Planten en bloemen van het Oude Egypte uit de collecties van het

advertisement
Planten en bloemen van het Oude Egypte uit de
collecties van het Rijksmuseum van Oudheden
Rijksmuseum van Oudheden, Leiden 2012
Deze publicatie verschijnt ter gelegenheid van
de tentoonstelling Tuinen van de farao’s die van
27 april tot en met 2 september 2012 te zien is in
het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden.
Auteurs:
Dr. Christian Greco, conservator Egyptische afdeling
Vincent Oeters, stagiair Egyptische afdeling
Dr. Maarten J. Raven, conservator Egyptische afdeling
Eindredactie:
Dr. Maarten J. Raven, conservator Egyptische afdeling
Fotografie:
Peter Jan Bomhof, Anneke de Kemp
Vormgeving catalogus:
Van Rosmalen & Schenk, Amsterdam
Omslag catalogus:
DoubleMatured, Leiden
Drukwerk catalogus:
Drukkerij Swart, Den Haag
ISBN/EAN: 978-90-71201-23-3
© Rijksmuseum van Oudheden, Leiden 2012
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave
mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd bestand, of openbaar gemaakt,
in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch,
mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige
andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever. De uitgever heeft
ernaar gestreefd de rechten van de illustraties volgens
wettelijke bepalingen te regelen. Degenen die
desondanks menen zekere rechten te kunnen doen
gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
Informatie over het Rijksmuseum van Oudheden is te
vinden op www.rmo.nl
Inhoud
5
Woord vooraf
7
Leven en landbouw in een riviercultuur
19
Planten voor ieder doel: de flora van de farao’s
53
De natuurreligie van Egypte
65
Duizend lotusbloemen: plantenmotieven in de Egyptomanie
73
Wat groeit daar? Botanisch onderzoek door de eeuwen heen
80
Bibliografie
Woord vooraf
Met de tentoonstelling Tuinen van de Farao’s brengt
het Rijksmuseum van Oudheden de bloemen,
­planten, kruiden en bomen van de oude Egyptenaren
naar Leiden. Deze publicatie is er om thuis na te genieten, maar vooral ook na te lezen. Dit boekwerk is
namelijk niet zomaar een visuele herinnering, het is
in al zijn beknoptheid een verrijking. De lezer maakt
verder kennis met de gewassen die duizenden jaren
geleden floreerden in tuinen, op bloemkwekerijen
en akkers, in moestuinen, boom- en wijngaarden
op de vruchtbare stroken land aan de oevers van de
Nijl. Er is aandacht voor de tuinen bij Oudegyptische
paleizen, tempels en woonhuizen, waar de elite genoot van de schaduw van de bomen, van de kleurige
bloembedden met korenbloemen en kamille en van
de geurige blauwe lotusbloemen in de vijvers. Zelfs
in het leven na de dood lieten de Egyptenaren zich
graag omringen met bloemen en planten. Ze verwachtten terecht te komen in een landbouwparadijs
“waar het graan hoger groeide dan op aarde”. In het
ideale geval had het graf een eigen tuin of was het
met tuinvoorstellingen beschilderd. Nabestaanden
eerden de overledenen met bloemen en tafels vol
fruit en gaven zelfs plantaardig voedsel, boeketten
en bloemenkransen mee in het graf.
Natuurlijk worden deze verhalen in de publicatie
geïllustreerd met foto’s van objecten uit de tentoonstelling: reliëfs, amuletten, vaasjes van glas
en faience in de vorm van lotusbloemen, papyrusbladschermen en vruchten, kleurrijke sieraden en
gedroogde bloemenkransen uit koningsgraven.
Net zoals vele andere onderwerpen uit het
­faraonische Egypte, blijken ook plantenmotieven
tot in onze tijd een bron van inspiratie te zijn
voor kunstenaars en wetenschappers. Art Deco-­
sieraden, 19de-eeuwse sieraden met Egyptische
­lotusmotieven en tekeningen die gemaakt zijn
tijdens de expeditie van Napoleon in Egypte tonen
dit aan.
Tuinen van de farao’s kwam tot stand mede
dankzij de Hortus Botanicus Leiden, het RömischGermanisches Museum (Keulen), de Botanischer
Garten und Botanisches Museum Berlin-Dahlem
(Berlijn), het Museum August Kestner (Hannover),
Steltman Juwelier (Den Haag) en de BankGiro
Loterij.
Mijn dank gaat uit naar de conservatoren ­Christian
Greco en Maarten Raven die samen met assistent
­Vincent Oeters, tekenen voor de redactie van deze
publicatie en de inhoud van de tentoonstelling en
als vanouds loffelijk streefden naar volledigheid.
Ik dank Jill Hendriks voor de algehele projectleiding
van Tuinen van de Farao’s. Van Rosmalen & Schenk,
Amsterdam ben ik zeer erkentelijk voor de vorm­
geving van het boek, met daarbij de toevoeging dat
de voorzijde is ontworpen door DoubleMatured.
Een frisse voorkant bij een zomers initiatief.
Wim Weijland
directeur RMO
5
1 Sierdoosje
Herkomst onbekend,
19de Dynastie,
1290-1224 v.Chr., faience,
h. 6 cm, inv. AD 20
De Nijlgod Hapy is weergegeven op drie zijden van
dit sierdoosje. Hapy zorgde
ervoor dat de Nijl ieder
jaar weer overstroomde
en een vruchtbaar slib
achterliet. Hierdoor
konden de planten en
gewassen weer groeien
en hadden de mensen
voldoende eten. Om dat
te symboliseren is de god
hier knielend afgebeeld
terwijl hij een offertafel
vasthoudt. Daarop staan
plengvazen met water en
papyrusstengels met de
kenmerkende klokvormige
6
bladschermen, en aan één
zijde ook was-scepters
(het symbool voor macht).
De god is ­tweeslachtig
afgebeeld met een
goden­baard, hangborst
en dikke buik, omdat hij
vader en moeder is van
al wat leeft. Op de vierde
zijde is de naam van farao
Ramses II geschreven. De
cartouche met zijn naam
wordt beschermd door
twee gevleugelde cobra’s
met zonneschijven op de
kop, een symbool voor de
Beide Landen van Egypte.
Zo wordt aangeduid dat
alle welvaart afhankelijk is
van de gaven van de Nijl
en de macht van de farao.
Leven en landbouw in een riviercultuur
Zelfs met maar een greintje inzicht en zonder
enige voorkennis kan iedere oplettende ­bezoeker
vaststellen dat het deel van Egypte waar de
Griekse zeelui naar toe varen, een geschenk van
de Nijl is en door de bewoners gewonnen grond.
Herodotos, Historiën II, 5
Egypte: geschenk van de Nijl
De geschiedenis van een groot deel van Afrika
– en zeker van heel Egypte – is bepaald door de
6500 kilometer lange rivier de Nijl. Vanuit het
brongebied in Centraal-Afrika komt de rivier bij
de stroomversnellingen van Aswan Egypte binnen.
Het faraonische Egypte bestond uit het Nijldal van
Boven-Egypte, dat van Aswan tot Memphis reikt,
en uit de Delta. Het dal is aan beide zijden ingesloten door de bijna overal zichtbare woestijn (Fig. 1):
ten westen de Libische en ten oosten de Arabische
woestijn. Het groene areaal ter weerszijden van
het zilverblauwe lint dat de woestijn doorsnijdt,
Fig. 1. Achter de smalle
strook vruchtbaar land langs
de Nijl ligt overal de woestijn.
steekt duidelijk af tegen het onvruchtbare zand in
het ­oosten en het westen. In Egypte kun je met één
voet in de woestijn staan en met de andere in de
vruchtbare aarde. Alleen het vruchtbare, zwarte
akkerland werd beschouwd als het eigenlijke Egypte,
dat daarom Kemet ‘het zwarte land’ werd genoemd.
De woestijn, Desjeret ‘het rode land’ geheten, gold
als vreemd, vijandig gebied. De westelijke oasen en
de oostelijke wadi’s (droge rivierdalen) werden tot
Egypte gerekend voor zover zij voor het land nut
opleverden.
Op de tweedeling van Delta en dal berust de
historische tegenstelling tussen Beneden- en BovenEgypte, die in de koninklijke titulatuur en iconografie
altijd benadrukt werd. Twee planten ­symboliseerden
de ‘Beide Landen’: de ‘lelie’ (vermoedelijk eigenlijk
Fig. 2. Twee granieten pijlers
in de Amontempel van Karnak
zijn versierd met de wapenplanten van Opper-Egypte
(de ‘lelie’, rechts) en NederEgypte (de papyrus, links).
7
een soort iris) van Boven-Egypte en de papyrus van
Beneden-Egypte (Fig. 2). Het samenknopen van de
twee planten, zoals afgebeeld op bijvoorbeeld de
troon van het beroemde beeld van farao Chefren
(2520-2494 v.Chr.), symboliseerde de macht van
de koning over beide rijksdelen. De Nijl verdeelde
voor de oude Egyptenaren hun land eveneens in een
oostelijke en een westelijke helft, ook daar waar de
rivier door het kronkelige verloop van de stroom in
feite een andere richting volgde. De Nijl is de levensader van Egypte die de verbinding tussen de delen
van het land vormt.
Water en zonlicht, de onontbeerlijke ­voor­waarden
voor het leven, zijn in Egypte in bijzonder ruime mate
voorhanden. De jaarlijkse neerslag van gemiddeld drie
centimeter speelt praktisch geen rol. De vrucht­baar­
heid van het land was uitsluitend afhankelijk van de
overstroming van de Nijl. Daarom noemt Herodotos,
de 5de-eeuwse Griekse geschiedschrijver die ook
bekend staat als de ‘vader van de geschiedenis’, Egypte
een geschenk van de Nijl, een definitie die hij ontleende aan Hekataios van Milete (ca. 545-480 v.Chr.).
Vóór de ingebruikstelling van de Aswandam in
1972 en het ontstaan van het Nassermeer werd het
ritme van de seizoenen bepaald door de jaarlijkse
overstroming (Fig. 3). Rond eind juni bereikte het
hoge water de stad Aswan. De grote watertoevoer
werd veroorzaakt door hevige voorjaarsregens in
het Abessijnse bergland, en liet één maal per jaar
de waterspiegel van de Nijl verschillende meters
stijgen. Daardoor kwamen de watermassa’s over de
oevers heen en overstroomden zij de vlakten tussen
oever en woestijn. Groene planten en rode aarde
werden meegevoerd en kleurden het water, dat
8
s­ amen met het vruchtbare slib door dijken, kanalen
en reservoirs werd vastgehouden en getemd om leven
te geven. Gedurende de zomer nam de ­hoeveelheid
water toe, om in september de hoogste stand te
bereiken. De Romeinse filosoof Seneca (1ste eeuw
n.Chr.) is één van de vele auteurs die het fascinerende
schouwspel heeft beschreven van een immense
­watervlakte waar alleen de dorpen als kleine eilanden
bovenuit staken. De verbindingen werden dan met
bootjes onderhouden. De stand van het water werd
afgemeten met behulp van Nilometers (peilschalen).
De overstroming kenmerkte in Egypte het begin
van het nieuwe jaar. Het eerste seizoen van vier
maanden heette Achet of ‘overstromingsperiode’;
de andere jaargetijden waren Perit ’droogvallen van
de akkers’ en Sjemoe ’oogst’. Als optimale stijging
gold 16 el (8.4 m). Was het waterpeil lager, dan werd
Fig. 3. Luchtfoto van de
pyramiden van Gizeh tijdens
de jaarlijkse overstroming,
die sinds de bouw van
de ­Aswandam niet meer
optreedt.
een te klein gedeelte van het land bevloeid en trad
er hongersnood op. Was het hoger, dan kon er niet
bijtijds gezaaid worden, met dezelfde rampspoed tot
gevolg. De belastingen werden dan ook berekend
aan de hand van het gemeten waterpeil.
De god Hapy
Over de Nijloverstroming schreef Herodotos in zijn
Historiën (II, 19): Waarom de rivier iedere keer zo op­
treedt, is een raadsel dat niemand mij kan verklaren,
zelfs de priesters niet. De verklaring van de overstroming van de Nijl interesseerde de Egyptenaren
namelijk niet. Volgens hen was het eenvoudig de
goddelijke wil dat de Nijl overstroomt, of (zoals zij
zeiden) dat ‘Hapy komt’. Want Hapy was de god die de
zegenrijke eigenschappen van de Nijl verpersoonlijkte.
Hij was moeder en vader tegelijk van al wat leeft,
en werd daarom tweeslachtig voorgesteld met een
baard én met borsten (Cat. 1-2). Als Heer van de
vochtigheid en het stijgende water stond hij garant
voor leven. Bij de heiligdommen van Hapy langs de
rivier waren putten van waaruit – zo geloofde men –
de god de Nijl deed overstromen. In die ­putten wierp
men offers die de overstroming moesten oproepen.
De weldoende werking van de zon en de Nijl
verklaart de centrale plaats die zij in de Egyptische
godsdienst bekleedden. Beiden werden verpersoonlijkt tot goden en de meeste mythen stonden tot
hen in betrekking. Volgens de Egyptenaren was de
gehele schepping voortgekomen uit het water van
de oeroceaan (Cat. 3), en ook de Nijl werd geacht
daaruit te ontspringen. De regelmaat van het jaarlijkse stijgen en dalen van de Nijl en de vrij algemene afwezigheid van natuurrampen schonken de
Egyptenaren vertrouwen in de goden en in zichzelf,
en zorgden voor een optimistische kijk op het leven.
Het aangename klimaat, het prachtige landschap,
de milde gaven van de natuur zetten hen er toe aan
vreugde te scheppen in het aardse bestaan en er ten
volle van te genieten.
Leven in het Nijldal
De oudste bewoners van Egypte (vóór 10.000 v.Chr.)
waren paleolithische jagers, van wie wij nog vuurstenen gereedschap vinden op kampplaatsen die
nu midden in de woestijn liggen. Kennelijk vormde
een groot deel van de huidige Sahara toen nog een
savanne-landschap, waarin voldoende wild en water
te vinden waren om menselijke bewoning mogelijk
te maken. De klimaatsverandering die op de laatste
IJstijd volgde, veroorzaakte echter verminderde
regenval in Noord-Afrika, en uitdroging dreef de
jagers en voedselverzamelaars naar het Nijldal.
Dit was voorheen slecht bewoonbaar geweest door
onberekenbare waterstanden, overstromingen en
uitgestrekte moerassen. De geringere watertoevoer zorgde nu voor een lagere waterstand en een
regelmatiger systeem met nog slechts één jaarlijkse
overstroming. Voor de mens werd het dal daarom
aantrekkelijker. Vanaf het 4de millennium vinden
we overal neolithische dorpen, waar naast jacht
en visvangst ook landbouw en veeteelt werden
bedreven. Daarmee begon de mens in de natuur in
te grijpen. Om meer terrein voor de landbouw te
winnen, begon men moerassen droog te leggen en
in akkergrond te veranderen. De resten geboomte in
de woestijnwadi’s (droge rivierbeddingen) werden
omgehakt om als timmerhout te dienen. Nieuwe
9
gewassen werden geïntroduceerd en veredeld
(Cat. 6-7). De reliëfs en wandschilderingen van de
oude Egyptenaren tonen ons echter dat resten van
het oerlandschap zich nog lang konden ­handhaven.
Pas in recente tijd zijn plant- en diersoorten in Egypte
uitgeroeid door de gevolgen van de overbevolking,
met name door de uitbreiding van het landbouw­
areaal en de verstedelijking.
Zowel in de Delta als langs de laaggelegen randen
van het Nijldal waren uitgestrekte moerassen,
bedekt met een welige wasdom van papyrusplanten.
Aangezien deze een hoogte van 2 tot 5 meter bereiken, vormden zij echte bossen. De talrijke vissen die
de plassen en kanaaltjes bevolkten (Cat. 3) en de vele
vogelsoorten die hier nestelden, maakten van de
papyrusbossen een uitstekend jachtgebied (Cat. 4).
Een geliefde voorstelling in de graven is die van de
voorname Egyptenaar die samen met zijn gezin op
een lichte boot in het moeras vissen harpoeneert
en vogels met de boemerang doodt. Ook op de
gevaarlijke dieren die hier schuilen, de krokodil en
het nijlpaard (Cat. 5), maakt hij jacht. Samen met
de aangrenzende rietvelden diende het moerasland
tot weidegrond voor het vee. Hieraan herinnert een
tamelijk frequente afbeelding van de goddelijke koe
(Hathor) die uit het papyrusbos te voorschijn treedt
(Cat. 32). Het dichte papyrusgewas bood ook veiligheid aan mensen die in gevaar verkeerden. De godin
Isis aarzelde niet haar zoontje Horus in de Deltamoerassen te verbergen voor zijn oom Seth, die hem
naar het leven stond (Cat. 31). Van papyrusstengels
werden ook hutten gebouwd, en de zuilen van de
Egyptische bouwkunst imiteren papyrusbundels
(Cat. 59).
10
Een andere plant, de lotus, tierde in de Oudheid ­welig
in de moerassen, op meren en vijvers, en bedekte ze
met een kleurrijk tapijt. De meest gewaardeerde was
de blauwe lotus met zijn zachte geur, terwijl de witte
lotus een sterke en niet bijzonder aangename reuk
verspreidt. Niet alleen de bloemen werden geplukt
en versierden de huiskamer maar ook de wortelstokken leverden een soort meel dat tot voedsel kon
dienen. De geur van de lotus werd verpersoonlijkt in
de god Nefertem (Cat. 37). Hoewel in veel mindere
mate dan de papyrus, diende ook de lotusbloem tot
siermotief van de zuilen en hun kapitelen.
Overstroming en irrigatie
Het jaarlijkse ritme van vier maanden overstroming
en acht maanden toenemende droogte was bepalend
voor de Egyptische landbouw. De samenhang tussen
hoge Nijloverstromingen en agrarische productiviteit
was al zeer vroeg bekend. De gegevens van de Nijlhoogtes uit de 1ste Dynastie (ca. 2920-2770 v.Chr.)
zoals opgetekend op de zogenaamde Palermosteen
laten dat zien. Sinds de 5de Dynastie (ca. 2465-2323
v.Chr.) wordt de Nijl in vele variaties als de schenker
van vochtigheid geprezen, bijvoorbeeld in de zogenaamde Piramideteksten van deze periode. Kennelijk
werden de lage Nijlstanden, die verschrikkelijke
hongersnood tot gevolg hadden, meer gevreesd dan
de extreem hoge, hoewel deze laatste enorme verwoestingen konden aanrichten. In teksten worden
grote Nijloverstromingen, die het land tot aan de
hellingen van de woestijn onder water zetten, als
iets zeer verheugends geschilderd. In de Piramide­
teksten (1553b-1554b) lezen we: Zij beven, die de
Nijl zien, hoe hij golft. De bewaterde velden lachen.
