toch laat hij ruimte voor discours-pragmatische factoren. Zo stelt Krifka dat die een mogelijke invloed kunnen hebben wanneer twee zinnen dezelfde, of bijna dezelfde, waarheidscondities hebben.11 Dit is onder andere het geval bij het prototypische werkwoord van de datiefalternantie give. Bij dit werkwoord zijn de waarheidscondities identiek in beide constructies. De onderstaande zinnen illustreren dit. (16) a. Ann gave Beth the car. - [AGENT(e, Ann) ∧ THEME(e, car) ∧ CAUSE(e, s) ∧ s: HAVE(Beth, car))] b. Ann gave the car to Beth. - [AGENT(e, Ann) ∧ CAUSE(e, e′) ∧ MOVEPOSS(e′) ∧ THEME(e′, the_car) ∧ GOAL(e′, Beth)] (Krifka 2004) In zowel zin a als in zin b gaat dit in abstracte zin over een bezitsoverdracht. “Ann gives Beth a car, then the car is moved from the possession of Ann into the possession of Beth” (Krifka 2004). De waarheidscondities zijn bijgevolg gelijk, maar hun representatie is dit wel niet. In dergelijke gevallen bepalen discours-pragmatische factoren in hoge mate de keuze tussen de dubbelobject-constructie en de prepositionele constructie. Ten slotte linken Givon (1984), Volgens Krifka hebben de twee constructies een andere betekenis, maar toch kunnen de waarheidscondities (semi) gelijk zijn. 11 34 Goldberg (1995) en Davidse (1996) pragmatische aan semantische factoren en stellen dat beide belangrijk zijn voor de keuze tussen de twee mogelijke constructies. In deze studie gaan we er ook van uit dat de datiefalternantie multifactorieel is. Hoewel de focus ligt op het semantische aspect dat de datiefalternantie kan beïnvloeden, zullen we ook steeds oog hebben voor discours-pragmatische factoren om opvallende resultaten te bespreken. 35 3. HYPOTHESEN VOOR DE DATIEFALTERNANTIE IN HET NEDERLANDS Vanuit een traditionele invalshoek worden de twee varianten van het indirect object als semantisch gelijk beschouwd. Dit blijkt onder andere uit de voorzetselproef die in vele grammatica’s als kenmerk bij uitstek van het indirect object naar voren wordt geschoven. 12 Hierboven werden verschillende invalshoeken overlopen om de datiefalternantie te interpreteren. De voorbeelden kwamen vooral uit onderzoek gebaseerd op het Engels. Hypothesen gebaseerd op deze taal mogen echter niet altijd zonder enige vorm van reflectie geprojecteerd worden op het Nederlands. De Nederlandse en de Engelse variant van de datiefalternantie bevatten namelijk onderling enkele verschillen die invloed kunnen uitoefenen op het al dan niet kunnen projecteren van hypothesen opgesteld in de ene taal op de andere. Hieronder zullen we enkele kleine verschillen overlopen om dit te staven. Allereerst heeft de Nederlandse datiefalternantie een grotere vrijheid qua volgorde en plaatsing van de objecten. Het indirect object geïntroduceerd door aan kan je op verschillende plaatsen in de zin zetten. In het Engels is de plaatsing veel strikter. (17) a. I gave a book to Bill b. I gave to Bill a book. (18) a. Ik geef een boek aan Jan. b. Ik geef aan Jan een boek. Zin b uit 17 is niet onmogelijk, maar enkel gebruikelijk als er een sterke nadruk op Bill wordt gelegd. In zin 18 daarentegen zijn beide varianten mogelijk zonder dat er een opvallende nadruk op het indirect object komt te liggen. Ten tweede is de volgende zin Joe painted Sally a picture perfect aanvaardbaar in het Engels. In het Nederlands kan deze zin niet zomaar vertaald worden met een dubbelobject-constructie. Dit verschil tussen de twee talen treedt op als er een event wordt genoemd van het type, volgens de termen van Goldberg (1995), “Agent intends to cause recipient to receive patient” en als dus niet Onder andere de volgende grammatica’s namen de voorzetselproef op: de Nederduitsche Spraakkunst van Pieter Weiland (Weiland 1805: 78), de grammatica van Den Hertog (1903, 1973) die wel enkele uitzonderingen vermeldt en Van Calcar (1974: 153) waarin enkele restricities gegeven worden, bijvoorbeeld de restrictie dat als het meewerkend voorwerp een niet-levende entiteit aanduidt, het voorzetsel moet wegblijven. Een uitgebreide bespreking van de evolutie van de grammatica’s is te vinden bij Colleman(2006). 12 36 het volgende type wordt bedoeld “Agent successfully causes recipient to receive patient”. De definitie van het begrip ‘event’ is taalspecifiek (Keijsper 1997: 137). Ten slotte kunnen werkwoorden die in het Engels en het Nederlands dezelfde betekenis lijken te hebben wel degelijk verschillen. In het Engels is er bijvoorbeeld de groep ‘Latinate’ werkwoorden, die niet in een dubbelobject-constructie kunnen verschijnen, terwijl die restrictie zich niet voordoet bij de Nederlandse vertalingen van de desbetreffende werkwoorden (Keijsper 1997: 137). Onderstaande zinnen illustreren dit fenomeen. (19) a.*Jan explained/reported/announced Chris a story b.*John donated/presented the museum a painting. (20) a. Jan legde Chris een verhaal uit. b. Jan schonk het museum een schilderij. Bijgevolg zal dit onderzoek zich vooral baseren op hypothesen opgesteld voor de Nederlandse datiefalternantie. Toch sluit dit geen verwijzingen uit naar hypothesen voor het Engelse taalfenomeen. 3.1 De basisprincipes van de constructiegrammatica in verband met de datiefalternantie 3.1.1 De constructiegrammatica In hoofdstuk twee werden de basisprincipes van de constructiegrammatica volgens Goldberg (1995) al voorgesteld. De resultaten van de collexeemanalyse zullen worden besproken met deze theorie als uitgangspunt. Hieronder volgen enkele peilers van de constructiegrammatica, die in verband worden gebracht met de datiefalternantie.  De dubbelobject-constructie heeft drie constructioneel geprofileerde argumentsrollen: het agens het patiens en het recipiens. Bijgevolg staat de relatie tussen de drie medespelers centraal.  De prepositionele constructie heeft twee constructioneel geprofileerde argumentsrollen: het agens en het patiens. Doordat het recipiens niet verschijnt als nominaal object is het niet geprofileerd. Bijgevolg vestigt de aan-constructie primair de aandacht op het subject en het direct object, waardoor het indirect, gekoppeld aan de recipiensrol, wat op de achtergrond komt te staan. 37 Deze twee uitgangspunten worden gelinkt aan de semantiek van de onderzochte werkwoorden. De semantiek van werkwoorden kan immers de relatie tussen het agens en het patiens of de relatie tussen de drie medespelers benadrukken. Dit basisidee van de constructiegrammatica, namelijk dat de prepositionele constructie door de ongeprofileerdheid van het indirect object, de relatie tussen agens en patiens centraal stelt, kan ook onderbouwd worden door andere onderzoeken. Garcia (1975: 82-96) en Van Putte (1983: 24-36) stellen dat prepositionele objecten betrekking hebben op perifere entiteiten, meerbepaald entiteiten die niet centraal staan in de stand van zaken die de zin noemt.13 Dit in tegenstelling tot nominale objecten, waar geen expliciete markering van de rol binnen de zin aanwezig is. Deze objecten kunnen dan ook allerhande grammaticale functies binnen een zin vervullen, onder andere enkele functies die onmogelijk zijn voor prepositionele objecten zoals een cruciaal betrokken medespeler of zelfs subject in een zin. De volgende zinnen illustreren dit fenomeen (Kirsner, Verhagen & Willemsen 1985). (21) a. Deze folder vertelt de toerist veel interessants over het kasteel. b. ?Deze folder vertelt aan de toerist veel interessants over het kasteel. (22) a. Deze vondsten vertellen archeologen een belangrijk verhaal. b. ?Deze vondsten vertellen een belangrijk verhaal aan archeologen. In de b-zinnen verschijnt het recipiens als prepositioneel object. In het licht van de hypothese gesteld door Garcia (1975) en Van Putte (1983) en verder uitgewerkt door Verhagen, valt dit te interpreteren. In die zinnen wordt het recipiens expliciet opgevoerd als behorende tot de periferie van het gebeuren, dus expliciet voorgesteld als een niet-participant. Het recipiens heeft daardoor een mindere invloed op het verloop van het gebeuren. Bijgevolg moet iets anders de verantwoordelijkheid van het gebeuren wel kunnen overnemen. De directe objecten komen het minst in aanmerking, omdat die de handeling ondergaan, bijgevolg zijn de subjecten een goede mogelijkheid. De reden waarom de b-zinnen vreemd aanvoelen is door het feit dat het subject in deze zinnen, namelijk folders en vondsten, niet menselijk zijn en bijgevolg moeilijk verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor het gebeuren. In de a-zinnen wordt het recipiens expliciet opgevoerd als een entiteit die wel centraal staat in het gebeuren, door zijn nominale vorm. 13De opmerking van Verhagen (1984) omtrent de naamgeving van dit prepositioneel object is interessant. Hij stelt namelijk dat indirect object een veel adequatere term is dan meewerkende voorwerp. Deze laatste term houdt namelijk in dat het object actief betrokken is in de handeling van het agens terwijl indirect object het object definieert als een entiteit die de invloed van de voorgestelde stand van zaken ondergaat en dus object is, maar tegelijk slechts zijdelings, of indirect betrokken wordt. 38 Bijgevolg kan het recipiens opgevat worden als een noodzakelijke voorwaarde voor het optreden van het gebeuren. Als een zin met aan wel een menselijk subject bevat, dat bijgevolg verantwoordelijkheid kan opnemen voor het gebeuren, is er helemaal geen vreemd effect. Dit wordt geïllustreerd door onderstaande zinnen. (23) a. Deze reisleidster vertelt de toerist veel interessants over het kasteel b. Deze reisleidster vertelt aan de toerist veel interessants over het kasteel 3.1.2 Variaties op het semantische prototype De resultaten van de collexeemanalyse worden eerst bekeken vanuit een constructiegrammaticaal perspectief en daarbij wordt rekening gehouden met de variaties op het semantische prototype; een letterlijke bezitsoverdracht waarbij het subject het direct object geeft aan het indirect object. Hieronder volgt de definitie betreffende de basisbetekenis van de dubbelobject-constructie, opgesteld door Colleman. [H]et subject noemt een volitioneel agens dat een feitelijke overdracht bewerkt van het direct object naar het indirect object. De resulterende relatie is er een van prototypisch bezit, want het indirect object noemt een persoon en het direct object noemt een concreet voorwerp waarover die persoon de volledige controle verwerft, d.w.z. dat hij of zij na de overdracht naar believen kan manipuleren (Colleman 2006: 377). Enkele factoren zijn dus belangrijk om van een prototypische geven-situatie te kunnen spreken:  Een doelbewust handelend agens als subject  Een feitelijke overdracht van het direct object in de richting van het indirect object  Resulterende relatie: prototypisch bezit  Het indirect object is een persoon  Het direct object is een concreet voorwerp  Het indirect object heeft volledige controle over het direct object, hij of zij kan het na de overdracht naar believen manipuleren. Het is duidelijk dat deze prototypische bezitsoverdracht niet altijd voorkomt. Zo is er bijvoorbeeld het werkwoord gunnen waar er geen feitelijke overdracht van het direct object naar 39 het indirect object hoeft te zijn of het werkwoord ontnemen waar er geen overdracht van direct object naar indirect object gebeurt, maar waar het indirect object als bron functioneert. Geeraerts (1998) heeft een multidimensionale voorstelling uitgedacht om deze variatie op het prototype voor te stellen, die verder uitgewerkt is door Colleman (2006). Er is namelijk op elk van de bovenstaande factoren van de prototypische overdrachtsituatie variatie mogelijk. Zes belangrijke dimensies van semantische variatie worden hieronder besproken en de mogelijkheid bestaat om verschillende variaties onderling te combineren. Door deze mogelijke variaties ontstaat er steeds een subtiel semantisch verschil met de prototypische geven-situatie.  Variatie met betrekking tot de richting van de overdracht (Colleman 2006: 403) In plaats van als doel, kan het indirect object ook als bron van de overdracht functionneren. Zin 24 geldt als voorbeeld. Het werkwoord ontnemen houdt immers in dat het recipiens het patiens verliest. (24)  ja maar je kunt de mensen dat recht niet {ontnemen} natuurlijk hé. (CGN) Variatie met betrekking tot de polariteit van de overdracht (Colleman 2006: 377) In onderstaande zin fungeert het indirect object als doel van de overdracht, maar de overdracht wordt niet uitgevoerd door het subject of wordt zelfs actief verhinderd door het subject. (25)  Hij weigert de hooligan de toegang tot het stadion. Variatie met betrekking tot de ‘veroorzaken’-component (Colleman 2006: 383) In de prototypische bezitsoverdracht is er sprake van een directe causale relatie; de handeling van het subject volstaat om het direct object direct in contact te brengen met het indirect object. In zin 26 heeft het subject enkel de initiële actie onder controle. In zin 27 geeft het agens opnieuw de aanzet, maar het is afhankelijk van de wil van het recipiens of de overdracht al dan niet doorgaat. (26) (27) als de moeder gestorven is hebben ze mij nog een paar jaar geleden hebben ze mij nog een een uitnodiging en een doodsbrief {gestuurd}. (CGN) ja xxx dat komt waarschijnlijk om omdat jij ze plezier omdat je ze plezier {aanbood}. (CGN) 40  Variatie met betrekking tot de aard van de overdracht en de resulterende bezitsrelatie (Colleman 2006: 387) In de prototypische situatie benoemt het direct object een concreet voorwerp en ontstaat er tussen dat voorwerp en het indirect object een relatie van prototypisch materieel bezit. Het is echter mogelijk om allerlei abstracta voor te stellen als objecten die worden overgedragen zoals boodschappen, visuele gewaarwordingen, effecten, rechten, mogelijkheden, plichten, opdrachten en op het indirect object gerichte handelingen.  (28) Ik bood hem mijn excuses aan. (29) De gedachte aan het ongeluk bezorgde me rillingen. Variatie met betrekking tot de volitionaliteit van het subject (Colleman 2006: 395) Het subject noemt in de prototypische geven-situatie een persoon die doelbewust handelt, maar onderstaande zinnen tonen aan dat daarvan kan afgeweken worden en dat het agens gepresenteerd kan worden als een entiteit zonder ‘wil’. (30) De op doping betrapte bodybuilders geven de sport een slecht imago naar aanleiding van de deelname van Tom Waes.  Variatie met betrekking tot het effect van de overdracht op de betrokken participanten, met name op het indirect object (Colleman 2006: 404) De feitelijke overdracht in de richting van het indirect object impliceert een gunstig effect op het indirect object. Een overdracht weg van het indirect object (ontnemen) en een geblokkeerde overdracht (weigeren) impliceren bijgevolg een negatief effect op het indirect object. Toch zijn er enkele werkwoorden die deze interpretatie omkeren. Zin 31 noemt een feitelijke overdracht naar het indirect object met een ongunstig effect, terwijl zin 32 een geblokkeerde transfer inhoudt met een positief effect op het indirect object. (31) De man drong ons die slechte stofzuiger op. (32) Ik wil je al het mogelijke leed besparen. 3.2 Dubbelobject-constructie versus prepositionele constructie Uit voorgaande onderzoeken blijkt dat de dubbelobject-constructie een stuk vaker zou voorkomen dan de prepositionele constructie. In 1991 signaleerde Schermer- Vermeer al een kwantitatief overwicht van de dubbelobject-constructie. Zij onderzocht in zes romans de 41 dubbelobject-constructie en de aan-constructie. Ze telde 237 voorbeelden van de dubbelobjectconstructie en opvallend slechts 36 voorbeelden van de aan-constructie14. Deze kwantitatieve tendens blijkt overigens ook uit de corpusresultaten van Herriman (1995:246) voor het Engels; 49 alternerende werkwoorden komen in haar corpus van 2 miljoen woorden 1013 keer voor in een dubbelobject-constructie en 530 keer in de to-dative. We kunnen dus ook verwachten dat de dubbelobject-constructie opvallend vaker zal voorkomen in ons corpus in vergelijking met de prepositionele constructie (Colleman 2006: 561). 3.3 Betrokkenheid Van Belle & Van Langendonck (1996) postuleren dat ‘involvement’ een uiterst belangrijke factor is in de datiefalternantie. Met ‘involvement’ wordt de betrokkenheid van het indirect object in het gebeuren bedoeld. Bij de prepositionele constructie wordt door middel van het voorzetsel aan een formele afstand gecreëerd tussen het recipiens en de rest van de zin. Die formele afstand wordt door de taalgebruiker intuïtief ook ervaren als een semantische afstand, bij de aan-constructie is het recipiens bijgevolg minder betrokken dan bij de dubbelobject-constructie, waar het indirect object verschijnt als een nominaal object. Hierdoor zal een recipiens dat geen belangrijke (of een minder belangrijke) rol speelt in het gebeuren meer kans hebben om te verschijnen in een aanconstructie dan in een dubbelobject-constructie, waar het recipiens wel een grotere betrokkenheid vertoont. Die betrokkenheid kunnen we ook linken aan de theorie van Kirsner, Verhagen & Willemsen (1985) (zie 3.1), die prepositionele objecten zien als behorende tot de periferie van het zinsgebeuren, terwijl ‘kale NP’s’ (hun formulering voor nominale objecten) een hogere betrokkenheid in de zin hebben. 