Planten en bloemen van het Oude Egypte uit de collecties van het Rijksmuseum van Oudheden Rijksmuseum van Oudheden, Leiden 2012 Deze publicatie verschijnt ter gelegenheid van de tentoonstelling Tuinen van de farao’s die van 27 april tot en met 2 september 2012 te zien is in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Auteurs: Dr. Christian Greco, conservator Egyptische afdeling Vincent Oeters, stagiair Egyptische afdeling Dr. Maarten J. Raven, conservator Egyptische afdeling Eindredactie: Dr. Maarten J. Raven, conservator Egyptische afdeling Fotografie: Peter Jan Bomhof, Anneke de Kemp Vormgeving catalogus: Van Rosmalen & Schenk, Amsterdam Omslag catalogus: DoubleMatured, Leiden Drukwerk catalogus: Drukkerij Swart, Den Haag ISBN/EAN: 978-90-71201-23-3 © Rijksmuseum van Oudheden, Leiden 2012 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd bestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De uitgever heeft ernaar gestreefd de rechten van de illustraties volgens wettelijke bepalingen te regelen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden. Informatie over het Rijksmuseum van Oudheden is te vinden op www.rmo.nl Inhoud 5 Woord vooraf 7 Leven en landbouw in een riviercultuur 19 Planten voor ieder doel: de flora van de farao’s 53 De natuurreligie van Egypte 65 Duizend lotusbloemen: plantenmotieven in de Egyptomanie 73 Wat groeit daar? Botanisch onderzoek door de eeuwen heen 80 Bibliografie Woord vooraf Met de tentoonstelling Tuinen van de Farao’s brengt het Rijksmuseum van Oudheden de bloemen, ­planten, kruiden en bomen van de oude Egyptenaren naar Leiden. Deze publicatie is er om thuis na te genieten, maar vooral ook na te lezen. Dit boekwerk is namelijk niet zomaar een visuele herinnering, het is in al zijn beknoptheid een verrijking. De lezer maakt verder kennis met de gewassen die duizenden jaren geleden floreerden in tuinen, op bloemkwekerijen en akkers, in moestuinen, boom- en wijngaarden op de vruchtbare stroken land aan de oevers van de Nijl. Er is aandacht voor de tuinen bij Oudegyptische paleizen, tempels en woonhuizen, waar de elite genoot van de schaduw van de bomen, van de kleurige bloembedden met korenbloemen en kamille en van de geurige blauwe lotusbloemen in de vijvers. Zelfs in het leven na de dood lieten de Egyptenaren zich graag omringen met bloemen en planten. Ze verwachtten terecht te komen in een landbouwparadijs “waar het graan hoger groeide dan op aarde”. In het ideale geval had het graf een eigen tuin of was het met tuinvoorstellingen beschilderd. Nabestaanden eerden de overledenen met bloemen en tafels vol fruit en gaven zelfs plantaardig voedsel, boeketten en bloemenkransen mee in het graf. Natuurlijk worden deze verhalen in de publicatie geïllustreerd met foto’s van objecten uit de tentoonstelling: reliëfs, amuletten, vaasjes van glas en faience in de vorm van lotusbloemen, papyrusbladschermen en vruchten, kleurrijke sieraden en gedroogde bloemenkransen uit koningsgraven. Net zoals vele andere onderwerpen uit het ­faraonische Egypte, blijken ook plantenmotieven tot in onze tijd een bron van inspiratie te zijn voor kunstenaars en wetenschappers. Art Deco-­ sieraden, 19de-eeuwse sieraden met Egyptische ­lotusmotieven en tekeningen die gemaakt zijn tijdens de expeditie van Napoleon in Egypte tonen dit aan. Tuinen van de farao’s kwam tot stand mede dankzij de Hortus Botanicus Leiden, het RömischGermanisches Museum (Keulen), de Botanischer Garten und Botanisches Museum Berlin-Dahlem (Berlijn), het Museum August Kestner (Hannover), Steltman Juwelier (Den Haag) en de BankGiro Loterij. Mijn dank gaat uit naar de conservatoren ­Christian Greco en Maarten Raven die samen met assistent ­Vincent Oeters, tekenen voor de redactie van deze publicatie en de inhoud van de tentoonstelling en als vanouds loffelijk streefden naar volledigheid. Ik dank Jill Hendriks voor de algehele projectleiding van Tuinen van de Farao’s. Van Rosmalen & Schenk, Amsterdam ben ik zeer erkentelijk voor de vorm­ geving van het boek, met daarbij de toevoeging dat de voorzijde is ontworpen door DoubleMatured. Een frisse voorkant bij een zomers initiatief. Wim Weijland directeur RMO 5 1 Sierdoosje Herkomst onbekend, 19de Dynastie, 1290-1224 v.Chr., faience, h. 6 cm, inv. AD 20 De Nijlgod Hapy is weergegeven op drie zijden van dit sierdoosje. Hapy zorgde ervoor dat de Nijl ieder jaar weer overstroomde en een vruchtbaar slib achterliet. Hierdoor konden de planten en gewassen weer groeien en hadden de mensen voldoende eten. Om dat te symboliseren is de god hier knielend afgebeeld terwijl hij een offertafel vasthoudt. Daarop staan plengvazen met water en papyrusstengels met de kenmerkende klokvormige 6 bladschermen, en aan één zijde ook was-scepters (het symbool voor macht). De god is ­tweeslachtig afgebeeld met een goden­baard, hangborst en dikke buik, omdat hij vader en moeder is van al wat leeft. Op de vierde zijde is de naam van farao Ramses II geschreven. De cartouche met zijn naam wordt beschermd door twee gevleugelde cobra’s met zonneschijven op de kop, een symbool voor de Beide Landen van Egypte. Zo wordt aangeduid dat alle welvaart afhankelijk is van de gaven van de Nijl en de macht van de farao. Leven en landbouw in een riviercultuur Zelfs met maar een greintje inzicht en zonder enige voorkennis kan iedere oplettende ­bezoeker vaststellen dat het deel van Egypte waar de Griekse zeelui naar toe varen, een geschenk van de Nijl is en door de bewoners gewonnen grond. Herodotos, Historiën II, 5 Egypte: geschenk van de Nijl De geschiedenis van een groot deel van Afrika – en zeker van heel Egypte – is bepaald door de 6500 kilometer lange rivier de Nijl. Vanuit het brongebied in Centraal-Afrika komt de rivier bij de stroomversnellingen van Aswan Egypte binnen. Het faraonische Egypte bestond uit het Nijldal van Boven-Egypte, dat van Aswan tot Memphis reikt, en uit de Delta. Het dal is aan beide zijden ingesloten door de bijna overal zichtbare woestijn (Fig. 1): ten westen de Libische en ten oosten de Arabische woestijn. Het groene areaal ter weerszijden van het zilverblauwe lint dat de woestijn doorsnijdt, Fig. 1. Achter de smalle strook vruchtbaar land langs de Nijl ligt overal de woestijn. steekt duidelijk af tegen het onvruchtbare zand in het ­oosten en het westen. In Egypte kun je met één voet in de woestijn staan en met de andere in de vruchtbare aarde. Alleen het vruchtbare, zwarte akkerland werd beschouwd als het eigenlijke Egypte, dat daarom Kemet ‘het zwarte land’ werd genoemd. De woestijn, Desjeret ‘het rode land’ geheten, gold als vreemd, vijandig gebied. De westelijke oasen en de oostelijke wadi’s (droge rivierdalen) werden tot Egypte gerekend voor zover zij voor het land nut opleverden. Op de tweedeling van Delta en dal berust de historische tegenstelling tussen Beneden- en BovenEgypte, die in de koninklijke titulatuur en iconografie altijd benadrukt werd. Twee planten ­symboliseerden de ‘Beide Landen’: de ‘lelie’ (vermoedelijk eigenlijk Fig. 2. Twee granieten pijlers in de Amontempel van Karnak zijn versierd met de wapenplanten van Opper-Egypte (de ‘lelie’, rechts) en NederEgypte (de papyrus, links). 7 een soort iris) van Boven-Egypte en de papyrus van Beneden-Egypte (Fig. 2). Het samenknopen van de twee planten, zoals afgebeeld op bijvoorbeeld de troon van het beroemde beeld van farao Chefren (2520-2494 v.Chr.), symboliseerde de macht van de koning over beide rijksdelen. De Nijl verdeelde voor de oude Egyptenaren hun land eveneens in een oostelijke en een westelijke helft, ook daar waar de rivier door het kronkelige verloop van de stroom in feite een andere richting volgde. De Nijl is de levensader van Egypte die de verbinding tussen de delen van het land vormt. Water en zonlicht, de onontbeerlijke ­voor­waarden voor het leven, zijn in Egypte in bijzonder ruime mate voorhanden. De jaarlijkse neerslag van gemiddeld drie centimeter speelt praktisch geen rol. De vrucht­baar­ heid van het land was uitsluitend afhankelijk van de overstroming van de Nijl. Daarom noemt Herodotos, de 5de-eeuwse Griekse geschiedschrijver die ook bekend staat als de ‘vader van de geschiedenis’, Egypte een geschenk van de Nijl, een definitie die hij ontleende aan Hekataios van Milete (ca. 545-480 v.Chr.). Vóór de ingebruikstelling van de Aswandam in 1972 en het ontstaan van het Nassermeer werd het ritme van de seizoenen bepaald door de jaarlijkse overstroming (Fig. 3). Rond eind juni bereikte het hoge water de stad Aswan. De grote watertoevoer werd veroorzaakt door hevige voorjaarsregens in het Abessijnse bergland, en liet één maal per jaar de waterspiegel van de Nijl verschillende meters stijgen. Daardoor kwamen de watermassa’s over de oevers heen en overstroomden zij de vlakten tussen oever en woestijn. Groene planten en rode aarde werden meegevoerd en kleurden het water, dat 8 s­ amen met het vruchtbare slib door dijken, kanalen en reservoirs werd vastgehouden en getemd om leven te geven. Gedurende de zomer nam de ­hoeveelheid water toe, om in september de hoogste stand te bereiken. De Romeinse filosoof Seneca (1ste eeuw n.Chr.) is één van de vele auteurs die het fascinerende schouwspel heeft beschreven van een immense ­watervlakte waar alleen de dorpen als kleine eilanden bovenuit staken. De verbindingen werden dan met bootjes onderhouden. De stand van het water werd afgemeten met behulp van Nilometers (peilschalen). De overstroming kenmerkte in Egypte het begin van het nieuwe jaar. Het eerste seizoen van vier maanden heette Achet of ‘overstromingsperiode’; de andere jaargetijden waren Perit ’droogvallen van de akkers’ en Sjemoe ’oogst’. Als optimale stijging gold 16 el (8.4 m). Was het waterpeil lager, dan werd Fig. 3. Luchtfoto van de pyramiden van Gizeh tijdens de jaarlijkse overstroming, die sinds de bouw van de ­Aswandam niet meer optreedt. een te klein gedeelte van het land bevloeid en trad er hongersnood op. Was het hoger, dan kon er niet bijtijds gezaaid worden, met dezelfde rampspoed tot gevolg. De belastingen werden dan ook berekend aan de hand van het gemeten waterpeil. De god Hapy Over de Nijloverstroming schreef Herodotos in zijn Historiën (II, 19): Waarom de rivier iedere keer zo op­ treedt, is een raadsel dat niemand mij kan verklaren, zelfs de priesters niet. De verklaring van de overstroming van de Nijl interesseerde de Egyptenaren namelijk niet. Volgens hen was het eenvoudig de goddelijke wil dat de Nijl overstroomt, of (zoals zij zeiden) dat ‘Hapy komt’. Want Hapy was de god die de zegenrijke eigenschappen van de Nijl verpersoonlijkte. Hij was moeder en vader tegelijk van al wat leeft, en werd daarom tweeslachtig voorgesteld met een baard én met borsten (Cat. 1-2). Als Heer van de vochtigheid en het stijgende water stond hij garant voor leven. Bij de heiligdommen van Hapy langs de rivier waren putten van waaruit – zo geloofde men – de god de Nijl deed overstromen. In die ­putten wierp men offers die de overstroming moesten oproepen. De weldoende werking van de zon en de Nijl verklaart de centrale plaats die zij in de Egyptische godsdienst bekleedden. Beiden werden verpersoonlijkt tot goden en de meeste mythen stonden tot hen in betrekking. Volgens de Egyptenaren was de gehele schepping voortgekomen uit het water van de oeroceaan (Cat. 3), en ook de Nijl werd geacht daaruit te ontspringen. De regelmaat van het jaarlijkse stijgen en dalen van de Nijl en de vrij algemene afwezigheid van natuurrampen schonken de Egyptenaren vertrouwen in de goden en in zichzelf, en zorgden voor een optimistische kijk op het leven. Het aangename klimaat, het prachtige landschap, de milde gaven van de natuur zetten hen er toe aan vreugde te scheppen in het aardse bestaan en er ten volle van te genieten. Leven in het Nijldal De oudste bewoners van Egypte (vóór 10.000 v.Chr.) waren paleolithische jagers, van wie wij nog vuurstenen gereedschap vinden op kampplaatsen die nu midden in de woestijn liggen. Kennelijk vormde een groot deel van de huidige Sahara toen nog een savanne-landschap, waarin voldoende wild en water te vinden waren om menselijke bewoning mogelijk te maken. De klimaatsverandering die op de laatste IJstijd volgde, veroorzaakte echter verminderde regenval in Noord-Afrika, en uitdroging dreef de jagers en voedselverzamelaars naar het Nijldal. Dit was voorheen slecht bewoonbaar geweest door onberekenbare waterstanden, overstromingen en uitgestrekte moerassen. De geringere watertoevoer zorgde nu voor een lagere waterstand en een regelmatiger systeem met nog slechts één jaarlijkse overstroming. Voor de mens werd het dal daarom aantrekkelijker. Vanaf het 4de millennium vinden we overal neolithische dorpen, waar naast jacht en visvangst ook landbouw en veeteelt werden bedreven. Daarmee begon de mens in de natuur in te grijpen. Om meer terrein voor de landbouw te winnen, begon men moerassen droog te leggen en in akkergrond te veranderen. De resten geboomte in de woestijnwadi’s (droge rivierbeddingen) werden omgehakt om als timmerhout te dienen. Nieuwe 9 gewassen werden geïntroduceerd en veredeld (Cat. 6-7). De reliëfs en wandschilderingen van de oude Egyptenaren tonen ons echter dat resten van het oerlandschap zich nog lang konden ­handhaven. Pas in recente tijd zijn plant- en diersoorten in Egypte uitgeroeid door de gevolgen van de overbevolking, met name door de uitbreiding van het landbouw­ areaal en de verstedelijking. Zowel in de Delta als langs de laaggelegen randen van het Nijldal waren uitgestrekte moerassen, bedekt met een welige wasdom van papyrusplanten. Aangezien deze een hoogte van 2 tot 5 meter bereiken, vormden zij echte bossen. De talrijke vissen die de plassen en kanaaltjes bevolkten (Cat. 3) en de vele vogelsoorten die hier nestelden, maakten van de papyrusbossen een uitstekend jachtgebied (Cat. 4). Een geliefde voorstelling in de graven is die van de voorname Egyptenaar die samen met zijn gezin op een lichte boot in het moeras vissen harpoeneert en vogels met de boemerang doodt. Ook op de gevaarlijke dieren die hier schuilen, de krokodil en het nijlpaard (Cat. 5), maakt hij jacht. Samen met de aangrenzende rietvelden diende het moerasland tot weidegrond voor het vee. Hieraan herinnert een tamelijk frequente afbeelding van de goddelijke koe (Hathor) die uit het papyrusbos te voorschijn treedt (Cat. 32). Het dichte papyrusgewas bood ook veiligheid aan mensen die in gevaar verkeerden. De godin Isis aarzelde niet haar zoontje Horus in de Deltamoerassen te verbergen voor zijn oom Seth, die hem naar het leven stond (Cat. 31). Van papyrusstengels werden ook hutten gebouwd, en de zuilen van de Egyptische bouwkunst imiteren papyrusbundels (Cat. 59). 10 Een andere plant, de lotus, tierde in de Oudheid ­welig in de moerassen, op meren en vijvers, en bedekte ze met een kleurrijk tapijt. De meest gewaardeerde was de blauwe lotus met zijn zachte geur, terwijl de witte lotus een sterke en niet bijzonder aangename reuk verspreidt. Niet alleen de bloemen werden geplukt en versierden de huiskamer maar ook de wortelstokken leverden een soort meel dat tot voedsel kon dienen. De geur van de lotus werd verpersoonlijkt in de god Nefertem (Cat. 37). Hoewel in veel mindere mate dan de papyrus, diende ook de lotusbloem tot siermotief van de zuilen en hun kapitelen. Overstroming en irrigatie Het jaarlijkse ritme van vier maanden overstroming en acht maanden toenemende droogte was bepalend voor de Egyptische landbouw. De samenhang tussen hoge Nijloverstromingen en agrarische productiviteit was al zeer vroeg bekend. De gegevens van de Nijlhoogtes uit de 1ste Dynastie (ca. 2920-2770 v.Chr.) zoals opgetekend op de zogenaamde Palermosteen laten dat zien. Sinds de 5de Dynastie (ca. 2465-2323 v.Chr.) wordt de Nijl in vele variaties als de schenker van vochtigheid geprezen, bijvoorbeeld in de zogenaamde Piramideteksten van deze periode. Kennelijk werden de lage Nijlstanden, die verschrikkelijke hongersnood tot gevolg hadden, meer gevreesd dan de extreem hoge, hoewel deze laatste enorme verwoestingen konden aanrichten. In teksten worden grote Nijloverstromingen, die het land tot aan de hellingen van de woestijn onder water zetten, als iets zeer verheugends geschilderd. In de Piramide­ teksten (1553b-1554b) lezen we: Zij beven, die de Nijl zien, hoe hij golft. De bewaterde velden lachen. De oevers zijn overstroomd, de spijzen van de goden dalen neer. Het gezicht van de mensen is opgewekt, het hart van de goden is vrolijk. In een lange inscriptie in de tempel van Luxor, te dateren in jaar 2 van de regeringsperiode van farao Osorkon II (924-909 v.Chr.), vinden we een beschrijving van de toch catastrofale effecten van een extreem hoge overstroming. De tekst vertelt: de tempels van Thebe zijn moerassen geworden. Het beeld van de god Amon werd uit de schrijn gehaald en op de heilige bark midden in de tempel gebracht in de hoop dat hij de situatie zou kunnen ­verbeteren. De tekst vervolgt met een beschrijving van de ver­ Fig. 4. Ook tegenwoordig worden de akkers in Egypte nog doorsneden door een netwerk van irrigatiekanaaltjes, waarmee ze periodiek onder water gezet worden. woestingen: Het water golft over de dijken van het hele land, zoals het de eerste keer [dat wil zeggen op het moment van de schepping] tot over de rivieroevers steeg. Geen door mensenhanden gemaakte dam kan zijn verwoesting stoppen, alle mensen zijn als eenden. De inwoners van zijn stad zijn als zwemmers in een golf. Dit is hun kreet tot [de zonnegod] Re in de hemel, wanneer de grote god het prachtige eiland bereikt en zich te ruste legt in de heilige schrijn: ‘Wat kan de mens doorgronden? Hapy komt zoals U geboden heeft, waarom vult hij dan Uw tempel tot deze diepte?’ Omdat het verloop en de omvang van de Nijl­ overstroming niet te beïnvloeden waren, konden irrigatiemethoden alleen gericht zijn op een effectief gebruik van het overstromingswater ter verhoging van de agrarische productiviteit. Als resultaat van duizenden jaren omgang met de Nijloverstroming hadden de Egyptenaren een systeem ontwikkeld dat optimaal beantwoordde aan de specifieke eisen van de bodem ten aanzien van irrigatie, ontzilting en bemesting. Bij deze zogenaamde bassin-irrigatie werd het Nijldal tussen de oevers en de woestijn­ hellingen in grote bassins verdeeld. Er werden toe- en afvoerkanalen gegraven, die eerst met stenen en aarde werden afgesloten. Nadat het overstromingswater een bepaalde hoogte bereikt had, werd het toevoerkanaal geopend en liep het bassin vol. Wanneer het water lang genoeg op het land had gestaan (Fig. 4), werd het afvoerkanaal geopend en het inmiddels bedorven en zouthoudende water terug naar de Nijl geleid. Met een aantal modificaties heeft de bassin-irrigatie zich tot in de moderne tijd gehandhaafd. Het systeem is pas door de bouw 11 2 Vruchtbaarheidsgoden Thebe, 18de Dynastie, 1325-1300 v.Chr., papyrus, h. detail 15 cm, inv. SR vel 11 3 Noenschaal Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1500-1300 v.Chr., faience, diam. 10.3 cm, inv. F 1981/5.2 Op dit vel papyrus zijn twee vruchtbaarheidsgoden te zien. Beide zijn tweeslachtig van uiterlijk en groen van huid, een verwijzing naar levenwekkend water en vegetatie. De zittende god is Heh, de god van de eeuwigheid. In zijn hand houdt hij een palmtak vast. Dit is een symbolische weergave voor het voorbijgaan van de tijd, aangezien de dadelpalm voortdurend nieuwe takken aanmaakt. De staande god is de ‘Grote Groene’, de Oudegyptische personificatie van de zee. Met hun handen beschermen de goden twee minia­tuur­meren, die plaatsen van reiniging en weder­geboorte symboliseren. Tussen hen is een omcirkeld valkenoog weergegeven, een verwijzing naar de god Re op zijn oerheuvel. Dit pa­­py­rus­­fragment toont een gedeelte van spreuk 17 uit het Egyptische Dodenboek. Het merendeel van de tekst bevat uitspraken over de god Atoem. Toen hij ont­stond uit de oeroceaan begon de schepping, en daarmee de tijd. Dit soort kleine schaaltjes van faience werd geplaatst in grafkamers en tempels als symbool voor nieuw leven en vruchtbaarheid. Op de binnen- en buitenwanden zijn decoraties aangebracht in zwarte inktlijnen. Op de buitenwanden zijn bloembladen zo voorgesteld dat het schaaltje zelf op een open lotusbloem lijkt. Op de ­binnenkant van dit schaaltje ontspruiten een lotus en een hoofd van de godin Hathor uit een rechthoekige vijver in het midden. Ter weerszijden staan afbeeldingen van ­tilapia’s, een vissoort die zijn eitjes in zijn bek uitbroedt en daarom bij de Egyptenaren als een symbool van nieuw leven gold. De blauwe kleur en de vijver verwijzen naar het oerwater (Noen), waaruit al het leven is ontstaan. De witte aanslag van sommige exemplaren lijkt erop te wijzen dat zulke ‘Noenschaaltjes’ met melk gevuld werden, een vloeistof die geassocieerd is met de koegodin Hathor en de wedergeboren dode weer levenskracht zal geven. 12 van de nieuwe ­Aswandam definitief buiten gebruik gesteld. Kanalen, bassins en dijken zorgden voor permanente irrigatie, ook van de hoge gronden die door de natuurlijke waterstanden niet konden worden bereikt. Terwijl de bassin-irrigatie vooral werd gebruikt voor de grote korenvelden (Cat. 8), waren er kleinschaliger irrigatiemethoden nodig voor moestuinen, bloemkwekerijen (Cat. 9-10) en boomgaarden. Deze lagen buiten bereik van de overstroming, omdat deze gewassen niet tegen langdurige onderdompeling kunnen. Volgens afbeeldingen irrigeerde men in het Oude Rijk en Middenrijk (2575-1640 v.Chr.) dit soort grond nog door water in kruiken aan te slepen (Fig. 9). Sinds het Nieuwe Rijk (1550-1070 v.Chr.) is een eenvoudig waterwerktuig bekend, de zogenaamde sjadoef (Fig. 5). Dit is een mechanisch apparaat om water te scheppen. Het transporteert extra water naar hoger gelegen gebieden en dient vooral voor de irrigatie van tuinen. Aan een lange stok, die op een draaibare dwarsbalk rust, is als contra­gewicht een zware steen bevestigd of een kluit Nijlslib. Aan het andere uiteinde hangt een lang touw met een vat dat in een dieper gelegen kanaal wordt gedoopt en water ophijst naar een hoger liggend kanaal. Een belangrijke verhoging van de productiviteit bracht de invoering van de sakiya. Dit bestaat uit een horizontaal en een verticaal draaiend houten rad, waaraan een serie kruiken is bevestigd die het water uit de diepte omhoog brengen en in een goot uitgieten. De aandrijving geschiedt door dieren. De vroegste vermelding van een sakiya stamt uit de 5de eeuw v.Chr. en het gebruik ervan is goed gedocumenteerd in de Romeinse tijd. Met behulp van dit waterrad konden niet alleen hoger gelegen terreinen die slechts zelden werden overstroomd, voor de landbouw worden gebruikt. Het maakte ook een dubbele oogst mogelijk op de wel door de Nijloverstroming bereikte akkers, evenals het verbouwen van nieuwe plantensoorten die sterker op een permanente water­ aanvoer waren aangewezen. Het succes van de oogst werd op religieuze feesten, in processies en met rituelen bezworen. De goden Min (Cat. 11), Renenoetet en Neper belichaamden de vruchtbaarheid van het land. Maar het toonbeeld van de regeneratie van de natuur was de god Osiris (Cat. 52). Verdere informatie over de symbolische waarde die aan de natuur werd toegekend en over de rol die de tuinen speelden in de godsdienstige voorstellingen zal in de volgende hoofdstukken worden gegeven. Christian Greco Fig. 5. Irrigatie door ­middel van een sjadoef, zoals ­afgebeeld in het graf van Ipoeya (Thebe, graf nr. 217). 13 4 Godin van het moeras Herkomst ­onbekend, 12de ­Dynastie, 1991-1783 v.Chr., h. 32 cm, inv. F 1934/12.2 Dit beschilderde beeldje van hout toont Sechet, de godin van het natuurlijke landschap van rietvelden en moerassen. In deze vruchtbare gebieden met veel verschillende flora wemelde het van de vogels, vissen en kleine zoogdieren, waardoor het zeer geschikte plaatsen waren voor de jacht. Op veel grafwanden is de overledene afgebeeld op een boot in het kleurrijke moerasgebied, terwijl hij werpstokken naar vogels gooit of vissen spietst. Sechet was dan ook de beschermster van de jagers en vissers. Op haar hoofd zijn drie rietpluimen afgebeeld, die de hiëroglief zijn voor ‘veld’ en daarmee haar naam spellen. In haar rechter­hand houdt ze een eend bij de vleugels vast. In haar linkerhand hield ze waarschijnlijk een vogel of vissen, die nu ont­breken. Ze draagt een nauwsluitende jurk en heeft sierbanden aan haar polsen en enkels. 5 Nijlpaard Dra Abu ’n-Naga, 12de Dynastie, ca. 1850 v.Chr., ­faience, h. 10 cm, inv. AED 170 De relatie tussen een dier en zijn leefomgeving is goed weergegeven in de populaire nijlpaardsculptuurtjes uit het Middenrijk. De blauwe kleur van het faience verwijst naar water en de geschilderde plantenmotieven refereren naar de moerassen waarin het nijlpaard leeft. Op de nek van dit exemplaar is een blauwe lotus weergegeven, op het achterlijf een witte lotus. Op de rug staan bladeren, rozetten en knoppen, samen met een ruitvormig patroon dat mogelijk een vangnet voorstelt. Op veel grafwanden is te zien hoe de grafeigenaar op wankele papyrusbootjes door de Nijlmoerassen vaart om nijlpaarden te harpoeneren. Toch is dat niet de reden waarom zulke figuurtjes in graven werden geplaatst. Als moerasbewoner werd het nijlpaard verbonden met de begrippen oerwater, geboorte en nieuw leven. Tegelijk waren de Egyptenaren bang voor de brute kracht van het dier. Voordat deze beeldjes in het graf geplaatst werden, maakte men ze onschadelijk door de poten te beschadigen. 14 6 Voedsel voor de doden Abydos, 12de Dynastie, 1929-1892 v.Chr., kalksteen, h. 37 cm, inv. AP 70 7 Offertafel van Pagerger Sakkara, 19de Dynastie, 1307-1196 v.Chr., kalksteen, b. 29, inv. AM 14b Een overvloed van voedsel en drank was essentieel voor het leven op aarde, maar ook voor het voortleven in het hiernamaals. Op deze kleurrijke stèle van kalksteen is te zien hoe familieleden voedselproducten offeren aan dierbare overledenen. Deze stèle behoort aan een priester en schrijver Hetepchoe, die links staat afgebeeld. Achter hem staan zijn broer Sobekhotep, die een lotusbloem vasthoudt, en zijn zuster Satwosret. Tegenover hem staan zijn vrouw Hapy en hun zoon Imeny, die een runderpoot offert. Aan het feit dat Imeny naakt afgebeeld is, kunnen we zien dat hij nog een kind is. Op een plateau in het midden staan vijf kruiken met daarop een gans, een brood, een stuk vlees en plantaardig voedsel. We herkennen een krop sla, een bos uien en een aantal meloen­achtige vruchten. De stèle komt uit Abydos, het belangrijkste centrum van de Osiriscultus. Dichtbij de Osiristempel plaatsten rijke Egyptenaren stèles, beelden en altaren in kleine kapellen. Voedseloffers aan een overledene werden neergelegd op een offertafel in de grafkapel. De meeste offertafels zijn rechthoekig en hebben de vorm van de hiëroglief hetep ‘offer’. Dit teken stelt een spits brood voor dat geplaatst is op een mat. Ook de offertafel van de beeldhouwer ­Pagerger heeft deze traditionele vorm. De tafel is gedecoreerd met afbeeldingen in hoog reliëf van de offergaven. Ook als er geen daadwerkelijke offers geschonken zouden worden, kon de overledene door middel van de afbeelding zichzelf op magische wijze behelpen. Afgebeeld zijn onder andere stapels platte en ronde broden, geslachte eenden of ganzen, granaatappels, een mandje met dadels en vijgen, een tros druiven, meloenen en bossen uien. Deze offers zijn omringd met een inscriptie die de traditionele offerformule bevat en de naam van de eigenaar vermeldt. De onbewerkte rand laat zien dat de offertafel op één of andere manier zat ingebouwd. 15 8 Biertje? Herkomst onbekend, 10de-11de Dynastie, 2134-1991 v.Chr., hout, h. 8.5 cm, inv. AH 85 9 Bloemenhulde Thebe, 22ste Dynastie, ca. 800 v.Chr., hout, l. 188 cm, inv. AMM 22-b Lang werd aangenomen dat dit houten voorwerp een ­granaatappel moest voorstellen. Door recente bestudering van de hiëratische inscriptie is echter duidelijk geworden dat het om een model gaat van een pot, met over het deksel een kegel van grijze klei om de inhoud luchtdicht af te sluiten. De inscriptie vermeldt het type pot en zijn inhoud: ‘fes-pot met vriend-bier’. De denkbeeldige inhoud van het modelpotje is een speciaal type bier dat vriend-bier genoemd wordt. Brood en bier vormden de basisbestanddelen van het dieet van elke Egyptenaar. Van allebei bestonden er tientallen variëteiten. Voor het produceren van bier werd vooral gerst gebruikt, terwijl voor het bakken van brood diverse tarwerassen meer populair waren. In de oudheid moet het grootste deel van het landbouwareaal dan ook in gebruik zijn geweest voor deze gewassen. De modelpot stamt uit een graf. Door middel van magie kon de dode hiermee zijn dorst in het hiernamaals lessen. Deze lijkkist van een vrouw Tadis vormde de binnenste van twee in elkaar passende mummievormige kisten. Terwijl de buitenkist eenvoudig zwart beschilderd is met enkele details in geel, is de binnenkist veelkleurig gedecoreerd op een achtergrond van naturel hout. Daarbij is veel aandacht besteed aan de diverse bloemenkransen waarmee de dode is uitgerust. Zulke kransen vormden in het algemeen een symbool van nieuw leven. Om het hoofd draagt Tadis een guirlande van bloemblaadjes van de blauwe lotus, als symbool van haar overwinning over het dodengericht (waarbij bepaald werd of de overledene het dodenrijk mocht betreden). Twee sierbanden met rozetten houden de strengen van haar pruik bijeen. De kraag op de borst biedt bescherming. Die bestaat uit een aantal rijen lotusblaadjes en andere motieven, terwijl de onderrand bestaat uit hele lotusbloemen afgewisseld met mandragoravruchten en rozetten. Helaas is de kist tijdens de grafriten nogal besmeurd met zalfolie, die nu zwart verkleurd is. 16 10 Sierkraag Sakkara, Griekse Tijd, 332-31 v.Chr., ­cartonnage, b. 34.5 cm, inv. Ar 36i Naast echte bloemenkragen werden er in sommige gevallen ook kragen van cartonnage op de ­mummie gelegd. ­Cartonnage is gemaakt van een aantal op elkaar geplakte lagen ­linnen of papyrus die bedekt zijn met een laag pleister en vervolgens ­beschilderd. De hier afgebeelde bloemenkraag telt zeven banden met verschillende motieven, waaronder lotusbloem­ bladen, mandragoravruchten en rozetten. De banden hangen aan een strook met aan weerszijden een valkenkop met zonneschijf (rechts afgebroken). Boven deze band is een gevleugelde scarabee met zonneschijf weergegeven, eveneens een symbool van nieuw leven. Onder de scarabee is een kapel (naos) afgebeeld met twee zittende goden. Dergelijke losse paneeltjes van cartonnage vormden, samen met een masker en voethuls van hetzelfde materiaal, een goedkoop alternatief voor een houten mummiekist. Het voordeel was dat ze van tevoren konden worden gemaakt en iedereen pasten. 17 11 Een nis van planten Herkomst onbekend, Romeinse Keizertijd, 100-300 n.Chr., ­terracotta, h. 13.8 cm, inv. AED 136 Dit votiefbeeld toont de Grieks-Romeinse god ­Priapus. Deze vruchtbaarheidsgod was de bescher- mer van de vruchtdragende planten en tuinen. In Egypte werd hij geassocieerd met de god Min, de vruchtbaar­heidsgod van de inheemse bevolking. De god is af­ge­beeld in een nis op een rond, geprofileerd voetstuk. Hij staat tussen twee dadelpalmen die aan de buitenzijde vruchten 18 dragen. De palmbladen zijn als waaiers weerge­ geven. De nis is van boven afgedekt met een gewelf, waaraan drie druiventrossen hangen. Het gelaat van de god met gefronste wenkbrauwen, een platte brede neus en een ruige baard doet zeer denken aan Bes, de Egyptische god van vruchtbaarheid. Met zijn beide handen houdt hij zijn mouwloze hemd omhoog. Tussen de benen is een opening voor de plaatsing van een enorme fallus. Door een oogje aan de achterzijde weten we dat het object oorspronkelijk ergens aan opgehangen werd. Planten voor ieder doel: de flora van de farao’s Een residentie waar het prettig wonen is! Haar velden zijn vol met alles wat goed is, en zorgen dagelijks voor voedsel en eten. Haar kanalen zitten vol vis, haar meren vol vogels. Haar weiden zijn groen van kruiden en planten die wel anderhalve el hoog staan. De vruchten van de karob-boom smaken naar de honing van vochtige velden. Haar voorraadschuren zijn vol gerst en tarwe: ze reiken tot de hemel! Uien en knoflook op het veld, sla in de moestuin, granaatappels, appels, olijven en vijgen in de boomgaard, en daarbij de zoete wijn van Kenkem die honing nog overtreft! Papyrus Anastasi III, recto II.1-6 De wisselwerking tussen cultuur en vegetatie Planten en de daarvan vervaardigde materialen speelden een bepalende rol bij het ontstaan van vroege culturen. Tegenwoordig is dat niet meer zo: ingrediënten van onze dagelijkse maaltijd zijn vaak aan de andere kant van de wereld gekweekt. Ook hout en de grondstoffen voor textiel, industriële vezels of papier worden ingekocht op de wereldmarkt. In de oudheid bestond zo’n wereldomspannend netwerk nog niet, omdat de mogelijkheden voor transport en conservering van bederfelijke producten beperkt waren. Voedingsgewassen groeiden daarom meestal in de directe omgeving van de gebruikers en voorzagen in hun eerste levensbehoeften. Ook zaken als kleding, matten en manden, sandalen en touw, olie voor cosmetica of verlichting, en medicijnen van plantaardige oorsprong werden vaak in de eigen huis­houding of door locale specialisten gemaakt. Zo drukte de vegetatie van de onmiddellijke leef­ omgeving een zwaar stempel op de materiële cultuur van de bewoners, en het Oude Egypte was daarbij geen uitzondering. In het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe de Egyptenaren deze leefomgeving vervolgens naar hun eigen hand gingen zetten, door de groei van ­bepaalde nutsgewassen te propageren en de omstandigheden voor andere planten juist te verslechteren. Zo ontstond het ‘typisch Egyptische landschap’ van de faraonische cultuur, waarbij veel mensen vergeten dat dit een zuiver kunstmatig landschap was. Het is dus een wisselwerking: eerst bepaalt het landschap de cultuur, maar daarna zijn het de dragers van die cultuur die het landschap omvormen. Toch kon men met de beschikbare technische middelen nog niet een totaal kunstmatig landschap vormen zoals wij tegenwoordig (denk aan onze polders en kassen). Bodemgesteldheid en klimaat lieten zich niet wijzigen, en daarom lieten bepaalde plantensoorten zich niet in Egypte zelf kweken. Zo bleven de Egyptenaren altijd ­afhankelijk van de kleinschalige import van producten uit de buurlanden, bijvoorbeeld wierookhars uit ­Somalië, ebbenhout uit de Soedan, of cederhout uit de Libanon. In Egypte bleven zulke luxe materialen voorbehouden aan de elite van het hof en de hoge ambtenaren. De gewone man bediende zich louter van de producten van de inheemse flora. Zo worden dus ook de handel en buitenlandse politiek van een cultuur vaak bepaald door de plantenwereld, vanwege de wens bepaalde exotische grondstoffen te bezitten. Maar planten beïnvloeden ook de immateriële aspecten van een cultuur: de 19 waarden en gebruiken, religieuze opvattingen en symboliek. Overal ter wereld zijn mensen gefascineerd geraakt door de ongebreidelde groei en bloei van planten, hun kleuren en geuren, hun lange levensduur of juist jaarlijkse verval, en hun geheimzinnige ontkieming en opbloei in het volgende groeiseizoen. Altijd weer bieden planten inspiratie aan kunstenaars, en hebben deze afbeeldingen een diepere symbolische waarde of magische bedoeling. Alle culturen vieren speciale feesten bij gelegenheid van de oogst, of juist aan het begin van het landbouwseizoen. Bloemen en planten spelen een belangrijke rol bij de begrafenisriten (Fig. 6), of in de dagelijkse cultus van de goden. De vergelijking tussen leven en dood van de mens enerzijds en de levenscyclus van de vegetatie anderzijds heeft juist de Egyptische godsdienst altijd sterk geïnspireerd. Ook zulke abstracte ideeën waren soms aanleiding om een kunstmatig landschap aan te leggen. In de Egyptische tuinaanleg komen zo zuiver economische en puur symbolische opvattingen samen voor de schepping van een passend leefmilieu voor levenden, doden of goden. Als gevolg van deze gevarieerde opvattingen over de plantenwereld is het vrijwel onmogelijk om de Egyptische flora op één overzichtelijke wijze te presenteren. Iedere rationele indeling in bomen en kruiden, nutsgewassen en siergewassen, voedsel­ gewassen en industriegewassen wordt doorkruist door de elasticiteit van de Oudegyptische geest. Zelfs een stinkende ui kon gelden als een levenssymbool. Anderzijds had de nuttige vlasplant geen transcendente waarde, hoewel iedereen toch in linnen gekleed was. Verder werden alle onderdelen 20 van een boom of plant soms voor totaal andere doeleinden gebruikt, zodat zo’n gewas niet in één afgebakende categorie past. En tenslotte kennen we van sommige gewassen niet de oorspronkelijke benaming en ook geen afbeeldingen, terwijl ze wel voorkomen onder de bewaard gebleven plantenresten. In de volgende opsomming komen al deze aspecten samen. Bomen en vruchten Onder de bomen nemen de palmen een aparte positie in. Zeer algemeen is nog steeds de dadelpalm (Cat. 11-12), die de gecultiveerde vorm is van een wilde voorloper uit Noord-Oost Afrika. Dadelpalmen leveren een slechte kwaliteit timmerhout (voor bijvoorbeeld dakbalken). De bladeren zijn bruikbaar door de aanwezigheid van houtige middennerven (voor het maken van matten, klein meubilair of kratten) en lange bladstroken (voor het vlechten van Fig. 6. Offerdragers met fruit en bloemen, wandschildering uit het graf van Sobekhotep (Thebe, graf nr. 63). manden, matten en sandalen, Cat. 13-14) of dienen als dakbedekking. De vezels rond de aanhechting van bladeren en vruchten laten zich goed draaien tot touw. De vruchten worden graag gegeten of dienen voor de bereiding van suiker, gebak en dranken. De boom was geliefd als verbreider van schaduw en koelte, en vormde het centrale element in de aanleg van Oudegyptische tuinen. De vorm van de palm­boom inspireerde architecten tot het ontwerp van de zogenaamde palmzuil. In de mythologie werd de boom verbonden met de zonnegod of met de hemel­godin Noet. Een zeldzamer inheemse boom was de doempalm, die alleen in Boven-Egypte voorkomt. Deze kenmerkt zich door een vertakte stam en waaiervormige bladeren aan doornige stelen (Fig. 7). Hout en bladeren worden net zo gebruikt als die van de dadelpalm. De palm heeft ongeveer 7 cm lange nootachtige vruchten, waarvan het zoetige vruchtvlees kan worden gegeten, terwijl de harde kern wel wordt gesneden tot knopen, kralen of hangers. In het Oude Egypte was de boom gewijd aan de god Min en hij diende veel voor de beplanting van tuinen. Van de loofbomen was met name de tot 45 meter hoog wordende sycomoor of wilde vijgenboom populair. De boom levert goed (zij het vezelig en knoestig) timmerhout, waarvan niet alleen gebruiks­­ meubilair en kleine beelden maar ook complete lijkkisten werden gemaakt. Daarom werd deze oorspronkelijk uit zuidelijker streken stammende boom veel aangeplant en via stekken vermeerderd. De vruchten, die direct op het hout van stam en takken groeien, bevatten namelijk geen vruchtbare Fig. 7. De dode drinkend onder een doempalm. Scène uit het graf van Pasjedoe (Thebe, graf nr. 3). 