De oevers zijn overstroomd, de spijzen van de goden
dalen neer. Het gezicht van de mensen is opgewekt,
het hart van de goden is vrolijk.
In een lange inscriptie in de tempel van Luxor,
te dateren in jaar 2 van de regeringsperiode van
farao Osorkon II (924-909 v.Chr.), vinden we een
beschrijving van de toch catastrofale effecten van
een extreem hoge overstroming. De tekst vertelt:
de tempels van Thebe zijn moerassen geworden. Het
beeld van de god Amon werd uit de schrijn gehaald
en op de heilige bark midden in de tempel gebracht
in de hoop dat hij de situatie zou kunnen ­verbeteren.
De tekst vervolgt met een beschrijving van de ver­
Fig. 4. Ook tegenwoordig
worden de akkers in Egypte
nog doorsneden door een
netwerk van irrigatiekanaaltjes, waarmee ze periodiek
onder water gezet worden.
woestingen: Het water golft over de dijken van het
hele land, zoals het de eerste keer [dat wil zeggen op
het moment van de schepping] tot over de rivieroevers
steeg. Geen door mensenhanden gemaakte dam
kan zijn verwoesting stoppen, alle mensen zijn als
eenden. De inwoners van zijn stad zijn als zwemmers
in een golf. Dit is hun kreet tot [de zonnegod] Re in
de hemel, wanneer de grote god het prachtige eiland
bereikt en zich te ruste legt in de heilige schrijn:
‘Wat kan de mens doorgronden? Hapy komt zoals U
geboden heeft, waarom vult hij dan Uw tempel tot
deze diepte?’
Omdat het verloop en de omvang van de Nijl­
overstroming niet te beïnvloeden waren, konden
irrigatiemethoden alleen gericht zijn op een effectief
gebruik van het overstromingswater ter verhoging
van de agrarische productiviteit. Als resultaat van
duizenden jaren omgang met de Nijloverstroming
hadden de Egyptenaren een systeem ontwikkeld
dat optimaal beantwoordde aan de specifieke eisen
van de bodem ten aanzien van irrigatie, ontzilting
en bemesting. Bij deze zogenaamde bassin-irrigatie
werd het Nijldal tussen de oevers en de woestijn­
hellingen in grote bassins verdeeld. Er werden toe- en
afvoerkanalen gegraven, die eerst met stenen en
aarde werden afgesloten. Nadat het overstromingswater een bepaalde hoogte bereikt had, werd het
toevoerkanaal geopend en liep het bassin vol.
Wanneer het water lang genoeg op het land had
gestaan (Fig. 4), werd het afvoerkanaal geopend en
het inmiddels bedorven en zouthoudende water
terug naar de Nijl geleid. Met een aantal modificaties
heeft de bassin-irrigatie zich tot in de moderne
tijd gehandhaafd. Het systeem is pas door de bouw
11
2 Vruchtbaarheidsgoden
Thebe, 18de Dynastie, 1325-1300 v.Chr., papyrus,
h. detail 15 cm, inv. SR vel 11
3 Noenschaal
Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1500-1300 v.Chr.,
faience, diam. 10.3 cm, inv. F 1981/5.2
Op dit vel papyrus zijn twee vruchtbaarheidsgoden te zien.
Beide zijn tweeslachtig van uiterlijk en groen van huid, een
verwijzing naar levenwekkend water en vegetatie. De
zittende god is Heh, de god van de eeuwigheid. In zijn
hand houdt hij een palmtak vast. Dit is een symbolische
weergave voor het voorbijgaan van de tijd, aangezien de
dadelpalm voortdurend nieuwe takken aanmaakt. De
staande god is de ‘Grote Groene’, de Oudegyptische
personificatie van de zee. Met hun handen beschermen
de goden twee minia­tuur­meren, die plaatsen van
reiniging en weder­geboorte symboliseren. Tussen hen is
een omcirkeld valkenoog weergegeven, een verwijzing
naar de god Re op zijn oerheuvel. Dit pa­­py­rus­­fragment
toont een gedeelte van spreuk 17 uit het Egyptische
Dodenboek. Het merendeel van de tekst bevat uitspraken
over de god Atoem. Toen hij ont­stond uit de oeroceaan
begon de schepping, en daarmee de tijd.
Dit soort kleine schaaltjes van faience werd geplaatst
in grafkamers en tempels als symbool voor nieuw leven
en vruchtbaarheid. Op de binnen- en buitenwanden
zijn decoraties aangebracht in zwarte inktlijnen. Op
de buitenwanden zijn bloembladen zo voorgesteld dat
het schaaltje zelf op een open lotusbloem lijkt. Op de
­binnenkant van dit schaaltje ontspruiten een lotus en een
hoofd van de godin Hathor uit een rechthoekige vijver
in het midden. Ter weerszijden staan afbeeldingen van
­tilapia’s, een vissoort die zijn eitjes in zijn bek uitbroedt
en daarom bij de Egyptenaren als een symbool van
nieuw leven gold. De blauwe kleur en de vijver verwijzen naar het oerwater (Noen), waaruit al het leven is
ontstaan. De witte aanslag van sommige exemplaren
lijkt erop te wijzen dat zulke ‘Noenschaaltjes’ met melk
gevuld werden, een vloeistof die geassocieerd is met
de koegodin Hathor en de wedergeboren dode weer
levenskracht zal geven.
12
van de nieuwe ­Aswandam definitief buiten gebruik
gesteld. Kanalen, bassins en dijken zorgden voor
permanente irrigatie, ook van de hoge gronden
die door de natuurlijke waterstanden niet konden
worden bereikt.
Terwijl de bassin-irrigatie vooral werd gebruikt
voor de grote korenvelden (Cat. 8), waren er kleinschaliger irrigatiemethoden nodig voor moestuinen,
bloemkwekerijen (Cat. 9-10) en boomgaarden. Deze
lagen buiten bereik van de overstroming, omdat
deze gewassen niet tegen langdurige onderdompeling kunnen. Volgens afbeeldingen irrigeerde men in
het Oude Rijk en Middenrijk (2575-1640 v.Chr.) dit
soort grond nog door water in kruiken aan te slepen
(Fig. 9). Sinds het Nieuwe Rijk (1550-1070 v.Chr.) is
een eenvoudig waterwerktuig bekend, de zogenaamde
sjadoef (Fig. 5). Dit is een mechanisch apparaat om
water te scheppen. Het transporteert extra water
naar hoger gelegen gebieden en dient vooral voor de
irrigatie van tuinen. Aan een lange stok, die op een
draaibare dwarsbalk rust, is als contra­gewicht een
zware steen bevestigd of een kluit Nijlslib. Aan het
andere uiteinde hangt een lang touw met een vat
dat in een dieper gelegen kanaal wordt gedoopt en
water ophijst naar een hoger liggend kanaal.
Een belangrijke verhoging van de productiviteit
bracht de invoering van de sakiya. Dit bestaat uit
een horizontaal en een verticaal draaiend houten
rad, waaraan een serie kruiken is bevestigd die het
water uit de diepte omhoog brengen en in een goot
uitgieten. De aandrijving geschiedt door dieren. De
vroegste vermelding van een sakiya stamt uit de 5de
eeuw v.Chr. en het gebruik ervan is goed gedocumenteerd in de Romeinse tijd. Met behulp van dit
waterrad konden niet alleen hoger gelegen terreinen
die slechts zelden werden overstroomd, voor de landbouw worden gebruikt. Het maakte ook een dubbele
oogst mogelijk op de wel door de Nijloverstroming
bereikte akkers, evenals het verbouwen van nieuwe
plantensoorten die sterker op een permanente water­
aanvoer waren aangewezen.
Het succes van de oogst werd op religieuze feesten,
in processies en met rituelen bezworen. De goden
Min (Cat. 11), Renenoetet en Neper belichaamden
de vruchtbaarheid van het land. Maar het toonbeeld
van de regeneratie van de natuur was de god Osiris
(Cat. 52). Verdere informatie over de symbolische
waarde die aan de natuur werd toegekend en over de
rol die de tuinen speelden in de godsdienstige voorstellingen zal in de volgende hoofdstukken worden
gegeven.
Christian Greco
Fig. 5. Irrigatie door ­middel
van een sjadoef, zoals
­afgebeeld in het graf van
Ipoeya (Thebe, graf nr. 217).
13
4 Godin van het moeras
Herkomst ­onbekend,
12de ­Dynastie, 1991-1783
v.Chr., h. 32 cm,
inv. F 1934/12.2
Dit beschilderde beeldje
van hout toont Sechet, de
godin van het natuurlijke
landschap van rietvelden
en moerassen. In deze
vruchtbare gebieden met
veel verschillende flora
wemelde het van de
vogels, vissen en kleine
zoogdieren, waardoor het
zeer geschikte plaatsen
waren voor de jacht.
Op veel grafwanden
is de overledene
afgebeeld op
een boot in het
kleurrijke moerasgebied, terwijl hij werpstokken naar vogels gooit
of vissen spietst. Sechet
was dan ook de beschermster van de jagers en vissers.
Op haar hoofd zijn drie
rietpluimen afgebeeld, die
de hiëroglief zijn voor ‘veld’
en daarmee haar naam
spellen. In haar rechter­hand houdt ze een eend
bij de vleugels vast. In
haar linkerhand hield ze
waarschijnlijk een vogel
of vissen, die nu ont­breken. Ze draagt een
nauwsluitende jurk en
heeft sierbanden aan
haar polsen en enkels.
5 Nijlpaard
Dra Abu ’n-Naga, 12de Dynastie, ca. 1850 v.Chr.,
­faience, h. 10 cm, inv. AED 170
De relatie tussen een dier en zijn leefomgeving is goed
weergegeven in de populaire nijlpaardsculptuurtjes uit
het Middenrijk. De blauwe kleur van het faience verwijst
naar water en de geschilderde plantenmotieven refereren
naar de moerassen waarin het nijlpaard leeft. Op de nek
van dit exemplaar is een blauwe lotus weergegeven, op
het achterlijf een witte lotus. Op de rug staan bladeren,
rozetten en knoppen, samen met een ruitvormig patroon
dat mogelijk een vangnet voorstelt. Op veel grafwanden
is te zien hoe de grafeigenaar op wankele papyrusbootjes
door de Nijlmoerassen vaart om nijlpaarden te harpoeneren. Toch is dat niet de reden waarom zulke figuurtjes
in graven werden geplaatst. Als moerasbewoner werd
het nijlpaard verbonden met de begrippen oerwater,
geboorte en nieuw leven. Tegelijk waren de Egyptenaren
bang voor de brute kracht van het dier. Voordat deze
beeldjes in het graf geplaatst werden, maakte men ze
onschadelijk door de poten te beschadigen.
14
6 Voedsel voor de doden
Abydos, 12de Dynastie, 1929-1892 v.Chr., kalksteen,
h. 37 cm, inv. AP 70
7 Offertafel van Pagerger
Sakkara, 19de Dynastie, 1307-1196 v.Chr., kalksteen,
b. 29, inv. AM 14b
Een overvloed van voedsel en drank was essentieel voor
het leven op aarde, maar ook voor het voortleven in het
hiernamaals. Op deze kleurrijke stèle van kalksteen is
te zien hoe familieleden voedselproducten offeren aan
dierbare overledenen. Deze stèle behoort aan een priester
en schrijver Hetepchoe, die links staat afgebeeld. Achter
hem staan zijn broer Sobekhotep, die een lotusbloem
vasthoudt, en zijn zuster Satwosret. Tegenover hem staan
zijn vrouw Hapy en hun zoon Imeny, die een runderpoot offert. Aan het feit dat Imeny naakt afgebeeld is,
kunnen we zien dat hij nog een kind is. Op een plateau
in het midden staan vijf kruiken met daarop een gans,
een brood, een stuk vlees en plantaardig voedsel. We
herkennen een krop sla, een bos uien en een aantal
meloen­achtige vruchten. De stèle komt uit Abydos, het
belangrijkste centrum van de Osiriscultus. Dichtbij de
Osiristempel plaatsten rijke Egyptenaren stèles, beelden
en altaren in kleine kapellen.
Voedseloffers aan een overledene werden neergelegd op
een offertafel in de grafkapel. De meeste offertafels zijn
rechthoekig en hebben de vorm van de hiëroglief hetep
‘offer’. Dit teken stelt een spits brood voor dat geplaatst
is op een mat. Ook de offertafel van de beeldhouwer
­Pagerger heeft deze traditionele vorm. De tafel is gedecoreerd met afbeeldingen in hoog reliëf van de offergaven.
Ook als er geen daadwerkelijke offers geschonken zouden
worden, kon de overledene door middel van de afbeelding
zichzelf op magische wijze behelpen. Afgebeeld zijn onder
andere stapels platte en ronde broden, geslachte eenden
of ganzen, granaatappels, een mandje met dadels en
vijgen, een tros druiven, meloenen en bossen uien. Deze
offers zijn omringd met een inscriptie die de traditionele
offerformule bevat en de naam van de eigenaar vermeldt.
De onbewerkte rand laat zien dat de offertafel op één of
andere manier zat ingebouwd.
15
8 Biertje?
Herkomst onbekend, 10de-11de Dynastie,
2134-1991 v.Chr., hout, h. 8.5 cm, inv. AH 85
9 Bloemenhulde
Thebe, 22ste Dynastie, ca. 800 v.Chr., hout, l. 188 cm,
inv. AMM 22-b
Lang werd aangenomen dat dit houten voorwerp een
­granaatappel moest voorstellen. Door recente bestudering
van de hiëratische inscriptie is echter duidelijk geworden
dat het om een model gaat van een pot, met over het
deksel een kegel van grijze klei om de inhoud luchtdicht
af te sluiten. De inscriptie vermeldt het type pot en
zijn inhoud: ‘fes-pot met vriend-bier’. De denkbeeldige
inhoud van het modelpotje is een speciaal type bier dat
vriend-bier genoemd wordt. Brood en bier vormden de
basisbestanddelen van het dieet van elke Egyptenaar.
Van allebei bestonden er tientallen variëteiten. Voor het
produceren van bier werd vooral gerst gebruikt, terwijl
voor het bakken van brood diverse tarwerassen meer
populair waren. In de oudheid moet het grootste deel van
het landbouwareaal dan ook in gebruik zijn geweest voor
deze gewassen. De modelpot stamt uit een graf. Door
middel van magie kon de dode hiermee zijn dorst in het
hiernamaals lessen.
Deze lijkkist van een vrouw Tadis vormde de binnenste van
twee in elkaar passende mummievormige kisten. Terwijl
de buitenkist eenvoudig zwart beschilderd is met enkele
details in geel, is de binnenkist veelkleurig gedecoreerd op
een achtergrond van naturel hout. Daarbij is veel aandacht
besteed aan de diverse bloemenkransen waarmee de dode
is uitgerust. Zulke kransen vormden in het algemeen een
symbool van nieuw leven. Om het hoofd draagt Tadis
een guirlande van bloemblaadjes van de blauwe lotus,
als symbool van haar overwinning over het dodengericht
(waarbij bepaald werd of de overledene het dodenrijk
mocht betreden). Twee sierbanden met rozetten houden
de strengen van haar pruik bijeen. De kraag op de borst
biedt bescherming. Die bestaat uit een aantal rijen lotusblaadjes en andere motieven, terwijl de onderrand bestaat
uit hele lotusbloemen afgewisseld met mandragoravruchten en rozetten. Helaas is de kist tijdens de grafriten
nogal besmeurd met zalfolie, die nu zwart verkleurd is.
16
10 Sierkraag
Sakkara, Griekse Tijd,
332-31 v.Chr., ­cartonnage,
b. 34.5 cm, inv. Ar 36i
Naast echte bloemenkragen werden er in sommige
gevallen ook kragen van
cartonnage op de ­mummie
gelegd. ­Cartonnage is
gemaakt van een aantal
op elkaar geplakte lagen
­linnen of papyrus die
bedekt zijn met een laag
pleister en vervolgens
­beschilderd. De hier
afgebeelde bloemenkraag
telt zeven banden met
verschillende motieven,
waaronder lotusbloem­
bladen, mandragoravruchten en rozetten.
De banden hangen aan
een strook met aan
weerszijden een valkenkop
met zonneschijf (rechts
afgebroken). Boven deze
band is een gevleugelde
scarabee met zonneschijf
weergegeven, eveneens een
symbool van nieuw leven.
Onder de scarabee is een
kapel (naos) afgebeeld
met twee zittende goden.
Dergelijke losse paneeltjes
van cartonnage vormden,
samen met een masker
en voethuls van hetzelfde
materiaal, een goedkoop
alternatief voor een
houten mummiekist. Het
voordeel was dat ze van
tevoren konden worden gemaakt en iedereen pasten.
17
11 Een nis van planten
Herkomst onbekend,
Romeinse Keizertijd,
100-300 n.Chr.,
­terracotta, h. 13.8 cm,
inv. AED 136
Dit votiefbeeld toont de
Grieks-Romeinse god
­Priapus. Deze vruchtbaarheidsgod was de bescher-
mer van de vruchtdragende planten en tuinen. In
Egypte werd hij geassocieerd met de god Min, de
vruchtbaar­heidsgod van
de inheemse bevolking. De
god is af­ge­beeld in een nis
op een rond, geprofileerd
voetstuk. Hij staat tussen
twee dadelpalmen die aan
de buitenzijde vruchten
18
dragen. De palmbladen
zijn als waaiers weerge­
geven. De nis is van boven
afgedekt met een gewelf,
waaraan drie druiventrossen hangen. Het gelaat
van de god met gefronste
wenkbrauwen, een platte
brede neus en een ruige
baard doet zeer denken
aan Bes, de Egyptische god
van vruchtbaarheid. Met
zijn beide handen houdt
hij zijn mouwloze hemd
omhoog. Tussen de benen
is een opening voor de
plaatsing van een enorme
fallus. Door een oogje aan
de achterzijde weten we dat
het object oorspronkelijk
ergens aan opgehangen
werd.