3.4 Aard van de overdracht Van Belle & Van Langendonck (1996: 239) stellen, naast hun ‘involvement’-hypothese, dat de aard van de overdracht de keuze voor één van beide constructies sterk beïnvloedt. Volgende zinnen illustreren hun stelling (33) Jan verkoopt een klap aan Piet. (34) Jan verkoopt een boek aan Piet. Syntactisch zijn de twee zinnen gelijk, maar semantisch is er een verschil. Zin 33 voelt immers intuïtief vreemd aan. Van Belle & Van Langendonck poneren dat dit te maken heeft met een al 14 Schermer-Vermeer onderzocht wel een specifiek geïnterpreteerde aan-bepaling met een IO-interpretatie. 42 dan niet letterlijke overdracht, verplaatsing in de ruimte. In zin 34 vindt een materiële overdracht plaats, terwijl dit niet het geval is in zin 33, waar de klap niet letterlijk in het bezit komt van Piet. Van Belle & Van Langendonck linken dit aan het verschil in betrokkenheid van de twee indirecte objecten in de zinnen. In zin 33 is de betrokkenheid veel groter, Piet is namelijk het recipiens, maar hij ervaart duidelijk ook (negatieve) gevolgen van de bezitsoverdracht. Door dit verschil voelt zin 33 intuïtief vreemd aan, want het recipiens heeft een grote betrokkenheid en zoals de constructiegrammatica stelt is de betrokkenheid van het recipiens veel hoger bij een dubbelobject-constructie. 43 HOOFDSTUK 4. METHODOLOGIE 1. INTROSPECTIE VERSUS EMPIRISCH ONDERZOEK De quote van Habermas (1968) “Lack of self-reflection is positivism” toont aan dat zelfreflectie uitermate belangrijk is om een goed onderbouwd onderzoek te doen. Daarom is het nuttig om eerst en vooral stil te staan bij het onderzoeksobject en de methoden die worden toegepast. De laatste jaren vond een belangrijk debat plaats tussen taalkundigen (Itkonen 2003, Karlsson 2005) omtrent de status van intuïtie en data in taalkundig onderzoek. De datiefalternantie geldt als een uitstekend voorbeeld voor de invloed van beide elementen. Itkonen (2003) onderscheidt drie verschillende cognitieve acties die mogelijk zijn in wetenschappelijk onderzoek: intuïtie, introspectie en observatie. Aan de hand van het onderzoeksobject worden ze gedefinïeerd. Allereerst is er de intuïtie die concepten en regels als onderzoeksobject heeft die bestaan in een intersubjectieve normatieve realiteit. Ze zijn bijgevolg niet spatio-temporeel en kunnen niet zintuiglijk geobserveerd worden. Daarnaast is er de introspectie die als studieobject subjectieve gevoelens heeft, veroorzaakt door hoofdzakelijk spatio-temporele elementen en onbestaand in de intersubjectieve realiteit. Ten slotte wordt de observatie onderscheiden die evenementen onderzoekt bestaande in een intersubjectieve spatiotemporele realiteit en bijgevolg geobserveerd kunnen worden. Nu is het belangrijk om stil te staan waar het onderzoek van de datiefalternantie gesitueerd kan worden. De laatste jaren wordt de nadruk steeds meer gelegd op corpusonderzoek, dat past binnen de observatie, want concreet talig gedrag wordt onderzocht. De twee begrippen die hierbij centraal staan in de (recente) empirische taalkunde zijn ‘computer’ en ‘corpus’ (Biber e.a. 1998). Een corpus is een verzameling talige gegevens (i.e. gedrukte teksten, opnamen en/of transcripties van gesproken taal) die als startpunt kunnen dienen voor een taalkundige beschrijving. Verder kunnen corpora ook uitstekende diensten bewijzen wanneer we bestaande taalkundige hypotheses en/of intuïties willen toetsen (Crystal 2003:112). Daarnaast wordt tegenwoordig in de corpuslinguïstiek volop gebruik gemaakt van computers. Met behulp van computers kun je op een relatief korte termijn grote hoeveelheden data analyseren (Kloots 2007). De reden waarom men meer en meer de nadruk legt op observatie, is door de gevaren die verbonden zijn aan introspectie. In de meeste gevallen worden de voorbeelden die een hypothese 44 moeten staven zelf bedacht door de auteur. Deze introspectieve methode is om een aantal redenen weinig betrouwbaar. In de eerste plaats stemmen de intuïties niet noodzakelijk overeen met het reële taalgebruik. De intuïties kunnen immers beïnvloed zijn door de hypothesen die vooral opgesteld zijn. Ten tweede kunnen we een vraagteken plaatsen bij de selectiviteit van het gepresenteerde voorbeeldmateriaal; bij introspectie kunnen gemakkelijk voorbeelden over het hoofd gezien worden, die de theorie in een minder gunstig daglicht zouden kunnen stellen. Deze twee minpunten kunnen we ook opmerken in veel onderzoek rond de datiefalternantie. Zo zegt bijvoorbeeld Noël (2003) dat de ‘feiten’ die in de taalkundige literatuur worden aangehaald als bewijs dat twee grammaticale constructies, zoals de dubbelobject-constructie en de aanconstructie, niet hetzelfde betekenen, meestal alleen overtuigend zijn voor wie vooral al geneigd is om het betekenisverschil aan te nemen. Toch zijn er nog steeds auteurs die blijven zweren bij introspectie zoals Tuggy. Hij stelt dat intuïties over betekenissen van zinsparen beschouwd kunnen worden als de vrucht van jarenlange ervaring met taalkundig onderzoek (Tuggy 1999), maar zelfs hij vermeldt er bij dat introspectie nooit voldoende kan zijn. Andere bewijsvoeringen (zoals crosslinguïstische theorieën) zijn volgens hem primordiaal om een theorie te staven. Ook in dit onderzoek is introspectie en intuïtie moeilijk uit te schakelen. Zo is in de eerste plaats de opdeling van werkwoorden in semantische klassen al niet introspectievrij. Toch kunnen we besluiten dat het gebruik van een corpus verschillende gevaren, besproken in de vorige paragraaf, aanzienlijk indijkt (Colleman 2006: 246). In deze discussie toont dit onderzoek bijgevolg aan dat een eenduidige keuze tussen ofwel intuïtie ofwel data die het debat vooropstelt, niet mogelijk is. Beide zijn essentieel om zowel kwalitatief als kwantitatief taalkundig onderzoek te doen. 45 2. METHODOLOGIE VAN DIT ONDERZOEK Het basisonderzoek in een corpusonderzoek is van primordiaal belang. In deze studie werd een deel van een corpus gesproken taal geanalyseerd aan de hand van een lijst met werkwoorden die kunnen alterneren. In wat volgt zal ik de verschillende ondernomen stappen overlopen. 2.1 De data Dit onderzoek is gebaseerd op data afkomstig uit het Corpus Gesproken Nederlands.15 Dat is een verzameling van ongeveer negen miljoen woorden gesproken Standaardnederlands, tot stand gekomen in de periode 1999-2003. Het geeft bijgevolg een duidelijk beeld van het taalgebruik rond de eeuwwisseling. In totaal gaat het om circa duizend uur spraak, waarvan een derde afkomstig is uit Vlaanderen en tweederde uit Nederland. Het CGN bevat verschillende types spraak: monologen (bv. lezingen), dialogen (bv. telefoongesprekken), opnames in privésituaties (de face-to-face conversaties), uitgezonden (bv. sportcommentaren) en niet-uitgezonden materiaal (bv. lessen)... Al het materiaal werd orthografisch getranscribeerd, dus kortweg een “woordelijke neerslag van wat er gezegd is” (Goedertier & Goddijn 2000), waarbij zoveel mogelijk de Nederlandse spellingsregels gevolg worden. Van ongeveer tien procent van de spraak bestaat een geverifieerde brede fonetische transcriptie en bij eveneens tien procent is een syntactische annotatie aanwezig. Ten slotte zijn voor ongeveer 2,5 procent van het materiaal prosodische annotaties voor handen (Kloots 2007). Voor dit onderzoek volstond de orthografische transcriptie. De onderzochte data komen uit de component Spontaneous conversations ('face-to-face'), van het CGN. Deze component bevat in totaal 2 626 172 woorden, waarvan 878 383 woorden afkomstig zijn uit Vlaanderen en 1 747 789 uit Nederland. De data zijn afkomstig uit dialogen of multilogen, het zijn bijgevolg geen monologen. Bovendien bestaat het uit taalgebruik uit de privésfeer, dus niet publiekelijk taalgebruik zoals interviews, uitgezonden debatten of lessen. Tot slot kunnen we het ook definiëren als spontaan taalgebruik, dus niet voorbereid en ‘direct’ wat tegenover ‘distanced’ staat, bijvoorbeeld telefoongesprekken en zakelijke onderhandelingen. Hierdoor verkrijgen we materiaal dat zoveel mogelijk ‘werkelijke spreektaal’ bevat. Debatten, lessen of telefoongesprekken behoren immers tot een spreektalige situatie die minder prototypisch is. De prototypische situatie van ‘het spreken’ omvat namelijk een taalsituatie waarbij de taaluitingen niet Informatie over het Corpus Gesproken Nederlands is te vinden via de CGN-website <http://lands.let.kun.nl/cgn/home.htm> en via de Centrale voor Taal- en Spraaktechnologie <http://www.tst.inl.nl>. 15 46 voorbereid zijn, de ontvanger kan tussenkomen en er hoge aanwezigheid is van impliciet taalgebruik. Lessen (en debatten) zijn daarentegen wel voorbereid en bij telefoongesprekken is er geen rechtstreekse aanwezigheid van de luisteraar, waardoor er veel minder impliciet taalgebruik aanwezig kan zijn. 2.2 De verschillende stappen Het corpusonderzoek bestaat uit drie grote stappen; de verzameling en selectie van de data, de distinctieve collexeem-analyse en vervolgens de toetsing van de behaalde resultaten aan de hypothesen. Stap 1: Analyseren van de data In de eerste plaats baseert de verzameling van data zich op een omvangrijke lijst van potentieel alternerende werkwoorden uit Colleman (2006). Die lijst bevat alle werkwoorden die volgens recente literatuur (grammatica’s, artikelen, monogrammen...) kunnen voorkomen in zowel de dubbelobject-constructie als de aan-constructie. Het is immers onmogelijk om, gezien de beschikbare tijd voor dit onderzoek, alle mogelijke attestaties van de dubbelobject-constructie of aan-constructie in het gekozen deel van het corpus na te gaan. Deze lijst bevat 252 werkwoorden behorende tot verschillende werkwoordklassen, waarvan een aantal werkwoorden een opvallend hoge frequentie hadden in ons corpussample, zoals zeggen met 15 723 hits, lezen met 1154 hits of geven met 2265 hits. 59 werkwoorden van de lijst kwamen daarentegen niet voor in het gekozen deel van het CGN. De reden daarvoor moet niet ver gezocht worden; een aantal werkwoorden die wel in de lijst werden opgenomen, zijn minder gebruikelijk in spreektaal, zoals inblazen, voorlezen, verpanden of toefluisteren. De attestaties van de werkwoorden die wel voorkwamen in het component Spontaneous conversations ('face-to-face') werden manueel geanalyseerd en gefilterd op het al dan niet aanwezig zijn in de dubbelobject-constructie of de aan-constructie. Twee werkwoorden, zeggen en doen, werden geëxtrapoleerd door hun hoge aantal hits. Zeggen had 15 723 hits en doen 12 781 hits. Bij deze werkwoorden werd een vijfde geanalyseerd. Tijdens het analyseren moest ook heel wat ruis gefilterd worden uit de data, want het spreekt voor zich dat niet alle zinnen bruikbaar waren voor dit onderzoek. Deze ruis zal verder in dit hoofdstuk besproken worden. 57 werkwoorden kwamen wel degelijk voor in het corpus, maar niet in een dubbelobject-constructie of prepositionele constructie. Ook hier heeft dit onder meer te maken met de keuze voor het component Spontaneous conversations ('face-to-face'). (1) 'k zeg je hebt nog niet {geantwoord}. (CGN) 47 De bovenstaande zin laat zien dat in gesproken taal en zeker in face-to-face-situaties, veel referenten onuitgesproken of ongedefinieerd kunnen blijven, wat invloed heeft op het voorkomen van de dubbelobject-constructie en de prepositionele constructie. Als een van de objecten is weggelaten, kunnen we niet meer spreken van dergelijke constructies. In totaal werden 47 105 zinnen geanalyseerd, waarvan 1263 zinnen een dubbelobject-constructie bevatten en 628 zinnen een prepositionele constructie, wat meteen aantoont dat er veel ruis in de data zat. Stap 2: De distinctieve collexeem-analyse De tweede stap van het proces is het uitvoeren van de distinctieve collexeem-analyse. Deze statistische methode, "specifically geared to investigating pairs of semantically similar grammatical constructions and the lexemes that occur in them" (Gries & Stefanowitsch 2004: 97), werd geïntroduceerd door Gries & Stefanowitsch (2004). De distinctieve collexeem-analyse is een variant van bekende methoden uit het onderzoek naar lexicale collocaties. Deze statistische test berekent voor elk onderzocht werkwoord hoe sterk de geobserveerde verhouding tussen de dubbelobject-constructie en de aan-constructie afwijkt van de verhouding die we zouden verwachten op basis van de totale frequentie van de beide constructies in het corpus. Aan de hand van deze test verkrijgen we een lijst met werkwoorden, ‘distinctieve collexemen’ genoemd, die een bovengemiddelde voorkeur vertonen voor één van de twee constructies. Om concreter te illustreren hoe de test in zijn werk gaat, zal ik de aanpak van Gries & Stefanowitsch (2004: 102-3) beknopt doornemen over de verhouding van give tot de dubbelobject-constructie en de prepositionele constructie. Vier frequentiescores zijn nodig, zie tabel 1, met de scores uit het ICE-GB-corpus van één miljoen woorden, (i) de score van give in de dubbelobject-constructie, (ii) de score van give in de to-constructie, (iii) de score van de dubbelobject-constructie met alle andere werkwoorden en (iv) de score van de prepositionele constructie met alle andere werkwoorden. give Other verbs Raw total Ditransitive 461 (213) 574 (822) 1035 To-dative 146 (394) 1773 (1525) 1919 Column totals 607 2347 2954 Tabel 1: De distributie van give in de dubbelobject-constructie en de to-constructie in ICE-GB (Gries & Stefanowitsch 2004: 102, Table 1) 48 Met behulp van de Fisher exact test wordt vervolgens berekend of de frequentieverdeling van het werkwoord give zich significant onderscheidt van de frequentieverdeling bij de andere werkwoorden. 16 De cijfers tussen haakjes zijn de scores in het geval uitgegaan wordt van de nulhypothese, wanneer er dus géén verschil zou zijn tussen give en andere werkwoorden. Na een vergelijking met deze cijfers blijkt dat give in de praktijk dubbel zo vaak voorkomt in de dubbelobject-constructie als voorspeld was in de nulhypothese. De Fisher exact test geeft een extreem lage p- waarde als resultaat die overduidelijk onder de 0,05-drempel ligt (p=1.84E-120). We mogen bijgevolg besluiten dat give een distinctief collexeem is van de dubbelobjectconstructie, want het verschil tussen geobserveerde en verwachte frequentieverdeling is volgens de Fisher exact test zeer significant. Vervolgens wordt deze test herhaald voor alle andere alternerende werkwoorden en bekomen we een betrouwbare inventaris van alle andere werkwoorden die significant vaker voorkomen in een van de beide constructies dan op basis van de totale verhouding tussen beide constructies verwacht mocht worden. De p-waarde van elke werkwoord wordt geïnterpreteerd als een maat voor de graad van ‘distinctiviteit’. Aan de hand van deze waarde kunnen de werkwoorden dus gerangschikt worden: hoe kleiner de p-waarde, hoe distinctiever het werkwoord of hoe sterker de voorkeur van het werkwoord voor een van beide constructies. Gries & Stefanowitsch hadden de volgende tabel als resultaat. Dubbelobject-constructie (N=1035) to-constructie (N= 1919) Collexeem distinctiviteit Collexeem distinctiviteit give (461:146) 1.84E-120 bring (7:82) 1.47E-09 tell (128:2) 8.77E-58 play (1:37) 1.46E-06 show (49:15) 8.32E-12 take (12:63) 0.0002 offer (43:15) 9.95E-10 pass (2:29) 0.0002 cost (20:1) 9.71E-09 make (3:23) 0.0068 teach (15:1) 1.49E-06 sell (1:14) 0.0139 wish (9:1) 0.0005 do (10:40) 0.0151 ask (12:4) 0.0013 supply (1:12) 0.0291 promise (7:1) 0.0036 award (7:3) 0.0260 deny (8:3) 0.0122 Tabel 2: Distinctieve collexemen voor de Engelse dubbelobject- en to-constructies in ICE-GB (Gries & Stefanowitsch 2004: 106, Table 2) In Gries & Stefanowitsch (2004: 101) en Stefanowitsch & Gries (2003: 217-19, 238-39) wordt uitgelegd waarom de auteurs opteren voor de Fisher exact test in plaats van andere mogelijke distributionele testen. De hoofdreden voor deze keuze is het feit dat deze test, in tegenstelling tot de meeste andere distributionele testen, ook dunbevolkte cellen in de berekening kan opnemen. 