21 12 Palmboom in miniatuur Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1550-1070 v.Chr., albast, h. 9.5 cm, inv. AAL 125 13 Mand van palmblad Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1550-1070 v.Chr., palmblad en gras, l. 18 cm, inv. L.XV.2-a Dit cosmeticavaasje van albast is weergegeven in de vorm van een palmboom waarvan de bladeren samengebonden zijn met touw. Net als tegenwoordig hadden de Egyptische vaasjes voor oogmake-up (kohl) vaak de vorm van een cilinder, zodat men de inhoud gemakkelijk kon aanbrengen met een langwerpige spatel. Deze vorm deed de Oude Egyptenaren vervolgens denken aan de in de natuur voorkomende lange rechte dadelpalmen. Ook de grote zuilen van tempels imiteren vaak de vorm van een dadelpalm. Cosmetica speelde in het Oude Egypte een belangrijke rol. Niet alleen vrouwen maakten hun ogen op, maar ook mannen. Eyeliner was niet alleen voor het mooi maar bood ook bescherming tegen zon en vuil. Zo helpt bijvoorbeeld het donker maken van de oogleden tegen het verblindende zonlicht. Kohl was meestal een mengsel op basis van loodsulfide, antimoonsulfide of roet. Deze ovale mand is gemaakt van palmblad en heeft een deksel waarmee de inhoud afgesloten kon worden. De Oude Egyptenaren hadden verschillende technieken om manden te vlechten, waarvan sommige tegenwoordig nog steeds gebruikt worden in Egypte. De bladvezels van dadelpalm en doempalm waren uitermate geschikt voor het maken van vlechtwerk. Men scheidt eerst de lange houtige midden­nerf van de eigenlijke bladstroken. Die laatste zijn bij een dadelpalm ongeveer 30 cm lang en 2 cm breed, en moesten voor veel doeleinden nog tot smallere repen gesneden worden. Men gebruikte naast de bladstroken van dadelpalm of doempalm (die onderling slecht te onder­scheiden zijn) ook stro en gras. Deze mand is gemaakt van horizontale bundels grashalmen die met strips palmblad zijn omwonden, zodanig dat de bundels ook onderling ver­bonden worden. Sommige strips zijn gekleurd om een V-vormig patroon te vormen. De mand bevat nog een rest van de oorspronkelijke inhoud: wat rozijnen en klompjes hars. 22 zaden omdat de bloemen alleen door een bepaald soort wesp kunnen worden bevrucht. Dit insect leeft niet in Egypte, wel een andere wespensoort die de vrucht voor mensen ongenietbaar maakt. Daarom maakten de oude Egyptenaren insnijdingen in de vrucht, zodat die vergroeiden en eetbaar bleven. Als bron van schaduw en koelte werd de boom gezien als de manifestatie van een godin (meestal Noet of Hathor) die de dode water en voedsel aanbiedt (Cat. 15 en 55). Daarnaast kenden de Egyptenaren ook al de in West-Azië gecultiveerde vorm van de vijgenboom, die veel minder hoog wordt en zich sterker vertakt. De vruchten zijn zeer smakelijk door hun hoge suikergehalte en kunnen goed worden gedroogd. Daarentegen is het hout onbruikbaar behalve als brandstof. De vijg werd veel als medicijn gebruikt bij maag-, darm- en nierklachten. Aan de boom werden echter geen bovennatuurlijke aspecten toegeschreven. Onder de andere vruchtbomen moet met name de granaatappel worden genoemd. Die groeit van nature in de landen rond de Kaspische Zee. In Egypte raakte de granaatappel pas bekend door de veldtoch­ ten van de farao’s van het Nieuwe Rijk in Palestina en Syrië (rond 1500 v.Chr.). ­Plotseling komt de vrucht dan voor op afbeeldingen van offergaven (Fig. 6 en Cat. 7), herkenbaar aan zijn kenmerkende kroontje en vaak opengebarsten zodat de rijen zaden zichtbaar zijn. De vruchtvorm werd ook in vaasjes van diverse materialen geïmiteerd (Cat. 16), en de boom komt voor in opsommingen van tuin­gewassen. Naast de smakelijke vruchten werd ook de schors gebruikt, en wel als een middel tegen lintwormen. Een andere nieuwkomer in deze periode was de olijf. Ook deze boom heeft zijn oorsprong in noor­de­lijker streken en kan uit Palestina zijn in­gevoerd. Contacten met de Myceense beschaving in Griekenland kunnen ook hebben bijgedragen tot de import van olie, vruchten en zaailingen van de olijfboom. Pas in de Grieks-Romeinse periode werd de groot­schalige kweek in Egypte ter hand ­genomen. Oudere afbeeldingen zijn uiterst zeldzaam, al zijn er olijf­bladeren gevonden in grafkransen uit de koningsgraven (vgl. Cat. 17). Tot de vruchtbomen behoren ook de persea (Mimusops), al voor het Oude Rijk uit zuidelijker streken ingevoerd. Van deze hoge bomen, geliefd om hun schaduw in tuinen, werden de glanzende bladeren ook voor halskragen en kransen gebruikt (Fig. 24), terwijl de gele vruchten eetbaar zijn. Verder kan de Egyptische pruim (Balanites) worden genoemd, een doornig gewas met eikelachtige vruchten waaruit olie kan worden geperst. De oude Egyptenaren kenden deze heilige boom onder de naam isjed; hij was gewijd aan de zonnegod Re en werd verbonden met begrippen als eeuwigheid en lange regeringsduur. Andere inheemse bomen waren de wilg, veel gevonden langs de oevers van waterwegen maar ook aangeplant in tuinen, en diverse soorten acacia. De eerste leverde timmerhout, en takken en bladeren dienden voor bloemdecoraties. De acacia heeft ook prima timmerhout, onder meer gebruikt in de scheepsbouw, terwijl de bloemen in kransen en kragen werden verwerkt. Wanneer de schors wordt ingesneden, levert de boom een kleverig sap dat bekend staat als Arabische gom. 23 Hoewel de wilde wijnrank oorspronkelijk rond de Zwarte Zee groeide, werd de plant al vóór de eerste farao’s in Egypte gekweekt. Wijn was de drank voor de goden, de hofhouding en de notabelen (Cat. 18-21); het gewone volk dronk bier. Daarnaast werden druiven ook zo gegeten, getuige de afbeeldingen op offertafels. Zowel aan wijn als aan druiven en rozijnen schreef men ook medicinale eigenschappen toe. Het Oude Egypte kende massale wijngaarden, met name langs de westelijke rand van de Nijldelta maar ook in de tuinen van paleizen, tempels en privépersonen (Fig. 8). De druiven werden met de voeten gestampt, het sap in grote potten opgeslagen onder toezicht van een keldermeester. Die noteerde jaar en plaats van productie op de vazen wanneer deze na vergisting werden afgesloten. Land- en tuinbouw Onder de voedselgewassen moeten in de eerste plaats tarwe en gerst genoemd worden. Beide zijn gecultiveerde vormen van wilde granen, zoals die van nature in het Nabije Oosten voorkomen. In Egypte zijn ze aantoonbaar vanaf ongeveer 5000 v.Chr. Gerst werd niet alleen gebruikt voor het bakken van brood maar ook voor de bereiding van bier (Cat. 8). Daarnaast kenden de Egyptenaren diverse tarwe­ soorten, met name emmer. Het grootste deel van het landbouwareaal werd beplant met deze gewassen, en de oogst en verdere bereiding is vaak afgebeeld (Cat. 23 en 57). Graansilo’s stonden naast alle huizen en op centrale opslagplaatsen bij paleizen en tempels. De hele economie draaide om deze gewassen, die als belasting werden ingezameld en dan bij wijze van salaris weer per zak uitgedeeld aan overheids­ 24 ambtenaren. Bij gebrek aan muntgeld drukten de Egyptenaren de waarde van allerlei artikelen ook uit in zakken graan. De levenscyclus van het graan werd verbonden met de god Osiris, de god van het leven na de dood. In allerlei rituelen maakte men poppetjes van gerst en klei als symbool van opstanding (Cat. 52). Naast de oogst van graan is ook die van vlas vaak afgebeeld (Cat. 25). Het verschil is duidelijk te zien: graan werd gemaaid met sikkels, maar de vlasplanten werden uitgetrokken, zodat de linnenvezels hun maximale lengte houden. Dan volgde een langdurig proces om de vezels uit de stengel los te maken, waarna het spinnen en weven kon beginnen. Alle kleding in het Oude Egypte was van linnen (Cat. 26), en de productie werd dan ook vaak toevertrouwd aan semi-industriële werkplaatsen bij paleizen of ­tempels, beide grote afnemers van textiel. De vlasplanten Fig. 8. Wijnoogst zoals afgebeeld in het graf van Chaemwas (Thebe, graf nr. 261). moeten veel plaats op de velden hebben ingenomen. Naast de vezels gebruikte men ook de zaadkapsels, waaruit lijnzaadolie werd geperst. Tussen de zorgvuldig geïrrigeerde grote akkers met deze hoofdgewassen lagen kleinere moestuinen. Op afbeeldingen hebben deze veldjes de vorm van een schaakbord, doorsneden door een raster van dijkjes en watergootjes, en worden ze met de hand begoten (Fig. 9). Hier groeiden gewassen als uien (een belangrijk volksvoedsel, Cat. 27), meloenen (nog niet zo doorgekweekt als tegenwoordig en meer de vorm hebbend van een komkommer, Cat. 24), sla (in de vorm van langgerekte kroppen, Cat. 28) en peulvruchten. Sommige daarvan speelden ook een belangrijke rol in symboliek en ritueel. Uien werden tot kransen gevlochten en gedragen op het feest voor de dodengod Sokaris. Ook gebruikte men uien in de magie als afweer tegen slangen. De slaplant was verbonden met de vruchtbaarheidsgod Min, Fig. 9. Uienkwekerij, wandschildering uit het graf van Chnoemhotep (Beni Hassan, graf nr. 3). vanwege het witte melksap dat aan sperma doet denken. Beelden van overledenen houden soms een slaplant in de hand als teken van nieuw leven. Moerasplanten Ondanks alle ontginningen bleven de natuurlijke moerassen van de Nijl en langs de dalranden een opvallend landschapselement. Hier gingen de welgestelde Egyptenaren graag jagen en vissen in de uitgestrekte papyrusbossen (Fig. 10). Papyrusplanten kunnen wel vijf meter hoog worden. De kale driekantige stengels worden bekroond door een klokvormig uitwaaierend bladscherm van vele losse sprieten met daartussen de kleine bloemetjes (Cat. 29). Ze vertegenwoordigden een belangrijke economische waarde: de stengels werden geschild en het merg in repen gesneden en tot vellen schrijfmateriaal geperst. Vele vellen aan elkaar gelijmd maakten een papyrusrol, en daarvan gingen er duizenden naar de administratiekantoren van de over­heid. In later tijden werd papyrus ook ge­ exporteerd naar Palestina, Griekenland en Rome. Fig. 10. Vogeljacht en visvangst in het papyrus­ moeras, dubbelscène uit het graf van Menna (Thebe, graf nr. 69) 25 14 Sandalen Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk of later, vanaf 1500 v.Chr., palmblad, gras en papyrus, l. 29.5 cm, inv. AU 5 15 Boomgodin Thebe, vroeg 20ste Dynastie, 1200-1150 v.Chr., hout, h. 34.5 cm, inv. L.IX.1 De Oude Egyptenaren gingen voornamelijk blootvoets door het leven. Schoeisel was een teken van welvaart. Men droeg sandalen alleen bij speciale gelegenheden of als het zeer aannemelijk was dat de voeten pijn zouden lijden. Deze sandalen moeten dus toebehoord hebben aan iemand van de elite. De zool is gemaakt van dwarsgelegde bundels gras. Die zijn omwikkeld met bladstrips van de dadel of de doempalm, die iedere bundel met de naastliggende verbinden door daarvan ook één of meer grashalmen mee te pakken. De zool is tenslotte van een rand voorzien door er nog drie bundels gras omheen te draaien. De banden voor om de enkel en tussen de tenen zijn van papyrusschors gemaakt, aangezien dit materiaal zachter is voor de huid. Naast sandalen van plantaardig materiaal was er ook leren schoeisel. Enkele koninklijke sandalen zijn uitvoerig gedecoreerd met goud, kralen en beschildering. Toch zijn ook de farao’s vaak blootvoets afgebeeld, evenals de goden. In het Oude Egypte werden bomen veelal geassocieerd met goden, en met name ook met godinnen. Dit kistje laat zien hoe Chaemter, beeldhouwer in de Amontempel, een plengoffer ontvangt van ‘Isis van de sycomoor’. Deze boom komt regelmatig voor in de Egyptische religie. Als bron van schaduw en koelte werd de ­sycomoor gezien als manifestatie van de godinnen Isis, Noet en Hathor. Meestal wordt van zo’n boomgodin alleen het bovenlichaam afgebeeld dat uit de stam groeit en de overledene van voedsel en drank voorziet. Andere afbeeldingen tonen slechts een boom met daarbij de naam van een bepaalde godin. Op het kistje van Chaemter is Isis echter van top tot teen te zien. Het kistje heeft drie kleine gewelfde dekseltjes, elk gescheiden door een tussenschot. Het diende voor het opbergen van shabti’s, de kleine lijkbeeldjes die de dode eveneens van eten moesten voorzien door voor hem het land te bewerken in het hiernamaals. 26 27 16 Granaatappelflesjes Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1550-1070 v.Chr., ­aardewerk, faience en albast, h. 7-9 cm, inv. F 1955/8.4-6 Deze drie voorwerpen hebben de kenmerkende vorm van een granaatappel. Daarop wijst het bolvormige lichaam en vooral het kenmerkende kroontje aan de bovenkant. Het flesje van albast heeft hierin een los stopje, bij het faience flesje is het kroontje gestileerd tot een cilindrische nek. Het gele glazuur van het faience exemplaar is een bewuste imitatie van de natuurlijke kleur van de granaatap- 28 pel. Beide flesjes dienden vermoedelijk voor het bewaren van cosmetica. Het aardewerken voorwerp heeft geen opening en is dus eerder een modelvrucht dan een flesje. Hier heeft het lichaam meer de vorm van een afgeronde kubus, maar het kroontje en zelfs het steeltje zijn duidelijk aanwezig. De ­granaatappelplant werd aan het begin van het Nieuwe Rijk in Egypte geïntroduceerd. Koning Thoetmosis III bracht de plant mee na expedities in Azië en liet de plant ook afbeelden in zijn beroemde ‘botanische tuin’ in Karnak (zie pagina 73). De hele wereld van de oudheid was dus afhankelijk van dit schrijfmateriaal, dat als koninklijk monopolie werd geproduceerd. Maar de papyrusplant leverde nog meer: de wortelstok werd gegeten, de stengels en schors dienden voor het maken van matten, sandalen (vgl. Cat. 14), vlechtwerk, touw, en klein meubilair. Van bundels stengels en matten maakte men eenvoudige hutten, met bouwvormen die later in de steenarchitectuur werden geïmiteerd (Fig. 15). Zulke bundels dienden ook voor het maken van ­eenvoudige boten (Fig. 10 en Cat. 35), en ook de latere houten schepen imiteerden vaak deze traditionele vormen. Omdat de papyrus vooral in de Nijldelta gedijde, werd de plant een embleem van Neder-Egypte (Fig. 2). In de tempelcultus was de plant verbonden met de godinnen Isis (die in de moerassen haar kind Horus verborg, Cat. 31) en ­Hathor (vaak als koe afgebeeld, Cat. 32). De spontaan woekerende papyrusstengel was een symbool van levenskracht en groei en komt als zodanig voor als amulet (Cat. 30). In het open water groeiden allerlei ­waterplanten, met name de blauwe en de witte lotus. Beide zijn verwant aan onze waterlelies en hebben ovale drijvende bladeren. De blauwe lotus heeft een kegel­ vormige bloem met spitse bloembladen (Cat. 39), de witte heeft een bolle vorm met afgeronde bloem­bladen. Terwijl de blauwe lotus zijn bloemen overdag opent en ’s nachts sluit, is dat bij de witte net andersom. Beide werden dan ook met de zonne­ god Re in verband gebracht en golden als symbool van leven na de dood. De zoetgeurende blauwe lotus werd ook verbonden met de god Nefertem (Cat. 37). Geen offer was compleet zonder lotussen, feest- gangers droegen bloemen op het hoofd (Cat. 18) of verwerkt tot kragen en kransen, en lotusbloemen werden ook op mummies neergelegd (vgl. Fig. 24). Naast de blauwe en de witte lotus kweekte men in de Late Periode ook de rode of Indische lotus. Iedere Egyptenaar die het zich kon permitteren had een tuinvijver met lotus en papyrus (Fig. 13). Bloemkwekerijen De Oude Egyptenaren droegen bij allerlei feestelijke gelegenheden bloemen in het haar en kunstig gevlochten bloemenkragen om de hals. Zulke ­kransen legde men ook op de mummies van de doden (Fig. 24). Bij de afbeeldingen van offers aan goden en doden vallen altijd weer de enorme aantallen boeketten op die werden aangeboden (Fig. 6). Het vervaardigen van deze bloemstukken moet duizenden mensen werk hebben gegeven. Afbeeldingen van de tuinen van privépersonen, tempels of paleizen tonen steevast de aanwezigheid van formele bloembedden rondom de centrale vijvers en langs de tuinmuren (Fig. 13-14). In feite moet er een veel groter areaal geweest zijn waar bloemen werden gekweekt om te kunnen voldoen aan de enorme vraag. Volgens een bewaard gebleven inventarislijst ontving alleen al de tempel van de god Amon in Thebe in drie jaar tijd niet minder dan 60.450 bloemkransen, 12.400 guirlandes en bijna 2 miljoen boeketten! Dat betekent dat de bloementeelt op industriële schaal moet zijn opgezet, ook al hebben we daarover geen teksten of afbeeldingen. Onder de favoriete soorten moet in de eerste plaats een bloem worden genoemd die we niet goed kunnen identificeren. Het gaat dan om de 29 zo­genaamde ‘lelie’ die als embleem van OpperEgypte werd gebruikt (Fig. 2). Vermoedelijk gaat het om een soort iris (Iris albicans), al wordt ook de wilde gemberplant wel in dit verband genoemd. Een grafkrans uit de Grieks-Romeinse tijd bevatte inderdaad irisbloemen, maar verder is de plant nooit met zekerheid aangetroffen. De bewaard gebleven afbeeldingen zijn overvloedig in aantal, maar altijd dermate gestileerd dat botanici er niet in slagen de plant te benoemen (Cat. 43-44). Ook is niet bekend waarom nu juist deze bloem heraldische ­betekenis kreeg. Het is daarmee één van de vele raadsel­ achtige symbolen die al onder de eerste farao’s hun gestileerde vorm kregen en daarna duizenden jaren onveranderd werden gekopieerd. In tuinperken worden altijd dezelfde paar planten afgebeeld, alsof er geen andere bekend waren. Het zijn de alruin (Mandragora), een plant met een rozet vlezige bladeren en violette bloemen die later geelrode bessen maakt (Cat. 45-46), de korenbloem met zijn felblauwe bloemen (Cat. 50-51), en de helderrode papaver (Cat. 47). Symbolische waarde schijnen deze gewassen niet gehad te hebben, en de voorkeur van de kunstenaar werd vermoedelijk