Planten voor ieder doel: de flora van de farao’s
Een residentie waar het prettig wonen is! Haar
velden zijn vol met alles wat goed is, en zorgen
dagelijks voor voedsel en eten. Haar kanalen
zitten vol vis, haar meren vol vogels. Haar
weiden zijn groen van kruiden en planten die wel
anderhalve el hoog staan. De vruchten van de
karob-boom smaken naar de honing van vochtige
velden. Haar voorraadschuren zijn vol gerst en
tarwe: ze reiken tot de hemel! Uien en knoflook
op het veld, sla in de moestuin, granaatappels,
appels, olijven en vijgen in de boomgaard, en
daarbij de zoete wijn van Kenkem die honing nog
overtreft!
Papyrus Anastasi III, recto II.1-6
De wisselwerking tussen cultuur en vegetatie
Planten en de daarvan vervaardigde materialen
speelden een bepalende rol bij het ontstaan van
vroege culturen. Tegenwoordig is dat niet meer zo:
ingrediënten van onze dagelijkse maaltijd zijn vaak
aan de andere kant van de wereld gekweekt. Ook hout
en de grondstoffen voor textiel, industriële vezels of
papier worden ingekocht op de wereldmarkt. In de
oudheid bestond zo’n wereldomspannend netwerk
nog niet, omdat de mogelijkheden voor transport
en conservering van bederfelijke producten beperkt
waren. Voedingsgewassen groeiden daarom meestal
in de directe omgeving van de gebruikers en voorzagen in hun eerste levensbehoeften. Ook zaken als
kleding, matten en manden, sandalen en touw, olie
voor cosmetica of verlichting, en medicijnen van
plantaardige oorsprong werden vaak in de eigen
huis­houding of door locale specialisten gemaakt.
Zo drukte de vegetatie van de onmiddellijke leef­
omgeving een zwaar stempel op de materiële cultuur
van de bewoners, en het Oude Egypte was daarbij
geen uitzondering.
In het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe
de Egyptenaren deze leefomgeving vervolgens
naar hun eigen hand gingen zetten, door de groei
van ­bepaalde nutsgewassen te propageren en
de omstandigheden voor andere planten juist te
verslechteren. Zo ontstond het ‘typisch Egyptische
landschap’ van de faraonische cultuur, waarbij veel
mensen vergeten dat dit een zuiver kunstmatig
landschap was. Het is dus een wisselwerking: eerst
bepaalt het landschap de cultuur, maar daarna zijn
het de dragers van die cultuur die het landschap
omvormen. Toch kon men met de beschikbare
technische middelen nog niet een totaal kunstmatig
landschap vormen zoals wij tegenwoordig (denk
aan onze polders en kassen). Bodemgesteldheid en
klimaat lieten zich niet wijzigen, en daarom lieten
bepaalde plantensoorten zich niet in Egypte zelf
kweken. Zo bleven de Egyptenaren altijd ­afhankelijk
van de kleinschalige import van producten uit de
buurlanden, bijvoorbeeld wierookhars uit ­Somalië,
ebbenhout uit de Soedan, of cederhout uit de
Libanon. In Egypte bleven zulke luxe materialen
voorbehouden aan de elite van het hof en de hoge
ambtenaren. De gewone man bediende zich louter
van de producten van de inheemse flora.
Zo worden dus ook de handel en buitenlandse
politiek van een cultuur vaak bepaald door de
plantenwereld, vanwege de wens bepaalde exotische
grondstoffen te bezitten. Maar planten beïnvloeden
ook de immateriële aspecten van een cultuur: de
19
waarden en gebruiken, religieuze opvattingen en
symboliek. Overal ter wereld zijn mensen gefascineerd geraakt door de ongebreidelde groei en bloei
van planten, hun kleuren en geuren, hun lange
levensduur of juist jaarlijkse verval, en hun geheimzinnige ontkieming en opbloei in het volgende
groeiseizoen. Altijd weer bieden planten inspiratie
aan kunstenaars, en hebben deze afbeeldingen een
diepere symbolische waarde of magische bedoeling.
Alle culturen vieren speciale feesten bij gelegenheid van de oogst, of juist aan het begin van het
landbouwseizoen. Bloemen en planten spelen een
belangrijke rol bij de begrafenisriten (Fig. 6), of in
de dagelijkse cultus van de goden. De vergelijking
tussen leven en dood van de mens enerzijds en de
levenscyclus van de vegetatie anderzijds heeft juist
de Egyptische godsdienst altijd sterk geïnspireerd.
Ook zulke abstracte ideeën waren soms aanleiding
om een kunstmatig landschap aan te leggen. In de
Egyptische tuinaanleg komen zo zuiver economische
en puur symbolische opvattingen samen voor de
schepping van een passend leefmilieu voor levenden,
doden of goden.
Als gevolg van deze gevarieerde opvattingen over
de plantenwereld is het vrijwel onmogelijk om de
Egyptische flora op één overzichtelijke wijze te
presenteren. Iedere rationele indeling in bomen en
kruiden, nutsgewassen en siergewassen, voedsel­
gewassen en industriegewassen wordt doorkruist
door de elasticiteit van de Oudegyptische geest.
Zelfs een stinkende ui kon gelden als een levenssymbool. Anderzijds had de nuttige vlasplant geen
transcendente waarde, hoewel iedereen toch in
linnen gekleed was. Verder werden alle onderdelen
20
van een boom of plant soms voor totaal andere
doeleinden gebruikt, zodat zo’n gewas niet in één
afgebakende categorie past. En tenslotte kennen
we van sommige gewassen niet de oorspronkelijke
benaming en ook geen afbeeldingen, terwijl ze wel
voorkomen onder de bewaard gebleven plantenresten. In de volgende opsomming komen al deze
aspecten samen.
Bomen en vruchten
Onder de bomen nemen de palmen een aparte
positie in. Zeer algemeen is nog steeds de dadelpalm
(Cat. 11-12), die de gecultiveerde vorm is van een
wilde voorloper uit Noord-Oost Afrika. Dadelpalmen
leveren een slechte kwaliteit timmerhout (voor
bijvoorbeeld dakbalken). De bladeren zijn bruikbaar
door de aanwezigheid van houtige middennerven
(voor het maken van matten, klein meubilair of
kratten) en lange bladstroken (voor het vlechten van
Fig. 6. Offerdragers met fruit
en bloemen, wandschildering
uit het graf van Sobekhotep
(Thebe, graf nr. 63).
manden, matten en sandalen, Cat. 13-14) of dienen
als dakbedekking. De vezels rond de aanhechting
van bladeren en vruchten laten zich goed draaien tot
touw. De vruchten worden graag gegeten of dienen
voor de bereiding van suiker, gebak en dranken.
De boom was geliefd als verbreider van schaduw en
koelte, en vormde het centrale element in de aanleg
van Oudegyptische tuinen. De vorm van de palm­boom inspireerde architecten tot het ontwerp van
de zogenaamde palmzuil. In de mythologie werd
de boom verbonden met de zonnegod of met de
hemel­godin Noet.
Een zeldzamer inheemse boom was de doempalm, die alleen in Boven-Egypte voorkomt. Deze
kenmerkt zich door een vertakte stam en waaiervormige bladeren aan doornige stelen (Fig. 7). Hout
en bladeren worden net zo gebruikt als die van de
dadelpalm. De palm heeft ongeveer 7 cm lange
nootachtige vruchten, waarvan het zoetige vruchtvlees kan worden gegeten, terwijl de harde kern
wel wordt gesneden tot knopen, kralen of hangers.
In het Oude Egypte was de boom gewijd aan de
god Min en hij diende veel voor de beplanting van
tuinen.
Van de loofbomen was met name de tot 45 meter
hoog wordende sycomoor of wilde vijgenboom
populair. De boom levert goed (zij het vezelig en
knoestig) timmerhout, waarvan niet alleen gebruiks­­
meubilair en kleine beelden maar ook complete
lijkkisten werden gemaakt. Daarom werd deze
oorspronkelijk uit zuidelijker streken stammende
boom veel aangeplant en via stekken vermeerderd.
De vruchten, die direct op het hout van stam en
takken groeien, bevatten namelijk geen vruchtbare
Fig. 7. De dode drinkend
onder een doempalm. Scène
uit het graf van Pasjedoe
(Thebe, graf nr. 3).
21
12 Palmboom in miniatuur
Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1550-1070 v.Chr.,
albast, h. 9.5 cm, inv. AAL 125
13 Mand van palmblad
Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1550-1070 v.Chr.,
palmblad en gras, l. 18 cm, inv. L.XV.2-a
Dit cosmeticavaasje van albast is weergegeven in de
vorm van een palmboom waarvan de bladeren samengebonden zijn met touw. Net als tegenwoordig hadden
de Egyptische vaasjes voor oogmake-up (kohl) vaak de
vorm van een cilinder, zodat men de inhoud gemakkelijk
kon aanbrengen met een langwerpige spatel. Deze vorm
deed de Oude Egyptenaren vervolgens denken aan de in
de natuur voorkomende lange rechte dadelpalmen. Ook
de grote zuilen van tempels imiteren vaak de vorm van
een dadelpalm. Cosmetica speelde in het Oude Egypte
een belangrijke rol. Niet alleen vrouwen maakten hun
ogen op, maar ook mannen. Eyeliner was niet alleen voor
het mooi maar bood ook bescherming tegen zon en vuil.
Zo helpt bijvoorbeeld het donker maken van de oogleden
tegen het verblindende zonlicht. Kohl was meestal een
mengsel op basis van loodsulfide, antimoonsulfide of
roet.
Deze ovale mand is gemaakt van palmblad en heeft een
deksel waarmee de inhoud afgesloten kon worden. De Oude
Egyptenaren hadden verschillende technieken om manden
te vlechten, waarvan sommige tegenwoordig nog steeds
gebruikt worden in Egypte. De bladvezels van dadelpalm en
doempalm waren uitermate geschikt voor het maken van
vlechtwerk. Men scheidt eerst de lange houtige midden­nerf
van de eigenlijke bladstroken. Die laatste zijn bij een
dadelpalm ongeveer 30 cm lang en 2 cm breed, en moesten
voor veel doeleinden nog tot smallere repen gesneden
worden. Men gebruikte naast de bladstroken van dadelpalm
of doempalm (die onderling slecht te onder­scheiden zijn)
ook stro en gras. Deze mand is gemaakt van horizontale
bundels grashalmen die met strips palmblad zijn omwonden, zodanig dat de bundels ook onderling ver­bonden
worden. Sommige strips zijn gekleurd om een V-vormig
patroon te vormen. De mand bevat nog een rest van de
oorspronkelijke inhoud: wat rozijnen en klompjes hars.
22
zaden omdat de bloemen alleen door een bepaald
soort wesp kunnen worden bevrucht. Dit insect
leeft niet in Egypte, wel een andere wespensoort die
de vrucht voor mensen ongenietbaar maakt. Daarom
maakten de oude Egyptenaren insnijdingen in de
vrucht, zodat die vergroeiden en eetbaar bleven.
Als bron van schaduw en koelte werd de boom gezien
als de manifestatie van een godin (meestal Noet
of Hathor) die de dode water en voedsel aanbiedt
(Cat. 15 en 55).
Daarnaast kenden de Egyptenaren ook al de in
West-Azië gecultiveerde vorm van de vijgenboom,
die veel minder hoog wordt en zich sterker vertakt.
De vruchten zijn zeer smakelijk door hun hoge
suikergehalte en kunnen goed worden gedroogd.
Daarentegen is het hout onbruikbaar behalve als
brandstof. De vijg werd veel als medicijn gebruikt
bij maag-, darm- en nierklachten. Aan de boom
werden echter geen bovennatuurlijke aspecten
toegeschreven.
Onder de andere vruchtbomen moet met name
de granaatappel worden genoemd. Die groeit van
nature in de landen rond de Kaspische Zee. In Egypte
raakte de granaatappel pas bekend door de veldtoch­
ten van de farao’s van het Nieuwe Rijk in Palestina
en Syrië (rond 1500 v.Chr.). ­Plotseling komt de vrucht
dan voor op afbeeldingen van offergaven (Fig. 6 en
Cat. 7), herkenbaar aan zijn kenmerkende kroontje
en vaak opengebarsten zodat de rijen zaden zichtbaar zijn. De vruchtvorm werd ook in vaasjes van
diverse materialen geïmiteerd (Cat. 16), en de boom
komt voor in opsommingen van tuin­gewassen. Naast
de smakelijke vruchten werd ook de schors gebruikt,
en wel als een middel tegen lintwormen.
Een andere nieuwkomer in deze periode was de
olijf. Ook deze boom heeft zijn oorsprong in
noor­de­lijker streken en kan uit Palestina zijn
in­gevoerd. Contacten met de Myceense beschaving
in Griekenland kunnen ook hebben bijgedragen tot
de import van olie, vruchten en zaailingen van de
olijfboom. Pas in de Grieks-Romeinse periode werd
de groot­schalige kweek in Egypte ter hand ­genomen.
Oudere afbeeldingen zijn uiterst zeldzaam, al zijn
er olijf­bladeren gevonden in grafkransen uit de
koningsgraven (vgl. Cat. 17).
Tot de vruchtbomen behoren ook de persea
(Mimusops), al voor het Oude Rijk uit zuidelijker
streken ingevoerd. Van deze hoge bomen, geliefd
om hun schaduw in tuinen, werden de glanzende
bladeren ook voor halskragen en kransen gebruikt
(Fig. 24), terwijl de gele vruchten eetbaar zijn. Verder
kan de Egyptische pruim (Balanites) worden
genoemd, een doornig gewas met eikelachtige
vruchten waaruit olie kan worden geperst. De oude
Egyptenaren kenden deze heilige boom onder de
naam isjed; hij was gewijd aan de zonnegod Re en
werd verbonden met begrippen als eeuwigheid en
lange regeringsduur.
Andere inheemse bomen waren de wilg, veel
gevonden langs de oevers van waterwegen maar
ook aangeplant in tuinen, en diverse soorten acacia.
De eerste leverde timmerhout, en takken en bladeren
dienden voor bloemdecoraties. De acacia heeft
ook prima timmerhout, onder meer gebruikt in
de scheepsbouw, terwijl de bloemen in kransen en
kragen werden verwerkt. Wanneer de schors wordt
ingesneden, levert de boom een kleverig sap dat
bekend staat als Arabische gom.
23
Hoewel de wilde wijnrank oorspronkelijk rond de
Zwarte Zee groeide, werd de plant al vóór de eerste
farao’s in Egypte gekweekt. Wijn was de drank voor de
goden, de hofhouding en de notabelen (Cat. 18-21);
het gewone volk dronk bier. Daarnaast werden
druiven ook zo gegeten, getuige de afbeeldingen op
offertafels. Zowel aan wijn als aan druiven en rozijnen
schreef men ook medicinale eigenschappen toe. Het
Oude Egypte kende massale wijngaarden, met name
langs de westelijke rand van de Nijldelta maar ook
in de tuinen van paleizen, tempels en privépersonen
(Fig. 8). De druiven werden met de voeten gestampt,
het sap in grote potten opgeslagen onder toezicht van
een keldermeester. Die noteerde jaar en plaats van
productie op de vazen wanneer deze na vergisting
werden afgesloten.
Land- en tuinbouw
Onder de voedselgewassen moeten in de eerste
plaats tarwe en gerst genoemd worden. Beide zijn
gecultiveerde vormen van wilde granen, zoals die
van nature in het Nabije Oosten voorkomen. In Egypte
zijn ze aantoonbaar vanaf ongeveer 5000 v.Chr.
Gerst werd niet alleen gebruikt voor het bakken van
brood maar ook voor de bereiding van bier (Cat. 8).
Daarnaast kenden de Egyptenaren diverse tarwe­
soorten, met name emmer. Het grootste deel van het
landbouwareaal werd beplant met deze gewassen,
en de oogst en verdere bereiding is vaak afgebeeld
(Cat. 23 en 57). Graansilo’s stonden naast alle huizen
en op centrale opslagplaatsen bij paleizen en tempels.
De hele economie draaide om deze gewassen, die
als belasting werden ingezameld en dan bij wijze
van salaris weer per zak uitgedeeld aan overheids­
24
ambtenaren. Bij gebrek aan muntgeld drukten de
Egyptenaren de waarde van allerlei artikelen ook uit
in zakken graan. De levenscyclus van het graan werd
verbonden met de god Osiris, de god van het leven na
de dood. In allerlei rituelen maakte men poppetjes
van gerst en klei als symbool van opstanding (Cat. 52).
Naast de oogst van graan is ook die van vlas vaak
afgebeeld (Cat. 25). Het verschil is duidelijk te zien:
graan werd gemaaid met sikkels, maar de vlasplanten
werden uitgetrokken, zodat de linnenvezels hun
maximale lengte houden. Dan volgde een langdurig
proces om de vezels uit de stengel los te maken,
waarna het spinnen en weven kon beginnen. Alle
kleding in het Oude Egypte was van linnen (Cat. 26),
en de productie werd dan ook vaak toevertrouwd aan
semi-industriële werkplaatsen bij paleizen of ­tempels,
beide grote afnemers van textiel. De vlasplanten
Fig. 8. Wijnoogst zoals
afgebeeld in het graf van
Chaemwas (Thebe, graf
nr. 261).
moeten veel plaats op de velden hebben ingenomen.
Naast de vezels gebruikte men ook de zaadkapsels,
waaruit lijnzaadolie werd geperst.
Tussen de zorgvuldig geïrrigeerde grote akkers
met deze hoofdgewassen lagen kleinere moestuinen.