16 49 Links staan de werkwoorden met een significante voorkeur voor de dubbelobject-constructie en rechts de werkwoorden met een significante voorkeur voor de to-constructie, in dalende volgorde van p-waarde, dus distinctiviteit. Tussen haakjes staat de geobserveerde frequentieverdeling van het aantal attestaties dubbelobject-constructie tegenover die van de to-dative. Er zijn verschillende oorzaken waarom de test van Gries & Stefanowitsch slechts een klein aantal distinctieve collexemen oplevert. In de eerste plaats bevatte hun corpus slechts één miljoen woorden tekst. Ten tweede beperken ze zich tot werkwoorden die minstens één keer effectief geattesteerd zijn in beide constructies en ten slotte telden ze geen zinnen mee met een deelzin als direct object. Deze keuzes beperken uiteraard het aantal verrekende attestaties, maar toch geeft de lijst van distinctieve collexemen in tabel 2 een goed idee bij welke werkwoorden de verhouding afwijkt van de gemiddelde frequentieverdeling. Ook voor dit onderzoek zullen we een dergelijke tabel verkrijgen met distinctieve collexemen voor beide constructies. Deze tabel geldt dan als basis voor de volgende en laatste stap in het proces. Stap 3: Interpretatie van de tabel De laatste stap van het onderzoek is de interpretatie van de verkregen tabel aan de hand van de resultaten van de distinctieve collexeemanalyse. Op basis van de lijst, vergelijkbaar met de lijst in tabel 2 van Gries & Stefanowitsch (2004) kan je overgaan tot semantische generalisaties: als een bepaalde groep werkwoorden, gebaseerd op een gemeenschappelijk semantisch kenmerk, hetzelfde gedrag vertoont, is dit een argument voor de hypothese dat dat semantisch kenmerk beslissend kan zijn in de keuze voor één van beide constructies. Dit is uiteindelijk het doel van het onderzoek en bijgevolg kan worden aangetoond dat de semantiek zeker een rol speelt in de datiefalternantie. Daarnaast zullen de resultaten die hier verkregen zijn ook vergeleken worden met de resultaten van Colleman (2006) die een soortgelijk, maar uitgebreider, onderzoek heeft gedaan op de Nederlandse schrijftaal. 2.3 Geweerde constructies De onderzochte component van het CGN bevat 2 626 172 woorden. Van de lijst van 252 te onderzoeken werkwoorden hielden we 47 105 zinnen over waarin deze werkwoorden fungeren. Slechts 1891 zinnen waren bruikbaar (4%). Met andere woorden: in slechts 1891 zinnen is er sprake van een dubbelobject-constructie of een prepositionele constructie. Veel zinnen waren bijgevolg onbruikbaar. Hieronder worden enkele typische zinnen, die niet bruikbaar waren voor deze studie overlopen. 50 2.3.1. Andere constructies Ieder werkwoord verscheen uiteraard (hoofdzakelijk) in andere constructies dan de dubbelobjectof aan-constructie. Deze attestaties van de werkwoorden werden geweerd uit ons onderzoek. In zin 2 staat bijvoorbeeld geen indirect object en in zin 3 zijn beide objecten van beloven weggelaten. Hierdoor kunnen deze voorbeeldzinnen niet gerekend worden tot de dubbelobject-constructie. (2) dat heb ik ook {aangewezen}. (CGN) (3) nee wij hebben niet {beloofd} 't waterschap had het beloofd. (CGN) 2.3.2. Ander voorzetsel In het Nederlands zijn er een aantal constructies die gedeeltelijk overlappen met de dubbelobjectconstructie. Onderzoek van Schermer-Vermeer (1991), Van Belle & Van Langendonck(1996) en Abraham (2006) bracht aan het licht dat met bepaalde werkwoorden een alternantie mogelijk is tussen de dubbelobject-constructie en een constructie met een ander voorzetsel dan aan, onder andere met naar bij werkwoorden als zenden en sturen, het voorzetsel tegen bij werkwoorden als vertellen of van bij een werkwoord als afnemen (Colleman, De Clerck & Devos 2010).Ook in dit onderzoek verschenen in het corpussample constructies met een ander voorzetsel dan aan. Bij een aantal werkwoorden was er een hoog aantal hits van dergelijke constructies. De volgende zinnen tonen enkele voorbeelden die voorkwamen in dit corpus. Dit komt ook door het gekozen onderzoeksobject; de spreektaal. In spreektaal springt men losser om met de voorzetsels. De onderstaande zin 8 wordt het werkwoord beloven gecombineerd met het voorzetsel tegen. In schrijftaal zal dit werkwoord echter steeds gecombineerd worden met het voorzetsel aan, want met tegen geeft het een zeer spreektalige indruk en wordt het in geschreven taal beter vermeden. (4) en denk ik ja xxx ja uh zeg maar gewoon verstandele verstandelijker kinderen gaan ook als ze achttien o of twintig zijn uit huis dus je kunt dat heel goed tegen zo'n kind {zeggen} van nou kijk je broer en zus zijn ook op kamers dus nou ga jij ook op kamers. (CGN) (5) en heeft hij hem niet {aangegeven} bij de politie of niets of xxx. (CGN) (6) maar Liesbeth die moet ontheven worden want die moet 't totaaloverzicht en de analyses uh {aangeven} naar uh naar de directie. (CGN) (7) ge hadt gezegd ik ga dat bij den Daan {afgeven} dan ga 'k naar mijn moeder en om vier uur ben ik thuis. (CGN) 51 (8) maar het was een precisiekwestie want dat uhm waterschap die had dat tegen zijn boeren z'n ingelanden {beloofd} dat er water zou komen. (CGN) 2.3.3. Adjectieven Adjectivisch gebruikte deelwoorden werden niet opgenomen, doordat het werkwoord in dat geval zijn werkwoordelijke functie verloren heeft. Onderstaande zinnen illustreren dit gebruik. (9) te knippen in de {gewenste} vorm. (CGN) (10) zijn allemaal jong {belovende} mensen. (CGN) 2.3.4. ‘zeg’ of ‘zeg maar’ als clichématige uitdrukking Het werkwoord zeggen wordt vaak gebruikt als een clichématige uitdrukking die niets van enig belang toevoegt aan de tekst. Dergelijke stoplappen, zoals in onderstaande zinnen, werden uiteraard niet opgenomen in de te analyseren gegevens. (11) daar heb je toch ook zo'n zo'n vrouw {zeg} maar. (CGN) (12) xxx da 's uh wel duur {zeg} hé. (CGN) (13) wat ben je groot {zeg}. (CGN) 52 3. DE KEUZE VOOR GESPROKEN TAAL ALS ONDERZOEKSOBJECT In dit onderzoek staat de datiefalternantie in gesproken taal centraal. Een groot deel van het onderzoek naar de datiefalternantie heeft zich echter gebaseerd op corpora met geschreven taal als onderzoeksobject. De keuze voor gesproken taal als onderzoeksobject zorgt er in eerste instantie voor dat de resultaten op die manier vergeleken kunnen worden met Colleman (2006, 2009), die de datiefalternantie in het Nederlands onderzocht in een corpus met geschreven taal. In tweede instantie kan het bijdragen tot nieuwe inzichten over het verschil tussen de datiefalternantie in gesproken en geschreven taal. De diamesische variatie is al vaak besproken. In wat volgt zullen we enkele basisverschillen tussen deze twee modaliteiten van taal bespreken. De visies over het statuut van gesproken taal tegenover geschreven taal kunnen verschillen. Sommige taalkundigen plaatsen gesproken taal boven geschreven taal (Bloomfield 1933), omdat die laatste slechts een secundaire uiting zou zijn van de eerste. Andere taalkundige daarentegen stellen dat in schrift de onderliggende grammatica beter tot uiting komt (Chomsky 1965) en nog andere behandelen gesproken en geschreven taal als quasi aparte talen (Olson 1977) of als verschillende ‘dialecten’ (Sampson 1985). Waar echter wel geen discussie over kan bestaan is het feit dat geschreven en gesproken taal verschillen bevatten die in vroegere studies aangetoond zijn. Blankenship (1962) en O’Donnell (1974) toonden aan dat passieve constructies meer voorkomen in geschreven dan in gesproken taal. Chafe (1982), Drieman (1962) en Woolbert (1922) bewezen dat geschreven taal langere en complexere constructies gebruikt en volgens studies van Drieman (1962) en Gibson et al. (1966) bevat geschreven taal langere woorden en een groter vocabularium. Wat betreft de datiefalternantie is ten eerste aangetoond dat sprekers de neiging vertonen om syntactische structuren te herhalen gedurende de taalproductie (Schenkein 1980, Weiner and Labov 1983). Dit houdt dus in dat wanneer men in het voorafgaande discours een prepositionele constructie (of zelfs een prepositioneel object) gebruikt, men sneller geneigd is om deze constructie opnieuw te gebruiken. Dit fenomeen wordt in de taalkunde syntactische priming genoemd en dit kan uiteraard gevolgen hebben voor de keuze tussen een dubbelobjectconstructie of een aan-constructie. In de tweede plaats kunnen we veronderstellen aan de hand van de hypothese van Drieman(1962) en Gibson et al. (1966) dat een aantal werkwoorden uit de lijst van 252 alternerende werkwoorden niet zullen voorkomen in ons corpus of met een veel 53 lagere frequentie. In gesproken taal is het gebruikte vocabularium namelijk veel minder uitgebreid en gevarieerd dan in geschreven taal. 54 HOOFDSTUK 5. RESULTATEN EN ANALYSE 1. DE TABEL Dubbelobject-constructie (N=1263) Collexeem distinctiviteit 1. leren (44/0) 7,82E+07 2.zeggen (65/5) 6,76E+07 3. kosten (41/1) 6,11E+07 4. vertellen (144/33) 5,30E+07 5. geven (358/121) 5,03E+07 6. sturen (58/7) 4,68E+07 7. gunnen (25/0) 4,42E+07 8. uitleggen (38/6) 2,58E+07 9. bijzetten (12/0) 2,11E+07 10. aanbieden (21/3) 1,70E+07 11. aanraden (9/0) 1,58E+07 12. aandoen(8/0) 1,41E+07 wijsmaken (8/0) 1,41E+07 13. inschenken (7/0) 1,23E+07 kwalijk_nemen (7/0) 1,23E+07 opsturen (7/0) 1,23E+07 wensen (7/0) 1,23E+07 14. bieden (14/2) 1,22E+07 15. verwijten (5/0) 0.8775851 verzekeren (5/0) 0.8775851 16. schrijven (7/1) 0.7065435 17. noemen (4/0) 0.7018389 omdoen (4/0) 0.7018389 opleggen (4/0) 0.7018389 uitbetalen (4/0) 0.7018389 vergeven (4/0) 0.7018389 wijzen (4/0) 0.7018389 18. afraden (3/0) 0.5262075 ontnemen (3/0) 0.5262075 schenken (3/0) 0.5262075 toewerpen (3/0) 0.5262075 19. beloven (7/2) 0.4204595 20. laten_weten (9/3) 0.4021798 Aan-constructie (N= 628) Collexeem distinctiviteit 1. vragen (127/265) 5,56E+08 2. verkopen (2/22) 8,52E+07 3. doorgeven (2/15) 5,41E+07 4. overlaten (0/10) 4,81E+07 5. toeschrijven (0/7) 3,36E+07 6. uitdelen (0/4) 1,92E+07 7. stellen (6/9) 1,53E+07 8. melden (1/4) 1,35E+07 9. voorstellen (5/7) 1,19E+07 10. afgeven (0/2) 0.9579261 doorverkopen (0/2) 0.9579261 opdragen (0/2) 0.9579261 uitreiken (0/2) 0.9579261 weggeven (0/2) 0.9579261 11. leveren (3/4) 0.7670080 12. voorleggen (2/3) 0.6823768 13. overdragen (1/2) 0.5892274 toevertrouwen (1/2) 0.5892274 14. tonen (3/3) 0.4989361 15. doen (25/15) 0.4847440 16. aangeven (0/1) 0.4787319 afstaan (0/1) 0.4787319 bevestigen (0/1) 0.4787319 doorspelen (0/1) 0.4787319 meedelen (0/1) 0.4787319 opgeven (0/1) 0.4787319 overbrengen (0/1) 0.4787319 overgeven (0/1) 0.4787319 overleveren (0/1) 0.4787319 rapporteren (0/1) 0.4787319 terugbezorgen (0/1) 0.4787319 toebrengen (0/1) 0.4787319 toedienen (0/1) 0.4787319 55 21. aanpraten (2/0) aansmeren (2/0) adviseren (2/0) berokkenen (2/0) bezorgen (2/0) cadeau_doen (2/0) flikken (2/0) onthouden (2/0) de_mond_snoeren (2/0) toesturen (2/0) toewensen (2/0) verbieden (2/0) voorschotelen (2/0) zweren (2/0) 22. aanleren (4/1) teruggeven (4/1) 23. brengen (6/2) 24. meegeven (13/6) 25. lenen (3/1) 26. aanbinden (1/0) aanjagen (1/0) aanmeten (1/0) aanprijzen (1/0) aanreiken (1/0) aanwijzen (1/0) afleggen (1/0) aftroggelen (1/0) baren (1/0) beletten (1/0) besparen (1/0) bewijzen (1/0) bijbrengen (1/0) faxen (1/0) garanderen (1/0) herhalen (1/0) heten (1/0) lezen (1/0) misgunnen (1/0) nadoen (1/0) opbrengen (1/0) overhandigen (1/0) sparen (1/0) de_les_spellen (1/0) terugbetalen (1/0) terugstorten (1/0) 0.3506906 0.3506906 0.3506906 0.3506906 0.3506906 0.3506906 0.3506906 0.3506906 0.3506906 0.3506906 0.3506906 0.3506906 0.3506906 0.3506906 0.3342569 0.3342569 0.3269373 0.2614480 0.2256378 0.1752882 0.1752882 0.1752882 0.1752882 0.1752882 0.1752882 0.1752882 0.1752882 0.1752882 0.1752882 0.1752882 0.1752882 0.1752882 0.1752883 0.1752884 0.1752885 0.1752886 0.1752887 0.1752888 0.1752889 0.1752890 0.1752891 0.1752892 0.1752893 0.1752894 0.1752895 toewijzen (0/1) uitlenen (0/1) uitleveren (0/1) verhuren (0/1) voordoen (0/1) 17. betalen (15/9) 18. laten_zien (21/11) 19. duidelijk_maken (5/3) 20. aanbevelen (1/1) toekennen (1/1) vergoeden (1/1) verlenen (1/1) 21. de_hand_drukken (2/1) 56 0.4787319 0.4787319 0.4787319 0.4787319 0.4787319 0.3978430 0.2916897 0.2765815 0.2564697 0.2564697 0.2564697 0.2564697 0.1534831 toebedelen (1/0) 0.1752896 toedichten (1/0) 0.1752897 toezeggen (1/0) 0.1752898 uitkeren (1/0) 0.1752899 veroorzaken (1/0) 0.1752900 verschaffen (1/0) 0.1752901 voorhouden (1/0) 0.1752902 voorspellen (1/0) 0.1752903 zenden (1/0) 0.1752904 Tabel 1: resultaten van de collexeem-analyse Tabel 1 bevat de resultaten van de toepassing van de door Gries & Stefanowitsch ontworpen test met het programma Coll.Analysis 3 (Gries 2004) op de scores van de 252 alternerende werkwoorden die voorkwamen in het deel ‘spontanious conversation (face-to-face)’ in het CGN. 117 werkwoorden uit de originele lijst van 252 onderzochte datiefwerkwoorden komen niet voor in deze tabel, omdat ze niet geattesteerd werden in het corpus.17 De test heeft als resultaat 13 distinctieve collexemen van de dubbelobject-constructie en 8 distinctieve collexemen van de aanconstructie. De significante distinctieve collexemen worden bepaald aan de hand van de significantiedrempel p < 0.05, d.w.z. waarbij de kans kleiner is dan 5% dat het verschil tussen de geobserveerde en de op basis van de totaal verwachte frequentieverdeling op louter toeval berust. In het geval van deze test ligt de grens tussen significant en niet significant op de waarde 1,30103 distinctiviteit. Als de distinctiviteit hoger is dan 1,30103 dan is de p-waarde kleiner dan 0,05. De volgende werkwoorden verkiezen bijgevolg significant vaker de dubbelobject-constructie dan het gemiddeld alternerend werkwoord: leren, zeggen, kosten, vertellen, geven, sturen, gunnen, uitleggen, bijzetten, aanbieden, aanraden, aandoen en wijsmaken. De volgende werkwoorden verkiezen significant vaker de prepositionele constructie dan het gemiddeld alternerend werkwoord: vragen, verkopen, doorgeven, overlaten, toeschrijven, uitdelen, stellen en melden. De resterende werkwoorden in deze tabel werden wel geattesteerd in het corpus, maar vertonen geen significante voorkeur voor een van beide constructies. Deze werkwoorden verschillen niet significant van het gemiddeld alternerend werkwoord. De gemiddelde verhouding van alternerende werkwoorden is 2 voor de dubbelobject-constructie tegenover 1 voor de aan-constructie. In de bespreking van de resultaten zullen we ons vooral focussen op de werkwoorden die een significante voorkeur vertonen voor de dubbelobject-constructie of de aan-constructie. De keuze voor spreektaal als onderzoeksobject is waarschijnlijk de reden waarom veel werkwoorden niet geattesteerd werden. 17 57 Door de toepassing van de collexeem-analyse verkrijgen we een duidelijk beeld bij welke werkwoorden de voorkeur nu werkelijk opvallend verschilt. De werkwoorden die als distinctieve collexemen uit de test gekomen zijn, springen namelijk uit de band en voldoen niet aan de verwachtingen van het gemiddeld alternerend werkwoord.18 In wat volgt zullen we deze werkwoorden in detail bekijken vanuit een semantische invalshoek. Zo kunnen we nagaan in hoeverre semantische principes aan de basis kunnen liggen van deze opvallende voorkeur. Hierbij zullen we de resultaten van dit onderzoek op de Nederlandse spreektaal ook vergelijken met de resultaten van Colleman (2006) die eenzelfde onderzoek heeft gedaan met de Nederlandse schrijftaal als onderzoeksobject. Zo kunnen we resultaten bevestigen en waar nodig vergelijken of tegenspreken. De analyse van de resultaten zal focussen op de distinctieve collexemen, maar zal waar nodig ook verwijzen naar werkwoorden die wel degelijk een voorkeur vertonen voor een van beide constructies, maar niet als distinctieve collexemen uit de test kwamen. 18 De distinctieve collexemen worden als vet aangeduid in de tabel. 58 2. DUBBELOBJECT-CONSTRUCTIE VERSUS PREPOSITIONELE CONSTRUCTIE In hoofdstuk drie werd de hypothese naar voren geschoven dat het aandeel van de dubbelobjectconstructie kwantitatief hoger ligt dan het aandeel van de prepositionele constructie (SchermerVermeer 1991, Herriman 1995:246). De resultaten van dit onderzoek komen overeen met deze hypothese; de dubbelobject-constructie kwam immers 1261 keer voor tegenover 623 keer de aanconstructie. Dit onderzoek bevestigt bijgevolg de hypothese dat de dubbelobject-constructie dubbel zo vaak voorkomt als de prepositionele constructie met aan. De betere score van de dubbelobject-constructie is zeker niet onverwacht vanuit een semantisch oogpunt. Zoals ook vermeld is in hoofdstuk drie heeft de aan-constructie twee constructioneel geprofileerde participantenrollen, namelijk het subject en het direct object. Het recipiens is in deze constructie niet constructioneel geprofileerd. Dit in tegenstelling tot de dubbelobjectconstructie waar de drie rollen constructioneel geprofileerd zijn. Als je de prototypische bezitsoverdracht voor ogen houdt, waar de drie rollen cruciaal zijn, namelijk een gever, het subject, dat iets, het patiens, geeft aan een ontvanger en het recipiens, is het helemaal niet opvallend dat de dubbelobject-constructie merkelijk vaker voorkomt dan de prepositionele constructie. Een bezitsoverdracht waar de focus minder ligt op het recipiens is minder gebruikelijk. 