bepaald door hun aantrekkelijke kleurcontrast. Zowel bloemen als bessen van deze planten werden vaak verwerkt in boeketten en kragen. Ook imiteerden de Egyptenaren zulke elementen vaak door de fabricage van faience hangers en kralen. In feite moet er veel meer te beleven zijn geweest in de Egyptische tuinen, want de bewaard gebleven bloemkragen tonen nog heel wat andere plantensoorten. Dat zijn bij voorbeeld de gele bloemen van het bitterkruid (Picris), de sterk geurende bladeren 30 van selderij, munt of klaver, en de rode bessen van de nachtschade (Withania). Op afbeeldingen van zulke kragen en in faience decoraties herkennen we ook allerlei gele of witgele rozetten, vermoedelijk afbeeldingen van een soort kamille of ganzenbloem (Cat. 48-49). Mogelijk werden deze minder frequent voorkomende soorten in het wild geplukt, maar ­ speciale teelt kan zeker niet worden uitgesloten. Andere gewassen Het voert te ver om hier alle in Egypte voorkomende soorten ten tonele te voeren. Naast de genoemde planten waren er nog honderden andere, die soms voor heel specifieke doeleinden werden gebruikt. Te denken valt daar bijvoorbeeld aan planten voor het verven van linnen, zoals wede, meekrap, saffloer of henna; vezelgewassen voor vlechtwerk, zoals halfagras, biezen, riet of verschillende cyperus­ soorten; oliegewassen zoals de Moringa-boom, sesam, ­ricinus en raapzaad; houtleveranciers zoals de ­tamarisk; keukenkruiden zoals koriander of ­fenegriek; en de vele medicinale planten waarvan de medische papyri ons vertellen maar die vaak niet ­nader identificeerbaar zijn. Uit het buitenland werden nog tal van houtsoorten ingevoerd, zoals ­ceder, pijnboom en Cilicische spar, evenals eetbare of medicinale producten zoals amandelen en jenever­ bessen. Samen geven al deze resten een goede indruk van de grondige wijze waarop de Egyptenaren hun directe leefomgeving wisten te exploiteren. Zonder planten hadden zij nooit hun hoogstaande beschaving tot bloei kunnen brengen! Maarten J. Raven 17 Overwinningskrans Sjeich Abadeh, Koptische periode, 400-500 n.Chr., kalksteen, h. 19 cm, inv. F 1957/1.3 18 Drinkschaaltje Herkomst onbekend, eind 18de of begin 19de Dynastie, 1300 v.Chr., faience, diam. 14 cm, inv. AD 14 Ook in de Christelijke periode werden gebouwen soms voorzien van beeldhouwwerk. Deze kalkstenen plaat toont de frontaal weergegeven buste van een jonge man omringd met een krans. Bij de Grieken en Romeinen waren kransen vaak gemaakt van de aromatische laurier. De lauwerkrans staat symbool voor overwinning bij sportwedstrijden of op het slagveld, omdat laurierbladeren het hele jaar groen blijven. De Romeinen gebruikten echter ook wel andere takken om zulke kransen te maken, met name van de olijfboom of de eik. In Egypte duidt een krans eerder op overwinning van de dood, en de laurierboom was er onbekend. In grafkransen uit Egyptische koningsgraven zijn al bladeren aangetroffen van de olijf, een boom die pas vanaf de Grieks-Romeinse periode grootschalig werd gekweekt in Egypte. Vermoedelijk draagt ook deze jongeman dus een olijfkrans. Het reliëf kan van een graf afkomstig zijn, of is mogelijk een heiligenportret voor een kerkgebouw. Dit prachtige schaaltje was bestemd voor het drinken van wijn, hoewel de conditie erop lijkt te wijzen dat het nooit daadwerkelijk gebruikt is maar meegegeven als grafgift. De buitenkant is onversierd, en op de bodem staat een afbeelding vol bloempatronen. Op een kussen onder een prieel met wijnranken zit een naakte luitspeelster. De dragers van het prieel hebben de vorm van colonnetten met een combinatie van lotus- en papyrusmotieven. Om de rechterarm van het meisje is een gesloten lotusknop gelegd, om haar linkerarm een open bloem. Ook op haar pruik is een zoet geurende lotusbloem aangebracht, samen met een zalfkegel. Op haar rechter bovenbeen is een tatoeage van de dwerggod Bes zichtbaar. Hij werd geassocieerd met muziek en dans maar ook met dronkenschap en erotiek. Zijn vaste metgezel, een speels aapje, probeert het meisje van haar gordel te ontdoen. Zo komen in deze afbeelding alle elementen samen die het leven veraangenamen. 31 19 Bouwdecoratie Amarna, 18de Dynastie, ca. 1350 v.Chr., faience, h. 5 cm, inv. F 1927/8.9 20 Druiventrosvaasje Herkomst onbekend, Romeinse Keizertijd, 31 v.Chr. - 395 n.Chr., terracotta, h. 10.5 cm, inv. CI 61 Deze druiventros is gemaakt van glanzend blauwe faience. Aan de achterkant is bovenaan een inkeping weggesneden; ook is daar een doorboring zichtbaar. Zo kon de tros worden opgehangen aan de onderrand van een uitstekende dak­ balk, waar hij samen met vele andere een doorlopend fries vormde. Dit trosje is in 1926 opgegraven in Amarna, de nieuwe hoofdstad van farao Achnaton (1353-1335 v.Chr.) in Midden-Egypte. Daar werden gebouwen voornamelijk gemaakt van in de zon gebakken kleistenen, aangezien dit bouwmateriaal snel en goedkoop te produceren was. Zo kon de gloednieuwe stad onder deze ketterkoning snel gebouwd en in gebruik genomen worden als nieuw politiek centrum van het Egyptische rijk. Om de grauwe muren van tempels en paleizen op te vrolijken, werden ze soms ingelegd met motieven in veelkleurige faience. Friezen van druiventrosjes sierden ook wel de houten kiosken die over een troon werden opgesteld of de lichtgebouwde tuinpriëlen (vgl. Cat. 18). Dit terracotta vaasje heeft de vorm van een druiventros. Aan de hals zijn wingerdbladeren afgebeeld, de druiven­ tros is in reliëf weergegeven. Op de bruine klei van het vaasje zijn nog resten te zien van witte pleister, als grondlaag voor een beschildering die zelf geheel verdwenen is. De achterzijde van het vaasje is glad en heeft een doorboord uitsteeksel waaraan het opgehangen kon worden. Opzij is nog de naad zichtbaar waar de twee helften van het in een vorm gemaakte vaasje zijn samengevoegd. Gezien de geringe inhoud zal het vaasje niet gebruikt zijn om wijn te bewaren of om eruit te drinken. Het ophang­ oog wijst eerder in de richting van een votiefgeschenk op het altaar van een god. Dergelijke goedkope beeldjes en snuisterijen sierden in de Grieks-Romeinse tijd vooral de huisaltaren voor de beschermers van het huishouden (vgl. Cat. 11). De druiventros is een bekend attribuut van de god Dionysos en een symbool van vruchtbaarheid. 32 21 Jongen met druiventros Midden-Egypte, Romeinse Keizertijd, 4de eeuw n.Chr., kalksteen, h. 46.5 cm, inv. F 1992/8.1 22 Valse bananen Herkomst onbekend, Naqada-II periode, 3500-3300 v.Chr., aardewerk, h. 13 cm, inv. F 1901/9.95 Deze beschilderde grafsteen toont een zittende jongen die een druiventros en een duif vasthoudt. Hij zit op een kussen in een krappe nis met één been opgetrokken en draagt een tunica, het in de Romeinse tijd ­gebruikelijke lange hemd. De druiventros in zijn rechterhand is een verwijzing naar D ­ ionysos, de Griekse wijngod, en daarmee een symbool van voorspoed en eeuwig leven. In de Griekse grafkunst duidt een vogeltje als huisdier op de jeugdige leeftijd van de overledene. Mogelijk is de duif hier een verwijzing naar Isis. Dit attribuut verkreeg zij door haar associatie met de Griekse godin Aphrodite. De steen behoort tot een hele groep grafstèles uit Midden-Egypte (Antinoë of Oxyrhynchus) met soortgelijke voorstellingen, waarvan het RMO nog een zeer vergelijkbaar exemplaar bezit. De stèle is uitgevoerd in een zeer hoog reliëf en was oorspronkelijk beschilderd in felle kleuren, die in de loop der tijd vervaagd zijn. Deze pot met twee decoratieve handvatten komt uit het graf van één van de prehistorische bewoners van het Nijldal. De vroegste boeren gaven hun doden aardewerken voorraadvaten mee met voedsel en drank voor gebruik in het hiernamaals. De potten zijn met vaste motieven beschilderd waarvan we aannemen dat ze een speciale betekenis voor de overledene hadden. Daaronder zijn afbeeldingen van een raadselachtige plant, ­vermoedelijk de Ensete ventricosum of valse banaan. Deze plant behoort tot dezelfde familie als de echte banaan, maar de vruchten van de ensete kunnen niet gegeten worden: ze zijn leerachtig, hebben grote zaden en weinig vruchtvlees. Van nature komt de plant slechts voor in Ethiopië en het is daarom niet duidelijk wat de potschilderingen beduiden. Op deze vaas is de plant gecombineerd met kronkelende waterlijnen rondom de hals. Ook de andere motieven op dit soort vazen behoren tot het gewone Egyptische leefmilieu. 33 23 Graanoogst Herkomst onbekend, Griekse Tijd, 332-31 v.Chr., ­papyrus, h. 34 cm, inv. CI 11a vel 7 24 Model van een meloen Herkomst onbekend, Middenrijk, 2040-1783 v.Chr., aardewerk, l. 9.2 cm, inv. F 1996/5.2 Egyptische landbouwvoorstellingen tonen meestal alle opeenvolgende fasen van het boerenbedrijf. Helaas zijn ze minder nauwkeurig met het afbeelden van de precieze soort van de gewassen. Zo werd het verschil tussen tarwe of gerst gewoonlijk niet aangegeven. Dit papyrus­ fragment toont de ideale akkers in het hiernamaals, doorsneden door irrigatiekanalen. Dit is een afbeelding bij spreuk 110 van het Dodenboek van een zekere Nesnacht. In het derde register van boven is te zien hoe Nesnacht graan aan het zaaien is. Daarachter zien we de overledene de korrels inploegen met behulp van twee ossen. In het register erboven zien we Nesnacht de gewassen maaien met een sikkel, en daarvoor drijft hij zijn ossen over de dorsvloer om de korrels uit de aren te trappen. Diverse rassen tarwe en gerst werden vanaf de vroegste periode in het Oude Egypte verbouwd. Ze werden grootschalig gebruikt voor het maken van brood en bier, het belangrijkste dagelijkse voedsel. Dit model van een kromme gegroefde vrucht lijkt sterk op een komkommer. De komkommer was waarschijnlijk pas vanaf de Griekse tijd bekend in Egypte. Wel kenden de faraonische Egyptenaren een meloensoort die zeer veel lijkt op de komkommer. Deze niet zoete meloen is ovaal in vorm, krom en heeft duidelijke lange groeven. Tegenwoordig komt deze specifieke meloenplant relatief nog maar weinig voor, al groeit de plant nog wel in de Soedan. Zaden van de plant zijn teruggevonden op archeologische sites. Ook hierbij geldt dat het moeilijk is om de zaden van deze vrucht en die van de komkommer te onderscheiden. De Egyptenaren geloofden dat ­modellen van hout, aardewerk of steen in het hiernamaals met behulp van magie realiteit konden worden. Om er zeker van te zijn dat de overledene in het hiernamaals genoeg voedsel ter beschikking had, kon de overledene naast echt voedsel ook modelvruchten meekrijgen als grafgiften. 34 25 Vlasoogst Sakkara, 18de Dynastie, 1391-1353 v.Chr., kalksteen, h. detail 50 cm, inv. AP 6-b Ook in het graf van ­Merymery, bewaarder van het schathuis van ­Memphis, staan ­diverse landbouwtaferelen afgebeeld. Naast de gebruikelijke scènes van het ploegen, zaaien en maaien van graan is ook de vlasoogst te zien. Zoals gewoonlijk wordt het graan (rechts) met sikkels halverwege de halmen afgesneden. De afzonderlijke graanstengels en aren zijn niet aangegeven, maar wel bij de vlasplanten links die bovenaan de kenmerkende ronde zaadkapsels tonen. Omdat het belangrijk is de vezels zo lang mogelijk te houden, wordt het vlas niet afgesneden maar van de wortel losgetrokken. Twee mannen zijn daar mee bezig, terwijl de derde tegen de bovenkanten van de stengels aantikt zodat het vlas netjes samen- gebonden kan worden. De vlasstengels werden gebruikt voor het maken van linnen, nadat ze eerst door roten en hekelen uit de stengels waren losgemaakt. Van de zaden kon olie gemaakt worden. Al deze producten werden in de schathuizen van de tempels of de farao opgeslagen. 35 26 Kledingfragment Deir el-Bahari, 21ste Dynastie, 1070-945 v.Chr., linnen, l. 40 cm, inv. F 95/8.13-b Linnen heeft als voordeel zacht en comfortabel te zijn en de stof is uitstekend geschikt om te verven. ­Tegelijkertijd is het materiaal sterk en gaat het jaren mee. Het is dan ook niet verwonderlijk dat linnen uitermate populair was bij de Oude Egyptenaren. Het diende voor het maken van kleding, beddegoed en ander huishoudelijk textiel. Afgedankt linnen werd vaak in ­repen gescheurd om de overledenen in te wikkelen tijdens het mummificatieproces. Dit stuk linnen is afkomstig van een onbekende mummie uit de bergplaats met k­ oningsmummies in Deir el-Bahari. Deze verborgen ruimte werd in 1881 ontdekt en bevatte meer dan 50 gemummificeerde lichamen, waaronder de m ­ ummies van enkele beroemde farao’s. Het hier getoonde stuk heeft een ingeweven zelfkant, een uiteinde met franje, en ingeweven blauwe en rode banen. Dat waren ­gebruikelijke decoratiemotieven van de Egyptische kleding, die verder hagelwit was. 36 27 Uien om te ademen Abydos, begin 18de Dynastie, 1525-1492 v.Chr., ­kalksteen, h. 34, inv. H.III.RR 4 28 Een liefhebber van sla Abydos, 12de Dynastie, 1991-1783 v.Chr., zandsteen, h. 51 cm, inv. AP 73 Op de stèle van de koningsschrijver Pensered is een typische scène weergegeven waarbij de overledene zittend is af­gebeeld achter een offertafel met verschillende producten. Op de offertafel liggen twee ronde broden ter weerszijden van een mand met fruit. Bovenop is een grote bundel uien geplaatst, waarvan de ­samengebonden ­stengels rechts afhangen. Al vanaf het Oude Rijk gebruikten de Egyptenaren deze bollen als voedsel en smaakmaker, maar er spelen hier meer aspecten mee. De bundel uien neemt als bekronend element van de offertafel de plaats in van het vaker voorkomende bosje welriekende lotusbloemen. De ui werd namelijk net als de lotus vanwege zijn sterke geur beschouwd als een heilzaam en zelfs levenwekkend gewas. Het sap werd door de Egyptenaren gebruikt als medicijn om verkoudheid, hoesten en buikpijn te behandelen. In het mummificatieproces werden uien geplaatst in de ribbenkast. Door dit gebruik zou de dode gestimuleerd worden om weer te gaan ademen. Deze stèle is opgericht door een man Sameschent, zoon van een vrouw Satreroe. Linksboven is hij in aanbiddende houding afgebeeld. In acht regels tekst staat een offer­ formule waarmee de overledene voedsel en drank hoopte te krijgen op feestdagen, waarvan sommige s­ pecifiek genoemd worden. Onderin is hij zittend afgebeeld achter een offertafel. Daarop liggen langgerekte broden (rechtopstaand afgebeeld om ze zichtbaar te maken) en andere voedingsmiddelen: een rond en een k­ egelvormig brood, een aantal stukken vlees en een ribstuk, en bovenop een krop sla. Het gaat hierbij om Romeinse sla, ook wel bindsla genoemd: een langwerpig type waarvan naast de bladeren ook de stengels te eten zijn. Rechts van de offertafel is de dodenpriester Weseri afgebeeld die een voorpoot van een rund offert. Opvallend is dat de details van de gezichten niet uitgehakt zijn. Die waren oorspronkelijk in beschildering aangebracht, maar zijn door de tand des tijd verdwenen. 37 29 Offer van papyrusstengels Thebe, 18de Dynastie, 1325-1300 v.Chr., papyrus, h. 36 cm, inv. SR vel 5 30 Papyruszuilamulet Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1550-1070 v.Chr., veldspaat, h. 4.7 cm, inv. EG-ZM1231 Dit vel is afkomstig uit het dodenboek van de koopman Kenna. Samen met zijn vrouw is hij in aanbiddende houding weergegeven bij zonsopkomst. Zijn gebed aan de zonnegod staat voor hem uitgeschreven. Bijzonder van het dodenboek van Kenna is dat de hiërogliefen uitgevoerd zijn in een veelvoud van kleuren. Kenna houdt een bundel papyrusstengels tussen zijn rechterarm en zijn bovenlijf geklemd als offer. De papyrusplant is vooral bekend vanwege het schrijfmateriaal dat de oude Egyptenaren ervan maakten. Bundels papyrus werden gebruikt voor het maken van boten. De schors was een ideaal materiaal voor het vlechten van sandalen, manden en touw. De snelle groei en frisgroene kleur maakten de papyrus een passend symbool voor de levenskracht van de natuur. Dat maakte de papyrus tot een passend offer aan goden en doden. Net zoals de zonnegod bij de schepping uit het oerwater verrees, schoot ook de papyrus op uit het Nijlwater. De spontaan woekerende papyrusstengel was een symbool van levenskracht en groei. Als zodanig komt hij ­veelvuldig voor als amulet, vaak voorzien van een ring waarmee het om de nek gehangen kan worden. Bij dit exemplaar ont­breekt echter deze ring. De amuletten zijn steevast van groen materiaal gemaakt, zoals groene faience of veldspaat. Deze steensoort is zeldzaam en werd door de Egyptenaren beschouwd als een van de meest waardevolle gesteentes. Dodenboekspreuken 159 en 160 noemen specifiek een papyruszuilamulet van groen veldspaat. Er wordt aanbevolen om het amulet op de keel van de overledene te plaatsen. Indien het amulet ongedeerd is, is de overledene ook ongedeerd. De onderkant van de amulet is versierd met schematische weergaven van de b­ laderen van de papyrusplant. Door de hiërogliefeninscriptie weten we wie de oorspronkelijke bezitter was: Woorden te spreken door de Osiris, de schrijver van alle goddelijke offers voor alle goden, Nachtamon, gerechtvaardigd. 38 31 Bescherming voor Horus Herkomst onbekend, Griekse Tijd, 332-180 v.Chr., chlorietschiefer, h. 17 cm, inv. H** 1 In de Delta en langs de laaggelegen randen van het Nijldal lagen uitgestrekte moerassen vol papyrus­planten met een hoogte van 2 tot 5 meter. Deze heuse papyrusbossen golden als een goede schuilplaats voor mensen die in gevaar verkeerden. Volgens een mythe werd het jonge Horuskind (door de Grieken Harpokrates genoemd) door zijn moeder Isis in de Deltamoerassen verborgen voor zijn kwade oom Seth, die hem om het leven wilde brengen. Op deze zogenoemde Horusstèle is onderaan een voorstelling aangebracht van Isis die haar kind voedt in een papyrusbosje. Dankzij haar toverkracht wist Isis het kind ook te ­beschermen tegen ­schorpioenen, slangen en krokodillen. Op de voorzijde van de stèle is daarom de naakte Harpokrates afgebeeld die deze en andere dieren in bedwang houdt. Rondom staan ingekraste ­figuren van allerlei andere beschermende krachten en verschillende ­toverspreuken. De ­Egyptenaren geloofden dat dergelijke ­Horusstèles genezing gaven aan wie gestoken of gebeten was door gevaarlijke dieren. 