Op afbeeldingen hebben deze veldjes de vorm van
een schaakbord, doorsneden door een raster van
dijkjes en watergootjes, en worden ze met de hand
begoten (Fig. 9). Hier groeiden gewassen als uien
(een belangrijk volksvoedsel, Cat. 27), meloenen
(nog niet zo doorgekweekt als tegenwoordig en meer
de vorm hebbend van een komkommer, Cat. 24),
sla (in de vorm van langgerekte kroppen, Cat. 28) en
peulvruchten. Sommige daarvan speelden ook een
belangrijke rol in symboliek en ritueel. Uien werden
tot kransen gevlochten en gedragen op het feest
voor de dodengod Sokaris. Ook gebruikte men uien
in de magie als afweer tegen slangen. De slaplant
was verbonden met de vruchtbaarheidsgod Min,
Fig. 9. Uienkwekerij,
wandschildering uit het
graf van Chnoemhotep
(Beni Hassan, graf nr. 3).
vanwege het witte melksap dat aan sperma doet
denken. Beelden van overledenen houden soms een
slaplant in de hand als teken van nieuw leven.
Moerasplanten
Ondanks alle ontginningen bleven de natuurlijke
moerassen van de Nijl en langs de dalranden een
opvallend landschapselement. Hier gingen de
welgestelde Egyptenaren graag jagen en vissen in
de uitgestrekte papyrusbossen (Fig. 10). Papyrusplanten kunnen wel vijf meter hoog worden. De kale
driekantige stengels worden bekroond door een
klokvormig uitwaaierend bladscherm van vele losse
sprieten met daartussen de kleine bloemetjes
(Cat. 29). Ze vertegenwoordigden een belangrijke
economische waarde: de stengels werden geschild
en het merg in repen gesneden en tot vellen schrijfmateriaal geperst. Vele vellen aan elkaar gelijmd
maakten een papyrusrol, en daarvan gingen er
duizenden naar de administratiekantoren van de
over­heid. In later tijden werd papyrus ook ge­
exporteerd naar Palestina, Griekenland en Rome.
Fig. 10. Vogeljacht en
visvangst in het papyrus­
moeras, dubbelscène uit
het graf van Menna
(Thebe, graf nr. 69)
25
14 Sandalen
Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk of later, vanaf 1500
v.Chr., palmblad, gras en papyrus, l. 29.5 cm, inv. AU 5
15 Boomgodin
Thebe, vroeg 20ste Dynastie, 1200-1150 v.Chr., hout,
h. 34.5 cm, inv. L.IX.1
De Oude Egyptenaren gingen voornamelijk blootvoets
door het leven. Schoeisel was een teken van welvaart.
Men droeg sandalen alleen bij speciale gelegenheden of
als het zeer aannemelijk was dat de voeten pijn zouden
lijden. Deze sandalen moeten dus toebehoord hebben
aan iemand van de elite. De zool is gemaakt van dwarsgelegde bundels gras. Die zijn omwikkeld met bladstrips
van de dadel of de doempalm, die iedere bundel met de
naastliggende verbinden door daarvan ook één of meer
grashalmen mee te pakken. De zool is tenslotte van een
rand voorzien door er nog drie bundels gras omheen te
draaien. De banden voor om de enkel en tussen de tenen
zijn van papyrusschors gemaakt, aangezien dit materiaal
zachter is voor de huid. Naast sandalen van plantaardig
materiaal was er ook leren schoeisel. Enkele koninklijke
sandalen zijn uitvoerig gedecoreerd met goud, kralen en
beschildering. Toch zijn ook de farao’s vaak blootvoets
afgebeeld, evenals de goden.
In het Oude Egypte werden bomen veelal geassocieerd
met goden, en met name ook met godinnen. Dit kistje
laat zien hoe Chaemter, beeldhouwer in de Amontempel,
een plengoffer ontvangt van ‘Isis van de sycomoor’.
Deze boom komt regelmatig voor in de Egyptische religie.
Als bron van schaduw en koelte werd de ­sycomoor
gezien als manifestatie van de godinnen Isis, Noet en
Hathor. Meestal wordt van zo’n boomgodin alleen
het bovenlichaam afgebeeld dat uit de stam groeit en
de overledene van voedsel en drank voorziet. Andere
afbeeldingen tonen slechts een boom met daarbij de
naam van een bepaalde godin. Op het kistje van Chaemter
is Isis echter van top tot teen te zien. Het kistje heeft
drie kleine gewelfde dekseltjes, elk gescheiden door een
tussenschot. Het diende voor het opbergen van shabti’s,
de kleine lijkbeeldjes die de dode eveneens van eten
moesten voorzien door voor hem het land te bewerken
in het hiernamaals.
26
27
16 Granaatappelflesjes
Herkomst onbekend,
Nieuwe Rijk,
1550-1070 v.Chr.,
­aardewerk, faience en
albast, h. 7-9 cm,
inv. F 1955/8.4-6
Deze drie voorwerpen
hebben de kenmerkende
vorm van een granaatappel. Daarop wijst het
bolvormige lichaam en
vooral het kenmerkende
kroontje aan de bovenkant. Het flesje van albast
heeft hierin een los stopje,
bij het faience flesje is het
kroontje gestileerd tot een
cilindrische nek. Het gele
glazuur van het faience
exemplaar is een bewuste
imitatie van de natuurlijke
kleur van de granaatap-
28
pel. Beide flesjes dienden
vermoedelijk voor het bewaren van cosmetica. Het
aardewerken voorwerp
heeft geen opening en is
dus eerder een modelvrucht dan een flesje. Hier
heeft het lichaam meer de
vorm van een afgeronde
kubus, maar het kroontje
en zelfs het steeltje zijn
duidelijk aanwezig. De
­granaatappelplant werd
aan het begin van het
Nieuwe Rijk in Egypte
geïntroduceerd. Koning
Thoetmosis III bracht de
plant mee na expedities in
Azië en liet de plant ook
afbeelden in zijn beroemde ‘botanische tuin’ in
Karnak (zie pagina 73).
De hele wereld van de oudheid was dus afhankelijk
van dit schrijfmateriaal, dat als koninklijk monopolie werd geproduceerd. Maar de papyrusplant
leverde nog meer: de wortelstok werd gegeten, de
stengels en schors dienden voor het maken van
matten, sandalen (vgl. Cat. 14), vlechtwerk, touw,
en klein meubilair. Van bundels stengels en matten
maakte men eenvoudige hutten, met bouwvormen
die later in de steenarchitectuur werden geïmiteerd
(Fig. 15). Zulke bundels dienden ook voor het maken
van ­eenvoudige boten (Fig. 10 en Cat. 35), en ook
de latere houten schepen imiteerden vaak deze
traditionele vormen. Omdat de papyrus vooral in
de Nijldelta gedijde, werd de plant een embleem
van Neder-Egypte (Fig. 2). In de tempelcultus was
de plant verbonden met de godinnen Isis (die in de
moerassen haar kind Horus verborg, Cat. 31) en
­Hathor (vaak als koe afgebeeld, Cat. 32). De spontaan
woekerende papyrusstengel was een symbool van
levenskracht en groei en komt als zodanig voor als
amulet (Cat. 30).
In het open water groeiden allerlei ­waterplanten,
met name de blauwe en de witte lotus. Beide zijn
verwant aan onze waterlelies en hebben ovale
drijvende bladeren. De blauwe lotus heeft een kegel­
vormige bloem met spitse bloembladen (Cat. 39),
de witte heeft een bolle vorm met afgeronde
bloem­bladen. Terwijl de blauwe lotus zijn bloemen
overdag opent en ’s nachts sluit, is dat bij de witte
net andersom. Beide werden dan ook met de zonne­
god Re in verband gebracht en golden als symbool
van leven na de dood. De zoetgeurende blauwe lotus
werd ook verbonden met de god Nefertem (Cat. 37).
Geen offer was compleet zonder lotussen, feest-
gangers droegen bloemen op het hoofd (Cat. 18) of
verwerkt tot kragen en kransen, en lotusbloemen
werden ook op mummies neergelegd (vgl. Fig. 24).
Naast de blauwe en de witte lotus kweekte men
in de Late Periode ook de rode of Indische lotus.
Iedere Egyptenaar die het zich kon permitteren had
een tuinvijver met lotus en papyrus (Fig. 13).
Bloemkwekerijen
De Oude Egyptenaren droegen bij allerlei feestelijke
gelegenheden bloemen in het haar en kunstig gevlochten bloemenkragen om de hals. Zulke ­kransen
legde men ook op de mummies van de doden
(Fig. 24). Bij de afbeeldingen van offers aan goden
en doden vallen altijd weer de enorme aantallen
boeketten op die werden aangeboden (Fig. 6). Het
vervaardigen van deze bloemstukken moet duizenden mensen werk hebben gegeven. Afbeeldingen van
de tuinen van privépersonen, tempels of paleizen
tonen steevast de aanwezigheid van formele bloembedden rondom de centrale vijvers en langs de tuinmuren (Fig. 13-14). In feite moet er een veel groter
areaal geweest zijn waar bloemen werden gekweekt
om te kunnen voldoen aan de enorme vraag. Volgens
een bewaard gebleven inventarislijst ontving alleen
al de tempel van de god Amon in Thebe in drie
jaar tijd niet minder dan 60.450 bloemkransen,
12.400 guirlandes en bijna 2 miljoen boeketten! Dat
betekent dat de bloementeelt op industriële schaal
moet zijn opgezet, ook al hebben we daarover geen
teksten of afbeeldingen.
Onder de favoriete soorten moet in de eerste
plaats een bloem worden genoemd die we niet
goed kunnen identificeren. Het gaat dan om de
29
zo­genaamde ‘lelie’ die als embleem van OpperEgypte werd gebruikt (Fig. 2). Vermoedelijk gaat
het om een soort iris (Iris albicans), al wordt ook
de wilde gemberplant wel in dit verband genoemd.
Een grafkrans uit de Grieks-Romeinse tijd bevatte
inderdaad irisbloemen, maar verder is de plant nooit
met zekerheid aangetroffen. De bewaard gebleven
afbeeldingen zijn overvloedig in aantal, maar altijd
dermate gestileerd dat botanici er niet in slagen de
plant te benoemen (Cat. 43-44). Ook is niet bekend
waarom nu juist deze bloem heraldische ­betekenis
kreeg. Het is daarmee één van de vele raadsel­
achtige symbolen die al onder de eerste farao’s hun
gestileerde vorm kregen en daarna duizenden jaren
onveranderd werden gekopieerd.
In tuinperken worden altijd dezelfde paar planten
afgebeeld, alsof er geen andere bekend waren. Het
zijn de alruin (Mandragora), een plant met een rozet
vlezige bladeren en violette bloemen die later geelrode bessen maakt (Cat. 45-46), de korenbloem met
zijn felblauwe bloemen (Cat. 50-51), en de helderrode
papaver (Cat. 47). Symbolische waarde schijnen
deze gewassen niet gehad te hebben, en de voorkeur
van de kunstenaar werd vermoedelijk bepaald door
hun aantrekkelijke kleurcontrast. Zowel bloemen
als bessen van deze planten werden vaak verwerkt
in boeketten en kragen. Ook imiteerden de Egyptenaren zulke elementen vaak door de fabricage van
faience hangers en kralen.
In feite moet er veel meer te beleven zijn geweest
in de Egyptische tuinen, want de bewaard gebleven
bloemkragen tonen nog heel wat andere plantensoorten. Dat zijn bij voorbeeld de gele bloemen van
het bitterkruid (Picris), de sterk geurende bladeren
30
van selderij, munt of klaver, en de rode bessen van
de nachtschade (Withania). Op afbeeldingen van
zulke kragen en in faience decoraties herkennen we
ook allerlei gele of witgele rozetten, vermoedelijk
afbeeldingen van een soort kamille of ganzenbloem
(Cat. 48-49). Mogelijk werden deze minder frequent
voorkomende soorten in het wild geplukt, maar
­
speciale teelt kan zeker niet worden uitgesloten.
Andere gewassen
Het voert te ver om hier alle in Egypte voorkomende
soorten ten tonele te voeren. Naast de genoemde
planten waren er nog honderden andere, die soms
voor heel specifieke doeleinden werden gebruikt.
Te denken valt daar bijvoorbeeld aan planten voor
het verven van linnen, zoals wede, meekrap, saffloer
of henna; vezelgewassen voor vlechtwerk, zoals
halfagras, biezen, riet of verschillende cyperus­
soorten; oliegewassen zoals de Moringa-boom,
sesam, ­ricinus en raapzaad; houtleveranciers zoals
de ­tamarisk; keukenkruiden zoals koriander of
­fenegriek; en de vele medicinale planten waarvan
de medische papyri ons vertellen maar die vaak
niet ­nader identificeerbaar zijn. Uit het buitenland
werden nog tal van houtsoorten ingevoerd, zoals
­ceder, pijnboom en Cilicische spar, evenals eetbare
of medicinale producten zoals amandelen en jenever­
bessen. Samen geven al deze resten een goede
indruk van de grondige wijze waarop de Egyptenaren
hun directe leefomgeving wisten te exploiteren.
Zonder planten hadden zij nooit hun hoogstaande
beschaving tot bloei kunnen brengen!
Maarten J. Raven
17 Overwinningskrans
Sjeich Abadeh, Koptische periode, 400-500 n.Chr.,
kalksteen, h. 19 cm, inv. F 1957/1.3
18 Drinkschaaltje
Herkomst onbekend, eind 18de of begin 19de Dynastie,
1300 v.Chr., faience, diam. 14 cm, inv. AD 14
Ook in de Christelijke periode werden gebouwen soms
voorzien van beeldhouwwerk. Deze kalkstenen plaat
toont de frontaal weergegeven buste van een jonge man
omringd met een krans. Bij de Grieken en Romeinen
waren kransen vaak gemaakt van de aromatische laurier.
De lauwerkrans staat symbool voor overwinning bij sportwedstrijden of op het slagveld, omdat laurierbladeren het
hele jaar groen blijven. De Romeinen gebruikten echter
ook wel andere takken om zulke kransen te maken, met
name van de olijfboom of de eik. In Egypte duidt een
krans eerder op overwinning van de dood, en de laurierboom was er onbekend. In grafkransen uit Egyptische
koningsgraven zijn al bladeren aangetroffen van de olijf,
een boom die pas vanaf de Grieks-Romeinse periode
grootschalig werd gekweekt in Egypte. Vermoedelijk
draagt ook deze jongeman dus een olijfkrans. Het reliëf
kan van een graf afkomstig zijn, of is mogelijk een heiligenportret voor een kerkgebouw.
Dit prachtige schaaltje was bestemd voor het drinken van
wijn, hoewel de conditie erop lijkt te wijzen dat het nooit
daadwerkelijk gebruikt is maar meegegeven als grafgift.
De buitenkant is onversierd, en op de bodem staat een
afbeelding vol bloempatronen. Op een kussen onder een
prieel met wijnranken zit een naakte luitspeelster. De
dragers van het prieel hebben de vorm van colonnetten
met een combinatie van lotus- en papyrusmotieven. Om
de rechterarm van het meisje is een gesloten lotusknop
gelegd, om haar linkerarm een open bloem. Ook op haar
pruik is een zoet geurende lotusbloem aangebracht,
samen met een zalfkegel. Op haar rechter bovenbeen is
een tatoeage van de dwerggod Bes zichtbaar. Hij werd
geassocieerd met muziek en dans maar ook met dronkenschap en erotiek. Zijn vaste metgezel, een speels aapje,
probeert het meisje van haar gordel te ontdoen. Zo
komen in deze afbeelding alle elementen samen die het
leven veraangenamen.
31
19 Bouwdecoratie
Amarna, 18de Dynastie, ca. 1350 v.Chr., faience, h. 5 cm,
inv. F 1927/8.9
20 Druiventrosvaasje
Herkomst onbekend, Romeinse Keizertijd,
31 v.Chr. - 395 n.Chr., terracotta, h. 10.5 cm, inv. CI 61
Deze druiventros is gemaakt van glanzend blauwe faience.
Aan de achterkant is bovenaan een inkeping weggesneden;
ook is daar een doorboring zichtbaar. Zo kon de tros worden
opgehangen aan de onderrand van een uitstekende dak­
balk, waar hij samen met vele andere een doorlopend fries
vormde. Dit trosje is in 1926 opgegraven in Amarna, de
nieuwe hoofdstad van farao Achnaton (1353-1335 v.Chr.)
in Midden-Egypte. Daar werden gebouwen voornamelijk
gemaakt van in de zon gebakken kleistenen, aangezien
dit bouwmateriaal snel en goedkoop te produceren was.
Zo kon de gloednieuwe stad onder deze ketterkoning
snel gebouwd en in gebruik genomen worden als nieuw
politiek centrum van het Egyptische rijk. Om de grauwe
muren van tempels en paleizen op te vrolijken, werden
ze soms ingelegd met motieven in veelkleurige faience.
Friezen van druiventrosjes sierden ook wel de houten
kiosken die over een troon werden opgesteld of de lichtgebouwde tuinpriëlen (vgl. Cat. 18).
Dit terracotta vaasje heeft de vorm van een druiventros.
Aan de hals zijn wingerdbladeren afgebeeld, de druiven­
tros is in reliëf weergegeven. Op de bruine klei van het
vaasje zijn nog resten te zien van witte pleister, als grondlaag voor een beschildering die zelf geheel verdwenen is.
De achterzijde van het vaasje is glad en heeft een doorboord uitsteeksel waaraan het opgehangen kon worden.
Opzij is nog de naad zichtbaar waar de twee helften van
het in een vorm gemaakte vaasje zijn samengevoegd.
Gezien de geringe inhoud zal het vaasje niet gebruikt zijn
om wijn te bewaren of om eruit te drinken. Het ophang­
oog wijst eerder in de richting van een votiefgeschenk
op het altaar van een god. Dergelijke goedkope beeldjes
en snuisterijen sierden in de Grieks-Romeinse tijd vooral
de huisaltaren voor de beschermers van het huishouden
(vgl. Cat. 11). De druiventros is een bekend attribuut van
de god Dionysos en een symbool van vruchtbaarheid.
32
21 Jongen met druiventros
Midden-Egypte, Romeinse Keizertijd, 4de eeuw n.Chr.,
kalksteen, h. 46.5 cm, inv. F 1992/8.1
22 Valse bananen
Herkomst onbekend, Naqada-II periode,
3500-3300 v.Chr., aardewerk, h. 13 cm, inv. F 1901/9.95
Deze beschilderde grafsteen toont een zittende jongen
die een druiventros en een duif vasthoudt. Hij zit op een
kussen in een krappe nis met één been opgetrokken en
draagt een tunica, het in de Romeinse tijd ­gebruikelijke
lange hemd. De druiventros in zijn rechterhand is een
verwijzing naar D
­ ionysos, de Griekse wijngod, en daarmee een symbool van voorspoed en eeuwig leven. In de
Griekse grafkunst duidt een vogeltje als huisdier op de
jeugdige leeftijd van de overledene. Mogelijk is de duif
hier een verwijzing naar Isis. Dit attribuut verkreeg zij
door haar associatie met de Griekse godin Aphrodite.