3. DE HANDELING VAN HET AGENS MET HET PATIENS. 3.1 De attitudinele en attributionele werkwoorden Attitudinele werkwoorden zijn werkwoorden waarbij het subject van de ditransitieve constructie geen handelende instantie is die een bezitsrelatie doet ontstaan tussen het indirect object en het direct object, maar “een bepaalde houding heeft tegenover een bestaande of potentiële bezitsrelatie”(Colleman 2006: 351). Wensen, gunnen en verwijten gelden als voorbeeld voor deze werkwoordklasse. Attributionele werkwoorden zijn werkwoorden waarbij het subject “zegt dat het indirect object het direct object bezit”. Typische voorbeelden van deze laatste categorie zijn toedichten of toeschrijven. Onderstaande tabel toont deze werkwoorden die in het corpussample geattesteerd zijn. 59 Dubbelobject-constructie (N=1263) Aan-constructie (N= 628) Collexeem distinctiviteit Collexeem distinctiviteit 7. gunnen (25/0) 4,42E+07 6. toeschrijven (0/7) 3,36E+07 13. kwalijk_nemen (7/0) 1,23E+07 13. wensen (7/0) 1,23E+07 15. verwijten (5/0) 0.8775851 17. vergeven (4/0) 0.7018389 21. toewensen (2/0) 0.3506906 Tabel 2. Resultaten van de attitudinele en attributionele werkwoorden Uit deze tabel blijkt dat twee werkwoorden uit deze klasse distinctieve collexemen zijn: het attributionele gunnen (25/0) voor de dubbelobject-constructie en het attitudinele toeschrijven (0/7) voor de aan-constructie. De hypothese dat attitudinele en attributionele werkwoorden een duidelijke voorkeur voor de dubbelobject-constructie vertonen, lijkt hiermee niet bevestigd, want toeschrijven is een distinctief collexeem voor de aan-constructie. De verklaring van het resultaat van dit werkwoord wordt verder besproken. Toch vertonen alle andere attributionele en attitudinele werkwoorden een voorkeur voor de dubbelobject-constructie, hoewel de meerderheid niet significant is. Dit gaat om de volgende werkwoorden: kwalijk nemen (7/0), wensen (7/0), verwijten (7/0), vergeven (4/0) en toewensen (2/0). Colleman (2006) poneert, vertrekkende vanuit een hypothese van Van Belle en Van Langendonck (1996) dat werkwoorden waarbij het agens niet werkelijk ‘iets doet’ met het patiens, veel meer geneigd zijn om voor te komen in een dubbelobject-constructie. Deze werkwoorden passen in deze beschrijving, want je kunt moeilijk veronderstellen dat de relatie tussen het agens en het patiens bij deze werkwoorden verandert. Onderstaande zinnen uit het corpussample illustreren dit. (1) a. dus als je mij even de tijd {gunt}. (CGN) b. deed ik het raam open heb ik hem even gelukkig nieuwjaar {gewenst}. (CGN) Bijgevolg hoeft het ook niet te verbazen dat deze werkwoorden (behalve toeschrijven) niet voorkomen in een aan-constructie. Volgens de constructiegrammatica legt de aan-constructie immers de nadruk op de relatie tussen het agens en het patiens, wat nu net niet benadrukt hoeft te worden bij deze werkwoorden. 60 3.1.1 Gunnen Allereerst is er de voorkeur van gunnen voor de dubbelobject-constructie die in het oog springt. Dit onderzoek lijkt de theorie van Duinhoven (2003) te bevestigen die stelt dat gunnen nooit in een aan-constructie kan verschijnen. Ook in dit corpusonderzoek is dit het geval. Deze vaststelling werd echter weerlegd door Colleman (2006) in wiens resultaten gunnen wel degelijk voorkwam in de aan-constructie. Een zoekactie op google levert ook enkele voorbeelden op waarin gunnen gebruikt is in een aan-constructie, zoals onderstaande voorbeelden illustreren. Hiermee wordt aangeduid dat Duinhoven (2003) ongelijk heeft, maar het neemt nog steeds niet weg dat gunnen een significante voorkeur vertoont voor de dubbelobject-constructie, ook in dit onderzoek. (2) a. Zelfs als dit wordt vastgelegd in een contract, is het nog een aanleiding voor ellenlange procedures in de rechtbank waarbij mannen (of verzekeringsmaatschappijen) het geld niet gunnen aan hun vrouw. <http://www.hln.be/hln/nl/36/Carriere/article/detail/1416470/2012/03/30/Wieheeft-het-beste-pensioenvoorstel-Quickie-of-De-Coninck.dhtml> b. Of kan ik in het begin van het seizoen eens iets gunnen aan Philipp Walsleben die ik ook een heel sterke campagne zie rijden. <http://www.demorgen.be/dm/nl/1001/Wielrennen/article/detail/1320323/2011/09/ 16/Niels-Albert-WK-in-Koksijde-kan-historische-zege-worden.dhtml> Het werkwoord gunnen kunnen we parafraseren als “Sbj vindt: IO mag DO hebben” (Colleman 2006: 484). In vergelijking met de prototypische geven-situatie kunnen we hier semantische variatie onderscheiden. Er is variatie met betrekking tot de ‘veroorzaken’-component, hier is namelijk geen sprake van een directe causale relatie zoals in de prototypische geven-situatie. In het werkwoord gunnen zit een semantische component bevat die suggereert dat het subject vanuit een welwillendheid tegenover het indirect object handelt. In een aantal gevallen hoeft er zelfs geen werkelijke overdracht plaats te vinden, enkel de suggestie van de welwillendheid is voldoende (Colleman 2006). In onderstaande zinnen wordt dit aangetoond. In zin 3a hoeft het subject niet daadwerkelijk vrijheid te verlenen, maar het agens suggereert wel dat hij het zou doen, hoewel dit in dit geval niet tot zijn persoonlijke mogelijkheden behoort. In zin b hoeft er ook geen daadwerkelijke overdracht te zijn, maar het subject is wel in staat om de overdracht te bewerkstelligen. 61 (3) a. ik ik {gun} mensen heel veel vrijheid in uh... (CGN) b. ik {gun} jullie wel een uh wat duurdere maaltijd. (CGN) Vanuit een constructiegrammaticaal standpunt valt te onderbouwen waarom dit werkwoord een voorkeur vertoont voor de dubbelobject-constructie. De welwillendheid als extra dimensie in het talig gebeuren moet op iemand geprojecteerd worden, zoals in bovenstaande zinnen op mensen of jullie. Het indirect object is bijgevolg een belangrijke medespeler. Door terug te verwijzen naar de ‘involvement’-hypothese van Belle & Van Langendonck (1996) kunnen we stellen dat het indirect object betrokken is bij de situatie. Deze hypothesen verklaren bijgevolg de voorkeur van gunnen voor de dubbelobject-constructie die blijkt uit de resultaten van dit corpusonderzoek. 3.1.2 Toeschrijven Ten tweede is een opvallend resultaat van dit onderzoek de voorkeur van toeschrijven voor de aanconstructie. Dit attributioneel werkwoord komt als distinctief collexeem voor de aan-constructie uit de collexeem-analyse; toeschrijven (0/7). Ook Colleman (2006) had een soortgelijk resultaat, want in dat onderzoek was toeschrijven ook een distinctief collexeem voor de aan-constructie. De Schutter (1993) heeft ook uitgebreid gewerkt rond dit werkwoord. Hij contrasteert onderstaande zinnen. (4) a. De kunsthistorici schreven Rubens een enorme werkkracht toe. b. De Chinese geleerden schreven veel goeie eigenschappen van het volk aan voorzitter Mao toe. Hij poneert dat in zin 4a de werkkracht van Rubens centraal staat; de nadruk ligt bijgevolg op de bezitsrelatie tussen de twee objecten Rubens en een enorme werkkracht. In zin 4b daarentegen wordt de opinie uitgedrukt van Chinese geleerden over de eigenschappen van het volk. Mao wordt aangeduid als de ‘bron’ van die eigenschappen. In het WNT heeft toeschrijven dan ook twee betekenissen die corresponderen met de bovenstaande zinnen: “van mening zijn dat een persoon of zaak iets bezit” (zoals in zin a) en “menen dat een verschijnsel of een gebeurtenis het gevolg is van iets anders” (zoals in zin b). Daarbij komt ook nog het feit dat de gekozen constructie moeilijk ingeruild kan worden voor zijn constructionele tegenhanger. (5) a. ? De kunsthistorici schreven aan Rubens een enorme werkkracht toe. b. * De Chinese geleerden schreven voorzitter Mao veel goeie eigenschappen van het volk toe. 62 Zin 5a lijkt à la limite nog mogelijk, maar zin 5b is moeilijk aanvaardbaar (De Schutter 1974: 2023, 1993: 486-89). Deze informatie kan gelinkt worden aan de gevonden voorbeelden van toeschrijven in dit gebruikte corpus. (6) de Duitsers hebben dat enorm xxx allee dat dat ze hele ontwikkelingen in in de in de standaardtaal {toeschrijven} aan invloed van het Latijn. (CGN) (7) xxx 't is 't wordt ook allemaal makkelijk aan standaardtaalinvloed {toegeschreven} hè.(CGN) (8) heel goede eigenschappen {toegeschreven} aan aan aan een beroep. (CGN) (9) dus om al de schilderijen die ze vroeger {toegeschreven} hadden aan bijvoorbeeld Jan Van Eyck aan dit aan dat uh nu allemaal terug te gaan uh onderzoeken. (CGN) Deze bovenstaande zinnen uit het onderzochte corpus kunnen ook moeilijk gebruikt worden met een dubbelobject-constructie en kunnen we parafraseren met de betekenis “menen dat een verschijnsel of een gebeurtenis het gevolg is van iets anders”. De referent van het aan-object wordt hier aangewezen als de oorzaak of de bron van het direct object, helemaal niet als ‘bezitter’ ervan. Bijvoorbeeld in zin 6 is invloed van het Latijn geen bezitter van de ontwikkelingen in de standaardtaal, maar wordt invloed van het Latijn aangeduid als de oorzaak van de ontwikkelingen. Semantisch is deze betekenis van toeschrijven verwant met wijten, een werkwoord dat in geen geval ingevuld kan worden in de dubbelobject-constructie. We kunnen dus besluiten dat dergelijk betekenisgebruik van het werkwoord toeschrijven buiten het semantische veld valt van de overlapping tussen dubbelobject-constructie en aan-constructie (Colleman 2006: 482). Doordat in het gebruikte corpussample dan ook steeds deze betekenis gebruikt werd, verklaart dit waarom toeschrijven verschijnt als distinctief collexeem voor de aan-constructie. 3.1.3 Niet-significante attributionele en attitudinele werkwoorden Volgens de hypothese hebben attitudinele en attributionele werkwoorden een duidelijke voorkeur voor de dubbelobject-constructie. Deze hypothese komt overeen met de resultaten van dit onderzoek, met de opvallende voorkeur van het hierboven beschreven werkwoord toeschrijven buiten beschouwing gelaten. De volgende werkwoorden verkiezen echter allen de dubbelobjectconstructie: verwijten (5 DOC-attestaties/0 aan-attestaties), gunnen, (25/0), kwalijk nemen (7/0), wensen (7/0), toewensen (2/0) en vergeven (4/0). Deze werkwoorden hebben weliswaar geen significante voorkeur voor de dubbelobject-constructie volgens de collexeem-analyse, maar toch 63 is het opvallend dat al deze werkwoorden nooit geattesteerd werden met de aan-constructie. Deze resultaten komen ook overeen met de resultaten van Colleman (2006) voor deze groep werkwoorden. Één werkwoord is wel aanwezig in de lijst distinctieve collexemen bij Colleman (2006), maar verschijnt niet in onze tabel, namelijk ten laste leggen. Dit hoeft zeker niet te verbazen, want dit werkwoord kwam niet voor in ons corpus. Ten laste leggen is dan ook een formeel werkwoord, dat minder frequent is in gesproken taal. 19 Dit resultaat kan verklaard worden vanuit een semantische invalshoek. Allereerst vormen wensen en toewensen een subklasse. De situatie die door deze werkwoorden beschreven wordt, kunnen we parafraseren als “subject formuleert de hoop dat het IO het DO krijgt” (Colleman 2006: 351). De onderlinge relatie tussen de drie medespelers staat hier centraal, want je kunt je immers zeer moeilijk voorstellen dat enkel de focus ligt op de relatie tussen het agens en het patiens, zoals bij de aan-constructie. Het indirect object vervult bij deze werkwoorden zeker geen perifere rol zoals Verhagen (1984) de prepositionele indirect objecten beschrijft. Bijgevolg kunnen we concluderen dat de voorkeur van wensen en toewensen voor de dubbelobject-constructie niet hoeft te verrassen. Ten tweede vormen ook verwijten, kwalijk nemen en vergeven een subklasse van de attitudinele werkwoorden. Over deze werkwoorden zijn al meermaals uitspraken gedaan omtrent hun voorkeur voor de dubbelobject-constructie. Zo stelt Foolen (1991: 187) dat verwijten niet in de aan-constructie kan worden ingevuld, omdat "degene die iets verweten wordt niet in een contactrelatie treedt met dat wat hem verweten wordt" en stelt de ANS (1997: 1164) dat de aanconstructie bij vergeven vrijwel onmogelijk is. De resultaten van dit corpusonderzoek spreken deze stellingen niet tegen; beide werkwoorden zijn nooit geattesteerd in de aan-constructie. 20 Ook hier ligt de relatie tussen de drie medespelers centraal en kan uiteraard het recipiens niet weggelaten worden of moeilijk in een perifere positie geplaatst worden. Deze resultaten voor de attributionele en attitudinele werkwoorden bevestigen de hypothese dat de aan-constructie focust op de veranderende relatie tussen het agens en het patiens (Colleman 2006), terwijl de dubbelobject-constructie wel een bezitsoverdracht tussen de drie medespelers benadrukt. Bij deze werkwoorden is de interactie tussen de drie medespelers van belang en wordt er zeker niet enkel gefocust op de veranderende relatie tussen het agens en het patiens, want het patiens ondergaat eigenlijk geen grote invloed van de actie die de werkwoorden beschrijven. Dit valt te verklaren door het geringe aantal attestaties. Toch moeten we hier ook zeker de kanttekening maken dat Colleman (2006) wel degelijk enkele attestaties heeft gevonden van verwijten in de aan-constructie met een anti-datieve betekenis. De hypothese van Foolen is dus te scherp geformuleerd, maar het blijft opvallend dat de voorkeur voor de dubbelobject-constructie zo hoog is. 19 20 64 Bijgevolg is de keuze voor de dubbelobject-constructie semantisch onderbouwd, want de spreker wil de nadruk leggen op de relatie tussen de drie elementen onderling. 3.2 De antidatieve werkwoorden Antidatieve werkwoorden zijn werkwoorden waarbij het subject de overdracht van het direct object naar het indirect object verhindert. Onderstaande tabel bevat deze werkwoorden die geattesteerd zijn in het corpussample. Dubbelobject-constructie (N=1263) Aan-constructie (N= 628) Collexeem distinctiviteit Collexeem distinctiviteit 18. ontnemen (3/0) 0.5262075 21. onthouden (2/0) 0.3506906 verbieden (2/0) 0.3506906 26. beletten (1/0) 0.1752882 besparen (1/0) 0.1752882 Tabel 3. Resultaten van de antidatieve werkwoorden Tabel 3 toont aan dat alle antidatieve werkwoorden in de lijst een voorkeur vertonen voor de dubbelobject-constructie, hoewel deze werkwoorden niet significant zijn: ontnemen (3/0), onthouden (2/0), verbieden (2/0), beletten (1/0), besparen (1/0). In vergelijking met Colleman (2006) zijn er enkele werkwoorden die niet in deze tabel voorkomen: verhinderen, ontzeggen en weigeren. Sommige werkwoorden kwamen wel voor in het onderzochte corpus, verhinderen had 4 attestaties en weigeren 23, maar geen van beide werkwoorden werd geattesteerd in een dubbelobject-constructie of een prepositionele constructie. Ontzeggen kwam zelfs geen enkele keer voor in het corpussample. Opnieuw is dit te wijten aan de keuze voor spreektaal als onderzoeksobject. De voorkeur van de antidatieve werkwoorden die wel gevonden werden in één van beide constructies voor de dubbelobject-constructie valt semantisch te verklaren. De relatie tussen de medespelers die deze werkwoorden oproepen is veel minder dynamisch, want een overdracht van het direct object naar het indirect object wordt verhinderd door het subject. Uiteindelijk gebeurt er dus eigenlijk niets met het direct object. Daarnaast is het direct object bij de werkwoorden beletten en besparen atypisch; de referent van het direct object is geen concrete entiteit, maar een genominaliseerde infinitief, zoals in zin 10 of een nomen actionis21. 21 Een nomen actionis is een substantief dat een handeling noemt. 65 (10) ja hij zegt ik zie niet goed meer ik hoor niet goed meer en ten derde 's avonds een volle maaltijd dat {belet} mij te slapen. (CGN) Bij besparen is het direct object ook geen medespeler die een overdracht ondergaat, maar het benoemt een (onaangename) ervaring waarvoor het recipiens behoed wordt. (11) 'k ga u dat {besparen}. (CGN) Volgens Van Belle en Van Langendonck (1996: 245) is de aan-constructie minder mogelijk als er geen ruimtelijke overdracht plaatsvindt en de antidatieve werkwoorden, ontnemen, onthouden, verbieden, beletten en besparen lijken deze hypothese te bevestigen (Colleman 2006: 575). Ze vertonen immers unaniem een voorkeur voor de dubbelobject-constructie en al deze werkwoorden bevatten geen werkelijke ruimtelijke overdracht, want die wordt verhinderd. Ook de resultaten van Colleman (2006) bevestigen deze hypothese. Daarbij merkt Colleman (2006: 577) wel op dat niet zozeer de ruimtelijke verplaatsing doorslaggevend is, maar vooral het feit of de gepresenteerde situatie kan opgevat worden als “ het agens doet iets met het patiens”. We kunnen dit ook linken aan de principes van de constructiegrammatica; de aan-constructie legt namelijk de nadruk op de relatie tussen agens en patiens. Bij deze werkwoorden is deze relatie veel minder aanwezig, want het agens ‘doet’ niet echt iets met het patiens. Hierdoor is het ook niet verwonderlijk dat de aan-constructie niet voorkomt bij de antidatieve werkwoorden in dit corpussample. 