39 32 Hathor in de papyrusbossen Herkomst onbekend, Late Tijd, 750-332 v.Chr., faience, h. 3.5-5.0 cm, inv. F 1954/11.7 en EG-ZM1696 33 Sierlepel Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1550-1070 v.Chr., hout, h. 16.6 cm, inv. F 1995/5.2 Deze twee voorwerpen tonen een afbeelding van een koe die uit het papyrusbos te voorschijn treedt. Het gaat hier niet om een gewone koe maar om de godin Hathor die vaak afgebeeld is in deze gedaante. Het vruchtbare moerasland, begroeid met papyrusbossen, diende ook als weidegrond voor vee. Hierdoor raakte in de mythologie de papyrusplant verbonden met de koegodin. Verteld werd dat het geritsel van de papyrusplant de godin kalmeerde. Op de rechthoekige plaque (fragment van een onbekend voorwerp) staat Hathor in het moeraswater. Achter haar zijn de hoge papyrusbossen weergegeven met daarboven het hiërogliefenteken voor de hemel. Het ronde exemplaar is het onderstuk van een afgebroken menat, het tegenwicht van een type halsketting dat een belangrijk attribuut vormde van de godin Hathor. De koegodin is hier afgebeeld tussen een papyrusbos en het hiërogliefenteken voor ‘bescher­ ming’, met boven haar rug het teken ‘offer’. Op de achterkant staat de naam van de eigenaresse, Amonirdis, te lezen. In de steel van deze houten sierlepel is in reliëf een papyrus­ bosje weergegeven. Papyrus speelde een belangrijke rol in het huishouden. Tal van dagelijkse gebruiksvoorwerpen zoals manden, touw en matten werden gemaakt van de stengels van de papyrusplant. Daarnaast werden de stengels ook gebruikt als bouwmateriaal voor hutten. De jonge scheuten van de plant werden gegeten. De plant speelde niet alleen voor de rijke elite maar ook voor de arme bevolking een belangrijke rol. Door de grote aanwezigheid van de papyrus en zijn multifunctionaliteit voor de Egyptenaren is het niet verwonderlijk dat de plant veelvuldig voorkomt in symboliek en decoratie. Deze lepel is daarvan een goed voorbeeld. Vermoedelijk werd hij gebruikt voor het afpassen van zalfolie of andere cosmetica. Vanwege de associatie met schoonheid dragen dergelijke lepels vaak een versiering van jonge meisjes, bloem­ motieven of andere natuurelementen. De papyrus kan hier als een symbool van voorspoed worden beschouwd. 40 34 Applaus voor Hathor Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1550-1070 v.Chr., hout, l. 34.9 cm, inv. AH 127a-1 -2 Deze kleppers zijn gemaakt in de vorm van een paar handen. De steel van beide kleppers is gedecoreerd in de vorm van een papyrusstengel. Daarboven is het hoofd van de godin Hathor weergegeven als vrouwengezicht met koeienoren. Vervolgens eindigen de kleppers als handen, voorzien met een armband. Het andere uiteinde van de kleppers is doorboord met een gat waardoor ze met een koord aan elkaar verbonden konden worden. Muziek speelde een belangrijke rol bij festivals en banketten, maar ook in de tempelcultus, en werd vaak begeleid met zang en dans. Het geluid van klappen, bonken en ratelen van onder andere kleppers, sistra en de menatketting werd beschouwd als kwaad afwerend. Stampen en dansen werden op dezelfde manier gebruikt om kwade krachten weg te drijven. De godin Hathor werd vaak geassocieerd met muziek en amusement. Ook werd de godin verbonden met de papyrusplant. Dat verklaart dat beide samen weergegeven zijn op dit muziekinstrument. 41 35 Standaard met ­zonneschip Herkomst onbekend, Late Tijd, 600-400 v.Chr., brons, h. 33.5 cm, inv. AED 87 De hier getoonde zonneboot is afkomstig van een standaard die in tempelprocessies door priesters werd meegedragen. Zo’n standaard had vaak de vorm van een papyrusstengel, en ook dit schip rust op een holle papyruszuil waar de houten standaard ingeschoven kon worden. Ook beide uiteinden van de boot zijn weergegeven als een papyrusbladscherm. Schepen werden immers vaak samengebonden van bundels papyrusstengels. In het midden van de boot staat op een grote kapel een Horusvalk. In deze kapel staat een figuur van de zonnegod Re-Horachte. De wanden van de kapel zijn voorzien van afbeeldingen van kwaadafwerende wezens. Op het achterschip staat een valkkoppige god aan het roer tussen twee palen voor stuurriemen die bekroond zijn met valkenkoppen. Voorin aanbidt een klein figuurtje een sfinx, de koegodin Hathor en de godinnen Nephthys en Isis. Een inscriptie op de romp maakt duidelijk dat het schip aan deze laatste godin gewijd was door ene Aämentoe, zoon van Padihor. 42 37 Nefertem Herkomst onbekend, Late Tijd, 600-400 v.Chr., faience, h. 11.5 cm, inv. AED 13 36 Bes op een zuil Herkomst onbekend, Late Tijd, 600-400 v.Chr., brons, h. 18 cm, inv. AB 40 Dit bronzen voorwerp toont de dwerggod Bes staand op een papyruszuil. In zijn ene hand houdt hij de horens van een gazelle vast, een dier dat geassocieerd werd met het kwaad. In zijn andere hand had hij waarschijnlijk een rammelaar of een ander schadelijk dier vast. Dwergen golden in het oude Egypte als b­ ovennatuurlijke wezens, en Bes is daarvan de bekendste. Hij wordt vrijwel altijd frontaal weergegeven, ook in schilderingen en reliëfs: iets wat een vrijwel uniek verschijnsel is in de Egyptische kunst. Zijn baard bestaat uit leeuwenmanen, hij heeft een staart en hij steekt zijn tong uit. De dwerggod was zo lelijk dat zelfs een afbeelding van hem gevaarlijke wezens zou afschrikken. Vandaar dat veel huizen een beeldje of gebruiksvoorwerp met een afbeelding van Bes hadden. Dit voorwerp was oorspronkelijk een deel van een staf of de greep van een spiegel. In beide gevallen ligt de associatie met de papyrusstengel voor de hand. Dit beeldje toont de god Nefertem staande op een leeuw, een gevaarlijk dier dat hier het kwaad uitbeeldt. Nefertem symboliseerde de lotusbloem die uit het oerwater opkwam bij de schepping van de wereld. Uit deze bloem zou de zon ontstaan zijn in het begin der tijden. Hiermee ver­tegen­woordigde ­Nefertem het eerste zonlicht en was hij nauw verbonden met de zonnegod Re. De god wordt meestal weergegeven als een jongeman met een open lotusbloem op zijn hoofd, of met een kroon die is samengesteld uit een lotusbloem met daarop twee veren en twee menatvormige hangers. Soms is alleen de weergave van een open blauwe lotus vol­doende om naar de god te verwijzen. De blauwe lotus heeft een kegel­vormige bloem met spitse bloem­ bladen en is daarmee te onderscheiden van de witte lotus, die een bolle vorm heeft met afgeronde bloem­bladen. Daarnaast heeft alleen de blauwe lotus een aangename geur. 43 38 Kleurrijk aardewerk Herkomst onbekend, 18de Dynastie, ca. 1350 v.Chr., aardewerk, h. 30-31 cm, inv. F 1901/1.45 en AT 8 39 Lotus voor nieuw leven Abydos, 25ste Dynastie, 770-712 v.Chr, kalksteen, h. 42 cm, inv. AP 44 Deze voorraadpotten dragen beide beschilderingen met plantmotieven. De witte amfora heeft zwarte en rode banden en weergaven van lotusbloemen. Rondom zijn vier handvatten aangebracht die gebruikt werden om de vaas op te hangen. Deze amfora werd gebruikt om wijn in op te slaan. De roodbakkende vaas is een voorbeeld van het zogenoemde Paleisaardewerk. Dit is veel gevonden in koninklijke residenties en paleizen van het Nieuwe Rijk, maar ook op begraafplaatsen waar het werd meegegeven aan vertegenwoordigers van de maatschappelijke elite. Kenmerkend is het overheersende gebruik van een geheel nieuw blauw pigment, ter imitatie van de echte bloemkransen van blauwe lotus die oorspronkelijk om de hals van de vazen geplaatst werden. Dit pigment werd gemaakt van een kobaltverbinding en is uniek in de gehele antieke ­wereld. Details van de bloemdecoratie zijn in rood en zwart aangebracht. Paleisaardewerk bleef ongeveer 150 jaar in de mode, om daarna weer geleidelijk te verdwijnen. Op deze stèle zijn twee vrouwen afgebeeld die een offer aan de zonnegod Re-Horachte brengen. De voorste vrouw, Meretsoeamon genaamd, houdt een sistrum ­omhoog en heeft in haar andere hand een lotusbloem vast. Op de offertafel voor haar staat een kruik waar een vloeistof uitstroomt. Hierboven is een grote blauwe lotusbloem afgebeeld. De blauwe lotus was zeer gewaardeerd vanwege zijn zachte geur. De plant opent zijn bloemen overdag en sluit ze ’s nachts. Hierdoor werd de lotus met de zonnegod in verband gebracht en gold de bloem als een symbool van leven na de dood. Het maakte de blauwe lotus tot één van de meest geliefde offergaven. Achter Meretsoeamon staat een kleinere vrouw afgebeeld die vermoedelijk haar dochter voorstelt. De mummievormige god draagt op zijn hoofd een grote zonneschijf met een uraeusslang. De stèle is door de vrouwen opgericht in de hoop ook zelf uit de dood te mogen opstaan. 44 40 Lotusbekers Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk en Late Tijd, 1550-400 v.Chr., faience en albast, h. 12.5-14.5 cm, inv. AD 15a, EG-ZM320 en L.VIII.36 Drinkbekers en ander vaatwerk imiteren vaak de kenmerkende kelkvorm van lotusbloemen (zowel de blauwe als de witte). Het hier afgebeelde flesje heeft onderaan een bloem­patroon en langs de rand een fries van bloemblaadjes. De twee drink­bekers hebben de vorm van een blauwe lotusbloem. Vroege exemplaren van zulke lotusbekers, zoals de hier getoonde beker van faience, zijn meestal gedecoreerd met een patroon van de spitse bloemblaadjes van de lotusbloem. Latere lotusbekers dragen vaker een decoratie met mythologische of rituele scènes. De beker van albast is niet gedecoreerd maar de vorm verwijst ook hier duidelijk naar de kelkvormige blauwe lotus. De drinkbekers zijn vol symboliek. De lotusplant zelf was een symbool van wedergeboorte en nieuw leven. Meestal werd ook het materiaal met opzet gekozen. Zo werd de blauwgroene kleur van faience ge­ associeerd met vegetatie en nieuw leven. De helderheid van albast was verbonden met de zonnegod Re. 45 41 Natuur op de muur Amarna, 18de Dynastie, ca. 1350 v.Chr., pleister, h. 11 cm, inv. F 1927/8.1 Dat Egyptenaren dol op de natuur waren, blijkt wel uit het feit dat de farao’s de wanden van hun paleizen lieten versieren met afbeeldingen van planten en dieren. Met name in de nieuwe hoofdstad van farao Achnaton (1153-1335 v.Chr.) bij Amarna was dat het geval. Deze ­farao wilde alleen nog de zonnegod aanbidden. De verheerlijking van de levende natuur was in feite een huldeblijk aan de zonnegod die dit alles geschapen had. Vandaar dat juist in Amarna een aantal paleisvertrekken is opgegraven die van boven tot onder met natuurvoorstellingen zijn beschilderd. Dit stukje pleister laat zien hoe kleurrijk deze wandvoorstellingen oorspronkelijk geweest moeten zijn. Het is afkomstig uit de haremvertrekken van het zogenoemde Noordpaleis. Die lagen rondom een verzonken tuin met centrale vijver en bloembedden. Het fragment toont twee lotusbloemen tegen een achtergrond van ­papyrusbossen. De opgravingen brachten ook afbeeldingen aan het licht van een ijsvogel, duiven en andere vogels. 46 42 Sierlepel Herkomst onbekend, eind 18de Dynastie, ca. 1350-1300 v.Chr., hout met sporen blauwe en zwarte pigmenten, h. 11.9 cm, inv. AH 144b Dit fragment van een sierlepel toont een jong meisje dat op een luit speelt. De lepel is afgebroken aan beide zij­kanten en aan de bovenzijde. Oorspronkelijk stond de luit­speelster tussen twee bossen lotusbloemen in. Het naakte meisje draagt alleen een halskraag van bloemblaadjes en een ceintuur om haar middel. Haar hoofd is versierd met een haarband. Daarboven was oorspronkelijk de ovale holte van de lepel waarvan dit overgebleven fragment de steel vormt. Er zijn enkele parallellen van cosmetische lepels met luitspeelsters bekend. De lepels verwijzen zonder twijfel naar een erotisch thema of naar de godin Hathor, waarmee muzikanten over het algemeen werden geassocieerd. Opvallend is het feit dat de maker de romp van het meisje in een vooraanzicht heeft weergegeven, hetgeen bijzonder zeldzaam is in de Egyptische kunst. Deze nieuwe wijze van afbeelden is kenmerkend voor het einde van de 18de dynastie, met name tijdens de regering van farao Achnaton. 43 Steel van een zweep Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1400-1100 v.Chr., hout, l. 32 cm, inv. AH 40 Dit voorwerp is uit één stuk hout gesneden en toont enkele zeer verschillende motieven. Het benedenstuk bestaat uit een menselijke onderarm met gebalde vuist (de hiëroglief voor ‘kracht’). Deze eindigt in een gestileerde bloem die bekend staat als het embleem van Opper-Egypte. De bloem wordt vaak lelie genoemd maar is in feite misschien een soort iris. Daarboven is een naakte geknielde man weergegeven met zijn armen op de rug gebonden. Een leeuw heeft hem in zijn klauwen en bijt in het hoofd van de gevangene. Met dit motief drukken de Egyptenaren het verlangen uit om vreemdelingen onder de heerschappij van het Egyptische rijk te houden. Een doorboring onder de leeuwenmuil diende voor de bevestiging van een aantal leren riemen. Het voorwerp was namelijk de steel van een zweep, en de symboliek duidt erop dat deze op het slagveld is gebruikt om de paarden van een lichte strijdwagen aan te sporen. 47 44 Een fries van lelies Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1550-1070 v.Chr., b. 16.2 cm, inv. AH 206 Dit kleine houten paneeltje is gedecoreerd met een fries, bestaande uit vier keer hetzelfde plantenmotief. In hoog reliëf zijn bloemen uitgesneden waaruit het Egyptische teken voor leven (anch) opkomt. Deze sierlijke bloem is herkenbaar aan haar opvallende uiterlijk. Twee grote bloembladen buigen krullend naar beneden terwijl de binnenste kleinere bloembladeren juist naar boven steken en naar elkaar neigen. Dit specifieke uiterlijk is in feite niet zo realistisch als het lijkt, en de identificatie met een be­paalde bloemsoort is dan ook niet gemakkelijk. Traditioneel spreken ­Egyptologen van de Opper-Egyptische ‘lelie’, maar volgens botanici moet ­eerder aan wilde gember of een soort iris gedacht worden. De bloem is al ten tijde van de eerste farao’s op een zuiver conventionele wijze gestileerd en werd toen al het embleem van Opper-Egypte. In de duizenden jaren daarna werd het motief onveranderd herhaald. Waarschijnlijk is het paneeltje onderdeel geweest van een sierdoosje voor cosmetica. 48 45 Halsketting van Djehoety Sakkara, 18de Dynastie, ca. 1450 v.Chr., goud, glas en steen, l. 40.5 cm, inv. AO 3a Dit sieraad bestaat uit zestien hangers in de vorm van de vrucht van de alruin (Mandragora officinarum L.). De vruchten zijn rond van vorm en eindigen in een spitse punt. Kenmerkend zijn de drie punten van de kelk waarmee deze vruchten aan de stengel zitten. De hangers zijn, net als de kraaltjes die de hangers scheiden, gemaakt van goud. De hangers zijn ingelegd met licht- en donkerblauw glas en oranje steen. Op de plekken waar de inlegsels verdwenen zijn, is het rode kleefmiddel te zien waarmee het materiaal vastgezet werd. De alruin bevat giftige stoffen. Die werden als narcoticum en pijnstiller gebruikt maar hebben ook een hallucinogene werking. Door deze eigenschappen werd de plant in Egypte verbonden met magie, mystiek en erotiek. De ketting stamt vermoedelijk uit het in 1824 in Sakkara ontdekte graf van Djehoety. De sieraden die in het graf gevonden werden, raakten verspreid over verschillende musea. 46 Doos met fruit Herkomst onbekend, 19de Dynastie, 1290-1224 v.Chr., hout, l. 29.5 cm, inv. AH 82 47 Opiumflesje Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1550-1350 v.Chr., aardewerk, h. 15 cm, inv. AT 24a Deze cilindervormige sierdoos is van binnen verdeeld in verschillende vakken en wordt afgesloten door middel van een schuifdeksel. Er zijn meerdere identieke sierdozen bekend met een platte deksel of (zoals bij dit exemplaar) een halfronde deksel. De buitenkant van dit doosje is aan beide zijden ingekerfd met een jachtscène in het midden. Zowel boven als onder deze scène zijn friezen aangebracht met verschillende patronen, waaronder een fries met alruinvruchten. De jachtscènes tonen aan een zijde een leeuwin die een stier overweldigt en aan de andere zijde een hond die een steenbok aanvalt. Om de dieren heen zijn in beide gevallen plantenstengels afgebeeld. Het motief van jagende wilde dieren kent een lange traditie in Egypte en komt al vanaf de 1ste Dynastie voor. Het symboliseert de overwinning van orde over chaos, of goed over kwaad. Vermoedelijk zijn de sierdoosjes gebruikt voor ­medicijnen en verwijzen de jachtscènes en alruinvruchten naar genezing. Dit flesje heeft een lange hals, een langgerekt dun oortje, en een bol lichaam met kleine uitstaande voet. Dit type vaatwerk, ook wel bilbil genaamd, is afkomstig uit Cyprus en werd op aanzienlijke schaal door de Egyptenaren geïmporteerd vanwege de inhoud. Door middel van onderzoek is namelijk vastgesteld dat de flesjes opium bevatten. Opium is het gestolde sap van de onrijpe zaaddozen van een speciale papaverplant. Dit sap komt vrij door inkerving van de zaaddoos. Na drogen en zuiveren van de ruwe opium verkrijgt men zogenaamde opiaten, waarvan morfine en codeïne de bekendste zijn. Op zijn beurt kan van morfine heroïne gemaakt worden. Helaas zwijgen onze schriftelijke bronnen over het opiumgebruik bij de Egyptenaren, maar de archeologie liegt niet. De grootschalige aanwezigheid van deze Cypriotische flesjes in vondstlagen uit het Nieuwe Rijk bewijst dat de stof bekend en gewaardeerd was. De flesjes imiteren de vorm van de papavervrucht of slaapbol. 49 48 Pectoraal Herkomst onbekend, Late Tijd, 712-332 v.Chr., faience, h. 6 cm, inv. AED 88 49 Bloem voor Toetanchamon Thebe, graf van Toetanchamon, 18de Dynastie, 1325 v.Chr., bladgoud op linnen, diam. 5 cm, inv. F 1958/4.1 Twee rijen gestileerde rozetten sieren dit pectoraal, een borstsieraad voor levenden of doden dat de drager bescherming bood tegen kwade krachten. Pectoralen hebben veelal de vorm van een rechthoekige kapel, waarin afbeeldingen van beschermgoden zijn voorgesteld. Kostbare voorbeelden waren gemaakt van metaal of hout, ingelegd met halfedelsteen. Dit exemplaar is goedkoper gemaakt van faience en is weergegeven als een Oudegyptisch tempeltje. Twee papyruszuilen dragen een dak met een holle kroonlijst, waarop een liggende leeuw is afgebeeld. De zijmuren van de tempel zijn geflankeerd door grote uraeusslangen, net als de leeuw beschermende machten. Tussen de twee zuilen is in het midden van het pectoraal de kop van de dwerggod Bes afgebeeld. Op zijn hoofd draagt hij een kroon van veren. De afbeelding van de lelijke dwerggod jaagt gevaarlijke dieren en demonen weg. Omdat alle elementen van dit pectoraal een beschermend karakter dragen, geldt dat misschien ook voor de rozetten. Deze rozet van bladgoud is niet nader te ­identificeren met een bekende bloem. Door middel van de vier zichtbare gaten kon de rozet vastgeregen worden. Het stuk is afkomstig uit het graf van de beroemde farao ­Toetanchamon. In diens grafkamer stonden om de ­sarcofaag vier nauw in elkaar passende schrijnen. Tussen de twee buitenste schrijnen was over een houten frame een linnen baarkleed uitgespreid. Dit grof geweven kleed was versierd met vergulde bloemrozetten, die met tussenruimten van ongeveer 20 cm op de stof genaaid waren. Toen het kleed gevonden werd, was het door het gewicht van de rozetten gescheurd. De opgravers haalden het uiterst kwetsbare stuk zeer behoedzaam weg, maar het liep uiteindelijk toch onherstelbare schade op doordat het in de buitenlucht bleef liggen in een periode waarin Howard Carter door een conflict niet in het graf aan het werk was. Verschillende losgeraakte rozetten doken later in de kunsthandel op. 50 50 Bloementegel Amarna, 18de Dynastie, 1353-1335 v.Chr., faience, h. 9.4 cm, inv. F 1958/4.2 Dit tegelfragment is versierd met bladeren en bloemen. De grote bladeren behoren vermoedelijk aan een alruin­ plant, de trompetvormige bloemen hebben de kenmerkende blauwe kleur van korenbloemen. De realistische weergave van de natuur werd door de Oude Egyptenaren beschouwd als een eerbetoon aan de zonnegod, de schepper van al het leven. Daarom komt dit soort bloempatronen vooral voor in de tijd van farao Achnaton, toen de zonneschijf de enige erkende godheid was. De paleizen en huizen in de nieuwe hoofdstad Amarna werden versierd met beschilderd pleister (Cat. 41) of ingelegd met felgekleurde tegels van faience. Natuurgetrouwe planten diermotieven zijn afgebeeld op een witte achtergrond. De tegels werden vervaardigd als afzonderlijke eenheden en vervolgens op muren, vloeren en zuilen tot grotere composities samengevoegd. De patronen zijn uitgesneden in de achtergrond, opgevuld met een faiencepasta in de juiste kleur, en vervolgens werd de tegel gebakken. 