De steen behoort tot een hele groep grafstèles uit
Midden-Egypte (Antinoë of Oxyrhynchus) met soortgelijke voorstellingen, waarvan het RMO nog een zeer
vergelijkbaar exemplaar bezit. De stèle is uitgevoerd in
een zeer hoog reliëf en was oorspronkelijk beschilderd in
felle kleuren, die in de loop der tijd vervaagd zijn.
Deze pot met twee decoratieve handvatten komt uit
het graf van één van de prehistorische bewoners van het
Nijldal. De vroegste boeren gaven hun doden aardewerken
voorraadvaten mee met voedsel en drank voor gebruik
in het hiernamaals. De potten zijn met vaste motieven
beschilderd waarvan we aannemen dat ze een speciale
betekenis voor de overledene hadden. Daaronder zijn
afbeeldingen van een raadselachtige plant, ­vermoedelijk
de Ensete ventricosum of valse banaan. Deze plant
behoort tot dezelfde familie als de echte banaan, maar
de vruchten van de ensete kunnen niet gegeten worden:
ze zijn leerachtig, hebben grote zaden en weinig vruchtvlees. Van nature komt de plant slechts voor in Ethiopië
en het is daarom niet duidelijk wat de potschilderingen
beduiden. Op deze vaas is de plant gecombineerd met
kronkelende waterlijnen rondom de hals. Ook de andere
motieven op dit soort vazen behoren tot het gewone
Egyptische leefmilieu.
33
23 Graanoogst
Herkomst onbekend, Griekse Tijd, 332-31 v.Chr.,
­papyrus, h. 34 cm, inv. CI 11a vel 7
24 Model van een meloen
Herkomst onbekend, Middenrijk, 2040-1783 v.Chr.,
aardewerk, l. 9.2 cm, inv. F 1996/5.2
Egyptische landbouwvoorstellingen tonen meestal alle
opeenvolgende fasen van het boerenbedrijf. Helaas zijn
ze minder nauwkeurig met het afbeelden van de precieze
soort van de gewassen. Zo werd het verschil tussen
tarwe of gerst gewoonlijk niet aangegeven. Dit papyrus­
fragment toont de ideale akkers in het hiernamaals,
doorsneden door irrigatiekanalen. Dit is een afbeelding bij
spreuk 110 van het Dodenboek van een zekere Nesnacht.
In het derde register van boven is te zien hoe Nesnacht
graan aan het zaaien is. Daarachter zien we de overledene
de korrels inploegen met behulp van twee ossen. In het
register erboven zien we Nesnacht de gewassen maaien
met een sikkel, en daarvoor drijft hij zijn ossen over de
dorsvloer om de korrels uit de aren te trappen. Diverse
rassen tarwe en gerst werden vanaf de vroegste periode
in het Oude Egypte verbouwd. Ze werden grootschalig
gebruikt voor het maken van brood en bier, het belangrijkste dagelijkse voedsel.
Dit model van een kromme gegroefde vrucht lijkt
sterk op een komkommer. De komkommer was waarschijnlijk pas vanaf de Griekse tijd bekend in Egypte.
Wel kenden de faraonische Egyptenaren een meloensoort die zeer veel lijkt op de komkommer. Deze niet
zoete meloen is ovaal in vorm, krom en heeft duidelijke
lange groeven. Tegenwoordig komt deze specifieke
meloenplant relatief nog maar weinig voor, al groeit de
plant nog wel in de Soedan. Zaden van de plant zijn teruggevonden op archeologische sites. Ook hierbij geldt
dat het moeilijk is om de zaden van deze vrucht en die
van de komkommer te onderscheiden. De Egyptenaren
geloofden dat ­modellen van hout, aardewerk of steen in
het hiernamaals met behulp van magie realiteit konden
worden. Om er zeker van te zijn dat de overledene in het
hiernamaals genoeg voedsel ter beschikking had, kon
de overledene naast echt voedsel ook modelvruchten
meekrijgen als grafgiften.
34
25 Vlasoogst
Sakkara, 18de Dynastie,
1391-1353 v.Chr., kalksteen, h. detail 50 cm,
inv. AP 6-b
Ook in het graf van
­Merymery, bewaarder
van het schathuis van
­Memphis, staan ­diverse
landbouwtaferelen
afgebeeld. Naast de
gebruikelijke scènes van
het ploegen, zaaien en
maaien van graan is ook
de vlasoogst te zien. Zoals
gewoonlijk wordt het
graan (rechts) met sikkels
halverwege de halmen
afgesneden. De afzonderlijke graanstengels en
aren zijn niet aangegeven,
maar wel bij de vlasplanten links die bovenaan de
kenmerkende ronde zaadkapsels tonen. Omdat het
belangrijk is de vezels zo
lang mogelijk te houden, wordt het vlas niet
afgesneden maar van de
wortel losgetrokken. Twee
mannen zijn daar mee
bezig, terwijl de derde
tegen de bovenkanten van
de stengels aantikt zodat
het vlas netjes samen-
gebonden kan worden.
De vlasstengels werden
gebruikt voor het maken
van linnen, nadat ze eerst
door roten en hekelen
uit de stengels waren
losgemaakt. Van de zaden
kon olie gemaakt worden.
Al deze producten werden
in de schathuizen van
de tempels of de farao
opgeslagen.
35
26 Kledingfragment
Deir el-Bahari, 21ste Dynastie, 1070-945 v.Chr., linnen,
l. 40 cm, inv. F 95/8.13-b
Linnen heeft als voordeel zacht en comfortabel te
zijn en de stof is uitstekend geschikt om te verven.
­Tegelijkertijd is het materiaal sterk en gaat het jaren
mee. Het is dan ook niet verwonderlijk dat linnen
uitermate populair was bij de Oude Egyptenaren. Het
diende voor het maken van kleding, beddegoed en
ander huishoudelijk textiel. Afgedankt linnen werd vaak
in ­repen gescheurd om de overledenen in te wikkelen
tijdens het mummificatieproces. Dit stuk linnen is afkomstig van een onbekende mummie uit de bergplaats
met k­ oningsmummies in Deir el-Bahari. Deze verborgen
ruimte werd in 1881 ontdekt en bevatte meer dan 50
gemummificeerde lichamen, waaronder de m
­ ummies
van enkele beroemde farao’s. Het hier getoonde stuk
heeft een ingeweven zelfkant, een uiteinde met franje,
en ingeweven blauwe en rode banen. Dat waren
­gebruikelijke decoratiemotieven van de Egyptische
kleding, die verder hagelwit was.
36
27 Uien om te ademen
Abydos, begin 18de Dynastie, 1525-1492 v.Chr.,
­kalksteen, h. 34, inv. H.III.RR 4
28 Een liefhebber van sla
Abydos, 12de Dynastie, 1991-1783 v.Chr., zandsteen,
h. 51 cm, inv. AP 73
Op de stèle van de koningsschrijver Pensered is een typische scène weergegeven waarbij de overledene zittend
is af­gebeeld achter een offertafel met verschillende
producten. Op de offertafel liggen twee ronde broden
ter weerszijden van een mand met fruit. Bovenop is een
grote bundel uien geplaatst, waarvan de ­samengebonden
­stengels rechts afhangen. Al vanaf het Oude Rijk gebruikten de Egyptenaren deze bollen als voedsel en smaakmaker, maar er spelen hier meer aspecten mee. De bundel
uien neemt als bekronend element van de offertafel de
plaats in van het vaker voorkomende bosje welriekende
lotusbloemen. De ui werd namelijk net als de lotus vanwege
zijn sterke geur beschouwd als een heilzaam en zelfs
levenwekkend gewas. Het sap werd door de Egyptenaren
gebruikt als medicijn om verkoudheid, hoesten en buikpijn te behandelen. In het mummificatieproces werden
uien geplaatst in de ribbenkast. Door dit gebruik zou de
dode gestimuleerd worden om weer te gaan ademen.
Deze stèle is opgericht door een man Sameschent, zoon
van een vrouw Satreroe. Linksboven is hij in aanbiddende
houding afgebeeld. In acht regels tekst staat een offer­
formule waarmee de overledene voedsel en drank hoopte
te krijgen op feestdagen, waarvan sommige s­ pecifiek
genoemd worden. Onderin is hij zittend afgebeeld achter
een offertafel. Daarop liggen langgerekte broden (rechtopstaand afgebeeld om ze zichtbaar te maken) en andere
voedingsmiddelen: een rond en een k­ egelvormig brood,
een aantal stukken vlees en een ribstuk, en bovenop
een krop sla. Het gaat hierbij om Romeinse sla, ook wel
bindsla genoemd: een langwerpig type waarvan naast
de bladeren ook de stengels te eten zijn. Rechts van de
offertafel is de dodenpriester Weseri afgebeeld die een
voorpoot van een rund offert. Opvallend is dat de details
van de gezichten niet uitgehakt zijn. Die waren oorspronkelijk in beschildering aangebracht, maar zijn door de
tand des tijd verdwenen.
37
29 Offer van papyrusstengels
Thebe, 18de Dynastie, 1325-1300 v.Chr., papyrus,
h. 36 cm, inv. SR vel 5
30 Papyruszuilamulet
Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1550-1070 v.Chr.,
veldspaat, h. 4.7 cm, inv. EG-ZM1231
Dit vel is afkomstig uit het dodenboek van de koopman
Kenna. Samen met zijn vrouw is hij in aanbiddende
houding weergegeven bij zonsopkomst. Zijn gebed aan
de zonnegod staat voor hem uitgeschreven. Bijzonder
van het dodenboek van Kenna is dat de hiërogliefen
uitgevoerd zijn in een veelvoud van kleuren. Kenna houdt
een bundel papyrusstengels tussen zijn rechterarm
en zijn bovenlijf geklemd als offer. De papyrusplant is
vooral bekend vanwege het schrijfmateriaal dat de oude
Egyptenaren ervan maakten. Bundels papyrus werden
gebruikt voor het maken van boten. De schors was een
ideaal materiaal voor het vlechten van sandalen, manden
en touw. De snelle groei en frisgroene kleur maakten de
papyrus een passend symbool voor de levenskracht van
de natuur. Dat maakte de papyrus tot een passend offer
aan goden en doden. Net zoals de zonnegod bij de schepping uit het oerwater verrees, schoot ook de papyrus op
uit het Nijlwater.
De spontaan woekerende papyrusstengel was een symbool
van levenskracht en groei. Als zodanig komt hij ­veelvuldig
voor als amulet, vaak voorzien van een ring waarmee
het om de nek gehangen kan worden. Bij dit exemplaar
ont­breekt echter deze ring. De amuletten zijn steevast
van groen materiaal gemaakt, zoals groene faience of
veldspaat. Deze steensoort is zeldzaam en werd door de
Egyptenaren beschouwd als een van de meest waardevolle
gesteentes. Dodenboekspreuken 159 en 160 noemen
specifiek een papyruszuilamulet van groen veldspaat. Er
wordt aanbevolen om het amulet op de keel van de overledene te plaatsen. Indien het amulet ongedeerd is, is de
overledene ook ongedeerd. De onderkant van de amulet
is versierd met schematische weergaven van de b­ laderen
van de papyrusplant. Door de hiërogliefeninscriptie
weten we wie de oorspronkelijke bezitter was: Woorden
te spreken door de Osiris, de schrijver van alle goddelijke
offers voor alle goden, Nachtamon, gerechtvaardigd.
38
31 Bescherming voor Horus
Herkomst onbekend, Griekse Tijd,
332-180 v.Chr., chlorietschiefer, h. 17
cm, inv. H** 1
In de Delta en langs de laaggelegen
randen van het Nijldal lagen uitgestrekte moerassen vol papyrus­planten
met een hoogte van 2 tot 5 meter.
Deze heuse papyrusbossen golden als
een goede schuilplaats voor mensen
die in gevaar verkeerden. Volgens een
mythe werd het jonge Horuskind (door
de Grieken Harpokrates genoemd)
door zijn moeder Isis in de Deltamoerassen verborgen voor zijn kwade
oom Seth, die hem om het leven
wilde brengen. Op deze zogenoemde
Horusstèle is onderaan een voorstelling aangebracht van Isis die haar kind
voedt in een papyrusbosje. Dankzij
haar toverkracht wist Isis het kind ook
te ­beschermen tegen ­schorpioenen,
slangen en krokodillen. Op de voorzijde van de stèle is daarom de naakte
Harpokrates afgebeeld die deze en
andere dieren in bedwang houdt.
Rondom staan ingekraste ­figuren van
allerlei andere beschermende krachten
en verschillende ­toverspreuken. De
­Egyptenaren geloofden dat dergelijke
­Horusstèles genezing gaven aan wie
gestoken of gebeten was door gevaarlijke dieren.
39
32 Hathor in de papyrusbossen
Herkomst onbekend, Late Tijd, 750-332 v.Chr., faience,
h. 3.5-5.0 cm, inv. F 1954/11.7 en EG-ZM1696
33 Sierlepel
Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1550-1070 v.Chr.,
hout, h. 16.6 cm, inv. F 1995/5.2
Deze twee voorwerpen tonen een afbeelding van een
koe die uit het papyrusbos te voorschijn treedt. Het gaat
hier niet om een gewone koe maar om de godin Hathor
die vaak afgebeeld is in deze gedaante. Het vruchtbare
moerasland, begroeid met papyrusbossen, diende ook als
weidegrond voor vee. Hierdoor raakte in de mythologie
de papyrusplant verbonden met de koegodin. Verteld werd
dat het geritsel van de papyrusplant de godin kalmeerde.
Op de rechthoekige plaque (fragment van een onbekend
voorwerp) staat Hathor in het moeraswater. Achter haar
zijn de hoge papyrusbossen weergegeven met daarboven
het hiërogliefenteken voor de hemel. Het ronde exemplaar
is het onderstuk van een afgebroken menat, het tegenwicht
van een type halsketting dat een belangrijk attribuut vormde
van de godin Hathor. De koegodin is hier afgebeeld tussen
een papyrusbos en het hiërogliefenteken voor ‘bescher­
ming’, met boven haar rug het teken ‘offer’. Op de achterkant staat de naam van de eigenaresse, Amonirdis, te lezen.
In de steel van deze houten sierlepel is in reliëf een papyrus­
bosje weergegeven. Papyrus speelde een belangrijke rol
in het huishouden. Tal van dagelijkse gebruiksvoorwerpen
zoals manden, touw en matten werden gemaakt van de
stengels van de papyrusplant. Daarnaast werden de stengels
ook gebruikt als bouwmateriaal voor hutten. De jonge
scheuten van de plant werden gegeten. De plant speelde
niet alleen voor de rijke elite maar ook voor de arme
bevolking een belangrijke rol. Door de grote aanwezigheid van de papyrus en zijn multifunctionaliteit voor de
Egyptenaren is het niet verwonderlijk dat de plant veelvuldig voorkomt in symboliek en decoratie. Deze lepel is
daarvan een goed voorbeeld. Vermoedelijk werd hij gebruikt voor het afpassen van zalfolie of andere cosmetica.
Vanwege de associatie met schoonheid dragen dergelijke
lepels vaak een versiering van jonge meisjes, bloem­
motieven of andere natuurelementen. De papyrus kan
hier als een symbool van voorspoed worden beschouwd.
40
34 Applaus voor Hathor
Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1550-1070 v.Chr.,
hout, l. 34.9 cm, inv. AH 127a-1 -2
Deze kleppers zijn gemaakt in de vorm van een paar
handen. De steel van beide kleppers is gedecoreerd in de
vorm van een papyrusstengel. Daarboven is het hoofd
van de godin Hathor weergegeven als vrouwengezicht
met koeienoren. Vervolgens eindigen de kleppers als
handen, voorzien met een armband. Het andere uiteinde
van de kleppers is doorboord met een gat waardoor ze
met een koord aan elkaar verbonden konden worden.
Muziek speelde een belangrijke rol bij festivals en banketten, maar ook in de tempelcultus, en werd vaak begeleid
met zang en dans. Het geluid van klappen, bonken en
ratelen van onder andere kleppers, sistra en de menatketting werd beschouwd als kwaad afwerend. Stampen
en dansen werden op dezelfde manier gebruikt om kwade
krachten weg te drijven. De godin Hathor werd vaak geassocieerd met muziek en amusement. Ook werd de godin
verbonden met de papyrusplant. Dat verklaart dat beide
samen weergegeven zijn op dit muziekinstrument.
41
35 Standaard met
­zonneschip
Herkomst onbekend, Late
Tijd, 600-400 v.Chr., brons,
h. 33.5 cm, inv. AED 87
De hier getoonde zonneboot is afkomstig van een
standaard die in tempelprocessies door priesters werd
meegedragen. Zo’n standaard had vaak de vorm van
een papyrusstengel, en ook
dit schip rust op een holle
papyruszuil waar de houten
standaard ingeschoven kon
worden. Ook beide uiteinden
van de boot zijn weergegeven
als een papyrusbladscherm.
Schepen werden immers vaak
samengebonden van bundels
papyrusstengels. In het midden van de boot staat op een
grote kapel een Horusvalk. In
deze kapel staat een figuur
van de zonnegod Re-Horachte.
De wanden van de kapel zijn
voorzien van afbeeldingen
van kwaadafwerende wezens.
Op het achterschip staat
een valkkoppige god aan het
roer tussen twee palen voor
stuurriemen die bekroond zijn
met valkenkoppen. Voorin
aanbidt een klein figuurtje
een sfinx, de koegodin Hathor
en de godinnen Nephthys en
Isis. Een inscriptie op de romp
maakt duidelijk dat het schip
aan deze laatste godin gewijd
was door ene Aämentoe, zoon
van Padihor.