22 3.3 Besluit omtrent de werkwoorden die de handeling tussen het agens en het patiens centraal stellen In dit hoofdstuk werden drie groepen werkwoorden onderscheiden waarbij de relatie tussen het agens en het patiens centraal staat, maar atypisch is: de attributionele en attitudinele werkwoorden en de antidatieve werkwoorden. Beide categorieën vertonen een voorkeur voor de dubbelobjectconstructie. Bij de attributionele en attitudinele werkwoorden valt deze voorkeur te verklaren aan de hand van de de hypothese van Van Belle & Van Langendonck (1996). Zij stellen dat werkwoorden waarbij het agens niet werkelijk ‘iets doet’ met het patiens, veel meer geneigd zijn om voor te komen in een dubbelobject-constructie. Attributionele en attitudinele werkwoorden voldoen aan deze definitie. Één werkwoord beantwoordt echter niet aan de hypothese: toeschrijven Hier mag weliswaar niet de conclusie genomen worden dat de aan-constructie onmogelijk is, want in het corpus van Colleman (2006) kwamen enkele van deze werkwoorden wel degelijk voor in een aan-constructie. 22 66 is een distinctief collexeem voor de aan-constructie. Dit kan verklaard worden aan de hand van de dubbele betekenis die dit werkwoord kan dragen. Ten tweede vertonen de antidatieve werkwoorden een duidelijke voorkeur voor de dubbelobjectconstructie, hoewel geen distinctieve collexemen in deze groep zitten en generaliserende uitspraken dus niet mogelijk zijn. Bij deze werkwoorden wordt de overdracht van het direct object naar het indirect object verhinderd door het agens. Het agens doet dus eigenlijk niets met het direct object. Bijgevolg is het niet verwonderlijk dat deze werkwoorden geen voorkeur vertonen voor de aan-constructie, want deze constructie legt net de nadruk op de relatie tussen het agens en het patiens. 67 4. HET BEZITSVERLIES VAN HET AGENS Het is opvallend dat werkwoorden waarbij de nadruk ligt op het bezitsverlies van het agens, of op het feit dat de instigator van de overdracht het patiens verliest, een duidelijke voorkeur vertonen voor de aan-constructie. 4.1 Scheidbaar samengestelde werkwoorden met partikel dat ‘verwijdering van het subject’ uitdrukt Onderstaande tabel toont de resultaten van de collexeem-analyse wat betreft de scheidbaar samengestelde werkwoorden met een partikel dat ‘verwijdering van het subject’ uitdrukt. Dit gaat om de partikels af, door, over, uit en weg. Dubbelobject-constructie (N=1263) Collexeem distinctiviteit 17. uitbetalen (4/0) 0.7018389 26. uitkeren (1/0) 0.1752899 Aan-constructie (N= 628) Collexeem distinctiviteit 3. doorgeven (2/15) 5,41E+07 4. overlaten (0/10) 4,81E+07 7. uitdelen (0/4) 1,92E+07 11. afgeven (0/2) 0.9579261 doorverkopen (0/2) 0.9579261 uitreiken (0/2) 0.9579261 weggeven (0/2) 0.9579261 14. overdragen (1/2) 0.5892274 16. afstaan (0/1) 0.4787319 doorspelen (0/1) 0.4787319 overbrengen (0/1) 0.4787319 uitlenen (0/1) 0.4787319 overgeven (0/1) 0.4787319 overleveren (0/1) 0.4787319 Tabel 4. Resultaten van de scheidbaar samengestelde werkwoorden met partikel dat 'verwijdering van het subject' uitdrukt 4.1.1 Tendens: voorkeur voor de prepositionele constructie De voorkeur voor de prepositionele constructie is in de eerste plaats duidelijk bij scheidbaar samengestelde werkwoorden, waar het eerste lid een partikel of bijwoord is dat ‘verwijdering van het subject’ uitdrukt.23 In dalende volgorde van distinctiviteit in tabel 4 verschenen volgende werkwoorden: de distinctieve collexemen voor de aan-constructie doorgeven (2/15), overlaten (0:10), uitdelen (0/4) en vervolgens de werkwoorden die niet significant blijken, maar wel een voorkeur Dit geldt niet voor de categorie van de partikelwerkwoorden in zijn geheel, onder andere bijzetten en aanraden vertonen een duidelijke voorkeur voor de dubbelobject-constructie. 23 68 vertonen voor de aan-constructie afgeven (0/2), doorverkopen (0/2), uitreiken (0/2), weggeven (0:5), overdragen (1/2), afstaan (0/1), doorspelen (0/1), overbrengen (0/1), uitlenen (0/1) en overgeven (0/1), overleveren (0/1). De frequenties van deze laatste set werkwoorden zijn uiteraard vrij laag, wat harde uitspraken over hun semantische voorkeur moeilijk maakt. Van Belle en Van Langendonck (1996: 246) stellen dat “such typical transfer verbs as afleveren ‘hand over’, uithuwelijken ‘give in marriage’, afgeven ‘hand in’, doorgeven ‘pass on’ and uitreiken ‘present’ are either preferably or exclusively construed with aan [...]”. De dubbelobject-constructie is bij de meeste werkwoorden van dit type zeldzaam, maar toch komen ook in ons corpus enkele gevallen voor waar de werkwoorden wel degelijk voorkomen in de dubbelobject-constructie. Dit is het geval bij uitkeren (1/0) en uitbetalen (4/0). Bijgevolg moeten we stellen dat de uitspraak van Van Belle en Van Langendonck toch genuanceerd moet worden. Daarnaast zijn enkele werkwoorden die in de studie van Colleman (2006) wel duidelijk distinctieve collexemen waren van de aan-constructie nu afwezig in de tabel. Overmaken en overdoen kwamen niet voor in het onderzochte corpus. De oorzaak ligt in het feit dat we hier te maken hebben met spreektaal; bovendien is het onderzochte deel ‘relatief’ klein in vergelijking met het onderzochte corpus van Colleman (2006).24 Vanuit semantisch oogpunt hebben al deze werkwoorden gemeenschappelijk dat, door de aanwezigheid van het partikel af, uit, over, door... de nadruk komt te liggen op de veranderende relatie tussen het agens en het patiens. Ze worden dan ook typische transferwerkwoorden genoemd. De partikels geven in eerste instantie aan dat het agens afstand doet van het patiens. De ontvanger van het patiens is veel minder prominent aanwezig tijdens deze overdracht. Je kunt het recipiens dan ook gemakkelijk weglaten, zonder dat de zin ongrammaticaal of onduidelijk wordt. Zin 12 illustreert dit fenomeen. (12) maar dat moeten ze dus gewoon gratis {weggeven}. (CGN) Als je deze informatie linkt aan het feit dat de dubbelobject-constructie drie geprofileerde rollen heeft en de prepositionele slechts twee, kun je de voorkeur van deze groep scheidbaar samengestelde werkwoorden semantisch verklaren, want bij de prepositionele constructie ligt de nadruk net op die veranderende relatie tussen het agens en het patiens, in dit geval een relatie van Het onderzochte corpusdeel voor dit onderzoek bedraagt 2 626 172 woorden, terwijl Colleman (2006) 9 miljoen woorden onderzocht heeft. 24 69 verwijdering. Deze relatie wordt nog extra in de verf gezet door de aanwezigheid van een soortgelijk partikel (Colleman 2006: 579). 4.1.2 Uitzonderingen op deze tendens Toch zijn er ook enkele werkwoorden uit deze klasse die een voorkeur vertonen voor de dubbelobject-constructie, hoewel het door hun lage frequentie geen distinctieve collexemen zijn, namelijk uitbetalen (4/0) en overhandigen (1/0). Vooral uitbetalen lijkt een grote voorkeur te hebben voor de dubbelobject-constructie in vergelijking met de resultaten van Colleman (2006). Als we de zinnen waarin uitbetalen voorkomt in die constructie goed bekijken, verschijnen alle dubbelobject-attestaties in een receptiefconstructie met het werkwoord krijgen. (13) want als een speler een kaart mag trekken en de gouds-k-kaartenstapel kiest krijgt hij voor iedere goudkaart drie gouden munten {uitbetaalt}. (CGN) (14) en dan gewoon ga proberen zeg die ene vijfde dag dat 'k dat gewoon {uitbetaald} krijg. (CGN) (15) dat lever je in want ja God je krijgt uh zestig procent {uitbetaald} als je een volledige baan hebt. (CGN) (16) ruim vierhonderd vijftig v uh vleeskalverhouders krijgen niets meer {uitbetaald}. (CGN) Als een dergelijke constructie met het werkwoord krijgen gevormd wordt, hoeft het niet te verbazen dat deze zin verschijnt in de dubbelobject-constructie. Zoals vermeld werd in hoofdstuk twee is receptivering van de aan-constructie niet mogelijk. Doordat de werkwoorden in deze receptiefconstructie voorkomen, speelt het recipiens een belangrijke rol; het is subject geworden van de zin. Op die manier kan het recipiens zeker niet in een perifere positie geplaatst worden die de aan-constructie toebedeelt aan het recipiens. Dit verklaart de voorkeur van uitbetalen voor dit werkwoord. Daarnaast impliceert uitbetalen niet dat het agens werkelijk armer wordt (Colleman 2006: 579). Ten slotte is overhandigen een speciaal geval, maar dit werkwoord is (niet meer) scheidbaar samengesteld. De ongrammaticaliteit van de volgende zin illustreert dit. (17) * Ik handig de jongen de bal over. De autonomie van het eerste lid, over, is niet meer te vergelijken met die van het partikel bij ‘echte’ scheidbaar samengestelde werkwoorden (Colleman 2006). In het onderzoek van Colleman (2006) 70 vertoonde overhandigen wel een voorkeur voor de aan-constructie, maar kwam het werkwoord ook vaak voor in de dubbelobject-constructie. Hierdoor kunnen we besluiten dat door de dalende autonomie van het voorzetsel over, de dubbelobject-constructie toch gemakkelijker kan gebruikt worden bij dit werkwoord in vergelijking met andere partikelwerkwoorden met over, zoals overlaten dat een distinctief collexeem is voor de aan-constructie. Volgens Van Belle en Van Langendonck (1996: 246) zouden deze partikelwerkwoorden de voorkeur vertonen voor de aan-constructie, omdat de aan-constructie de nadruk legt op de ‘spatiale’ transfer van het direct object naar het recipiens. Doordat overhandigen (niet meer) scheidbaar samengesteld is, benadrukt het partikel ook (niet meer) zo sterk deze spatiale transfer en is de dubbelobject-constructie mogelijk. 4.2 Het opvallende geval verkopen Verkopen(2/22) is na vragen (127/265) het werkwoord met de duidelijkste voorkeur voor de aanconstructie. Het resultaat in dit onderzoek bevestigt voorafgaande resultaten in het onderzoek van Colleman (2006), waar verkopen ook een duidelijke voorkeur vertoonde voor de aanconstructie en bevestigt zelfs resultaten van Engels onderzoek (Herriman 1995, Gries & Stefanowitsch 2004) waar sell hetzelfde gedrag vertoonde. Gries en Stefanowitsch vonden de goede score van sell voor de prepositionele constructie opmerkelijk, doordat dit werkwoord als ‘commercial transaction verb’ eerder verwacht zou kunnen worden in de dubbelobjectconstructie, die een specifieke bezitsoverdracht noemt. 25 Zij redden hun theorie door te stellen dat hoewel een ruimtelijke verplaatsing in een dergelijke situatie niet noodzakelijk is, er toch steeds een verplaatsing is van een verkochte entiteit naar de koper in de prototypische ‘verkopen’-situatie. Je kunt hier meteen tegenover stellen dat een dergelijke interpretatie ook het geval is voor de prototypische ‘geven’-situatie, maar geven en de Engelse variant give vertonen daarentegen een duidelijke voorkeur voor de dubbelobject-constructie. In deze studie fungeert geven (358/121) op de vijfde plaats van distinctieve collexemen voor de dubbelobject-constructie. Vanuit de constructionele grammatica kunnen we wel een plausibele verklaring opstellen. Zoals in voorgaande hoofdstukken al uitgelegd is, heeft de dubbelobject-constructie drie constructioneel geprofileerde rollen, terwijl de aan-constructie slechts twee constructioneel geprofileerde rollen heeft, namelijk het agens en het patiens. Bij de aan-constructie wordt dus de nadruk gelegd op de relatie tussen het agens en het patiens, in dit geval het agens dat afstand doet van het patiens. Verkopen kun je zeker op die manier interpreteren, de identiteit van de koper in Gries en Stefanowitsch interpreteren de prepositionele constructie als een constructie die de nadruk legt op de verplaatsing die het direct object ondergaat, terwijl de dubbelobject-constructie de nadruk legt op de resulterende possessieve relatie tussen patiens en recipiens (Colleman 2006). 25 71 de transactie is van ondergeschikt belang. Zo kun je bijvoorbeeld gemakkelijk een grammaticale zin bouwen zonder een recipiens. Zin 18b toont aan dat dit in de prototypische geven-situatie heel wat moeilijker is.26 Bij zin 18b lijkt er toch iets te missen, je vraagt je af aan wie het subject brood geeft. Het recipiens kan dus moeilijker weggelaten worden. (18) a. De bakker verkoopt brood. b. ? Ik geef brood. Tijdens de transactie in de ‘verkopen’-gebeurtenis, staat de relatie tussen het agens en het patiens centraal. Dit in tegenstelling tot een prototypische ‘geven’-situatie, waar de nadruk wel ligt op de onderlinge relatie van de drie elementen, zoals hierboven wordt aangetoond. Het is bijgevolg veel moeilijker (tot in vele gevallen onmogelijk) om het recipiens in een zin met geven weg te laten. Zin 19 illustreert dit opnieuw, want je blijft toch met de vraag zitten aan wie deze bloemen gegeven worden. (19) Hij geeft bloemen. Vanuit constructioneel grammaticaal oogpunt is er dus een verklaring voor de op het eerste zicht opvallende voorkeur van verkopen voor de prepositionele constructie (Colleman 2006). 4.3 Besluit omtrent de werkwoorden die bezitsverlies van het agens uitdrukken De werkwoordgroepen waarbij duidelijk wordt benadrukt dat het agens het patiens verliest, vertonen volgens de resultaten van dit onderzoek een voorkeur voor de aan-constructie. Eerst en vooral gaat dit om de scheidbaar samengestelde werkwoorden met een partikel dat ‘verwijdering van het subject’ uitdrukt. Voorbeelden van deze werkwoordklasse zijn doorgeven, overlaten, uitdelen. Semantisch valt dit te verklaren door de nadruk die komt te liggen op de veranderende relatie tussen het agens en het patiens. Vanuit de constructiegrammatica komt dit overeen met het feit dat de aan-constructie de nadruk legt op het agens en het patiens. Er zijn wel enkele uitzonderingen in de resultaten. Zo vertonen uitbetalen en overhandigen een voorkeur voor de dubbelobject-constructie. Uitbetalen impliceert echter niet dat het subject ‘armer’ wordt van de transactie. Daarnaast vertoont overhandigen ook de voorkeur voor de Uiteraard zijn ook tegenvoorbeelden mogelijk. Zo zal de zin Ik geef bloed voor niemand vreemd klinken. Een zoekactie op google toont aan dat dit ook een vaak voorkomende zin is, maar kan gezien worden als een versteende uitdrukking. 26 72 dubbelobject-constructie, maar dit werkwoord is (niet meer) scheidbaar samengesteld, dus de invloed van het partikel is veel miniemer. Naast de scheidbaar samengestelde werkwoorden is ook de voorkeur van verkopen voor de aanconstructie opvallend, want dit lijkt in de eerste plaats een typisch ‘commercial transaction verb’ dat verwacht zou worden bij de dubbelobject-constructie. Vanuit de constructiegrammatica kunnen we dit verklaren; bij verkopen ligt de nadruk op de relatie tussen het agens en het patiens, het recipiens kan immers weggelaten worden. We kunnen dus besluiten dat werkwoorden die de nadruk leggen op het bezitsverlies van het agens een voorkeur vertonen voor de aan-constructie. Het voorkomen van enkele soortgelijke werkwoorden in de dubbelobject-constructie hoeft niet negatief te zijn, want deze afwijkende voorkeur kan steeds verklaard worden. 73 5. HET RECIPIENS ALS GEAFFECTEERDE MAAR ONAFHANKELIJKE BETROKKENE Vroegere onderzoeken, zoals het onderzoek van Van Belle & Van Langendonck (1996), concluderen dat de betrokkenheid van het recipiens in het talig gebeuren bij de dubbelobjectconstructie sterker tot uiting komt dan bij de aan-constructie. Dit wordt ook bevestigd door de constructiegrammatica, want in de dubbelobject-constructie staat de relatie tussen de drie rollen centraal, in tegenstelling tot de aan-constructie. Zoals in hoofdstuk drie werd uiteengezet bestaat er wat discussie rond wat er precies onder de term ‘betrokkenheid’ verstaan moet worden. Hier zijn twee opinies belangrijk. Allereerst gaan bepaalde onderzoekers ervan uit dat dubbelobjectconstructie de nadruk legt op de medeverantwoordelijkheid van het recipiens (het recipiens dat zelfstandig optreedt). Daartegenover gaat een andere groep er vanuit dat de dubbelobjectconstructie de nadruk legt op de ‘affectedness’ van het recipiens, dus het effect van het evenement op het recipiens. In deze studie gaan we ervan uit, in navolging van Colleman (2006) dat de dubbelobject-constructie op beide aspecten focust: het recipiens in de dubbelobjectconstructie wordt gepresenteerd als een geaffecteerde, maar tegelijk onafhankelijke medespeler (Colleman 2006: 583). Het direct object is in de eerste plaats een typisch passief voorwerp, dat door de handeling van subject direct gemanipuleerd wordt. Het direct object ‘ondergaat’ de directe actie van het subject. Het indirect object wordt daarentegen ook beïnvloed door de handeling van het agens, maar op een indirecte, onrechtstreekse manier. Hierdoor wordt het nominale indirecte object getypeerd als een entiteit die wel geaffecteerd wordt door de handeling van het subject, maar dit object blijft nog steeds een deel buiten de primaire invloedssfeer in vergelijking met het effect op het direct object (Janssen 1997). Daarbovenop blijft het indirect object ook een onafhankelijke medespeler. De handeling heeft wel een effect op het indirect object, maar het wordt er niet helemaal door beheerst. In tegenstelling tot het direct object is het indirect object namelijk in staat om ‘te reageren’ of zelfstandig te handelen (Smith 1993). (20) Jan geeft zijn moeder een ruiker bloemen. In bovenstaande zin is het indirect object zijn moeder geaffecteerd door de handeling van Jan, maar daarnaast is ze ook in staat om zelfstandig en onafhankelijk te reageren. Zo kan zij bijvoorbeeld beslissen om zijn bloemen niet te aanvaarden, kan ze de bloemen weggeven of kan ze de ruiker 74 simpelweg op tafel plaatsen.27 In de volgende paragrafen worden groepen werkwoorden besproken, die conform de net besproken elementen, zich perfect lenen tot een gebruik waarin het recipiens zich als geaffecteerde, maar onafhankelijk betrokkene entiteit profileert. 