51 Korenbloemen Amarna, 18de Dynastie, 1353-1335 v.Chr., faience en aardewerk, l. 2.3- 3.2 cm, inv. F 1927/8.10, F 1936/6.7 en F 95/7.3 De korenbloem heeft zijn naam te danken aan zijn ­traditionele groeiplaats: op de akkers tussen het graan. Vanwege zijn felblauwe bloemen kweekten de Egyptenaren de plant ook graag in hun tuinen. Ze werden gebruikt in bloemen­kragen, zowel voor feestelijke gelegenheden als voor het optooien van mummies. Daarnaast ontstond het gebruik om veel duurzamer kragen te rijgen van bont­ gekleurde faience kralen en hangers in bloempatroon. Daartoe maakten de faiencebakkers eerst mallen door zo’n kraal in een bolletje natte klei te stempelen en dit te bakken. Daarna konden de mallen gebruikt worden om honderden replica’s van de originele kraal te maken in faience van verschillende kleuren, al naar gelang de samenstelling van de gebruikte pasta’s. De mallen sleten na verloop van tijd en werden dan weggegooid. Ze zijn bij duizenden teruggevonden in de industriële wijken van de Oud­egyptische steden, met name in Amarna. 51 52 Graanmummie Thebe, Late Tijd, 712-332 v.Chr., klei, linnen, was en gerst, l. 48 cm, inv. AU 50 Aan het eind van de overstroming vierden de Egyptenaren een feest om het begin van het landbouwseizoen te markeren. Onderdeel van het feest was het maken van een zogenoemde graanmummie uit een mengsel van aarde en gerstekorrels. Die werd begoten om de korrels tot ontkieming te brengen, en daarna gedroogd en afgewerkt met lagen hars en linnen. Het gezicht van deze graanmummie is gemaakt 52 van groene bijenwas, bij de ogen zijn nog kleine sporen van goud zichtbaar. De hoge kroon wijst erop dat de mummie een afbeelding van de god Osiris is. De graanmummie is afkomstig uit het ‘Dal van de Apengraven’ in het Thebaanse gebergte, één van de grafvelden waar honderden graanmummies in individuele graven bij elkaar liggen. De Egyptenaren geloofden dat het jaarlijks maken van een graanmummie een nieuwe levenscyclus van de vegetatie op gang zou brengen, net zoals de god Osiris zelf de dood had overwonnen. De natuurreligie van Egypte Woorden gesproken door de sycomoor Noet [= de hemelgodin]: ‘Ik ben die heel hoge aan de horizon. Ik ben naar je toe gekomen om voor je te zorgen. Kom onder mij en verkoel je onder mijn takken. Verzadig je aan mijn offergaven, leef van mijn brood, drink van mijn bier. Ik voed je met mijn melk, zodat je leeft en drinkt van mijn ­borsten waarin vreugde en gezondheid is.’ Thebe, graf van Kenamon De schepping Wie de zonsopgang in Egypte heeft meegemaakt, weet hoe het ritme van de dagen in het land van de Nijl elke dag opnieuw zichtbaar wordt. Wie ’s nachts de Egyptische hemel heeft gezien, weet hoe duidelijk de loop van de sterren valt waar te nemen. Voordat de Aswandam werd voltooid, bepaalden de overstromingen van de Nijl de seizoenen. Dergelijke cyclische natuurverschijnselen gaven de Egyptenaren een begrip van tijd, vergankelijkheid en geschiedenis. Maar hoe is het allemaal begonnen? Oudegyptische theologen hebben altijd geworsteld met de vraag hoe de variatie in de natuur zich verhoudt tot haar schepper. Aan de ene kant zag men de kosmos als een veelheid van aan elkaar gewaagde krachten die tezamen de schepping in stand houden, maar aan de andere kant moest deze zinvolle diversiteit ooit uit één enkel leidend principe voortgekomen zijn. Egyptische scheppingsverhalen roepen het beeld op van het moment waarop de Nijloverstroming zich langzaam begint terug te trekken, wanneer hier en daar hooggelegen stukjes land droogvallen die voor kikkers, slangen en vogels een toevluchtsoord Fig. 11. Op de mummiekist van Peftjaoeneith staat aan de binnenkant van het deksel de hemelgodin voorgesteld. Zij slikt de rode avondzon in en baart de maan, terwijl aan weerszijden de twaalf uren van dag en nacht staan ­afgebeeld (RMO, inv. AMM 5). 53 vormen. In het begin was er volgens deze verhalen niets meer dan duisternis, oneindige ruimte en een onbegrensde watervlakte. Dit heet in het Egyptisch Noen. Het was een oneindige periode zonder enige vorm van leven, zoals we in de Piramideteksten (1466) en in de Sarcofaagteksten (261) kunnen lezen: Voordat de hemel bestond, voordat de aarde bestond, voordat de mensen bestonden, voordat de goden waren geboren, voordat de dood bestond. Maar opeens, te midden van het oneindige oerwater, was er een drooggevallen zandbank tevoorschijn gekomen waarop de scheppergod (die uit zichzelf was ontstaan) plaats kon nemen. In de gedaante van de opgaande zon verrees hij op deze oerheuvel en verdreef hij de duisternis. Daarna schiep hij stap voor stap de kosmos en de goddelijke orde. In Egyptische teksten zijn ontelbare ­toespelingen op de schepping, waarin gezegd wordt dat iets bestaat sinds, of weer geworden is zoals ‘de eerste keer’(sep tepi). In hun wereldbeschouwing is de schepping de enige uitzonderlijke verandering die zich ooit heeft voorgedaan: zij maakte uit het niet-zijn de volheid van het bestaan en deed uit de chaos de orde oprijzen. Zij was het begin van de cyclische, ordelijke wijzigingen die voortaan het levensritme van dit onveranderlijke heelal zouden bepalen, namelijk de beweging van de sterren en de planeten, de wisseling van dag en nacht (Fig. 11), van droogte en overstroming, en de opeenvolging van de jaargetijden. De regelmaat van de landbouwseizoenen bepaalde ongetwijfeld het belangrijkste deel van de Oud­ egyptische opvattingen ten aanzien van leven en dood. De Nijl nam onder de rivieren een bijzondere 54 plaats in, en bijgevolg had ook Egypte een aparte status. Het was niet als andere landen. In het besef van dat bijzondere karakter kenden de ­Egyptenaren dat ook toe aan zichzelf, de inwoners van het land. Ook stond het ideale karakter van het leven in Egypte, als een voorbeeld van plattelandsgeluk, model voor het leven na de dood zoals een goed voorbereide Egyptenaar dat kon bereiken. De tuinen van het hiernamaals Al in het Oude Rijk berichten de zogenoemde Piramideteksten dat zich aan de hemel het ‘Rietveld’ of ‘Biezenveld’ bevindt, een eiland waarheen de koning moet oversteken of zich door een veerman laten overzetten, om zich te reinigen voordat hij de zonneboot (Cat. 35) mag betreden. Daarnaast wordt vaak gesproken van een ‘Offerveld’. Deze ­voorstellingen berusten schijnbaar op de opvatting dat de koning na zijn dood opgenomen wordt in de kringloop van de natuur en van het heelal. De funeraire teksten uit het Nieuwe Rijk, voor­ na­melijk het Dodenboek, bieden een tamelijk eenvormig beeld van het leven van de doden in het hiernamaals. Wanneer de dode het oordeel in de rechtszaal van Osiris, de goddelijke koning van het hiernamaals, had overleefd, verwachtte de Egyptenaar zijn tijd door te brengen in het Rietveld, een soort paradijs dat voorgesteld werd als een bovenwereldlijk Egypte, bevochtigd door een hemelse Nijl. Het Egyptische landbouwparadijs heeft de vorm van een groot korenveld met bevloeiingskanalen. In dienst van de zonnegod Re en van de koning van het dodenrijk Osiris bewerkt de overledene daar samen met andere verheerlijkte doden de vruchtbare velden. In hoofdstuk 109 van het Dodenboek kunnen we een beschrijving van het Rietveld vinden: Ik ken het Rietveld van Re. De muur die het omsluit is van metaal. De hoogte van zijn Beneden-Egyptische gerst is vier ellen, de aar één el en de stengel drie ellen. Zijn tarwe is zeven ellen hoog. De achoe [de verheerlijkte doden] oogsten daar samen met de oostelijke zielen. In sommige exemplaren van het Dodenboek wordt dit geïllustreerd in hoofdstuk 110 (Cat. 23 en 57). Deze afbeelding toont smalle, door bevloeiingskanalen doorsneden akkers. Op de eilanden midden in het water moeten de doden ploegen, zaaien, maaien en vlas uittrekken. De tekst van hoofdstuk 110 laat de dode zeggen: Moge ik in het bezit zijn van uw offerveld, moge ik daar een ach zijn, moge ik daar eten, moge ik daar drinken, moge ik daar ploegen en Fig. 12. Oogstscènes zoals afgebeeld in het graf van Menna (Thebe, graf nr. 69). oogsten, moge ik daar liefhebben en alle handelingen verrichten als op aarde. De centrale plaats die de landbouw in het Egyptische leven innam, uitgedrukt door deze uitspraak over wat men voor een volmaakt leven na de dood betamelijk achtte, is begrijpelijk en toch ­verrassend. Hoe fundamenteel de landbouw ook was voor de ­instandhouding van het leven in Egypte, toch mogen we aannemen dat de meesten van hen die een eeuwig leven in het Rietveld hoopten te genieten, in hun aardse leven nog nooit een ploeg hadden vastgehouden. Het genot dat de welgestelde Egyptenaren in de bekoring van de natuur zochten, was namelijk grotendeels beperkt tot de genoegens van een goed aangelegde tuin, een vijver, een haven. Boer zijn was totaal niet iets begerenswaardigs. Afgezien van 55 de ellende die een misoogst met zich meebracht, was er veel te veel zwaar werk aan verbonden. Word ambtenaar, zegt één van de veel gekopieerde passages die mogelijk als instructiemateriaal op de scholen van het Nieuwe Rijk gebruikt werden: het bewaart je voor zwaar werk en vrijwaart je van iedere vorm van arbeid. Het behoedt je voor het dragen van een schoffel, zodat je geen mand behoeft te dragen. (Papyrus Anastasi II, BM 10243). De afbeeldingen van het plattelandsleven in de beschilderde graven (Fig. 12) geven over het algemeen een ideaalbeeld. Deze voorstellingen geven het aardse leven weer met het oog op het voortbestaan in het hiernamaals: een geslaagd leven waarin de afgebeelde weinig of geen gevaar ervaart. De god Osiris en de cyclus van de natuur Zoals in het eerste hoofdstuk al vermeld is, was het ideaal van iedere welgestelde Egyptenaar om van de natuur te kunnen genieten in een kunstmatig aangelegde tuin. Dergelijke tuinen waren zeer strak en geometrisch van plattegrond (Fig. 13). Een vijver vol waterwild vormde het middelpunt en een door druiven overgroeide pergola ontbrak zelden (Fig. 8). Dit soort tuinen werd ook aangelegd bij tempels (Fig. 14) en voor de uit de rotsen gehouwen grafmonumenten aan de woestijnrand. De verklaring hiervoor ligt in de symbolische waarde die aan bomen werd toegekend. In de graven zien we boomgodinnen voorgesteld die koel water plengen voor de ziel van de dode (vgl. Cat. 15 en 55). Het ruisen van de wind door de takken verraadt de aanwezigheid van de zielen, en zo werd ook het graf van de dodengod Osiris met bomen beplant. Volgens de 56 Egyptische mythologie werd Osiris ooit tot koning gekroond. Daardoor wekte hij de jaloezie op van zijn jongere broer Seth. Met een list doodde deze zijn broer en sneed hem in stukken die hij over het land verspreidde, om zich vervolgens zelf tot koning van geheel Egypte uit te roepen. Osiris’ weduwe Isis was ontroostbaar. Samen met haar zuster Nephthys spoorde zij alle lichaamsdelen op om ze met de hulp van Anoebis, de jakhalsgod van de mummificatie, weer samen te voegen. Met haar magische spreuken bracht zij Osiris tot leven en verwekte deze postuum hun zoon Horus bij haar. Dit complexe verhaal wordt vaak gelezen als een mythe die de vegetatieve processen in de natuur verklaart: Osiris’ overwinning op de dood weer­spiegelt de natuurlijke cyclus van afsterven en opleven van het gewas tijdens het agrarische jaar. Osiris werd vereerd als een chtonische [aardse] god, wiens Fig. 13. Tuin met centrale vijver, oorspronkelijk uit het graf van Nebamun in Thebe (British Museum EA 37983). lijkvocht de overstroming van de Nijl veroorzaakte en die garant stond voor de vruchtbaarheid van de gewassen. Het mysterie van zijn dood en opleving werd jaarlijks opgevoerd in festivals wanneer het Nijlwater zich weer bijna geheel had ­teruggetrokken en een nieuw landbouwseizoen begon (Cat. 52). Osiris leefde in het jaarlijkse ontkiemen van het graan, in de overstromende wateren van de Nijl, en in de opeenvolgende fasen van de maan. Behalve een verklaring voor de agrarische cyclus bood het verhaal een hoopvol perspectief op een bestaan na de dood. Het liet zien dat overlijden weliswaar een einde aan het aardse bestaan maakt, maar niet noodzakelijker­ wijze aan het leven. Het was de wens van iedere Egyptenaar na zijn dood een Osiris te worden, om op die manier opgenomen te worden in het grote Fig. 14. Tuincomplex van de Amontempel, voorgesteld in het graf van Sennefer (Thebe, graf nr. 96). ritme van het heelal. Het individu kon een nieuwe bestaansvorm bereiken als de rituelen, zoals bij ­Osiris, op de juiste manier werden uitgevoerd. De ‘aardse’ tuinen afgebeeld in de graven van het Nieuwe Rijk De grootste wens van de Egyptenaren was om uit te gaan bij dag na de dood. In het graf verbleef de ziel (ba) in de mummie, maar hij kon ook naar de hemel vliegen of in de onderwereld doordringen. Sommige van de toverspreuken moeten bewerkstelligen dat de dode in het hiernamaals niet wordt tegengehouden. Ook zijn er spreuken om allerlei andere gestalten aan te kunnen nemen. In hoofdstukken 76-88 van het Dodenboek vinden we het verzoek van de ziel om het dodenrijk te verlaten en terug te keren naar huis, om de familie weer te mogen zien en voor de nabestaanden te zorgen, om samen met de gemeenschap deel te nemen aan een feest ter ere van een god, en tenslotte naar een tuin te gaan en daar te kunnen genieten. De levende ba kon in de schaduw van een sycomoor rusten en water drinken uit een vijver (vgl. Fig. 7). Uiteindelijk zou hij zich bij nacht terugtrekken in zijn graf om zich weer met het stoffelijk overschot te verenigen. In deze teksten worden de ‘aardse’ tuinen be­ schreven op een manier die aan de tuinen in het hiernamaals (de Rietvelden) doet denken. Voor zo’n tuin die overeenkomt met de wensen van het Dodenboek bestaat ook archeologisch bewijs. Amenhotep de zoon van Hapoe was opzichter van alle werken van de farao ten tijde van farao ­Amenhotep III (1391-1353 v.Chr.). In de plattegrond van de voorhof van zijn dodentempel aan de westoever van 57 Luxor is een graftuin te herkennen die te vergelijken is met de tuinen beschreven in het Dodenboek. In het midden van de voorhof bevindt zich een water­ bekken dat omringd wordt door twintig bomen, waarschijnlijk sycomoren. Teksten en voorstellingen in andere graven geven een uitvoerige beschrijving van deze vijvertuinen. In de graven van Minnacht (Thebe, graf nr. 87) en dat van Rechmire (Thebe, graf nr. 100), beide uit de tijd van Thoetmosis III of Amenhotep II (ca. 1479-1401 v.Chr.), zijn op de wanden prachtige voorstellingen van vijvertuinen aangebracht. In het graf van Minnacht is in een vijver een nesjmet bark met een houten schrijn afgebeeld. De nesjmet is de heilige bark van de god Osiris, waarmee ook de dode kon varen. Waarschijnlijk stelt deze scène een ritueel transport voor van een Fig. 15. De plantenkapitelen van de tempel van Taffeh tonen diverse combinaties van papyrus- en ‘lelie’-motieven en palmetten (RMO, inv. F 1979/4.1). beeld. Er is ook een kapel afgebeeld, die bereikbaar is via een trap vanaf de vijver. Bij het ritueel worden ook lotus- of papyrus­ bloemen aangedragen (Fig. 6, Cat. 29 en 39). Zoals al eerder vermeld is, werd aan planten vaak een hoge symbolische waarde toegekend. De blauwe lotus opent zijn bloem bij zonsopkomst en sluit die weer in de avond. Voor de Egyptenaren was daarmee het bewijs geleverd dat de zon zelf ooit uit een lotus was ontstaan. De geur van de lotus is zo welriekend als de goden zelf en biedt nieuwe levenskracht. Daarom zien we op alle afbeeldingen van maaltijden en banketten de Egyptenaren aan lotusbloemen snuiven. Ook de papyrus speelde een cruciale rol in de Egyptische symboliek. De plant werd aan doden en bepaalde goden geofferd, omdat het geruis van haar bladeren goddelijke aanwezigheid suggereerde en de groene kleur als symbool van nieuw leven gold. Bundels plantenstengels (papyrus of lotus, met open of gesloten knop) stonden ook model voor de zuilorden van de Egyptische architectuur (Fig. 15, Cat. 53 en 59). In rotsgraven worden dodenfeesten in tuinen, zoals te zien zijn in de graven van Minnacht en Rechmire, vaak afgebeeld. Zij horen bij de rituelen ter gelegenheid van de bijzetting. De tuin krijgt daardoor een sacraal karakter. Weliswaar gaat het hier om een plaats op aarde en niet in het hiernamaals, zoals in het geval van de Rietvelden, maar het is duidelijk een heilige plek waar rituelen worden uitgevoerd en offers aan de goden gebracht. Meestal is er ook een slachtscène afgebeeld. Klaagvrouwen en priesters brengen offers aan het beeld van de gestorvene. De vijver in deze tuinen is niet alleen een plek waar men kan rusten en genieten, maar ook onderdeel van een heilige reis. De dode maakte in zijn vijvertuin als het ware een symbolische reis naar Abydos. De pelgrimstocht naar Abydos is een van de lievelingsthema’s in Oudegyptische grafdecoratie. Abydos was de plaats waar het (lege) graf van de god Osiris Fig. 16. Meisje met eenden en blauwe lotusbloemen, afgebeeld in het graf van Menna (Thebe, graf nr. 69). zich bevond en waar iedere Egyptenaar een keer in zijn leven of na zijn dood hoopte te komen. Deze vijvertuinen zijn een plek van volmaaktheid, waar de voedselbronnen nooit op raken. Deze eigen­ schap hebben ze gemeen met de Rietvelden van het hiernamaals. In de voorstellingen op de wanden van de graven in de Ramessidische tijd (1307-1070 v.Chr.) wordt het lastig om een scheiding te maken tussen tuinen van het hiernamaals en tuinen van deze wereld. Zeer interessant is een nieuw ontdekte, ongepubliceerde Egyptische tekst die een terrein in de nabijheid van Memphis vermeldt met water­ lopen en tuinen. Opvallend genoeg heeft deze aardse plek de naam Sechet Iaroe, de Egyptische naam voor de Rietvelden in het hiernamaals waar de doden eeuwig geluk en vrede konden vinden. Dat is weer de bevestiging dat voor de Oude Egyptenaren Egypte een land was waar niet alleen maar mensen wonen, maar waar ook de doden graag terugkeren om in hun vijvertuinen te rusten. Zij komen terug in de vorm van een ba-vogel die in de schaduw van de boomtakken zit. Zoals eerder vermeld verraadt volgens de Egyptische mythologie het ruisen van de wind door de takken, de aanwezigheid van de ­zielen. De Griekse historicus Diodorus Siculus (90-30 v.Chr.) greep eeuwen later terug op deze traditie. Hij schreef dat de doden hun woonplaats hadden in de nabijheid van Memphis, waar zich een wonderbaarlijke weide en moerassen met riet en lotusbloemen bevonden. Volgens de Griekse schrijver waren er op deze plek bovendien de mooiste graven van heel Egypte. Christian Greco 59 53 Papyruszuil Herkomst ­onbekend, Griekse Tijd, 332-31 v.Chr., ­papyrus, h. 34 cm, inv. CI 11a vel 12 54 Isis Fortuna Herkomst onbekend, Romeinse keizertijd, 200 n.Chr., brons, h. 23.5 cm, inv. F 1949/12.3 Uit hetzelfde dodenboek van Nesnacht komt ook dit papyrusfragment. Zeer prominent is de afbeelding van twee grote zuilen die vrijwel de gehele hoogte van het vel innemen. De zuilen zijn zowel bij het kapiteel als bij het voetstuk gedecoreerd met driehoekige kelkbladeren, aan de onderkant lopen ze taps toe. Dit zijn karakteristieken van de papyrusplant, en papyruszuilen zijn een algemeen element van de ­Egyptische architectuur (vgl. Cat. 48). De zuilen dragen ook in dit vignet een dak en ­markeren een architectonisch kader waarin ­Dodenboekspreuk 148 staat geschreven. Deze spreuk stelde de overledene in staat zichzelf te voorzien van levens­middelen. Hiervoor moest de dode de namen kennen van een stier met zeven koeien, en van vier stuurriemen die vergezeld gaan van ­mummievormige goden. Op dit fragment staan acht goden in plaats van de meer gebruikelijke vier afgebeeld. Achter de zuil begint een nieuwe spreuk. Dit votiefbeeldje toont de godin Isis, wier cultus in de Grieks-Romeinse periode ook buiten Egypte bijzonder populair was. Als moedergodin en godin van de vruchtbaarheid werd ze geassocieerd met de Griekse Demeter, die tevens godin van de landbouw was. Isis zou de mensheid de landbouw hebben geleerd. Op het hoofd van dit figuurtje staat daarom een korenmaat, bekroond door een Egyptische verenkroon met zonneschijf, koehorens en twee korenaren. In de linkerarm houdt de godin twee Hoorns des Overvloeds (Cornucopia) vast, waarop druiventrossen en granaatappels rusten. Ze is weergegeven in een klassieke houding, waarbij het lichaam gedraaid op één been steunt. De rechterarm is verloren gegaan, maar hield mogelijk een scheepsroer vast. De attributen kenmerken Isis als beschermster van voorspoed (Fortuna) en overvloed. De godin draagt een ruimvallend ondergewaad, dat tussen de borsten met de kenmerkende ‘Isisknoop’ sluit. Over de linkerschouder en rond het middel is een mantel geslagen. 