42
37 Nefertem
Herkomst onbekend,
Late Tijd, 600-400 v.Chr.,
faience, h. 11.5 cm,
inv. AED 13
36 Bes op een zuil
Herkomst onbekend,
Late Tijd, 600-400 v.Chr.,
brons, h. 18 cm, inv. AB 40
Dit bronzen voorwerp toont de dwerggod Bes staand op
een papyruszuil. In zijn ene hand houdt hij de horens van
een gazelle vast, een dier dat geassocieerd werd met het
kwaad. In zijn andere hand had hij waarschijnlijk een rammelaar of een ander schadelijk dier vast. Dwergen golden
in het oude Egypte als b­ ovennatuurlijke wezens, en Bes
is daarvan de bekendste. Hij wordt vrijwel altijd frontaal
weergegeven, ook in schilderingen en reliëfs: iets wat een
vrijwel uniek verschijnsel is in de Egyptische kunst. Zijn
baard bestaat uit leeuwenmanen, hij heeft een staart en
hij steekt zijn tong uit. De dwerggod was zo lelijk dat zelfs
een afbeelding van hem gevaarlijke wezens zou afschrikken. Vandaar dat veel huizen een beeldje of gebruiksvoorwerp met een afbeelding van Bes hadden. Dit voorwerp
was oorspronkelijk een deel van een staf of de greep van
een spiegel. In beide gevallen ligt de associatie met de
papyrusstengel voor de hand.
Dit beeldje toont de god
Nefertem staande op een
leeuw, een gevaarlijk dier
dat hier het kwaad uitbeeldt.
Nefertem symboliseerde
de lotusbloem die uit het
oerwater opkwam bij de
schepping van de wereld.
Uit deze bloem zou de zon
ontstaan zijn in het begin
der tijden. Hiermee ver­tegen­woordigde ­Nefertem
het eerste zonlicht en was
hij nauw verbonden met de
zonnegod Re. De god wordt
meestal weergegeven als
een jongeman met een
open lotusbloem op zijn
hoofd, of met een kroon die
is samengesteld uit een
lotusbloem met daarop
twee veren en twee menatvormige hangers. Soms is
alleen de weergave van een
open blauwe lotus vol­doende om naar de god te
verwijzen. De blauwe lotus
heeft een kegel­vormige
bloem met spitse bloem­
bladen en is daarmee te
onderscheiden van de witte
lotus, die een bolle vorm
heeft met afgeronde
bloem­bladen. Daarnaast
heeft alleen de blauwe lotus
een aangename geur.
43
38 Kleurrijk aardewerk
Herkomst onbekend, 18de Dynastie, ca. 1350 v.Chr.,
aardewerk, h. 30-31 cm, inv. F 1901/1.45 en AT 8
39 Lotus voor nieuw leven
Abydos, 25ste Dynastie, 770-712 v.Chr, kalksteen,
h. 42 cm, inv. AP 44
Deze voorraadpotten dragen beide beschilderingen met
plantmotieven. De witte amfora heeft zwarte en rode
banden en weergaven van lotusbloemen. Rondom zijn
vier handvatten aangebracht die gebruikt werden om de
vaas op te hangen. Deze amfora werd gebruikt om wijn in
op te slaan. De roodbakkende vaas is een voorbeeld van
het zogenoemde Paleisaardewerk. Dit is veel gevonden in
koninklijke residenties en paleizen van het Nieuwe Rijk,
maar ook op begraafplaatsen waar het werd meegegeven
aan vertegenwoordigers van de maatschappelijke elite.
Kenmerkend is het overheersende gebruik van een geheel
nieuw blauw pigment, ter imitatie van de echte bloemkransen van blauwe lotus die oorspronkelijk om de hals
van de vazen geplaatst werden. Dit pigment werd gemaakt
van een kobaltverbinding en is uniek in de gehele antieke
­wereld. Details van de bloemdecoratie zijn in rood en
zwart aangebracht. Paleisaardewerk bleef ongeveer 150
jaar in de mode, om daarna weer geleidelijk te verdwijnen.
Op deze stèle zijn twee vrouwen afgebeeld die een
offer aan de zonnegod Re-Horachte brengen. De
voorste vrouw, Meretsoeamon genaamd, houdt een
sistrum ­omhoog en heeft in haar andere hand een
lotusbloem vast. Op de offertafel voor haar staat een
kruik waar een vloeistof uitstroomt. Hierboven is een
grote blauwe lotusbloem afgebeeld. De blauwe lotus
was zeer gewaardeerd vanwege zijn zachte geur. De
plant opent zijn bloemen overdag en sluit ze ’s nachts.
Hierdoor werd de lotus met de zonnegod in verband
gebracht en gold de bloem als een symbool van leven
na de dood. Het maakte de blauwe lotus tot één van
de meest geliefde offergaven. Achter Meretsoeamon
staat een kleinere vrouw afgebeeld die vermoedelijk
haar dochter voorstelt. De mummievormige god
draagt op zijn hoofd een grote zonneschijf met een
uraeusslang. De stèle is door de vrouwen opgericht in
de hoop ook zelf uit de dood te mogen opstaan.
44
40 Lotusbekers
Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk en Late Tijd,
1550-400 v.Chr., faience en albast, h. 12.5-14.5 cm,
inv. AD 15a, EG-ZM320 en L.VIII.36
Drinkbekers en ander vaatwerk imiteren vaak de kenmerkende
kelkvorm van lotusbloemen (zowel de blauwe als de witte).
Het hier afgebeelde flesje heeft onderaan een bloem­patroon
en langs de rand een fries van bloemblaadjes. De twee
drink­bekers hebben de vorm van een blauwe lotusbloem.
Vroege exemplaren van zulke lotusbekers, zoals de hier
getoonde beker van faience, zijn meestal gedecoreerd met
een patroon van de spitse bloemblaadjes van de lotusbloem. Latere lotusbekers dragen vaker een decoratie met
mythologische of rituele scènes. De beker van albast is niet
gedecoreerd maar de vorm verwijst ook hier duidelijk naar de
kelkvormige blauwe lotus. De drinkbekers zijn vol symboliek.
De lotusplant zelf was een symbool van wedergeboorte en
nieuw leven. Meestal werd ook het materiaal met opzet
gekozen. Zo werd de blauwgroene kleur van faience ge­
associeerd met vegetatie en nieuw leven. De helderheid van
albast was verbonden met de zonnegod Re.
45
41 Natuur op de muur
Amarna, 18de Dynastie, ca. 1350 v.Chr., pleister,
h. 11 cm, inv. F 1927/8.1
Dat Egyptenaren dol op de natuur waren, blijkt wel uit
het feit dat de farao’s de wanden van hun paleizen
lieten versieren met afbeeldingen van planten en dieren.
Met name in de nieuwe hoofdstad van farao Achnaton
(1153-1335 v.Chr.) bij Amarna was dat het geval. Deze ­farao
wilde alleen nog de zonnegod aanbidden. De verheerlijking van de levende natuur was in feite een huldeblijk
aan de zonnegod die dit alles geschapen had. Vandaar dat
juist in Amarna een aantal paleisvertrekken is opgegraven
die van boven tot onder met natuurvoorstellingen zijn
beschilderd. Dit stukje pleister laat zien hoe kleurrijk deze
wandvoorstellingen oorspronkelijk geweest moeten zijn.
Het is afkomstig uit de haremvertrekken van het zogenoemde Noordpaleis. Die lagen rondom een verzonken
tuin met centrale vijver en bloembedden. Het fragment
toont twee lotusbloemen tegen een achtergrond van
­papyrusbossen. De opgravingen brachten ook afbeeldingen
aan het licht van een ijsvogel, duiven en andere vogels.
46
42 Sierlepel
Herkomst onbekend, eind 18de Dynastie, ca. 1350-1300
v.Chr., hout met sporen blauwe en zwarte pigmenten,
h. 11.9 cm, inv. AH 144b
Dit fragment van een sierlepel toont een jong meisje dat
op een luit speelt. De lepel is afgebroken aan beide zij­kanten
en aan de bovenzijde. Oorspronkelijk stond de luit­speelster
tussen twee bossen lotusbloemen in. Het naakte meisje
draagt alleen een halskraag van bloemblaadjes en een
ceintuur om haar middel. Haar hoofd is versierd met een
haarband. Daarboven was oorspronkelijk de ovale holte
van de lepel waarvan dit overgebleven fragment de steel
vormt. Er zijn enkele parallellen van cosmetische lepels
met luitspeelsters bekend. De lepels verwijzen zonder twijfel
naar een erotisch thema of naar de godin Hathor, waarmee
muzikanten over het algemeen werden geassocieerd.
Opvallend is het feit dat de maker de romp van het meisje
in een vooraanzicht heeft weergegeven, hetgeen bijzonder
zeldzaam is in de Egyptische kunst. Deze nieuwe wijze van
afbeelden is kenmerkend voor het einde van de 18de
dynastie, met name tijdens de regering van farao Achnaton.
43 Steel van een zweep
Herkomst onbekend,
Nieuwe Rijk, 1400-1100
v.Chr., hout, l. 32 cm,
inv. AH 40
Dit voorwerp is uit één stuk
hout gesneden en toont
enkele zeer verschillende
motieven. Het benedenstuk
bestaat uit een menselijke
onderarm met gebalde
vuist (de hiëroglief voor
‘kracht’). Deze eindigt in
een gestileerde bloem die
bekend staat als het embleem van Opper-Egypte.
De bloem wordt vaak lelie
genoemd maar is in feite
misschien een soort iris.
Daarboven is een naakte
geknielde man weergegeven met zijn armen op de
rug gebonden. Een leeuw
heeft hem in zijn klauwen
en bijt in het hoofd van de
gevangene. Met dit motief
drukken de Egyptenaren het
verlangen uit om vreemdelingen onder de heerschappij van het Egyptische rijk te
houden. Een doorboring onder de leeuwenmuil diende
voor de bevestiging van
een aantal leren riemen.
Het voorwerp was namelijk
de steel van een zweep, en
de symboliek duidt erop
dat deze op het slagveld is
gebruikt om de paarden van
een lichte strijdwagen aan
te sporen.
47
44 Een fries van lelies
Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk,
1550-1070 v.Chr.,
b. 16.2 cm, inv. AH 206
Dit kleine houten paneeltje is gedecoreerd met een fries, bestaande uit vier
keer hetzelfde plantenmotief. In hoog
reliëf zijn bloemen uitgesneden waaruit
het Egyptische teken voor leven (anch)
opkomt. Deze sierlijke bloem is herkenbaar aan haar opvallende uiterlijk. Twee
grote bloembladen buigen krullend naar
beneden terwijl de binnenste kleinere
bloembladeren juist naar boven steken
en naar elkaar neigen. Dit specifieke
uiterlijk is in feite niet zo realistisch
als het lijkt, en de identificatie met
een be­paalde bloemsoort is dan ook
niet gemakkelijk. Traditioneel spreken
­Egyptologen van de Opper-Egyptische
‘lelie’, maar volgens botanici moet
­eerder aan wilde gember of een soort iris
gedacht worden. De bloem is al ten tijde
van de eerste farao’s op een zuiver conventionele wijze gestileerd en werd toen
al het embleem van Opper-Egypte. In de
duizenden jaren daarna werd het motief
onveranderd herhaald. Waarschijnlijk
is het paneeltje onderdeel geweest van
een sierdoosje voor cosmetica.
48
45 Halsketting van Djehoety
Sakkara, 18de Dynastie, ca. 1450 v.Chr., goud, glas en
steen, l. 40.5 cm, inv. AO 3a
Dit sieraad bestaat uit zestien hangers in de vorm van
de vrucht van de alruin (Mandragora officinarum L.).
De vruchten zijn rond van vorm en eindigen in een
spitse punt. Kenmerkend zijn de drie punten van de
kelk waarmee deze vruchten aan de stengel zitten.
De hangers zijn, net als de kraaltjes die de hangers
scheiden, gemaakt van goud. De hangers zijn ingelegd
met licht- en donkerblauw glas en oranje steen. Op de
plekken waar de inlegsels verdwenen zijn, is het rode
kleefmiddel te zien waarmee het materiaal vastgezet
werd. De alruin bevat giftige stoffen. Die werden als
narcoticum en pijnstiller gebruikt maar hebben ook een
hallucinogene werking. Door deze eigenschappen werd
de plant in Egypte verbonden met magie, mystiek en
erotiek. De ketting stamt vermoedelijk uit het in 1824
in Sakkara ontdekte graf van Djehoety. De sieraden die
in het graf gevonden werden, raakten verspreid over
verschillende musea.
46 Doos met fruit
Herkomst onbekend, 19de Dynastie, 1290-1224 v.Chr.,
hout, l. 29.5 cm, inv. AH 82
47 Opiumflesje
Herkomst onbekend, Nieuwe Rijk, 1550-1350 v.Chr.,
aardewerk, h. 15 cm, inv. AT 24a
Deze cilindervormige sierdoos is van binnen verdeeld in
verschillende vakken en wordt afgesloten door middel
van een schuifdeksel. Er zijn meerdere identieke sierdozen
bekend met een platte deksel of (zoals bij dit exemplaar)
een halfronde deksel. De buitenkant van dit doosje is aan
beide zijden ingekerfd met een jachtscène in het midden.
Zowel boven als onder deze scène zijn friezen aangebracht
met verschillende patronen, waaronder een fries met
alruinvruchten. De jachtscènes tonen aan een zijde een
leeuwin die een stier overweldigt en aan de andere zijde
een hond die een steenbok aanvalt. Om de dieren heen zijn
in beide gevallen plantenstengels afgebeeld. Het motief
van jagende wilde dieren kent een lange traditie in Egypte
en komt al vanaf de 1ste Dynastie voor. Het symboliseert
de overwinning van orde over chaos, of goed over kwaad.
Vermoedelijk zijn de sierdoosjes gebruikt voor ­medicijnen
en verwijzen de jachtscènes en alruinvruchten naar
genezing.
Dit flesje heeft een lange hals, een langgerekt dun oortje,
en een bol lichaam met kleine uitstaande voet. Dit type
vaatwerk, ook wel bilbil genaamd, is afkomstig uit Cyprus
en werd op aanzienlijke schaal door de Egyptenaren
geïmporteerd vanwege de inhoud. Door middel van
onderzoek is namelijk vastgesteld dat de flesjes opium
bevatten. Opium is het gestolde sap van de onrijpe zaaddozen van een speciale papaverplant. Dit sap komt vrij
door inkerving van de zaaddoos. Na drogen en zuiveren
van de ruwe opium verkrijgt men zogenaamde opiaten,
waarvan morfine en codeïne de bekendste zijn. Op zijn
beurt kan van morfine heroïne gemaakt worden. Helaas
zwijgen onze schriftelijke bronnen over het opiumgebruik
bij de Egyptenaren, maar de archeologie liegt niet. De
grootschalige aanwezigheid van deze Cypriotische flesjes
in vondstlagen uit het Nieuwe Rijk bewijst dat de stof
bekend en gewaardeerd was. De flesjes imiteren de vorm
van de papavervrucht of slaapbol.
49
48 Pectoraal
Herkomst onbekend, Late Tijd, 712-332 v.Chr., faience,
h. 6 cm, inv. AED 88
49 Bloem voor Toetanchamon
Thebe, graf van Toetanchamon, 18de Dynastie, 1325
v.Chr., bladgoud op linnen, diam. 5 cm, inv. F 1958/4.1
Twee rijen gestileerde rozetten sieren dit pectoraal,
een borstsieraad voor levenden of doden dat de drager
bescherming bood tegen kwade krachten. Pectoralen
hebben veelal de vorm van een rechthoekige kapel,
waarin afbeeldingen van beschermgoden zijn voorgesteld. Kostbare voorbeelden waren gemaakt van metaal
of hout, ingelegd met halfedelsteen. Dit exemplaar is
goedkoper gemaakt van faience en is weergegeven als een
Oudegyptisch tempeltje. Twee papyruszuilen dragen een
dak met een holle kroonlijst, waarop een liggende leeuw
is afgebeeld. De zijmuren van de tempel zijn geflankeerd
door grote uraeusslangen, net als de leeuw beschermende
machten. Tussen de twee zuilen is in het midden van het
pectoraal de kop van de dwerggod Bes afgebeeld. Op zijn
hoofd draagt hij een kroon van veren. De afbeelding van de
lelijke dwerggod jaagt gevaarlijke dieren en demonen weg.
Omdat alle elementen van dit pectoraal een beschermend
karakter dragen, geldt dat misschien ook voor de rozetten.
Deze rozet van bladgoud is niet nader te ­identificeren
met een bekende bloem. Door middel van de vier
zichtbare gaten kon de rozet vastgeregen worden. Het
stuk is afkomstig uit het graf van de beroemde farao
­Toetanchamon. In diens grafkamer stonden om de
­sarcofaag vier nauw in elkaar passende schrijnen. Tussen
de twee buitenste schrijnen was over een houten frame
een linnen baarkleed uitgespreid. Dit grof geweven
kleed was versierd met vergulde bloemrozetten, die met
tussenruimten van ongeveer 20 cm op de stof genaaid
waren. Toen het kleed gevonden werd, was het door het
gewicht van de rozetten gescheurd. De opgravers haalden
het uiterst kwetsbare stuk zeer behoedzaam weg, maar
het liep uiteindelijk toch onherstelbare schade op doordat
het in de buitenlucht bleef liggen in een periode waarin
Howard Carter door een conflict niet in het graf aan het
werk was. Verschillende losgeraakte rozetten doken later
in de kunsthandel op.
50
50 Bloementegel
Amarna, 18de Dynastie, 1353-1335 v.Chr., faience,
h. 9.4 cm, inv. F 1958/4.2
Dit tegelfragment is versierd met bladeren en bloemen.
De grote bladeren behoren vermoedelijk aan een alruin­
plant, de trompetvormige bloemen hebben de kenmerkende blauwe kleur van korenbloemen. De realistische
weergave van de natuur werd door de Oude Egyptenaren
beschouwd als een eerbetoon aan de zonnegod, de
schepper van al het leven. Daarom komt dit soort bloempatronen vooral voor in de tijd van farao Achnaton, toen
de zonneschijf de enige erkende godheid was. De paleizen
en huizen in de nieuwe hoofdstad Amarna werden versierd met beschilderd pleister (Cat. 41) of ingelegd met
felgekleurde tegels van faience. Natuurgetrouwe planten diermotieven zijn afgebeeld op een witte achtergrond.
De tegels werden vervaardigd als afzonderlijke eenheden
en vervolgens op muren, vloeren en zuilen tot grotere
composities samengevoegd. De patronen zijn uitgesneden
in de achtergrond, opgevuld met een faiencepasta in de
juiste kleur, en vervolgens werd de tegel gebakken.