5.1 Communicatiewerkwoorden Dubbelobject-constructie (N=1263) Aan-constructie (N= 628) Collexeem distinctiviteit Collexeem distinctiviteit 1. leren (44/0) 7,82E+07 1. vragen (127/265) 5,56E+08 2.zeggen (65/5) 6,76E+07 7. stellen (6/9) 1,53E+07 4. vertellen (144/33) 5,30E+07 8. melden (1/4) 1,35E+07 8. uitleggen (38/6) 2,58E+07 9. voorstellen (5/7) 1,19E+07 11. aanraden (9/0) 1,58E+07 14. tonen (3/3) 0.4989361 12. wijsmaken (8/0) 1,41E+07 16. meedelen (0/1) 0.4787319 15. verzekeren (5/0) 0.8775851 20. laten_weten (9/3) 0.4021798 21. aanpraten (2/0) 0.3506906 26. bijbrengen (1/0) 0.1752882 herhalen (1/0) 0.1752885 Tabel 5: resultaten van de communicatiewerkwoorden Deze tabel toont de resultaten voor de communicatiewerkwoorden. Er zijn distinctieve collexemen voor zowel de dubbelobject-constructie als de aan-constructie bij deze werkwoorden, namelijk zes distinctieve collexemen voor de dubbelobject-constructie (leren, zeggen, vertellen, uitleggen, aanraden en wijsmaken) en twee distinctieve collexemen voor de aan-constructie (vragen en melden). Zowel vragen (127/265) voor de aan-constructie als leren (44/0) voor de dubbelobjectconstructie vertonen de hoogste significante voorkeur voor deze constructie. Toch hoeft dit geen negatieve consequenties te hebben voor de vooropgestelde hypothese. Zoals gesteld volgens de constructiegrammatica ligt bij de dubbelobject-constructie de focus op de relatie tussen de drie medespelers, agens, patiens en recipiens doordat de drie rollen constructioneel geprofileerd zijn, terwijl dit bij de aan-constructie slechts het geval is voor de agensrol en patiensrol (Goldberg 1995). Er zijn dan ook enkele communicatiewerkwoorden die een uitgesproken voorkeur hebben voor de dubbelobject-constructie waar het recipiens een belangrijke rol speelt. Bijgevolg kunnen De mogelijkheid om zelfstandig te reageren is een capaciteit, geen voorwaarde (Colleman 2006). “Ik wens die pestkop veel nachten zonder slaap toe.” In deze zin heeft de pestkop wel intrinsiek de capaciteit om te reageren, maar als hij zelf niet beseft dat iemand dit hem toewenst, kan hij ook niet reageren. 27 75 voor de werkwoordklasse van de communicatiewerkwoorden geen generaliserende uitspraken gedaan worden, maar moeten enkele gevallen apart bekeken worden. 5.1.1 De leren-werkwoorden Leren en uitleggen zijn twee distinctieve collexemen die samen een semantische subklasse vormen. Ook laten weten (9/3) en bijbrengen en herhalen, beide (1/0), horen bij deze klasse maar zijn geen distinctieve collexemen. Al deze werkwoorden vertonen wel een opvallende voorkeur voor de dubbelobject-constructie. Semantisch valt dit te verklaren vanuit constructiegrammaticaal perspectief. Het recipiens speelt een belangrijke rol in de transactie, aangezien het doel van het subject erin ligt het indirect object iets bij te brengen. Het recipiens speelt dus een actieve rol in het gebeuren en heeft uiteraard een grote betrokkenheid.28 Het recipiens is dan ook geaffecteerd, maar duidelijk nog steeds onafhankelijk, want de ontvanger kan zelf beslissen of hij al dan niet meewerkt. Dit resultaat bevestigt bijgevolg de hypothese dat bij de dubbelobject-constructie de relatie tussen de drie medespelers centraal staat (Colleman 2006) en kan duidelijk gelinkt worden aan de ‘involvement’-hypothese van Van Belle en Van Langendonck (1996). Het recipiens heeft immers een grote betrokkenheid in het talig gebeuren, waardoor de voorkeur voor de dubbelobject-constructie niet hoeft te verbazen. 5.1.2 Communicatiewerkwoorden die intrinsiek een effect op het indirect object evoqueren. Daarnaast zijn er enkele communicatiewerkwoorden die intrinsiek een effect op het recipiens ontlokken of die als doel hebben het recipiens iets te laten doen, waardoor ook bij deze werkwoorden de relatie tussen de drie elementen centraal staat en bijgevolg een voorkeur blijkt voor de dubbelobject-constructie. Dit is het geval voor wijsmaken (8/0) en aanpraten (2/0), waar men er niet aan onderuit kan dat het effect op het recipiens in bepaalde mate negatief is. 29 Bij verzekeren (5:0) hoeft het effect, in tegenstelling tot wijsmaken en aanpraten, niet negatief te zijn, maar toch voel je bij dit werkwoord intuïtief aan dat er ook een effect wordt uitgelokt bij het recipiens, namelijk de wil om het recipiens te overtuigen. Bij het werkwoord aanraden (9:0) heeft het agens als doel het recipiens ‘iets’ te laten doen. Het agens wil dat het recipiens handelt conform zijn eigen visie. Op die manier kunnen we stellen dat de hypothese die Wierzbicka (1986) opstelde Het recipiens blijft hier uiteraard nog steeds onafhankelijk, want of de ‘leren’-situatie positief verloopt, hangt uiteindelijk af van de welwillendheid van het recipiens. 29 Aanpraten is echter geen distinctieve collexeem van de dubbelobject-constructie 28 76 voor de Engelse communicatiewerkwoorden ook geldig is voor de Nederlandse communicatiewerkwoorden. Werkwoorden als wijsmaken, aanpraten en verzekeren zijn duidelijk “addressee-oriented” en betrekken het recipiens in de handeling. Dit verklaart hun voorkeur voor de dubbelobject-constructie, waar het recipiens ook een centrale rol krijgt toebedeeld. 5.1.3 De distinctieve collexemen voor de aan-constructie: vragen, stellen en melden Dit onderzoek toont aan dat de meeste communicatiewerkwoorden de voorkeur vertonen voor de dubbelobject-constructie, want deze laatste telt zes distinctieve collexemen in tegenstelling tot de aan-constructie die drie distinctieve collexemen telt. In deze paragraaf zullen we die drie distinctieve collexemen voor de aan-constructie uitgebreider analyseren. 5.1.3.1 VRAGEN Allereerst zijn de resultaten voor het werkwoord vragen uiterst opvallend in dit onderzoek. Vragen (127/265) is immers het werkwoord dat als distinctief collexeem de duidelijkste voorkeur vertoont voor de aan-constructie. Dit zou kunnen verklaard worden aan de hand van de hypothese van Van Belle & Van Langendonck (1996) omtrent de betrokkenheid van het recipiens. Bij het werkwoord vragen is de betrokkenheid van het recipiens namelijk veel lager, doordat het doel van het subject vooral is om de referent van het direct object te verkrijgen. In dit geval lijkt het niet verwonderlijk dat het recipiens in een perifere positie in de zin verschijnt, namelijk als prepositioneel object in de aan-constructie die volgens de constructiegrammatica de relatie tussen het agens en het patiens centraal plaatst. Hier moet echter een duidelijk kanttekening bij geplaatst worden, want in het onderzoek van Colleman (2006) is vragen geen distinctief collexeem van een van de beide constructies en vertoont vragen in dat corpus zelfs een voorkeur voor de dubbelobject-constructie, namelijk 69, 77 % van de attestaties komt voor in de dubbelobject-constructie (307/133). Hieruit blijkt dat de hypothese die gelinkt wordt aan de resultaten van dit onderzoek strijdig is met de resultaten van het onderzoek van Colleman met als onderzoeksobject de Nederlandse schrijftaal. Bijgevolg moeten we hier concluderen dat andere factoren de resultaten van vragen in de hand gewerkt hebben. Zo zou allereerst voor dit werkwoord een discours-pragmatisch onderzoek uitsluitsel kunnen bieden. Uiteraard kunnen we hierover geen harde bewijzen naar voren brengen, maar als we alle attestaties van vragen in beide constructies bekijken, is het wel opvallend dat het recipiens in de dubbelobject-constructie vaak pronominaal is, zoals de zinnen bij 21 illustreren. Dit in 77 tegenstelling tot het gebruik van vragen in de aan-constructie, waar het recipiens in de meeste gevallen niet pronominaal is, zoals de zinnen bij 22 aantonen. Deze bevinding wordt gestaafd door de hypothese gesteld door Bresnan (2007) dat pronominale recipienten een voorkeur vertonen voor de dubbelobject-constructie en verklaart het opvallend resultaat van dit werkwoord in dit corpussample als distinctief collexeem van de aan-constructie. (21) a. even aan uh aan de chauffeur {vragen} of die een seintje geeft. (CGN) b. ik heb aan een collega van mij {gevraagd} of ie met uh met mij meegaat. (CGN) c. een paar keer aan m'n moeder {gevraagd} of ie gebeld had maar uh ... (CGN) d. zal ik even aan Eric {vragen} of we potje gaan Kolonisten of dat ie d'r zin in heeft? (CGN) e. kan ze toch ook aan René {vragen} want die beheert onze personeelspot. (CGN) (22) a. ik heb 'm ook {gevraagd} hè over die met zoomlens en zei ie nou dan doe je iets niet goed. (CGN) b. want dat kan niet. (CGN) c. als je 't mij {vraagt} ggg. (CGN) d. {vraag} me niet waarom ggg vraag me niet waarom maar Apples ...(CGN) e. wil ik u {vragen} wilt u de tuin winterklaar hebben? (CGN) f. kan ik zo nog een potje patiencen of had 'k je dat al {gevraagd}? (CGN) Daarnaast is het mogelijk dat het verschillende medium aan de basis ligt van dit opvallend verschil tussen de resultaten van dit onderzoek van gesproken taal en de resultaten van Colleman (2006) van geschreven taal. Ook op dit punt kunnen geen harde bewijzen worden aangebracht, maar mogelijk kan het resultaat van vragen als distinctief collexeem voor de aan-constructie verklaard worden aan de hand van een belangrijk kenmerk van gesproken taal. In zin 23a wordt vragen gebruikt in een aan-constructie en in 23b in een dubbelobject-constructie. Als je deze zinnen luidop laat voorlezen, is het opvallend dat men onbewust de nadruk zal leggen op het recipiens. In zin 23b is dat veel minder het geval. Intuïtief zullen we bij 23b veel minder een prosodische klemtoon leggen op het recipiens, terwijl we dit bij 23a wel doen. (23) a. Ik vraag het aan jou! b. Ik vraag het jou! 78 Als men dus in spreektaal moedwillig een uitspraak wil doen waarbij sterk de nadruk ligt op het recipiens, kan mogelijk de aan-constructie aangewend worden. Dat de impact van de beklemtoning van bepaalde zinsdelen groot kan zijn, bewijst het Engels. In deze taal is de volgordevariatie in de aan-constructie niet zo vrij als in het Nederlands. De algemene volgorde, zoals in zin 24a waar het prepositioneel indirect object het direct object volgt, kan enkel veranderd worden als er een sterke nadruk komt te liggen op to Bill. (24) a. I gave a book to Bill. b. I gave to Bill a book. De volgende voorbeelden onder 25 uit het corpus kunnen ook geïnterpreteerd worden in deze optiek. Als je de zinnen luidop voorleest, is er een sterke neiging om het recipiens te beklemtonen. Toch in 25a en echt in 25b benadrukken daarbij nog eens de steiging van de affectiviteit die de prosodie nog extra kan beïnvloeden. (25) a. dat {vraag} je toch niet aan een dame Johan? (CGN) b. ik ga echt aan Jan {vragen} of ik mijn boxen d'r op in kan ruilen (CGN) Een uitgebreid prosodisch onderzoek van de data om deze hypothese te staven, is niet aan deze studie besteed, maar een blik op de prosodische annotatie van onder andere de onderstaande zinnen bij 26 bevestigt de hypothese.30 Hieruit blijkt namelijk dat het recipiens net wel beklemtoond wordt bij deze aan-constructies in spreektaal. Dit is uiteraard tegenstrijdig aan de constructiegrammatica die stelt dat het recipiens net geen centrale positie bekleedt bij de aanconstructie. Daardoor stellen we de hypothese dat deze factor een afwijkende voorkeur kan verklaren. (26) a. heb je dat al aan Jos gezegd. (CGN) b. ja dat is helemaal aan jullie om dat ofwel te organiseren ofwel aan de voorganger te vragen of voor mijn part schriftelijk mee te delen. (CGN) We kunnen het opvallende gedrag van vragen dus verklaren op twee manieren. Eerst en vooral aan de hand van discours-pragmatische factoren zoals pronominaliteit van het recipiens en ten tweede aan de hand van het gekozen onderzoeksobject, namelijk de gesproken taal die aan de 30 In bijlage 1 zitten de afbeeldingen van de prosodische annotie zoals in het CGN. 79 aan-constructie nog een extra dimensie geeft, door de mogelijkheid om op die manier het recipiens sterk te benadrukken. 5.1.3.2 STELLEN Vervolgens neemt stellen in dit onderzoek een belangrijke plaats in als distinctief collexeem (6/9) voor de aan-constructie. Toch is ook opmerkelijk dat de dubbelobject-constructie zeker niet uitgesloten is bij dit werkwoord en zelfs ook veel voorkomt. Om dit resultaat semantisch te verantwoorden is het nodig om de data uitgebreider te bekijken. Uit de gegevens blijkt dat stellen in het corpus voorkomt in drie vaste uitdrukkingen of verbindingen: iemand een vraag stellen, eisen stellen of paal en perk stellen aan iets. Eisen stellen komt enkel voor in de aan-constructie (5 maal), net zoals de enige attestatie van de uitdrukking paal en perk stellen aan iets in het corpussample, zoals zin 27c illustreert. (27) a. nee want aan deze secretaresse is al uh zes jaar geen eis {gesteld}. (CGN) b. nee xxx jij {stelt} soms hele hoge eisen aan iemand. (CGN) c. daar werd gezegd dat uh dat er nu paal en perk {gesteld} gaat worden aan 't permanent bewonen van die huizen omdat natuurlijk dat is tuurlijk ook waar dat die mensen die dat doen die bezetten in feite woningruimte voor twee. (CGN) In de uitdrukking (aan) iemand een vraag stellen is zowel de dubbelobject-constructie als de aanconstructie mogelijk en is er een voorkeur voor de dubbelobject-constructie. Onderstaande zinnen illustreren dit. (28) a. 'k had je een vraag {gesteld} over uhm de CAO van AKZO. (CGN) b. 'k heb 'm heel simpele vraag {gesteld}. c. en we durfden geen vragen te {stellen} aan die man. (CGN) We kunnen dus veronderstellen dat alle attestaties van het werkwoord stellen in de dubbelobjectconstructie te verklaren zijn aan de hand van het voorkomen van de verbinding iemand een vraag stellen. We kunnen hier ook verwijzen naar het werkwoord vragen dat in grote lijnen dezelfde betekenis heeft als iemand een vraag stellen. Vragen is in dit onderzoek ook een distinctief collexeem voor de aan-constructie, maar komt ook geregeld voor in de dubbelobject-constructie en is in het onderzoek van Colleman (2006) zelfs een werkwoord dat weliswaar geen distinctief collexeem is, maar wel een voorkeur vertoont voor de dubbelobject-constructie. We kunnen dus ook 80 aannemen dat bij de verbinding een vraag stellen andere factoren de keuze voor de dubbelobjectconstructie of de aan-constructie bepalen. Net zoals bij vragen is het opnieuw opvallend dat het recipiens in de dubbelobject-attestaties altijd pronominaal is, terwijl dit in de aan-constructie niet het geval is, zoals zin 28c aantoont. We kunnen dus weer verwijzen naar de hypothese van Bresnan (2007) die stelt dat pronominale recipienten een voorkeur vertonen voor de dubbelobject-constructie en verklaren op die manier het opvallend resultaat van dit werkwoord in dit corpussample als distinctief collexeem van de aan-constructie. 