60 55 Boomgodin Sakkara, eind 18de of begin 19de Dynastie, 1325-1250 v.Chr., kalksteen, h. 68 cm, inv. H.III.RR 1 Deze stèle is gemaakt voor de sandaalmaker ­Pacharoe. In het bovenste register zien we de eigenaar offers brengen aan de god Osiris, zittend in een kiosk, met achter deze de godinnen Isis en Nephthys. Op de offer­tafel liggen grafgoederen, waaronder een boeket van lotusbloemen. Pacharoe brengt een plengoffer en houdt een manshoog boeket van onder meer papyrusstengels voor zich. De vrouw achter hem houdt in haar ene hand vogels en een papyrusstengel vast, met haar andere hand maakt ze een aanbiddend gebaar. In het onderste register van de stèle is Pacharoe aan de linkerkant geknield afgebeeld voor een boomgodin. Ze is afgebeeld als een vrouwenhoofd en armen die uit een boom tevoorschijn komen. De godin heeft twee vazen vast waaruit water in de handen van de overledene gegoten wordt. Aan de voet van de boom zit de ba-vogel, de ziel van de overledene, in de schaduw te rusten. 61 56 Transformatie in een lotus Herkomst onbekend, Griekse Tijd, 332-31 v.Chr., ­papyrus, h. 34 cm, inv. CI 11a vel 5 57 Zwoegen in het hiernamaals Herkomst onbekend, 30ste Dynastie, 380-343 v.Chr., h. 38.5 cm, inv. AMS 41 vel 14 Dit papyrusfragment toont verschillende spreuken uit het dodenboek van Nesnacht (vgl. Cat. 23). Aan de bovenkant is een kopregel tekst met een strook afbeeldingen die naar bepaalde spreuken verwijzen. Daaronder zijn de bijbehorende spreuken in kolommen van cursieve hiërogliefen geschreven. Onder de verschillende spreuken op dit fragment is Dodenboekspreuk 81a. Die behoort tot een aantal toverformules die de overledene in staat stellen om een andere gedaante aan te nemen. Ze houden zich voornamelijk bezig met het idee dat de ziel in staat moet worden gesteld om elke ochtend uit de onderwereld te vertrekken, om vervolgens ’s avonds weer terug te keren. Aangezien de lotusbloem elke dag opent als de zon erop schijnt en ’s avonds weer sluit, past deze bloem uitstekend bij dit idee. De titel van de desbetreffende spreuk is ‘Spreuk voor gedaanteverandering in een lotusbloem’. Het bijbehorende vignet toont een lotusbloem in een vijver waaruit een menselijk hoofd opkomt. Dit papyrusvel is een fragment van het meer dan 11 meter lange Dodenboek geschreven voor de zangeres van Amon, Asetweret. Ieder Dodenboekhandschrift bevat een selectie uit het totaal beschikbare bestand van magische teksten voor de dode. Daarbij ontbreekt zelden de tekst en illustratie van spreuk 110, die betrekking heeft op de akkers in het hiernamaals: de zogenaamde Rietvelden. Uit deze tekst kunnen we afleiden dat de Oude Egyptenaren ervan uitgingen dat je in het hiernamaals hard moest blijven werken om je van de eerste levensbehoeften te kunnen voorzien. Het vignet toont Asetweret en een ongeïdentificeerde mannelijke helper bij verschillende landbouwactiviteiten, zoals ploegen, zaaien, oogsten en dorsen. Verder is in het bovenste register te zien hoe ze van de opbrengst van haar werk offers brengt aan diverse goden en in het ‘Meer van Offers’ vaart met een bootje. De registers zijn omringd met irrigatiekanalen, net zoals de velden van het aardse Egypte. 62 63 58 Reliëf voor Romeinen Italië, Romeinse tijd, 100 n.Chr., terracotta, h. 44 cm, inv. K 1956/8.2 Dit reliëf geeft een landschap weer, gezien door twee boogvormige vensters. De drie pilasters hebben ­Korinthische kapitelen: een mandje met gestileerde acan- thusbladeren, met in het midden van het grootste exemplaar een rozet. De daklijst is eveneens voorzien van een fries met acanthusbladeren. Deze bladmotieven zijn zuiver Grieks van stijl, maar door de bogen is een Egyptisch landschap te zien ten tijde van de Nijloverstroming. Het Nijlwater staat tot 64 aan de rieten hutjes, en vogels ­hebben een droge plek op de daken gezocht. Naast de linker hut ligt een halfnaakte vrouw op een rustbank. Door de linker boog is een grote lotusplant te zien, samen met een krokodil en een drinkend nijlpaard. Rechts vaart een bootje met twee pygmeeën een andere krokodil voorbij. De Romeinen dachten dat dit dwergvolk ook Egypte bewoonde. Door middel van vier gaten konden zulke reliëfplaten naast elkaar aan een muur bevestigd worden om een doorlopende afbeelding te vormen. Duizend lotusbloemen: plantenmotieven in de Egyptomanie Duizend lotusbloemen bloeien Aan Egypte’s verre strand. Duizend bruine roeiers roeien Quadriremen naar het strand. ‘Nijlzang’, tekst en muziek E. Brandt e.a. Isis en de Romeinse tuinen We hebben al gezien hoe bepalend het landschap en de vegetatie was voor de vorm die de Oudegyptische cultuur uiteindelijk zou krijgen. Vrijwel ieder aspect van die cultuur – kunst, poëzie, religie, ­technologie, economie, sociale verhoudingen – draagt het stempel van het leefmilieu, het landgebruik, de beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen, en de natuurlijke processen van groei en verval. Zo komen we weer terecht bij de beroemde uitspraak van de G ­ riekse ­geschiedschrijver Herodotos (ca. 450 v.Chr.): ‘E­ gypte is een geschenk van de Nijl’. Zonder de overvloedige beschikbaarheid van water was het land immers een stuk kale woestijn geweest en had het nooit zo’n grote bevolking kunnen voeden. Met ongeveer 5 mil­joen inwoners was Egypte één van de dichtstbevolkte landen van de Oudheid. Al in de Oudheid werd Egypte door de ­buurlanden om deze rijkdom benijd en bewonderd. De faraonische cul- tuur was een lichtend voorbeeld voor anderen. Materiële invloed van de Egyptische bouwkunst en beeldhouwkunst, ornamentiek en symboliek, kunstnijverheid en technologie is overal in het oude Nabije Oosten aantoonbaar (Fig. 17). Heel belangrijk was ook de immateriële invloed van de religie, ethiek, filosofie en literatuur. Ook Griekenland en Rome ondergingen deze invloed. Omdat onze eigen cultuur teruggaat op deze wortels, vinden we nog steeds allerlei Egyptische thema’s (in godsdienst en filosofie, literatuur en muziek) en motieven (in kunst, mode en design) om ons heen. Vaak zijn we ons daar helemaal niet meer van bewust, of denken we eerder dat dergelijke patronen uit de klassieke cultuur van Grieken en Romeinen stammen. Andere keren is er overduidelijk sprake van opzettelijke ­navolging: dit verschijnsel wordt wel Egyptomanie genoemd. In elk geval ­kunnen we vaststellen dat het Oude Egypte nog steeds heel erg aanwezig is als een onderstroming van onze eigen beschaving. Zo komen Egyptische plantenvormen terug in alle latere culturen waarin de Oudegyptische invloed zich manifesteert. Voor de buitenwacht was juist de overvloedige ­natuur immers kenmerkend voor het land langs de Nijl. Trouwens, ook de Oude Egypte- Fig. 17. Deze Phoenicische schaal toont duidelijk de invloed van het Egyptische plantenornament (RMO, inv. B 1943/9.1). 65 naren zelf karakteriseerden hun land als het gebied van de ‘lelie’ (Opper-Egypte) en de lotus of papyrus (Neder-Egypte) (vgl. Fig. 2), en de Nijldelta als ‘het papyrusbos’. Lotus en papyrus waren dan ook aanwezig in iedere siertuin. Zo’n tuin vormde dus Fig. 18. Het beroemde Nijlmozaïek bij de Fortunatempel van Palestrina toont een Romeinse visie op het Egyptische landschap. een soort afbeelding van Egypte in het klein. Omdat tuinen niet alleen bij privéhuizen lagen maar ook bij graven en tempels, werd zulke begroeiing tevens geassocieerd met een gewijde sfeer. Het thema van ‘de heilige tuin’ zou een grote invloed uitoefenen op latere generaties. In 332 v.Chr. stichtte de Griekse koningszoon Alexander de Grote de stad Alexandrië als nieuwe hoofdstad van Egypte. Deze metropool werd al snel een doorgeefluik voor Egyptische invloed op Europa. Dat werd nog versterkt toen in 31 v.Chr. de Romeinen het Nijlland veroverden. Zowel de Grieken als de Romeinen raakten in de ban van de Egyptische goden, en met name de godin Isis vond veel nieuwe aanhangers (Cat. 54). Rond 150 v.Chr. had de godin al een tempel op het Griekse eiland Delos, en weldra waren er tal van Egyptische heiligdommen in Rome of in de welvarende stadjes rond de Vesuvius. De grootste tempels, zoals die op het Marsveld in Rome (een gebied vol openbare gebouwen in een bocht van de Tiber), werden in een pseudo-Egyptische stijl gebouwd en bezaten dus ook zuilen met de kenmerkende planten­ motieven van de Egyptische architectuur. Een vast onderdeel van zulke tempels was de aanleg van een miniatuur Egyptisch landschap. Volgens de afbeeldingen van zulke heiligdommen in de Pompeiaanse wandschilderingen werden daarvoor ook Egyptische planten geïmporteerd. Ook wel­ gestelde inwoners van Rome of Pompeii hadden tuinen in Egyptische stijl, doorsneden door een ‘Nijl’ en voorzien van passende sculpturen in egyptiserende stijl: sfinxen, farao’s, of beelden van Isis en andere goden. Aan het eind van de 2de eeuw v.Chr. werd bij ­Palestrina een enorm heiligdom voor de godin Fortuna aangelegd. Onderdeel daarvan was een zaal waarvan het vloermozaïek een Nijllandschap weergaf (Fig. 18), omdat ook de lotsgodin Fortuna al werd Fig. 19. De ‘Canopus’ in de villa van Hadrianus bij Tivoli. gelijkgesteld aan Isis (Cat. 54). Dergelijke landschappen, vol Nijlpaarden, krokodillen, lotusbloemen en roeiende pygmeeën raakten spoedig in de mode als wand- of vloerdecoratie van privéhuizen (Cat. 58), en zo had iedere ontwikkelde Romein een aardige 67 indruk van de Egyptische vegetatie. Het beroemdste complex op dit gebied lag bij Tivoli en was aangelegd door keizer Hadrianus (117-138 na Chr.), die zelf Egypte had bezocht. In de tuinen van zijn villa lag onder meer de ‘Canopus’, een langgerekte vijver die uitloopt op een namaakgrot vol waterloopjes en egyptiserende beeldhouwwerken die de Nijldelta symboliseert (Fig. 19). Veel van deze beelden hebben fantasiekronen die in feite niet veel Egyptisch hebben. Een vast onderdeel daarvan is in ieder geval een gestileerde lotusbloem boven het voorhoofd. Elders op het terrein legde de keizer een grafmonument aan voor zijn in de Nijl verdronken vriend Antinoös. Hier stond een obelisk, geflankeerd door uitgebreide beplantingen met onder meer een groot aantal geïmporteerde dadelpalmen. Vrijmetselaars en olifanten Stereotypen zoals deze ‘Nijllandschappen’ gingen ook voor latere perioden het beeld bepalen. De herontdekking van de Romeinse resten ten tijde van de Renaissance leidde onvermijdelijk ook tot een hernieuwde kennismaking met het Egyptische erfgoed dat in de Oudheid naar Italië was getransporteerd. Met de toenmalige antiquarische kennis vielen deze faraonische of pseudo-Egyptische overblijfselen niet te onderscheiden van de eigenlijke Romeinse. Zo werden obelisken en sfinxen, canopen en zelfs faraofiguren opgenomen in de voorbeeldboeken van architecten en ontwerpers en verwerkt in de eigentijdse imitaties van de klassieke kunst. De egyptiserende tuinaanleg van de Romeinen had de tand des tijds natuurlijk niet overleefd, en de gedecoreerde villa’s van Pompeii en Herculaneum 68 werden pas later ontdekt. Zo ontbrak aanvankelijk ieder besef van het Egyptische landschap, en zelfs van het kenmerkende plantenornament. Ook de bekende ­egyptiserende interieurontwerpen van ­Giovanni Battista Piranesi (1769) ontberen ieder ­floraal element, en de Egyptische plantenzuilen waren hem nog vrijwel onbekend. Dat veranderde pas met de publicatie van de ­verslagen van de eerste Egyptereizigers aan het eind van de 18de eeuw, en natuurlijk vooral na het verschijnen van de Description de l’Egypte van de Napoleontische expeditie (gepubliceerd tussen 1809 en 1829). Plotseling raakte een heel ander Egypte ­bekend, met complete graven en tempels in de setting van een rijk begroeid landschap. Ook kwam nu een nieuwe stroom op gang van Egyptische voorwerpen voor de collecties van de nieuw gestichte Europese musea en van bemiddelde verzamelaars. Daarbij Fig. 20. Het olifantenhuis van de dierentuin in Antwerpen is in 1856 gebouwd in de vorm van een Egyptische tempel. (Fig. 20). En we moeten de tijdelijke architectuur niet vergeten van de operadecors voor producties als Die Zauberflöte of Aïda. Al deze constructies hebben gemeenschappelijk dat ze gebruik maken van plantenzuilen van min of meer orthodoxe vorm, dus met papyrus-, lotus- of palmkapitelen of combinaties daarvan. Verder is overal de kenmerkende holle kroonlijst aanwezig, die gebaseerd is op de overhangende rietpluimen van de Egyptische oer-architectuur met matten en papyrusbundels. waren allerlei kleinere objecten waarin de Romeinen nooit geïnteresseerd waren geweest, zoals delicaat toiletgerei, sieraden, versierd vaatwerk en ander huisraad. Hiermee werd het ware karakter van de Egyptische architectuur en het ornament pas feitelijk herontdekt – en overal zag men plantenvormen. In de openbare ruimte had dit tot onmiddellijk gevolg dat er allerlei gebouwen verrezen in ­Egyptische stijl. Vanwege de associatie van Egypte met geleerdheid, mystiek, spektakel, duurzaamheid en hiernamaals­verwachtingen was deze stijl was vooral geliefd voor tentoonstellingsgebouwen, bioscopen (die ook tegenwoordig nog vaak Luxor heten!), vrijmetselaarsloges, bibliotheken, gerechtsgebouwen, gevangenissen en begraafplaatsen. Daarnaast zijn er ook enkele woonhuizen, fabrieksgebouwen en zelfs kerken in deze stijl. Beroemd is ook het olifanten­ huis van de dierentuin in Antwerpen, in 1856 opgetrokken in de vorm van een Egyptische tempel Fig. 21. Opbergkast voor de platen van de Description de l’Egypte (RMO, inv. Z 2009/12.11). Cleopatra en Hollywood Afgezien van de kapitelen komen zelfstandige planten­­ ornamenten op zulke gebouwen nog nauwelijks voor. Toch werd ook dit herontdekt, maar de toepassing bleef aanvankelijk gereserveerd voor meubelkunst en andere vormen van kunstnijverheid. Zo hadden bijvoorbeeld de speciaal ontworpen houten kasten voor het bewaren van de enorme foliodelen van de Description de l’Egypte (door Charles Morel, rond 1836, Fig. 21) al friezen van verticaal oprijzende plantenstengels langs de basis, zoals de sokkelzones van Egyptische tempels ze vaak vertonen. Rond het midden van de 19de eeuw maakte Holman Hunt replica’s van Egyptische stoelen, inclusief de ingelegde lijsten van lotuskelken en bladkransen. In de populaire schilderijen met scènes uit het leven van Cleopatra of Mozes van het eind van die eeuw (bij voorbeeld door Edwin Long of Laurens Alma Tadema) is soms sprake van een ware bloemenzee. De climax van deze ontwikkeling lag uiteraard in de periode van de Jugendstil of Art Nouveau, toen zich een smaak ontwikkelde voor elegant en organisch plantenornament van allerlei aard. Geen wonder 69 dat kunstenaars juist in deze periode de Egyptische kunst herontdekten, waarin bloempatronen altijd al zo’n belangrijke rol speelden. Zo spelen egyptiserende lotus- en papyrusmotieven een grote rol in de glaskunst van Emile Gallé, in juwelen en in meubelkunst. In 1922 ontdekte Howard Carter het graf van Toetanchamon. Deze gebeurtenis gaf een nieuwe stimulans aan de fascinatie voor het Oude Egypte. Dit waren de jaren van de Art Déco, een kunststijl waarvan de naam is afgeleid van de grote wereldtentoonstelling van kunstnijverheid in Parijs (1925). Hoewel deze stroming ook modernistische aanhangers kende van grotere strakheid, zijn enkele van de mooiste egyptiserende interieurs juist afkomstig uit deze jaren. Deze zijn bijvoorbeeld te vinden in de salons van de passagiersschepen die toeristen naar Egypte brachten, of in de cinema’s waar de Hollywood­spektakels van deze jaren werden vertoond. Hier zijn vloeren, muren en plafonds overwoekerd door het ornament, waarin behalve strakke industriële motieven ook telkens weer de Egyptische bloemkelken, boeketten, bladkransen en rozetten opduiken, uitgevoerd in een oogverblindend mengsel van glas, smeedwerk, ingelegd hout, pleister, textiel en beschildering. Soortgelijke motieven werden op een breed scala van voorwerpen aangebracht, waaronder damestassen, juwelen, siervazen en -doosjes, enz. (Cat. 60). De nawerking van deze smaak vinden we nog steeds in hedendaagse kunst. Ook de kunst van de magisch realisten stikt van de ­lotusbloemen, deels doordat de blauwe en witte Egyptische lotus verward werden met de Indische lotus en zijn ­associaties met het Boeddhisme. 