51 Korenbloemen
Amarna, 18de Dynastie, 1353-1335 v.Chr., faience en
aardewerk, l. 2.3- 3.2 cm, inv. F 1927/8.10, F 1936/6.7 en
F 95/7.3
De korenbloem heeft zijn naam te danken aan zijn
­traditionele groeiplaats: op de akkers tussen het graan.
Vanwege zijn felblauwe bloemen kweekten de Egyptenaren
de plant ook graag in hun tuinen. Ze werden gebruikt in
bloemen­kragen, zowel voor feestelijke gelegenheden als
voor het optooien van mummies. Daarnaast ontstond
het gebruik om veel duurzamer kragen te rijgen van bont­
gekleurde faience kralen en hangers in bloempatroon.
Daartoe maakten de faiencebakkers eerst mallen door
zo’n kraal in een bolletje natte klei te stempelen en dit
te bakken. Daarna konden de mallen gebruikt worden
om honderden replica’s van de originele kraal te maken
in faience van verschillende kleuren, al naar gelang de
samenstelling van de gebruikte pasta’s. De mallen sleten
na verloop van tijd en werden dan weggegooid. Ze zijn bij
duizenden teruggevonden in de industriële wijken van de
Oud­egyptische steden, met name in Amarna.
51
52 Graanmummie
Thebe, Late Tijd, 712-332
v.Chr., klei, linnen, was en
gerst, l. 48 cm, inv. AU 50
Aan het eind van de
overstroming vierden de
Egyptenaren een feest om
het begin van het landbouwseizoen te markeren.
Onderdeel van het feest
was het maken van een
zogenoemde graanmummie uit een mengsel van
aarde en gerstekorrels.
Die werd begoten om de
korrels tot ontkieming
te brengen, en daarna
gedroogd en afgewerkt
met lagen hars en linnen.
Het gezicht van deze
graanmummie is gemaakt
52
van groene bijenwas, bij
de ogen zijn nog kleine
sporen van goud zichtbaar. De hoge kroon wijst
erop dat de mummie een
afbeelding van de god
Osiris is. De graanmummie
is afkomstig uit het ‘Dal
van de Apengraven’ in
het Thebaanse gebergte,
één van de grafvelden
waar honderden graanmummies in individuele
graven bij elkaar liggen.
De Egyptenaren geloofden
dat het jaarlijks maken van
een graanmummie een
nieuwe levenscyclus van
de vegetatie op gang zou
brengen, net zoals de god
Osiris zelf de dood had
overwonnen.
De natuurreligie van Egypte
Woorden gesproken door de sycomoor Noet
[= de hemelgodin]: ‘Ik ben die heel hoge aan de
horizon. Ik ben naar je toe gekomen om voor je te
zorgen. Kom onder mij en verkoel je onder mijn
takken. Verzadig je aan mijn offergaven, leef
van mijn brood, drink van mijn bier. Ik voed je
met mijn melk, zodat je leeft en drinkt van mijn
­borsten waarin vreugde en gezondheid is.’
Thebe, graf van Kenamon
De schepping
Wie de zonsopgang in Egypte heeft meegemaakt, weet
hoe het ritme van de dagen in het land van de Nijl
elke dag opnieuw zichtbaar wordt. Wie ’s nachts de
Egyptische hemel heeft gezien, weet hoe duidelijk
de loop van de sterren valt waar te nemen. Voordat
de Aswandam werd voltooid, bepaalden de overstromingen van de Nijl de seizoenen. Dergelijke
cyclische natuurverschijnselen gaven de Egyptenaren
een begrip van tijd, vergankelijkheid en geschiedenis.
Maar hoe is het allemaal begonnen? Oudegyptische
theologen hebben altijd geworsteld met de vraag
hoe de variatie in de natuur zich verhoudt tot haar
schepper. Aan de ene kant zag men de kosmos als
een veelheid van aan elkaar gewaagde krachten die
tezamen de schepping in stand houden, maar aan
de andere kant moest deze zinvolle diversiteit ooit
uit één enkel leidend principe voortgekomen zijn.
Egyptische scheppingsverhalen roepen het beeld
op van het moment waarop de Nijloverstroming
zich langzaam begint terug te trekken, wanneer hier
en daar hooggelegen stukjes land droogvallen die
voor kikkers, slangen en vogels een toevluchtsoord
Fig. 11. Op de mummiekist
van Peftjaoeneith staat
aan de binnenkant van
het deksel de hemelgodin
voorgesteld. Zij slikt de rode
avondzon in en baart de
maan, terwijl aan weerszijden
de twaalf uren van dag en
nacht staan ­afgebeeld
(RMO, inv. AMM 5).
53
vormen. In het begin was er volgens deze verhalen
niets meer dan duisternis, oneindige ruimte en een
onbegrensde watervlakte. Dit heet in het Egyptisch
Noen. Het was een oneindige periode zonder enige
vorm van leven, zoals we in de Piramideteksten
(1466) en in de Sarcofaagteksten (261) kunnen
lezen: Voordat de hemel bestond, voordat de aarde
bestond, voordat de mensen bestonden, voordat de
goden waren geboren, voordat de dood bestond. Maar
opeens, te midden van het oneindige oerwater,
was er een drooggevallen zandbank tevoorschijn
gekomen waarop de scheppergod (die uit zichzelf
was ontstaan) plaats kon nemen. In de gedaante
van de opgaande zon verrees hij op deze oerheuvel
en verdreef hij de duisternis. Daarna schiep hij stap
voor stap de kosmos en de goddelijke orde.
In Egyptische teksten zijn ontelbare ­toespelingen
op de schepping, waarin gezegd wordt dat iets
bestaat sinds, of weer geworden is zoals ‘de eerste
keer’(sep tepi). In hun wereldbeschouwing is de
schepping de enige uitzonderlijke verandering
die zich ooit heeft voorgedaan: zij maakte uit het
niet-zijn de volheid van het bestaan en deed uit de
chaos de orde oprijzen. Zij was het begin van de
cyclische, ordelijke wijzigingen die voortaan het
levensritme van dit onveranderlijke heelal zouden
bepalen, namelijk de beweging van de sterren en de
planeten, de wisseling van dag en nacht (Fig. 11), van
droogte en overstroming, en de opeenvolging van
de jaargetijden.
De regelmaat van de landbouwseizoenen bepaalde
ongetwijfeld het belangrijkste deel van de Oud­
egyptische opvattingen ten aanzien van leven en
dood. De Nijl nam onder de rivieren een bijzondere
54
plaats in, en bijgevolg had ook Egypte een aparte
status. Het was niet als andere landen. In het besef
van dat bijzondere karakter kenden de ­Egyptenaren
dat ook toe aan zichzelf, de inwoners van het land.
Ook stond het ideale karakter van het leven in
Egypte, als een voorbeeld van plattelandsgeluk,
model voor het leven na de dood zoals een goed
voorbereide Egyptenaar dat kon bereiken.
De tuinen van het hiernamaals
Al in het Oude Rijk berichten de zogenoemde
Piramideteksten dat zich aan de hemel het ‘Rietveld’
of ‘Biezenveld’ bevindt, een eiland waarheen de
koning moet oversteken of zich door een veerman
laten overzetten, om zich te reinigen voordat hij
de zonneboot (Cat. 35) mag betreden. Daarnaast
wordt vaak gesproken van een ‘Offerveld’. Deze
­voorstellingen berusten schijnbaar op de opvatting
dat de koning na zijn dood opgenomen wordt in de
kringloop van de natuur en van het heelal.
De funeraire teksten uit het Nieuwe Rijk, voor­
na­melijk het Dodenboek, bieden een tamelijk
eenvormig beeld van het leven van de doden in het
hiernamaals. Wanneer de dode het oordeel in de
rechtszaal van Osiris, de goddelijke koning van het
hiernamaals, had overleefd, verwachtte de Egyptenaar zijn tijd door te brengen in het Rietveld, een
soort paradijs dat voorgesteld werd als een bovenwereldlijk Egypte, bevochtigd door een hemelse Nijl.
Het Egyptische landbouwparadijs heeft de vorm
van een groot korenveld met bevloeiingskanalen. In
dienst van de zonnegod Re en van de koning van het
dodenrijk Osiris bewerkt de overledene daar samen
met andere verheerlijkte doden de vruchtbare velden.
In hoofdstuk 109 van het Dodenboek kunnen we
een beschrijving van het Rietveld vinden: Ik ken
het Rietveld van Re. De muur die het omsluit is van
metaal. De hoogte van zijn Beneden-Egyptische gerst
is vier ellen, de aar één el en de stengel drie ellen. Zijn
tarwe is zeven ellen hoog. De achoe [de verheerlijkte
doden] oogsten daar samen met de oostelijke zielen.
In sommige exemplaren van het Dodenboek wordt
dit geïllustreerd in hoofdstuk 110 (Cat. 23 en 57). Deze
afbeelding toont smalle, door bevloeiingskanalen
doorsneden akkers. Op de eilanden midden in het
water moeten de doden ploegen, zaaien, maaien
en vlas uittrekken. De tekst van hoofdstuk 110 laat
de dode zeggen: Moge ik in het bezit zijn van uw
offerveld, moge ik daar een ach zijn, moge ik daar
eten, moge ik daar drinken, moge ik daar ploegen en
Fig. 12. Oogstscènes zoals
afgebeeld in het graf van
Menna (Thebe, graf nr. 69).
oogsten, moge ik daar liefhebben en alle handelingen
verrichten als op aarde.
De centrale plaats die de landbouw in het Egyptische leven innam, uitgedrukt door deze uitspraak
over wat men voor een volmaakt leven na de dood
betamelijk achtte, is begrijpelijk en toch ­verrassend.
Hoe fundamenteel de landbouw ook was voor de
­instandhouding van het leven in Egypte, toch mogen
we aannemen dat de meesten van hen die een eeuwig
leven in het Rietveld hoopten te genieten, in hun
aardse leven nog nooit een ploeg hadden vastgehouden. Het genot dat de welgestelde Egyptenaren
in de bekoring van de natuur zochten, was namelijk
grotendeels beperkt tot de genoegens van een goed
aangelegde tuin, een vijver, een haven. Boer zijn
was totaal niet iets begerenswaardigs. Afgezien van
55
de ellende die een misoogst met zich meebracht,
was er veel te veel zwaar werk aan verbonden.
Word ambtenaar, zegt één van de veel gekopieerde
passages die mogelijk als instructiemateriaal op
de scholen van het Nieuwe Rijk gebruikt werden:
het bewaart je voor zwaar werk en vrijwaart je van
iedere vorm van arbeid. Het behoedt je voor het
dragen van een schoffel, zodat je geen mand behoeft
te dragen. (Papyrus Anastasi II, BM 10243).
De afbeeldingen van het plattelandsleven in de
beschilderde graven (Fig. 12) geven over het algemeen
een ideaalbeeld. Deze voorstellingen geven het
aardse leven weer met het oog op het voortbestaan
in het hiernamaals: een geslaagd leven waarin de
afgebeelde weinig of geen gevaar ervaart.
De god Osiris en de cyclus van de natuur
Zoals in het eerste hoofdstuk al vermeld is, was het
ideaal van iedere welgestelde Egyptenaar om van
de natuur te kunnen genieten in een kunstmatig
aangelegde tuin. Dergelijke tuinen waren zeer strak
en geometrisch van plattegrond (Fig. 13). Een vijver
vol waterwild vormde het middelpunt en een door
druiven overgroeide pergola ontbrak zelden (Fig. 8).
Dit soort tuinen werd ook aangelegd bij tempels
(Fig. 14) en voor de uit de rotsen gehouwen grafmonumenten aan de woestijnrand. De verklaring
hiervoor ligt in de symbolische waarde die aan
bomen werd toegekend. In de graven zien we boomgodinnen voorgesteld die koel water plengen voor
de ziel van de dode (vgl. Cat. 15 en 55). Het ruisen
van de wind door de takken verraadt de aanwezigheid van de zielen, en zo werd ook het graf van de
dodengod Osiris met bomen beplant. Volgens de
56
Egyptische mythologie werd Osiris ooit tot koning
gekroond. Daardoor wekte hij de jaloezie op van
zijn jongere broer Seth. Met een list doodde deze
zijn broer en sneed hem in stukken die hij over het
land verspreidde, om zich vervolgens zelf tot koning
van geheel Egypte uit te roepen. Osiris’ weduwe Isis
was ontroostbaar. Samen met haar zuster Nephthys
spoorde zij alle lichaamsdelen op om ze met de hulp
van Anoebis, de jakhalsgod van de mummificatie,
weer samen te voegen. Met haar magische spreuken
bracht zij Osiris tot leven en verwekte deze postuum
hun zoon Horus bij haar.
Dit complexe verhaal wordt vaak gelezen als een
mythe die de vegetatieve processen in de natuur verklaart: Osiris’ overwinning op de dood weer­spiegelt
de natuurlijke cyclus van afsterven en opleven van
het gewas tijdens het agrarische jaar. Osiris werd
vereerd als een chtonische [aardse] god, wiens
Fig. 13. Tuin met centrale
vijver, oorspronkelijk uit het
graf van Nebamun in Thebe
(British Museum EA 37983).
lijkvocht de overstroming van de Nijl veroorzaakte
en die garant stond voor de vruchtbaarheid van de
gewassen. Het mysterie van zijn dood en opleving
werd jaarlijks opgevoerd in festivals wanneer het
Nijlwater zich weer bijna geheel had ­teruggetrokken
en een nieuw landbouwseizoen begon (Cat. 52). Osiris
leefde in het jaarlijkse ontkiemen van het graan,
in de overstromende wateren van de Nijl, en in de
opeenvolgende fasen van de maan. Behalve een verklaring voor de agrarische cyclus bood het verhaal
een hoopvol perspectief op een bestaan na de dood.
Het liet zien dat overlijden weliswaar een einde aan
het aardse bestaan maakt, maar niet noodzakelijker­
wijze aan het leven. Het was de wens van iedere
Egyptenaar na zijn dood een Osiris te worden, om
op die manier opgenomen te worden in het grote
Fig. 14. Tuincomplex van de
Amontempel, voorgesteld in
het graf van Sennefer (Thebe,
graf nr. 96).
ritme van het heelal. Het individu kon een nieuwe
bestaansvorm bereiken als de rituelen, zoals bij
­Osiris, op de juiste manier werden uitgevoerd.
De ‘aardse’ tuinen afgebeeld in de graven van
het Nieuwe Rijk
De grootste wens van de Egyptenaren was om uit te
gaan bij dag na de dood. In het graf verbleef de ziel
(ba) in de mummie, maar hij kon ook naar de hemel
vliegen of in de onderwereld doordringen. Sommige
van de toverspreuken moeten bewerkstelligen dat de
dode in het hiernamaals niet wordt tegengehouden.
Ook zijn er spreuken om allerlei andere gestalten
aan te kunnen nemen. In hoofdstukken 76-88 van
het Dodenboek vinden we het verzoek van de ziel
om het dodenrijk te verlaten en terug te keren naar
huis, om de familie weer te mogen zien en voor de
nabestaanden te zorgen, om samen met de gemeenschap deel te nemen aan een feest ter ere van een
god, en tenslotte naar een tuin te gaan en daar te
kunnen genieten. De levende ba kon in de schaduw
van een sycomoor rusten en water drinken uit een
vijver (vgl. Fig. 7). Uiteindelijk zou hij zich bij nacht
terugtrekken in zijn graf om zich weer met het stoffelijk overschot te verenigen.
In deze teksten worden de ‘aardse’ tuinen be­
schreven op een manier die aan de tuinen in het
hiernamaals (de Rietvelden) doet denken. Voor
zo’n tuin die overeenkomt met de wensen van het
Dodenboek bestaat ook archeologisch bewijs.
Amenhotep de zoon van Hapoe was opzichter van alle
werken van de farao ten tijde van farao ­Amenhotep
III (1391-1353 v.Chr.). In de plattegrond van de
voorhof van zijn dodentempel aan de westoever van
57
Luxor is een graftuin te herkennen die te vergelijken
is met de tuinen beschreven in het Dodenboek. In
het midden van de voorhof bevindt zich een water­
bekken dat omringd wordt door twintig bomen,
waarschijnlijk sycomoren. Teksten en voorstellingen
in andere graven geven een uitvoerige beschrijving
van deze vijvertuinen. In de graven van Minnacht
(Thebe, graf nr. 87) en dat van Rechmire (Thebe,
graf nr. 100), beide uit de tijd van Thoetmosis III
of Amenhotep II (ca. 1479-1401 v.Chr.), zijn op de
wanden prachtige voorstellingen van vijvertuinen
aangebracht. In het graf van Minnacht is in een
vijver een nesjmet bark met een houten schrijn afgebeeld. De nesjmet is de heilige bark van de god Osiris,
waarmee ook de dode kon varen. Waarschijnlijk
stelt deze scène een ritueel transport voor van een
Fig. 15. De plantenkapitelen
van de tempel van Taffeh
tonen diverse combinaties van
papyrus- en ‘lelie’-motieven
en palmetten (RMO, inv.
F 1979/4.1).
beeld. Er is ook een kapel afgebeeld, die bereikbaar
is via een trap vanaf de vijver.
Bij het ritueel worden ook lotus- of papyrus­
bloemen aangedragen (Fig. 6, Cat. 29 en 39). Zoals al
eerder vermeld is, werd aan planten vaak een hoge
symbolische waarde toegekend. De blauwe lotus
opent zijn bloem bij zonsopkomst en sluit die weer
in de avond. Voor de Egyptenaren was daarmee het
bewijs geleverd dat de zon zelf ooit uit een lotus
was ontstaan. De geur van de lotus is zo welriekend
als de goden zelf en biedt nieuwe levenskracht.
Daarom zien we op alle afbeeldingen van maaltijden
en banketten de Egyptenaren aan lotusbloemen
snuiven. Ook de papyrus speelde een cruciale rol in
de Egyptische symboliek. De plant werd aan doden
en bepaalde goden geofferd, omdat het geruis van
haar bladeren goddelijke aanwezigheid suggereerde
en de groene kleur als symbool van nieuw leven
gold. Bundels plantenstengels (papyrus of lotus, met
open of gesloten knop) stonden ook model voor de
zuilorden van de Egyptische architectuur (Fig. 15,
Cat. 53 en 59).