5.1.3.3 MELDEN Samen met vragen en stellen is melden (1/4) volgens dit onderzoek een van de enige communicatiewerkwoorden dat een distinctief collexeem is van de aan-constructie. De dubbelobject-constructie is echter niet onmogelijk bij dit werkwoord, want ook in dit corpus werd melden geattesteerd in deze constructie. Het onderzoek van Colleman (2006: 566) heeft een soortgelijk resultaat voor dit werkwoord; ook daar vertoonde melden een significante voorkeur voor de aan-constructie, maar werd het werkwoord ook vaak geattesteerd in een dubbelobjectconstructie.31 De zinnen onder 29 tonen de vier attestaties van dit werkwoord in de aanconstructie in ons corpussample. (29) a. ja want je moet wel iets kunnen {melden} aan Vincent vanavond. (CGN) b. en ik heb dat {gemeld} aan de politie. (CGN) c. en als je 't dan op voorhand {meldt} aan het Cultureel Centrum van kijk wij gaan waarschijnlijk met maximum zoveel zijn kan het dan dan moeten ze 't maar 'ns bekijken hè. (CGN) d. ge hebt de de mensen die daar zitten die iets aan de pers te {melden} hebben. (CGN) Het verschijnen van dit werkwoord in de aan-constructie kan verklaard worden door twee elementen. Eerst en vooral ligt de nadruk bij een werkwoord als melden vooral op de informatie die het direct object bevat, de boodschap die gebracht wordt is het belangrijkste. Vanuit de constructiegrammatica is het dus niet opvallend dat dit werkwoord de aan-constructie verkiest, want bij die constructie ligt de nadruk op de relatie tussen het agens en het patiens en krijgt het recipiens een perifere rol. Uiteraard komt het recipiens wel degelijk iets te weten, maar het effect op dit recipiens is (zonder uitzonderlijke gevallen in acht te nemen) miniem. Hier kunnen we echter wel een kanttekening bij maken, want enkel in zin 29c bevat het direct object nieuwe informatie, bij de andere zinnen wordt steeds een voornaamwoord gebruikt voor het direct 31 Het werkwoord melden vertoonde in het onderzoek van Colleman (2006) de volgende verhouding: (38/43). 81 object. Het informatieve gehalte van het direct object is bij deze zinnen dus veel lager, door het gebruik van de pronomina, terwijl het recipiens hier toch steeds een belangrijke rol lijkt te spelen. Deze bevinding haalt dit eerste argument eigenlijk wat onderuit, maar een tweede belangrijk argument brengt het dan weer in evenwicht. In (a), (b) en (d) is het direct object een voornaamwoord, doordat deze informatie al gegeven is in het voorafgaande discours. Hierdoor kunnen we dit linken aan het complexiteitsprincipe, dat stelt dat ‘zware’ zinsdelen (wat de indirect objecten in deze zinnen zijn), geneigd zijn om achteraan in de zin geplaatst te worden, dit in tegenstelling tot de ‘lichte’ zinsdelen (wat de directe objecten hier overduidelijk ook zijn) die vooraan in de zin verschijnen. De aan-constructie zorgt ervoor dat deze zinsdelen achteraan de zin kunnen worden geplaatst. 5.1.2 Neutrale communicatiewerkwoorden Drie werkwoorden in de lijst van de distinctieve collexemen voor de dubbelobject-constructie vallen ten slotte op: zeggen (65/5), vertellen (144/33) en laten weten (9/3). Deze werkwoorden kunnen we omschrijven als ‘neutrale’ communicatiewerkwoorden. Hun voorkeur voor de dubbelobject-constructie kan onderbouwd worden door het feit dat prototypische communicatiewerkwoorden steeds sterk gericht zijn op het recipiens. De modale communicatieve situatie verreist immers een derde medespeler die ook actief kan tussenkomen. De voorkeur van deze eerder neutrale communicatiewerkwoorden is bijgevolg niet opvallend. Ook Colleman (2006) had vergelijkbare resultaten voor de neutrale communicatiewerkwoorden. Al was er in deze studie een opvallende tendens dat de meeste neutrale communicatiewerkwoorden een minder uitgesproken voorkeur hadden voor de dubbelobjectconstructie in vergelijking met werkwoorden die duidelijker het recipiens ‘affecteren’. Zo is de score van het werkwoord zeggen uiterst opvallend in deze studie. Zeggen staat op een tweede plaats in de lijst distinctieve collexemen van de dubbelobject-constructie, terwijl dit in het onderzoek van Colleman (2006) veel minder uitgesproken was. In zijn corpus kwam zeggen echter bijna uitsluitend voor in vaste verbindingen als als iemand (n)iets zeggen en iets vaarwel zeggen, wat de opvallende voorkeur verklaart. Dit is echter niet het geval in dit corpus. De sterke voorkeur die blijkt uit dit onderzoek van zeggen voor de dubbelobject-constructie kunnen we op verschillende manieren verklaren. Eerst en vooral ligt de hoge attestatie van het werkwoord aan de basis van de hoge score. Het werkwoord is frequent gebruikt in spreektaal en heeft zijn sterke positie dan ook daaraan te danken. Zeggen werd 15 723 keer geattesteerd in het corpussample en bevat op die manier 33 % van het totaal aantal werkwoorden. Ten tweede blijkt uit de corpusgegevens dat zeggen opvallend vaak gecombineerd werd met pronomina als recipiens. 82 Dit is een gevolg van de keuze van het onderzoeksobject. In spreektaal worden namelijk vaak deictische woorden gebruikt, omdat een kenmerk van gesproken taal is dat spreker en ontvanger een referentiekader delen, waardoor het taalgebeuren veel minder expliciet hoeft te zijn en pronomina meer gebruikt worden.32 Bresnan (2007) stelt dat pronominale recipienten een voorkeur vertonen voor de dubbelobject-constructie en op die manier kunnen we het opvallend resultaat van dit werkwoord in dit corpussample als distinctief collexeem van de dubbelobjectconstructie verklaren. Onderstaande zinnen tonen aan dat het recipiens heel vaak pronominaal is. (30) a. ik heb 't jou {gezegd}. (CGN) b. en dan heb 'k 'm twee drie dingetjes {gezegd} wat ie eigenlijk uh mee moest nemen voor mij. (CGN) c. {zeg} 't ons. (CGN) d. laat ik je één ding {zeggen}. (CGN) e. dat wilde ik u {zeggen}. (CGN) f. nee ik heb 'm later wel {gezegd} dat 't dat dat 't niet waar was. (CGN) Zin 31 toont een aan-constructie waarbij het recipiens pronominaal is. Hier kan dit opnieuw te wijten zijn aan de nadruk die op aan jou gelegd wordt in de spreektaal, dat hier zelfs extra benadrukt wordt door het gebruik van ook. Net zoals bij het werkwoord vragen kan dit de keuze voor de constructie bepalen, want deze studie stelt de hypothese dat in spreektaal de aanconstructie de mogelijkheid heeft om het recipiens te benadrukken. (31) a. nee want ik wilde zeg maar want volgens mij heb ik 't ook aan jou ook nog {gezegd} dat we morgenavond zouden gaan reviewen functieleer. (CGN) 5.2 Andere indirect object-gerichte werkwoorden Tabel 1 bevat nog een aantal andere werkwoorden die indirect object-gericht zijn doordat ze de referent van het indirect object iets willen laten doen. In dit onderzoek is er echter geen enkel distinctief collexeem dat past binnen deze visie. Bij Colleman (2006) waren beletten en verhinderen onder andere voorbeelden van dergelijke werkwoorden, maar in dit onderzoek zijn ze door hun lage frequentie niet significant: beletten (1/0) en verhinderen (0/0), toestaan (0/0), toelaten (0/0). Bijgevolg kunnen moeilijk uitspraken gedaan worden over deze werkwoorden. Ontnemen (3/0) heeft wel een grotere frequentie, maar is nog steeds niet significant. De voorkeur van dit Uiteraard zijn er ook gesproken taalsituaties denkbaar waarbij twee sprekers niet in rechtstreeks contact staan en waardoor het aantal deictische elementen kan dalen, zoals in een telefoongesprek. 32 83 werkwoord voor de dubbelobject-constructie wordt wel bevestigd door het onderzoek van Colleman (2006) waar ontnemen (51/3) wel degelijk een distinctief collexeem was. De score van ontnemen kan ook in verband gebracht worden met de grote gerichtheid op het indirect object (Colleman 2006: 599). Dit werkwoord beschrijft immers steeds een overdracht die een duidelijk effect heeft op het recipiens. Hierdoor zal het recipiens minder snel geneigd zijn om te verschijnen in een perifere locatie in de zin. Dit bevestigt bijgevolg de hypothesen opgesteld door Kirsner, Verhagen & Willemsen( 1985) en ook de hypothese van Van Belle en Van Langendonck (1996), want het recipiens vertoont een grote betrokkenheid in de talige situatie die voorgesteld is in de zin. Hierbij kan dit ook gelinkt worden aan een tendens die opdook bij de scheidbaar samengestelde werkwoorden, waar werkwoorden met een partikel zoals door ook een duidelijke voorkeur vertoonden voor de dubbelobject-constructie. Hoewel ontnemen geen scheidbaar werkwoord is, bevat ontnemen een morfeem dat duidelijk aangeeft dat het recipiens de initiële bron is van het gebeuren. Bijgevolg kan de rol van het recipiens moeilijk onderschat worden door het op een perifere plaats te zetten. 5.3 Besluit omtrent de werkwoorden die het recipiens voorstellen als een geaffecteerde, maar onafhankelijke betrokkene Enkele communicatiewerkwoorden en enkele andere indirect object gerichte werkwoorden zoals beletten, verhinderen en toelaten stellen het recipiens voor als geaffecteerde, maar onafhankelijke betrokkene. De eerste groep, de communicatiewerkwoorden, bevat een groot deel van het totale aantal distinctieve collexemen: zes distinctieve collexemen voor de dubbelobject-constructie en drie distinctieve collexemen voor de aan-constructie. Daaruit blijkt dat een overkoepelende generalisatie voor deze werkwoordklasse niet mogelijk is. Daarom worden onderverdelingen gemaakt en worden enkele opvallende gevallen belicht. Eerst en vooral zijn er de lerenwerkwoorden die allen een voorkeur vertonen voor de dubbelobject-constructie, hoewel die voorkeur niet significatief is. Dit hoeft niet te verbazen, want bij dergelijke werkwoorden speelt het recipiens een belangrijke rol en is de dubbelobject-constructie op zijn plaats, want deze benadrukt de relatie tussen de drie medespelers. Ten tweede is er een subklasse bij de communicatiewerkwoorden die een effect evoqueren op het indirect object. Deze groep toont integraal een voorkeur voor de dubbelobject-constructie. Ook hier kan dit verklaard worden aan de hand van de belangrijke rol die het recipiens op die manier krijgt toebedeeld. Vervolgens werden enkele werkwoorden apart besproken zoals vragen, melden en stellen. Deze werkwoorden 84 vertonen immers allen een significante voorkeur voor de aan-constructie. Dit resultaat wordt voor de drie werkwoorden verklaard aan de hand van discours-pragmatische factoren, maar daarnaast wordt ook nog de hypothese gesteld dat de aan-constructie in spreektaal net wel het recipiens prosodisch kan benadrukken. Dit kenmerk kan de voorkeur voor de aan-constructie mogelijk mede verklaren. Tot slot werden enkele ‘neutrale’ communicatiewerkwoorden besproken die een voorkeur vertonen voor de dubbelobject-constructie, wat kort verklaard kan worden doordat deze constructie de drie medespelers centraal stelt. De tweede groep werkwoorden die gericht zijn op het indirect object bevatten geen distinctieve collexemen. Beletten en verhinderen gelden als voorbeeld voor deze groep werkwoorden. Generaliserende uitspraken over deze groep zijn niet mogelijk, doordat er geen significante voorkeur is. Het is wel opvallend dat al deze werkwoorden een voorkeur vertonen voor de dubbelobject-constructie, wat opnieuw niet moet verbazen, want bij dergelijke werkwoorden die sterk gericht zijn op het indirect object, speelt het recipiens uiteraard een belangrijke rol en deze rol wordt onderstreept in de dubbelobject-constructie. 85 HOOFDSTUK 6. ALGEMEEN BESLUIT Zoals uit het inleidend hoofstuk bleek, was het doel van deze studie om na te gaan welke werkwoorden een uitgesproken voorkeur vertonen in de Nederlandse spreektaal voor ofwel de dubbelobject-constructie ofwel de aan-constructie. Aan de hand van de collexeem-analyse is dit doel ingelost, want de resultaten tonen enkele duidelijke tendensen bij de werkwoorden. Hierbij is ook gebleken hoe belangrijk de theoretische achtergrond van de constructiegrammatica is om bepaalde resultaten te analyseren. Dit onderzoek duidt dus nog maar eens aan hoe sterk deze theorie is. Dit onderzoek baseerde zich op enkele tendensen die ook al naar boven kwamen bij het onderzoek van Colleman (2006) dat de Nederlandse schrijftaal als onderzoeksobject had. In grote lijnen bevestigt deze studie de resultaten van Colleman (2006), maar toch zorgt de keuze voor spreektaal in dit geval voor enkele afwijkingen. Zo kwamen eerst en vooral een groot aantal werkwoorden niet voor in dit corpussample, omdat spreektaal nu eenmaal een minder uitgebreid vocabularium heeft. Ten tweede konden enkele afwijkende resultaten van aparte werkwoorden deels verklaard worden doordat het onderzoeksobject spreektaal is. In spreektaal worden vaak deictische woorden gebruikt, omdat een kenmerk van gesproken taal is dat spreker en ontvanger een referentiekader delen, waardoor het taalgebeuren veel minder expliciet hoeft te zijn en pronomina meer gebruikt worden. Hierdoor stijgt mogelijk de invloed van andere discourspragmatische factoren, die het resultaat kunnen veranderen. Daar bovenop werd in dit onderzoek de hypothese naar voren gebracht dat in spreektaal de aan-constructie toch de nadruk kan leggen op het recipiens doordat, net zoals in het Engels, een klemtoon kan worden gelegd op dit zinsdeel. Verder (prosodisch) onderzoek zou de doorslaggevende kracht van dit element kunnen onderzoeken. Bovendien bevestigt deze studie nochmaals het belang van semantische factoren in de datiefalternantie. Zo tonen de resultaten van de collexeem-analyse aan dat werkwoorden met soortgelijke semantische kenmerken ook eenzelfde voorkeur vertonen voor één van beide constructies. Waar dit echter niet het geval is, kunnen we steeds terugverwijzen naar een mogelijke invloed van discours-pragmatische factoren of eigenschappen van spreektaal, zoals hierboven besproken. Volgens de constructiegrammatica ligt de nadruk bij de aan-constructie op het agens en het patiens, terwijl bij de dubbelobject-constructie de relatie tussen de drie medespelers centraal staat. Hierop gebaseerd kunnen we de voorkeur van bepaalde groepen 86 werkwoorden verklaren. Zo vertonen werkwoorden die sterk op het indirect object gericht zijn, niet verrassend, een voorkeur voor de dubbelobject-constructie, bij de aan-constructie speelt het indirect object namelijk een minder prominente rol. Dit is het geval bij werkwoorden zoals beletten of verhinderen en communicatiewerkwoorden die een effect op het indirect object bevatten zoals wijsmaken of aanpraten. Werkwoorden waarbij de relatie tussen het agens en het patiens veel minder sterk is, vertonen ook een voorkeur voor de dubbelobject-constructie. Dit is het geval bij bijvoorbeeld de antidatieve werkwoorden. Bij deze werkwoorden is de relatie tussen het agens en het patiens van minder belang, omdat het agens niet werkelijk ‘iets doet’ met het patiens. Hierdoor verkiezen deze werkwoorden allen de dubbelobject-constructie, want bij de aanconstructie ligt de nadruk net op de relatie tussen het agens en het patiens. Daarnaast vertonen werkwoorden waar wel degelijk de nadruk ligt op de veranderende relatie tussen het agens en het patiens een voorkeur voor de aan-constructie. Dit is het geval bij scheidbaar samengestelde werkwoorden met een partikel dat ‘verwijdering van het subject’ uitdrukt en het werkwoord verkopen. Bij deze werkwoorden is de veranderende relatie tussen agens en patiens van groot belang, waardoor deze groep werkwoorden de voorkeur vertoont voor de aan-constructie. We kunnen dus besluiten dat de semantische kenmerken van werkwoorden en van de constructies uiterst belangrijk zijn om de voorkeur voor één van beide constructies te verklaren. Daarnaast is de keuze voor het onderzoeksobject, de spreektaal, in sommige gevallen ook doorslaggevend om afwijkende tendensen te verklaren en ten slotte toont deze studie aan dat de datiefalternantie multifactorieel is. Uiteraard kunnen we in dit onderzoek geen zware uitspraken doen over discours-pragmatische factoren, doordat dit niet statistisch werd onderzocht, maar toch is het steeds opvallend dat waar er een afwijking is, discours-pragmatische elementen meteen in het oog springen. Hierdoor kunnen we een pleidooi houden voor verder onderzoek, dat beide aspecten van de datiefalternantie uitgebreid zou kunnen integreren in één onderzoek. Alvorens die stap echter gezet kan worden, zijn soortgelijke onderzoeken zoals deze essentieel om een exact beeld te scheppen van de impact van semantische factoren. 87 88 Bronnen ANS 1997 = W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij & M.C. van den Toorn (red.), Algemene Nederlandse Spraakkunst. Tweede, geheel herziene druk. Groningen: Martinus Nijhoff/Deurne: Wolters Plantyn. ANTILLA, A. (2008), The role of prosody in constituent ordering. University of Southern California Linguistics Colloquium, 10 maart, 2008. AOUN, J. & Y.A. Li (1989), 'Scope and constituency', in: Linguistic Inquiry 20, 141-172. ARAD, M. (1998), VP-Structure and the Syntax-Lexicon Interface. London, University College London, Ph.D. dissertation. ARNOLD, J., T. WASOW, A. LOSONCGO & R. GINSTROM (2000), 'Heaviness vs. Newness: the Effects of Structural Complexity and Discourse Status on Constituent Ordering', in: Language 76. BEHAGHEL, O. (1909/10), Beziehungen zwischen umfang und reihenfolge von satzgliedern. Indogermanischen Forschungen, 25, 110–42. BIBER, D., S. CONRAD & R. REPPEN (1998), Corpus Linguistics: Investigating Language Structure and Use. Cambridge, Cambridge University Press. BLANKENSHIP, J. (1962), ‘A linguistic analysis of oral and written style’, in: Quarterly Journal of Speech, 48, 418–422. BLOOMFIELD, L. (1933), Language. New York, Holt. BRESNAN, J. & T. NIKITINA (2003), 'On the Gradience of the Dative Alternation', Ms. <http://www-lfg.stanford.edu/bresnan/> BRESNAN, J., A. CUENI, T. NIKITINA & R. HARALD BAAYEN (2007), ‘Predicting the dative alternation.’ In: Cognitive foundations of interpretation, ed. by Gerlof Bouma,Irene Krämer, and Joost Zwarts, Amsterdam: Royal Netherlands Academy of Science, 69–94. BRESNAN, J., (2007), ‘Is syntactic knowledge probabilistic? Experiments with the English dative alternation’, in: Roots: Linguistics in Search of Its Evidential Base. Series: Studies in Generative Grammar, edited by Sam Featherston and Wolfgang Sternefeld, Berlin, Mouton de Gruyter, 77-96. BRESNAN, J. & J. HAY (2008), ‘Gradient Grammar: An Effect of Animacy on the Syntax of give in New Zealand and American English’, in: Lingua 118(2), 245–59. BRUENING, B. (2001), 'QR obeys Superiority: Frozen scope and ACD', in: Linguistic Inquiry 32, 233-273. 89 BUTT, M., M. DALRYMPLE & F. ANETTE (1997), ‘An architecture for linking theory in LFG’, Paper presented at Proceedings of the LFG97 Conference, University of California, San Diego. COLLEMAN, T. (2002), ‘De benefactieve dubbelobject-constructie in het 19de-eeuws Nederlands’, in: R. Willemyns (ed.), De taal in Vlaanderen in de 19de eeuw. Historisch-sociolinguïstische onderzoekingen (theme issue Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 111), 509-528. (2006), De Nederlandse datiefalternantie. Een constructioneel en corpusgebaseerd onderzoek. Unpublished Ph. D. dissertation, Ghent University. (2008), ‘Verb disposition in argument structure alternations: a corpus study of the dative alternation in Dutch’, in: Language Sciences, DOI: 10.1016/j.langsci.2008.01.001. (2009), ‘The semantic range of the Dutch double object construction. A collostructional perspective’, in: Constructions and frames, 1(2), 190-221. COLLEMAN, T. & M. DELORGE (2006), ‘Drie types variatie bij werkwoorden en constructies’, in: J.De Caluwe & M. Devos (red.) Structuren in talige variatie in Vlaanderen. Gent, Academia Press, 7-17. COLLEMAN, T., B. DE CLERCK & M. DEVOS (2010), 'Prepositional dative constructions in English and Dutch. A contrastive semantic analysis', in: Neuphilologische Mitteilungen. 111, 129-150. COLLINS, P. (1995), 'The indirect object construction in English: an informational approach’, in: Linguistics. 33, 35-49. CHAFE, W. L. (1982), ‘Integration and involvement in speaking, writing, and oral literature’, in D. Tannen (Ed.), Spoken and written language: Exploring orality and literacy, Norwood, NJ: Ablex, 35–54. CHOMSKY, N. (1965), Aspects of the theory of syntax. Cambridge, MA, MIT Press. (1975), The Logical Structure of Linguistic Theory. Chicago, University of Chicago Press. CRYSTAL, D. (2003), A Dictionary of Linguistics and Phonetics. Malden e.a., Blackwell Publishing, 5thed. CRUSE, D.A. (1986), Lexical Semantics. Cambridge, Cambridge University Press. DAVIDSE, K. (1996), 'Functional Dimensions of the Dative in English', in: W. van Belle & W. van Langendonck (red.), The Dative. Volume 1: Descriptive studies. Amsterdam,Philadelphia, John Benjamins, 289-338. 90 DAVIS, A. (1997), Lexical Semantics and Linking in the Hierarchical Lexicon. Stanford, Stanford University Department of Linguistics Ph.D. dissertation. DE MARNEFFE, M. ET AL. (2007), ‘Aligning semantic graphs for textual inference and machine reading’, in: Proceedings of the AAAI Spring Symposium. DEN HERTOG, C.H. (1903), Nederlandsche Spraakkunst. Handleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers. Eerste stuk: De leer van den enkelvoudigen zin. Tweede druk, Amsterdam, W. Versluys. (1973), Nederlandse Spraakkunst. Eerste stuk: De leer van de enkelvoudige zin. Derde druk, ingeleid en bewerkt door H. Hulshof. Amsterdam, W. Versluys. DE SCHUTTER, G. (1974), De Nederlandse zin: Poging tot beschrijving van zijn structuur. Brugge, De Tempel. (1993), 'Towards a cognitive analysis of the NP-PP variation in the indirect object in Dutch', in: Leuvense Bijdragen 82, 485-499. DRIEMAN, G. H. J. (1962), ‘Differences between written and spoken language’, in: Acta Psychologica, 20, 36–57. DUINHOVEN, A.M. (2003), 'Actieve en passieve indirect objecten. Een kwestie van analyse en synthese', in: Nederlandse taalkunde 8, 199-230. ERTESCHIK-SHIR, N. (1979), 'Discourse constraints on dative movement', in: T. Givón (red.), Discourse and Syntax (Syntax and Semantics 12). New York etc., Academic Press, 441-467. FERREIRA, V. (1996), ‘Is it better to give than to donate? Syntactic flexibility in language production.’ In: Journal of Memory and Language 35, 724-755. FOOLEN, A. (1991), ‘Recensie Schermer-Vermeer (1991)’, in: Gramma 15, 173-192. GARCIA E. C. (1975), The role of theory in linguistic analysis: the spanish pronoun system. Amsterdam. GEERAERTS, D. (1998), 'The semantic structure of the indirect object in Dutch', in: W. van Langendonck & W. Van Belle (red.), The Dative. Volume II: Theoretical and Contrastive Studies.Amsterdam, Philadelphia, John Benjamins, 185-210. GOEDERTIER, W. & S. GODDIJN (2000), Protocol voor orthografischetranscriptie. <http://lands.let.kun.nl/cgn/doc_Dutch/topics/version_1.0/annot/orthography/info.htm> GOLDBERG, A.E. (1992), 'The inherent semantics of argument structure: The case of the English ditransitive', in: Cognitive Linguistics 3, 37-74. (1995), Constructions: A Construction Grammar Approach to Argument Structure. Chicago, University of Chicago Press. 91 GIBSON, J. W, GRUNER, C. R., KIBLER, R. J., & KELLY, F. J.(1966), ‘A quantitative examination of differences and similarities in written and spoken messages’, in: Speech Monographs. 33, 444–451. GIVÓN, T. (1984), 'Direct object and dative shifting. Semantic and pragmatic case', in: F. Plank (red.), Objects: Towards a theory of grammatical relations. Amsterdam, Philadelphia, John Benjamins, 151-182. (1988), ‘The pragmatics of word order: predictability, importance, and attention’, In: M. Hammond, E.A. Moravcsik, and J. Wirth, eds., Studies in Syntactic Typology. Amsterdam, John Benjamins. GREEN, G.M. (1974), Semantics and Syntactic Regularity. Bloomington, Indiana University Press. GROPEN, J., S. PINKER, M. HOLLANDER, R. GOLDBERG & R. WILSON (1989), 'The Learnability and Acquisition of the Dative Alternation in English', in: Language 65, 203257. GRIES, S. TH. & A. STEFANOWITSCH (2004), 'Extending Collostructional Analysis: a corpus-based perspective on "alternations"', in: International Journal of Corpus Linguistics 9, 97-129. GUNDEL, J.K. (1988), 'Universals of Topic-Comment Structure', in: M. Hammond, E.A. Moravcsik & J.R. Wirth (red.), Studies in Syntactic Typology. Amsterdam, Philadelphia, John Benjamins, 209-239. HAEMERS, E. (2011), Een logistische regressie analyse van de Nederlandse datiefalternantie. ongepubliceerde bachelorpaper, Universiteit Gent. HARLEY, H. (1996), ‘Possession and the double object construction’, in: Yearbook of Linguistic Variation II, ed. by P. Pica and J. Rooryck. Amsterdam, John Benjamins. HAWKINS, JOHN A.(1994), ‘A performance theory of order and constituency’, Cambridge, Cambridge University Press. HERRIMAN, J. (1995), The Indirect Object in Present-Day English. Göteborg, Acta Universitatis Gothoburgensis. HÜNING, M. (2007), 'Constructiegrammatica als verlengstuk van de fraseologie', in: Moerdijk, Fons; Van Santen, Ariane & Tempelaars, Rob (eds.), Leven met woorden. Opstellen aangeboden aan Piet van Sterkenburg bij zijn afscheid als directeur van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie en als hoogleraar Lexicologie aan de Universiteit Leiden. Leiden, Instituut voor NederlandseLexicologie/Koninklijke Brill, 377-384. 92 ITKONEN, E. (2003), What is Language? A Study in the Philosophy of Linguistics. Turku: Turun yliopisto, Publications in General Linguistics, 8. JANSSEN, TH. A.J.M. (1997), 'Giving in Dutch: an intra-lexematical and inter-lexematical description', in: J.Newman (red.), The linguistics of giving. Amsterdam, Philadelphia, John Benjamins, 267-306. KARLSSON, F. (2005), ‘Nature and methodology of grammar writing’, in: SKY Journal of Linguistics 18, 341-356. KAY P. (1996), Argument structure: Causative ABC constructions. Ms. <http://www.icsi.berkeley.edu/~kay/bcg/5/lec05.html> KEIJSPER, N. (1997), 'Werkwoordbetekenis, negatiehiërarchie en informatiestructuur: alweer het indirect object', in: E.H.C. Elffers-Van Ketel, J.M. van der Horst & W.G. Klooster (red.), Grammaticaal spektakel. Artikelen aangeboden aan Ina Schermer-Vermeer bij haar afscheid van de Vakgroep Nederlandse Taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam, Vakgroep Nederlandse Taalkunde UvA, 135-145. KIRSNER, R.S., A. VERHAGEN & M. WILLEMSEN (1985), 'Over PP's, transitiviteit en het zgn. indirekt objekt', in: Spektator 14, 341-347. KLOOTS, H. (2007), 'Een beetje babbelen onder elkaar Verzameling’, verwerking en studie van spontane spraak uit het Corpus Gesproken Nederlands.' In: R. Vandenberghe (red.), De informatiedrager als informant. Handelingen van de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal-, Letterkunde en Geschiedenis, 60, 53-70. KRIFKA, M (1998), 'Manner in Dative Alternation', in: S. Bird, A. Carnie, J. Haugen & P. Norquest (red.), WCCFL 18: Proceedings of the Eighteenth West Coast Conference on Formal Linguistics, Somerville, Cascadilla Press, 1-14. (2001), 'Lexical representations and the nature of the Dative alternation', Paper presented at the University of Amsterdam, November 9, 2001. <http://amor.rz.hu-berlin.de/~h2816i3x/> (2004), ‘Semantic and pragmatic conditions for the dative Alternation’, in: Korean Journal of English Language and Linguistics, 4. KUMMER, J.G. (1914), ‘Nederlandsche Spraakkunst.’ Derde druk. Amsterdam, Van Looy. LARSON, R.K. (1988), 'On the Double Object Construction', in: Linguistic Inquiry 19, 335-393. (1990), 'Double objects revisited: a reply to Jackendoff', in: Linguistic Inquiry 21, 589-632. LEIBNIZ, G.W. (1666), De Arte Combinatoria. 93 LEVIN, B. (1993), English Verb Classes and Alternations: A Preliminary Investigation. Chicago, University of Chicago Press. MARANTZ, A. (1993), 'Implications of asymmetries in double object constructions', in: S. Mchombo (red.), Theoretical Aspects of Bantu Grammar. Stanford,CSLI Publications, 113150. MATHESIUS, V. (1975), A Functional Analysis of Present Day English on a General Linguistic Basis. Prague, Academia. NEWMAN, J. (1996), Give. A Cognitive Linguistic Study. Berlin, New York, Mouton de Gruyter. NOËL, D. (2003), 'Is there semantics in all syntax? The case of accusative and infinitive constructions vs. that-clauses', in: G. Rohdenburg & B. Mondorf (red.) Determinants of Grammatical Variation in English. Berlin, New York, Mouton de Gruyter, 347-77. O_DONNELL, R. C. (1974), ‘Syntactic differences between speech and writing’, in: American Speech. 49, 102–110. OEHRLE, R.T. (1976), The grammatical status of the English dative alternation. Proefschrift MIT, niet gepubliceerd. OLSON, D. R. (1977), From utterance to text: The bias of language in speech and writing. Harvard Educational Review, 47, 257–281. PARK, K. (2011), ‘Information Structure and Dative Word Order in Adult L2 Learners’, in: Proceedings of the 11th Generative Approaches to Second Language Acquisition Conference (GASLA 2011), ed. Julia Herschensohn and Darren Tanner, Somerville, MA, Cascadilla Proceedings Project , 101-109. PESETSKY, D. (1995), Zero Syntax. Cambridge, Mass., The MIT Press. PINKER, S. (1989), Learnability and Cognition: The Acquisition of Argument Structure. Cambridge, Mass., The MIT Press. POLINSKY, M., B., COMRIE. & G., STONE (1996), The Russian language in the 20th century. Oxford University Press. PRINCE, E. (1992), ‘The ZPG letter: Subjects, deniteness, and information status’, in: Sandra Thompsons and William Mann, editors, Discourse Description: Diverse analyses of a fundraising text. Amsterdam, John Benjamins, 295–325. QUIRK, R., S. GREENBAUM, G. LEECH, & J. SVARTVIK (1972), A Grammar of Contemporary English. London, Longman. RANSOM, E. (1979), 'Definiteness and Animacy Constraints on Passive and Double-Object constructions in English', in: Glossa 13, 215-40. RIJPMA, E. & F.G. SCHURINGA (1932), Nederlandsche Spraakkunst. Zesde druk. Groningen, 94 Wolters. SAMPSON, G. (1985), Writing systems. Stanford, CA, Stanford University Press. (2001), Empirical Linguistics. London/New York, Continuum. SANDRA, D. (1998), 'What linguists can and can't tell you about the human mind: a reply to Croft', in: Cognitive Linguistics 9, 361-78. SCHENKEIN, J. (1980), ‘A taxonomy for repeating action sequences in natural conversation’, in: B. Butterworth (Ed.). Language production (Vol. 1, pp. 21–47). London, Academic Press. SCHERMER-VERMEER, E.C. (1991), Substantiële versus formele taalbeschrijving: het indirect object in het Nederlands. Amsterdam, proefschrift UvA. SMYTH, R. H., D. PRIDEAUX, & J. T. HOGAN. (1979), ‘The effect of context on dative position’, in: Lingua 47, 27–42. SMITH, M.B. (1993), 'Cases as conceptual categories: Evidence from German', in: R.A. Geiger & B. Rudzka-Ostyn (red.), Conceptualizations and Mental Processing in Language. Berlin, New York, Mouton de Gruyter, 531-65. SNYDER, K. (2003), The relationship between form and function in ditransitive clauses. Proefschrift University of Pennsylvania, niet gepubliceerd. <www.ling.upenn.edu/~kmsnyder/> SPEAS, M. (1990), Phrase Structure in Natural Language. Dordrecht: Kluwer. THEIJSSEN, D. (2008), Using the ICE-GB Corpus to model the English dative alternation. Proceedings of the Aston Postgraduate Conference on Corpus Linguistics, Birmingham, U.K., May 2008. (2009), ‘A regression model for the English benefactive alternation’ Daphne Theijssen, Hans van Halteren, Karin Fikkers, Frederike Groothoff, Lian van Hoof, Eva van de Sande, Jorieke Tiems, Veronique Verhagen and Patrick vander Zande Department of Linguistics, Radboud University Nijmegen. THOMPSON, S. A. (1990), ‘Information flow and dative shift in English discourse’, In: Development and diversity: Language variation across time and space, ed. by Jerold A. Edmondson,Crawford Feagin, and Peter Mühlhausler, Dallas, Summer Institute of Linguistics and University of Texas at Arlington, 239–53. (1995), ‘The iconicity of ‘dative shift in English: Considerations from information flow in discourse’, in: Syntactic iconicity and linguistic freezes, ed. by Marge E. Landsberg, Berlin, Mouton de Gruyter, 155–75. 95 TUGGY, D. (1999), 'Linguistic evidence for polysemy in the mind: a response to William Croft and Dominiek Sandra', in: Cognitive Linguistics 10, 343-368. USZKOREIT, H. (1987), Word order and constituent structure in German. CSLI. VAN BELLE, W. & W. VAN LANGENDONCK (1996), 'The indirect object in Dutch', in: W. van Belle & W. van Langendonck (red.), The Dative. Volume 1: Descriptive studies. Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins, 217-250. VAN DER BEEK L. (2004), ‘Argument order alternations in Dutch’, in: M. BUTT & T. H. KING, Eds., Proceedings of the LFG'04 Conference. CSLI Publications. VAN HOUT, A. (1996), Event semantics and verb frame alternations: a case study of Dutch and its acquisition. Tilburg, Tilberg Dissertations in Language Studies. VAN LANGENDOCK (2000), 'Semantic role configurations and syntactic patterns of the Dutch indirect object', in: T. Shannon & J.P. Snapper (red.), The Berkeley Conference on Dutch Linguistics 1997:The Dutch Language at the Millennium. Lanham, University Press of America, 79-92. VAN PUTTE , F. C. M. (1983), Haber, estar, tener, ser: vier visies op locatieve situaties. Leiden. VERHAGEN, A. (1984), ‘Vorm en functie in taal en taalbeschrijving’, in: Vorm en functie in tekst en taal. Bundel opstellen verschenen ter gelegenheid van de voltooiing van het honderdste deel van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Leiden, Brill, 1-31. WASOW, T. (1997), 'Remarks on grammatical weight', in: Language Variation and Change 9, 81-105. (2002), Postverbal behavior. Stanford, CA, CSLI Publications. WASOW, T. &J. ARNOLD (2003), ‘Post-verbal Constituent Ordering in English’, in: G. Rohdenburg and B. Mondorf (eds) Determinants of Grammatical Variation in English. Mouton, 119-154. WEILAND, P. (1805), Nederlandsche Spraakkunst. Amsterdam, Allart. WEINER, E. J., & LABOV, W. (1983), ‘Constraints on the agentless passive’, in: Journal of Linguistics, 19, 29–58. WIERZBICKA, A. (1986), ‘The semantics of ‘internal dative’ in English’, in: Quaderni di Semantica 7, 121–135, 155–165. WILLIAMS, R.S. (1994), 'A statistical analysis of English Double Object Alternation', in: Issues in Applied Linguistics 5, 37-58. WOOLBERT, C. H. (1922), ‘Speaking and writing. A study of differences’, in: The Quarterly Journal of Speech Education, 8, 271–285. 96 ZUBIZARRETA, M.L.( 1998), Prosody, focus, and word order. Linguistic Inquiry Monograph 33, Cambridge, The MIT Press. 97 Bijlage Figuur 1: prosodische annotatie van zin 25a in CGN Figuur 2. Prosodische annotatie van zin 25b in CGN 99