70 Conclusie Samenvattend kunnen we stellen dat onder de vele motieven die de Egyptische kunst ons heeft nagelaten, juist de bloempatronen een constante factor blijken te zijn. De combinatie van natuurlijke vormen met drastische stilering maakte deze patronen zeer geschikt voor een veelheid van functies. Opmerkelijk genoeg is daarbij de functie van dragend element in de bouwkunst: iets wat we ons nog wel kunnen voorstellen van een palmstam, maar wat in feite in tegenspraak lijkt met de broze kwetsbaarheid van de stengels van lotus of papyrus. Voor de Egyptenaren symboliseerde de plantenzuil (Cat. 59) het idee dat de daarmee vormgegeven ruimte slechts een afbeelding van de grote buitenwereld was: de vloer is de vruchtbare aarde, het plafond is de hemel, en alles daartussen is een weergave van de levende natuur. Kennelijk is dat idee iets van alle tijden geweest, en ook in de moderne architectuur zien we soms nog iets wat aan een Egyptisch plantenkapiteel of holle kroonlijst doet denken. Met deze bloemmotieven hebben de ­Egyptenaren het ornament van alle perioden beïnvloed. Hoewel hun eigen kunstnijverheid nog wel meer planten­ decoratie kent (zoals rozetten, friezen van de ­mysterieuze lelieachtige bloem, rijen ­druiventrossen of mandragora-vruchten) hebben die geen noemens­­ waardige invloed gehad op de kunst van het Westen. Het zijn de grote drie – dadelpalm, lotus en papyrus – die de wereld hebben veroverd, en die ook in hedendaags design direct de suggestie kunnen geven van oosterse luxe, raffinement, ­exotisme en mysterie. Maarten J. Raven 59 Droom van een architect Den Haag, 1928, hout, stuc en glas, h. 219 cm, inv. ZN 809 De Haagsche gemeentearchitect A. Schadée (1862-1939) was een leerling van Berlage en combineerde veelvuldig Neorenaissance vormen met Jugendstilmotieven. Hij was ook gefascineerd door de Oudegyptische architectuur, blijkens enkele tekeningen en een aquarel in het archief van het RMO. In 1928 maakte hij dit model van een Egyptische papyruszuil. Het is gemaakt van hout en stuc en geheel gekleurd met geel, groen, rood en blauw. Het model is gebaseerd op de zuilen in de middenbeuk van de grote zuilenzaal in de Amontempel van Karnak. Onder de zuil bevindt zich een draaibare basis met aan elke zijde een ingelijste tekening, met onder andere een reconstructie van de zuilenzaal en schetsen van Egyptische zuilen. De zuil met basis staan op een tafel in Egyptische stijl, waarvan de poten voorzien zijn van lotusmotieven. Op de tussenplank is de naam van de maker ­weergegeven: ‘Geschenk van den heer A. Schadée, architect b/d ­gemeentewerken ’s Gravenhage’. 60 Art Déco kam Herkomst onbekend, 1920-1940, celluloid en glas, h. 16,2 cm, inv. Z 2011/2.3 De algemene vorm van deze hoge sierkam is duidelijk ­gebaseerd op voorbeelden uit Japan. Des te ­opmerkelijker is het dat de details zijn geïnspireerd door één van de meest voorkomende plantenmotieven uit het Oude Egypte: de blauwe lotus. De kam bestaat uit vier lange tanden die uitmonden in een waaier van acht lotusbloemen. Hij is gemaakt van celluloid, een kunststof die sinds 1860 kon worden vervaardigd. Het materiaal heeft een bruine glans en is gedeeltelijk zwart geverfd. De lotusbloemen zijn ingelegd met blauwe en groene imitatie-diamantjes van glas. De combinatie van Japanse en Egyptische motieven is ­kenmerkend voor het begin van de 20ste eeuw. De ontdekking van het graf van ­Toetanchamon in 1922 leidde tot een hernieuwde ­fascinatie voor het Oude Egypte. Dit had grote invloed op de ­zogenoemde Art Déco, een kunststijl die haar naam kreeg naar aanleiding van de grote wereldtentoonstelling van kunstnijverheid in Parijs anno 1925. 71 72 Wat groeit daar? Botanisch onderzoek door de eeuwen heen - Enige edele vruchten uit Opper- en Neder-Egypte. - Vier of vijf palmboomtakken. - Een tak met vrucht en bladeren van elk der volgende bomen: ceder, olijf, larix, perzik, sycomore of Pharaovijg, sebesten, acacia, cassia, alkanna, colocasia, wijnstok. Een tak van ebbenhout met bladeren, wanneer die uit Meroë verkregen kan worden. Enige stengels van het riet dat aan de Nijl groeit, en van suikerriet, en een takje van de overige bomen en struiken die daar voorkomen. Verlanglijst van Otto van Heurn, uit een brief aan David le Leu de Wilhem (8 oktober 1621). Afbeeldingen en teksten Hoewel de Oudegyptische kunstenaars goed ­konden kijken, had de realistische afbeelding van planten duidelijk niet hun bijzondere belangstelling. Dat maakt dat we hun afbeeldingen met voorzichtigheid moeten gebruiken. Een zeldzame geïmporteerde wierookboom kan er net zo uitzien als een algemeen in Egypte voorkomende Nijlacacia, een wijnstok is soms niet te onderscheiden van een meloenplant. Bepaalde inheemse planten (zoals de Opper-­ Egyptische ‘lelie’) kregen al heel vroeg een vaste gestileerde vorm, waarbij voor de kunstenaar de symboliek veel interessanter was dan de realistische weergave. Daarom is het vaak onmogelijk om aan de hand van een Egyptische wandschildering vast te stellen welke plantensoorten zijn afgebeeld. Ten tijde van het Nieuwe Rijk (1550-1070 v.Chr.) breidden de Egyptische farao’s hun macht uit over grote stukken van Palestina en Syrië. Hier kwa- Fig. 22. Aantekeningen van de hand van Willem Pleyte naar aanleiding van het onderzoek van een aantal grafkransen uit het RMO. men ze in aanraking met nieuwe planten, waarvan er enkele werden meegenomen en met succes in Egypte aangeplant. Zo dook bijvoorbeeld in deze tijd plotseling de granaatappel op in voorstellingen van voedseloffers. Uit deze tijd dateert ook een unieke voorstelling in de grote tempel van Karnak. Hier bouwde de grote veroveraar Thoetmosis III (1479-1425 v.Chr.) een aantal vertrekken, die bekend staan als ‘de botanische tuin’. Op de wanden van deze ruimten hebben kunstenaars een groot aantal planten en dieren afgebeeld (Fig. 23). Volgens de opschriften in hiërogliefen gaat het daarbij om flora (over de eveneens afgebeelde vogels, runderen en gazellen wordt niet gesproken) zoals ‘gevonden’ in Syrië-Palestina bij de veldtocht van het regeringsjaar 25. De honderden afbeeldingen laten ongeveer zeventig verschillende exotische plantensoorten zien, waaronder irissen en aronskelken, mirte en salie, eik en laurier. Dit is het oudste geval van een Fig. 23. Detail van de wandreliëfs in de zogenaamde botanische tuin in de tempel van Karnak. 73 bijna wetenschappelijke botanische interesse van de oude Egyptenaren. Normaal reserveerden de oude Egyptenaren zulke belangstelling voor medicinale planten. De medische handboeken op papyrus wemelen van de vermeldingen van bladeren, bloemen, hars, schors of wortels van diverse met name genoemde planten. Het probleem is alleen dat die namen voor ons niet altijd identificeerbaar zijn. Een belangrijk hulp­ middel voor de interpretatie van deze teksten is de ­pharmacopee (lijst van geneesmiddelen) die de Griekse legerarts Pedanios Dioscorides rond 50 n. Chr. publiceerde (de Latijnse editie staat bekend als De materia medica). Dit handboek bleef zo’n 1500 jaar in gebruik, zowel in Europa als in het Midden-Oosten. Het bevat zo’n zeshonderd planten­ namen. Volgelingen noteerden in latere edities deze namen ook in het Egyptisch en het ­Arabisch. Ook de me­di­sche teksten van de ­Egyptische ­Christenen (Kopten) slaan soms een brug tussen de Oud­ egyptische oervorm, de daar­- ­van afgeleide Koptische benaming en het Arabisch dat deze mensen moesten kennen om met de over- ­heersers van hun land te communiceren. De Arabieren waren zeer onder de indruk van de kennis van de Egyptenaren. KoptischArabische woordenboeken hielpen hen de inheemse tradities te bestuderen, en de kennis van genezende kruiden nam daarin een belangrijke plaats in. Rariteiten en herbaria De eerste Europeanen die zich in de Egyptische flora verdiepten waren dan ook artsen. Beroemd was het kabinet van de Enkhuizense stadsarts Berent ten Broecke (Bernardus Paludanus), die in 1578-1579 74 zelf Egypte bezocht en daar een kostbare collectie gedroogde planten en zaden bijeen bracht. Iets later, van 1581 tot 1584, verbleef Prospero Alpini in Egypte als lijfarts van de Venetiaanse consul. Hij schreef een boek over de Egyptische medische kennis, in 1592 gevolgd door een verhandeling over de flora (De plantis Aegypti liber). Alpini eindigde zijn carrière als hoogleraar botanie in Padua, waar hij diverse Egyptische gewassen kweekte in de locale plantentuin. In 1621 deed de conservator van het Anatomisch Kabinet van de Leidse Hogeschool, de arts Otto van Heurn, eveneens een poging om aan botanisch materiaal uit Egypte te komen. Hij schreef daartoe een brief aan de in Aleppo verblijvende koopman David le Leu de Wilhem, waarin hij onder meer vroeg om toezending van peulvruchten, palmtakken, en takken met vruchten en bladeren van sycomoor, acacia en andere bomen. In het algemeen waren het natuurlijk juist de handelsrepublieken van de Nederlanden en Venetië waar dergelijke collecties vrij gemakkelijk tot stand konden komen. De vroegste wetenschappelijke studie van de Egyptische flora werd gepubliceerd door de Zweedse oriëntalist Peter Forsskål, die van 1760 tot 1762 de expeditie van Carsten Niebuhr naar Egypte en Jemen vergezelde. Zijn Flora Aegyptiaco-Arabica (1775) bevatte de eerste beschrijving van de plantenwereld van deze regio volgens het systeem van Linnaeus, bij wie Forsskål in Uppsala gestudeerd had. Zo was Egypte ook op dit gebied zeker geen onbekend terrein toen in 1798 Napoleon zijn beroemde expeditie naar Egypte organiseerde, die tot doel had het Nijlland in de Franse invloedssfeer te brengen. In de legertros reisden talloze geleerden mee, en daaronder was ook de botanicus Alire Raffeneau Delile. Die was mede verantwoordelijk voor de eindpublicatie van de expeditie, de beroemde Description de l’Egypte, waarvan in 1809 en 1813 enkele banden aan de ­natuurlijke historie waren gewijd (Fig. 25). Totaal 62 platen op groot-folio formaat gaven een indruk van de planten­wereld van het land zoals de Franse geleerden dat aantroffen. Opmerkelijk is dat dit overzicht verre van compleet is, en meer bepaalde stokpaardjes van de samensteller lijkt te vertegenwoordigen. Delile maakte dat goed met de publicatie van zijn vijfdelige Flore d’Egypte van 1824. Hoewel Napoleons expeditie militair gezien een fiasco was, maakte deze wel een eind aan de Turkse overheersing van Egypte, waar met Mohammed Ali nu een nieuwe machthebber opkwam die het westen gunstig gezind was. In het kielzog van de Franse expeditie trok een bont gezelschap van avonturiers, kooplieden en diplomaten naar Egypte. Velen onder hen begonnen met het vergaren van collecties oud­ heden, die in Europa voor goed geld van de hand werden gedaan. Zo verwierven de grote Europese musea hun Egyptecollecties, en het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden vormde geen uitzondering. Opvallend is dat in de meeste collecties ook kabinetten met naturalia zaten. Zo kocht Leiden in 1828 de grote verzameling van de Zweedse consul-generaal in Alexandrië, Giovanni d’Anastasi. Daarin bevonden zich tal van gedroogde vruchten en zaden, zoals granaatappels, rozijnen, dadels, en doempalmvruchten, die werden geïdentificeerd door de plantkundige W.H. de Vriese (later directeur van de Leidse Hortus). Helaas is de oorspronkelijke herkomst van deze vondsten niet vastgelegd. In de loop van de 19de eeuw kwam geleidelijk ook het toeristenbezoek aan Egypte op gang. De eerste reizigers voelden zich nog echt pioniers, en wisten dat zij persoonlijk konden bijdragen aan de wetenschappelijke kennis van het ­geheimzinnige land. Zo stelden sommige reizigers ook een herbarium ­samen van planten die ze op hun tocht tegen­kwamen. Een voorbeeld is de collectie die werd aangelegd door de Nederlandse dominee Van Senden, die prinses ­Marianne vergezelde op haar Oriëntreis van 1849-1850. Terug naar de farao’s Door de toenemende Europese bemoeienis en de modernisering begon Egypte snel te veranderen, en dat had ook zijn weerslag op de flora. Tal van exotische gewassen werden aangeplant in de tuinen van de rijken. Bij de drooglegging van m­oerassen gingen de laatste vindplaatsen van papyrus in Egypte verloren, terwijl katoen en suikerriet als belangrijkste landbouwgewassen de plaats van graan innamen. Tegelijkertijd kwam gaandeweg het besef op dat zulke veranderingen al eeuwenlang aan de gang waren, ook onder de voorafgaande Arabische en Turkse overheersing, en dat het land al lang niet meer de flora van de faraonische tijd bezat. Zo stond een nieuwe generatie van onderzoekers op die zich gingen toeleggen op een reconstructie van de oorspronkelijke begroeiing van het ­Nijlland. Eén van hen was de Nederlandse egyptoloog ­Willem Pleyte, conservator van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Pleyte was een veelzijdig man, die zich ook onderscheidde als amateur-botanicus. In 1876 hield hij een lezing op de jaarvergadering 75 76 van de Nederlandse Botanische Vereniging over de lotus in het Oude Egypte. Het jaar daarop begon hij een onderzoek van de plantenresten in de Leidse collectie. Naast de van Anastasi gekochte vruchten en zaden waren er ook resten van grafkransen, die deels nog bevestigd zaten op de vijftig jaar eerder aangekochte mummies. Pleyte monteerde deze bladeren en bloemen zorgvuldig tussen glas, beschreef de precieze constructie van de kransen (Fig. 22), en identificeerde de gebruikte plantensoorten met hulp van de botanicus Paul Ascherson uit Berlijn. In 1882 deed hij verslag van zijn onderzoekingen op een volgende jaarvergadering van de Botanische Vereniging, en in 1884 bracht hij in een bijdrage aan het Oriëntalistencongres in Leiden zijn waar­ nemingen in verband met teksten uit het Egyptische Dodenboek. Die beschrijven hoe de overledene een overwinningskrans krijgt uitgereikt als hij van zonden wordt vrijgesproken door het dodengericht in het hiernamaals. Zo trok Pleyte internationaal de aandacht met zijn originele aanpak. Hij kreeg ook contact met ­Georg Schweinfurth, een Duitse botanicus die zich na jaren van ontdekkingsreizen in de Soedan, Centraal-Afrika en Libië uiteindelijk in 1875 in Cairo vestigde. Daar richtte hij een Geografische Vereniging op en zette hij zijn onderzoek voort in het Nijldal, de oasen en de woestijnen. In 1881 werd in Luxor de zogenaamde koningscachette ontdekt: een geheime bergplaats waar in de Oudheid de mummies van tal van farao’s en hun familieleden waren verstopt om ze te beveiligen tegen grafrovers. De mummies kwamen naar het Egyptisch Museum in Cairo (waar ze nog steeds te zien zijn) en daar Fig. 24. Krans van de ­mummie van Ramses II zoals gemonteerd door Georg Schweinfurth (RMO, inv. AM 6-c). 77 bleken enkele lichamen bedekt te zijn met de resten van boeketten en bloemguirlandes. Deze bloemen­ hulde was aangebracht toen de mummies rond 1075 v.Chr. werden gerestaureerd alvorens ze in de cachette te leggen. In 1884 werd Schweinfurth gevraagd deze plantenresten te verwijderen en apart te conserveren, ter voorbereiding van de ontleding van de mummies die twee jaar later van start ging. Net als Pleyte enkele jaren eerder zette de Duitse geleerde de resten tussen glas en analyseerde hij welke plantensoorten waren gebruikt. Hij eindigde met zoveel glaspanelen, dat het Egyptisch Museum al gauw besloot deze te verdelen over een aantal gerenommeerde instituten op dit gebied. Naast de plantentuinen van Kew Gardens, Berlijn en Parijs en het Berlijnse museum kreeg ook Leiden een set van dit unieke materiaal toegestuurd, een passende hommage aan het pionierswerk van Pleyte (Fig. 24). Het bijzondere van deze resten is dat hier wel precies bekend is waar ze zijn gevonden en hoe oud ze zijn, in tegenstelling tot de slecht gedocumenteerde vondsten uit de verzameling Anastasi. Later verwierf het museum nog meer plantenresten, onder meer via de verzamelaar Jan Herman Insinger. De moderne archeobotanie Zo is in korte tijd voldoende kennis opgebouwd om ons een beter beeld te vormen van hoe Egypte was begroeid ten tijde van de farao’s, en ook hoe het eruit zag voordat de mens de natuur naar zijn hand zette. Een vergelijking met de flora van de aangrenzende landen heeft deels ook antwoord gegeven op de vraag waar en wanneer de mens voor het eerst bepaalde wilde gewassen is gaan cultiveren en ver- 78 edelen. Tegenwoordige flora’s van het Oude Egypte kunnen veel beter dan vroeger een onderscheid maken tussen inheemse gewassen en later geïmporteerde exoten. Dergelijke overzichten zijn vooral samengesteld door specialisten als Ludwig Keimer, Vivi Täckholm en Renate Germer. Speciale aandacht is ook besteed aan het onderzoek van medicinale ­gewassen en andere kruiden (Renate Germer en Lise Manniche) en aan de plantenresten en plantaardige materialen uit het graf van ­Toetanchamon (Renate Germer en Nigel Hepper). Bij opgravingen wordt steeds vaker de hulp ingeroepen van een archeo­botanicus, die een reconstructie kan maken van het vroegere landschap of een analyse verricht van de aangetroffen resten. ­Microscopisch onderzoek van stuifmeelkorrels (pollen) kan daarbij behulpzaam zijn, evenals de identificatie van houtmonsters. Bij de fabricage van tichelstenen voegden de Egyptenaren kaf en plantenvezels toe aan de kleimassa; die ­kunnen interessante gegevens bieden over landbouw­­ gewassen, dorspraktijken en dergelijke (Fritz Unger en René Cappers). Chemisch onderzoek van oliën en harsen zet ons op het spoor van de Egyptische handelscontacten en balsemprocedures, textielonderzoek geeft uitsluitsel over het gebruik van plantaardige verfstoffen. De archeologie tenslotte levert het bewijs voor de aanplant van bepaalde bomen en struiken in tuinen bij tempels, paleizen en woonhuizen, voor de irrigatiemethoden, en voor de verwerking van wijn en olie. Zo zijn we niet langer afhankelijk van de onvolmaakte informatie van de Oudegyptische afbeeldingen en teksten. Maarten J. Raven Fig. 25. Afbeelding van een doempalm uit de Description de l’Egypte, Histoire naturelle II, pl. 1. 79 Bibliografie Algemeen D.J. Brewer, D.B. Redford en S. Redford, Domestic plants and animals, Warminster 1994. R. Germer, Flora des pharaonischen Ägypten, Mainz 1985. S. Kappel en C.E. Loeben, Gärten im alten Ägypten und in Nubien, 2000 v.Chr. – 250 n.Chr., Rahden 2011. L. Keimer en R. Germer, Die Gartenpflanzen im alten Ägypten, I-II, Berlijn 1924/Mainz 1984. P.T. Nicholson en I. Shaw, Ancient Egyptian materials and technology, Cambridge 2000, hoofdstuk 9-11, 15, 17-19, 21-24. A. Wilkinson, The garden in Ancient Egypt, Londen 1998. Planten voor speciale doeleinden R. Germer, Untersuchungen über Artzneimittelpflanzen im alten Ägypten, Hamburg 1989. L. Manniche, An ancient Egyptian herbal, Londen 1989. L. Manniche, Sacred luxuries: fragrance, aromatherapy and cosmetics in pharaonic Egypt, Londen 1999. Planten uit het graf van Toetanchamon R. Germer, Die Pflanzen aus dem Grab des Tutanchamun, Hildesheim 1989. F.N. Hepper, Pharaoh’s flowers: the botanical treasures of Tutankhamun, Londen 1990. Tentoonstellingscatalogi C.E. Loeben en S. Kappel, Die Pflanzen im altägyptischen Garten, Rahden 2009. S. Schoske, B. Kreissl, en R. Germer, Anch: Blumen für das Leben, Pflanzen im alten Ägypten, Munchen 1992. C. Tietze (red.), Ägyptische Gärten, Keulen 2011. 80