In rotsgraven worden dodenfeesten in tuinen, zoals
te zien zijn in de graven van Minnacht en Rechmire,
vaak afgebeeld. Zij horen bij de rituelen ter gelegenheid van de bijzetting. De tuin krijgt daardoor een
sacraal karakter. Weliswaar gaat het hier om een
plaats op aarde en niet in het hiernamaals, zoals in
het geval van de Rietvelden, maar het is duidelijk
een heilige plek waar rituelen worden uitgevoerd en
offers aan de goden gebracht. Meestal is er ook een
slachtscène afgebeeld. Klaagvrouwen en priesters
brengen offers aan het beeld van de gestorvene.
De vijver in deze tuinen is niet alleen een plek waar
men kan rusten en genieten, maar ook onderdeel
van een heilige reis. De dode maakte in zijn vijvertuin
als het ware een symbolische reis naar Abydos. De
pelgrimstocht naar Abydos is een van de lievelingsthema’s in Oudegyptische grafdecoratie. Abydos
was de plaats waar het (lege) graf van de god Osiris
Fig. 16. Meisje met eenden
en blauwe lotusbloemen,
afgebeeld in het graf van
Menna (Thebe, graf nr. 69).
zich bevond en waar iedere Egyptenaar een keer in
zijn leven of na zijn dood hoopte te komen.
Deze vijvertuinen zijn een plek van volmaaktheid,
waar de voedselbronnen nooit op raken. Deze eigen­
schap hebben ze gemeen met de Rietvelden van het
hiernamaals. In de voorstellingen op de wanden
van de graven in de Ramessidische tijd (1307-1070
v.Chr.) wordt het lastig om een scheiding te maken
tussen tuinen van het hiernamaals en tuinen van
deze wereld. Zeer interessant is een nieuw ontdekte,
ongepubliceerde Egyptische tekst die een terrein
in de nabijheid van Memphis vermeldt met water­
lopen en tuinen. Opvallend genoeg heeft deze aardse
plek de naam Sechet Iaroe, de Egyptische naam
voor de Rietvelden in het hiernamaals waar de
doden eeuwig geluk en vrede konden vinden. Dat is
weer de bevestiging dat voor de Oude Egyptenaren
Egypte een land was waar niet alleen maar mensen
wonen, maar waar ook de doden graag terugkeren
om in hun vijvertuinen te rusten. Zij komen terug
in de vorm van een ba-vogel die in de schaduw van
de boomtakken zit. Zoals eerder vermeld verraadt
volgens de Egyptische mythologie het ruisen van
de wind door de takken, de aanwezigheid van de
­zielen. De Griekse historicus Diodorus Siculus
(90-30 v.Chr.) greep eeuwen later terug op deze
traditie. Hij schreef dat de doden hun woonplaats
hadden in de nabijheid van Memphis, waar zich een
wonderbaarlijke weide en moerassen met riet en lotusbloemen bevonden. Volgens de Griekse schrijver
waren er op deze plek bovendien de mooiste graven
van heel Egypte.
Christian Greco
59
53 Papyruszuil
Herkomst ­onbekend, Griekse Tijd, 332-31 v.Chr.,
­papyrus, h. 34 cm, inv. CI 11a vel 12
54 Isis Fortuna
Herkomst onbekend, Romeinse keizertijd, 200 n.Chr.,
brons, h. 23.5 cm, inv. F 1949/12.3
Uit hetzelfde dodenboek van Nesnacht komt ook dit
papyrusfragment. Zeer prominent is de afbeelding van
twee grote zuilen die vrijwel de gehele hoogte van het vel
innemen. De zuilen zijn zowel bij het kapiteel als bij het
voetstuk gedecoreerd met driehoekige kelkbladeren, aan
de onderkant lopen ze taps toe. Dit zijn karakteristieken
van de papyrusplant, en papyruszuilen zijn een algemeen
element van de ­Egyptische architectuur (vgl. Cat. 48).
De zuilen dragen ook in dit vignet een dak en ­markeren
een architectonisch kader waarin ­Dodenboekspreuk 148
staat geschreven. Deze spreuk stelde de overledene in
staat zichzelf te voorzien van levens­middelen. Hiervoor
moest de dode de namen kennen van een stier met zeven
koeien, en van vier stuurriemen die vergezeld gaan van
­mummievormige goden. Op dit fragment staan acht
goden in plaats van de meer gebruikelijke vier afgebeeld.
Achter de zuil begint een nieuwe spreuk.
Dit votiefbeeldje toont de godin Isis, wier cultus in de
Grieks-Romeinse periode ook buiten Egypte bijzonder
populair was. Als moedergodin en godin van de vruchtbaarheid werd ze geassocieerd met de Griekse Demeter, die
tevens godin van de landbouw was. Isis zou de mensheid de landbouw hebben geleerd. Op het hoofd van dit
figuurtje staat daarom een korenmaat, bekroond door een
Egyptische verenkroon met zonneschijf, koehorens en twee
korenaren. In de linkerarm houdt de godin twee Hoorns des
Overvloeds (Cornucopia) vast, waarop druiventrossen en
granaatappels rusten. Ze is weergegeven in een klassieke
houding, waarbij het lichaam gedraaid op één been steunt.
De rechterarm is verloren gegaan, maar hield mogelijk
een scheepsroer vast. De attributen kenmerken Isis als
beschermster van voorspoed (Fortuna) en overvloed. De
godin draagt een ruimvallend ondergewaad, dat tussen
de borsten met de kenmerkende ‘Isisknoop’ sluit. Over de
linkerschouder en rond het middel is een mantel geslagen.
60
55 Boomgodin
Sakkara, eind 18de of begin 19de Dynastie, 1325-1250 v.Chr., kalksteen, h. 68 cm, inv. H.III.RR 1
Deze stèle is gemaakt voor de sandaalmaker
­Pacharoe. In het bovenste register zien we de eigenaar offers brengen aan de god Osiris, zittend in een
kiosk, met achter deze de godinnen Isis en Nephthys.
Op de offer­tafel liggen grafgoederen, waaronder
een boeket van lotusbloemen. Pacharoe brengt
een plengoffer en houdt een manshoog boeket van
onder meer papyrusstengels voor zich. De vrouw
achter hem houdt in haar ene hand vogels en een
papyrusstengel vast, met haar andere hand maakt
ze een aanbiddend gebaar. In het onderste register
van de stèle is Pacharoe aan de linkerkant geknield
afgebeeld voor een boomgodin. Ze is afgebeeld
als een vrouwenhoofd en armen die uit een boom
tevoorschijn komen. De godin heeft twee vazen vast
waaruit water in de handen van de overledene gegoten wordt. Aan de voet van de boom zit de ba-vogel,
de ziel van de overledene, in de schaduw te rusten.
61
56 Transformatie in een lotus
Herkomst onbekend, Griekse Tijd, 332-31 v.Chr.,
­papyrus, h. 34 cm, inv. CI 11a vel 5
57 Zwoegen in het hiernamaals
Herkomst onbekend, 30ste Dynastie, 380-343 v.Chr.,
h. 38.5 cm, inv. AMS 41 vel 14
Dit papyrusfragment toont verschillende spreuken uit het
dodenboek van Nesnacht (vgl. Cat. 23). Aan de bovenkant is een kopregel tekst met een strook afbeeldingen
die naar bepaalde spreuken verwijzen. Daaronder zijn
de bijbehorende spreuken in kolommen van cursieve
hiërogliefen geschreven. Onder de verschillende spreuken
op dit fragment is Dodenboekspreuk 81a. Die behoort tot
een aantal toverformules die de overledene in staat stellen
om een andere gedaante aan te nemen. Ze houden zich
voornamelijk bezig met het idee dat de ziel in staat moet
worden gesteld om elke ochtend uit de onderwereld te
vertrekken, om vervolgens ’s avonds weer terug te keren.
Aangezien de lotusbloem elke dag opent als de zon erop
schijnt en ’s avonds weer sluit, past deze bloem uitstekend
bij dit idee. De titel van de desbetreffende spreuk is
‘Spreuk voor gedaanteverandering in een lotusbloem’.
Het bijbehorende vignet toont een lotusbloem in een
vijver waaruit een menselijk hoofd opkomt.
Dit papyrusvel is een fragment van het meer dan 11 meter
lange Dodenboek geschreven voor de zangeres van
Amon, Asetweret. Ieder Dodenboekhandschrift bevat een
selectie uit het totaal beschikbare bestand van magische
teksten voor de dode. Daarbij ontbreekt zelden de tekst
en illustratie van spreuk 110, die betrekking heeft op de
akkers in het hiernamaals: de zogenaamde Rietvelden. Uit
deze tekst kunnen we afleiden dat de Oude Egyptenaren
ervan uitgingen dat je in het hiernamaals hard moest
blijven werken om je van de eerste levensbehoeften te
kunnen voorzien. Het vignet toont Asetweret en een
ongeïdentificeerde mannelijke helper bij verschillende
landbouwactiviteiten, zoals ploegen, zaaien, oogsten en
dorsen. Verder is in het bovenste register te zien hoe ze
van de opbrengst van haar werk offers brengt aan diverse
goden en in het ‘Meer van Offers’ vaart met een bootje.
De registers zijn omringd met irrigatiekanalen, net zoals
de velden van het aardse Egypte.
62
63
58 Reliëf voor Romeinen
Italië, Romeinse tijd, 100
n.Chr., terracotta, h. 44
cm, inv. K 1956/8.2
Dit reliëf geeft een
landschap weer, gezien
door twee boogvormige
vensters. De drie pilasters
hebben ­Korinthische
kapitelen: een mandje
met gestileerde acan-
thusbladeren, met in het
midden van het grootste
exemplaar een rozet.
De daklijst is eveneens
voorzien van een fries met
acanthusbladeren. Deze
bladmotieven zijn zuiver
Grieks van stijl, maar door
de bogen is een Egyptisch
landschap te zien ten tijde
van de Nijloverstroming.
Het Nijlwater staat tot
64
aan de rieten hutjes, en
vogels ­hebben een droge
plek op de daken gezocht.
Naast de linker hut ligt
een halfnaakte vrouw op
een rustbank. Door de
linker boog is een grote
lotusplant te zien, samen
met een krokodil en
een drinkend nijlpaard.
Rechts vaart een bootje
met twee pygmeeën een
andere krokodil voorbij.
De Romeinen dachten
dat dit dwergvolk ook
Egypte bewoonde. Door
middel van vier gaten
konden zulke reliëfplaten
naast elkaar aan een muur
bevestigd worden om een
doorlopende afbeelding te
vormen.
Duizend lotusbloemen: plantenmotieven in de Egyptomanie
Duizend lotusbloemen bloeien
Aan Egypte’s verre strand.
Duizend bruine roeiers roeien
Quadriremen naar het strand.
‘Nijlzang’, tekst en muziek E. Brandt e.a.
Isis en de Romeinse tuinen
We hebben al gezien hoe bepalend het landschap en
de vegetatie was voor de vorm die de Oudegyptische
cultuur uiteindelijk zou krijgen. Vrijwel ieder aspect
van die cultuur – kunst, poëzie, religie, ­technologie,
economie, sociale verhoudingen – draagt het stempel
van het leefmilieu, het landgebruik, de beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen, en de natuurlijke
processen van groei en verval. Zo komen we weer
terecht bij de beroemde uitspraak van de G
­ riekse
­geschiedschrijver Herodotos (ca. 450
v.Chr.): ‘E­
gypte is een geschenk
van de Nijl’. Zonder de overvloedige beschikbaarheid van
water was het land immers
een stuk kale woestijn geweest en had het nooit
zo’n grote bevolking kunnen voeden. Met ongeveer 5 mil­joen inwoners
was Egypte één van de
dichtstbevolkte landen
van de Oudheid.
Al in de Oudheid werd
Egypte door de ­buurlanden
om deze rijkdom benijd en
bewonderd. De faraonische cul-
tuur was een lichtend voorbeeld voor anderen.
Materiële invloed van de Egyptische bouwkunst
en beeldhouwkunst, ornamentiek en symboliek,
kunstnijverheid en technologie is overal in het oude
Nabije Oosten aantoonbaar (Fig. 17). Heel belangrijk was ook de immateriële invloed van de religie,
ethiek, filosofie en literatuur. Ook Griekenland en
Rome ondergingen deze invloed. Omdat onze eigen
cultuur teruggaat op deze wortels, vinden we nog
steeds allerlei Egyptische thema’s (in godsdienst
en filosofie, literatuur en muziek) en motieven (in
kunst, mode en design) om ons heen. Vaak zijn we
ons daar helemaal niet meer van bewust, of denken
we eerder dat dergelijke patronen uit de klassieke
cultuur van Grieken en Romeinen stammen. Andere
keren is er overduidelijk sprake van opzettelijke
­navolging: dit verschijnsel wordt wel Egyptomanie genoemd. In elk geval ­kunnen
we vaststellen dat het Oude
Egypte nog steeds heel erg
aanwezig is als een onderstroming van onze eigen
beschaving.
Zo komen Egyptische plantenvormen
terug in alle latere
culturen waarin de
Oudegyptische invloed
zich manifesteert. Voor
de buitenwacht was juist
de overvloedige ­natuur
immers kenmerkend
voor het land langs de Nijl.
Trouwens, ook de Oude Egypte-
Fig. 17. Deze Phoenicische
schaal toont duidelijk de
invloed van het Egyptische
plantenornament (RMO,
inv. B 1943/9.1).
65
naren zelf karakteriseerden hun land als het gebied
van de ‘lelie’ (Opper-Egypte) en de lotus of papyrus
(Neder-Egypte) (vgl. Fig. 2), en de Nijldelta als
‘het papyrusbos’. Lotus en papyrus waren dan ook
aanwezig in iedere siertuin. Zo’n tuin vormde dus
Fig. 18. Het beroemde
Nijlmozaïek bij de Fortunatempel van Palestrina toont
een Romeinse visie op het
Egyptische landschap.
een soort afbeelding van Egypte in het klein. Omdat
tuinen niet alleen bij privéhuizen lagen maar ook
bij graven en tempels, werd zulke begroeiing tevens
geassocieerd met een gewijde sfeer. Het thema van
‘de heilige tuin’ zou een grote invloed uitoefenen op
latere generaties.
In 332 v.Chr. stichtte de Griekse koningszoon
Alexander de Grote de stad Alexandrië als nieuwe
hoofdstad van Egypte. Deze metropool werd al
snel een doorgeefluik voor Egyptische invloed op
Europa. Dat werd nog versterkt toen in 31 v.Chr.
de Romeinen het Nijlland veroverden. Zowel de
Grieken als de Romeinen raakten in de ban van de
Egyptische goden, en met name de godin Isis vond
veel nieuwe aanhangers (Cat. 54). Rond 150 v.Chr.
had de godin al een tempel op het Griekse eiland
Delos, en weldra waren er tal van Egyptische
heiligdommen in Rome of in de welvarende stadjes
rond de Vesuvius. De grootste tempels, zoals die op
het Marsveld in Rome (een gebied vol openbare
gebouwen in een bocht van de Tiber), werden in
een pseudo-Egyptische stijl gebouwd en bezaten
dus ook zuilen met de kenmerkende planten­
motieven van de Egyptische architectuur. Een
vast onderdeel van zulke tempels was de aanleg
van een miniatuur Egyptisch landschap. Volgens
de afbeeldingen van zulke heiligdommen in de
Pompeiaanse wandschilderingen werden daarvoor
ook Egyptische planten geïmporteerd. Ook wel­
gestelde inwoners van Rome of Pompeii hadden
tuinen in Egyptische stijl, doorsneden door een
‘Nijl’ en voorzien van passende sculpturen in
egyptiserende stijl: sfinxen, farao’s, of beelden van
Isis en andere goden.
Aan het eind van de 2de eeuw v.Chr. werd bij
­Palestrina een enorm heiligdom voor de godin
Fortuna aangelegd. Onderdeel daarvan was een zaal
waarvan het vloermozaïek een Nijllandschap weergaf
(Fig. 18), omdat ook de lotsgodin Fortuna al werd
Fig. 19. De ‘Canopus’ in de
villa van Hadrianus bij Tivoli.
gelijkgesteld aan Isis (Cat. 54). Dergelijke landschappen, vol Nijlpaarden, krokodillen, lotusbloemen en
roeiende pygmeeën raakten spoedig in de mode als
wand- of vloerdecoratie van privéhuizen (Cat. 58),
en zo had iedere ontwikkelde Romein een aardige
67
indruk van de Egyptische vegetatie. Het beroemdste
complex op dit gebied lag bij Tivoli en was aangelegd
door keizer Hadrianus (117-138 na Chr.), die zelf
Egypte had bezocht. In de tuinen van zijn villa lag
onder meer de ‘Canopus’, een langgerekte vijver die
uitloopt op een namaakgrot vol waterloopjes en
egyptiserende beeldhouwwerken die de Nijldelta
symboliseert (Fig. 19). Veel van deze beelden hebben
fantasiekronen die in feite niet veel Egyptisch hebben.
Een vast onderdeel daarvan is in ieder geval een
gestileerde lotusbloem boven het voorhoofd. Elders
op het terrein legde de keizer een grafmonument
aan voor zijn in de Nijl verdronken vriend Antinoös.
Hier stond een obelisk, geflankeerd door uitgebreide
beplantingen met onder meer een groot aantal
geïmporteerde dadelpalmen.
Vrijmetselaars en olifanten
Stereotypen zoals deze ‘Nijllandschappen’ gingen
ook voor latere perioden het beeld bepalen. De
herontdekking van de Romeinse resten ten tijde
van de Renaissance leidde onvermijdelijk ook tot
een hernieuwde kennismaking met het Egyptische
erfgoed dat in de Oudheid naar Italië was getransporteerd. Met de toenmalige antiquarische kennis
vielen deze faraonische of pseudo-Egyptische overblijfselen niet te onderscheiden van de eigenlijke
Romeinse. Zo werden obelisken en sfinxen, canopen
en zelfs faraofiguren opgenomen in de voorbeeldboeken van architecten en ontwerpers en verwerkt
in de eigentijdse imitaties van de klassieke kunst.
De egyptiserende tuinaanleg van de Romeinen had
de tand des tijds natuurlijk niet overleefd, en de
gedecoreerde villa’s van Pompeii en Herculaneum
68
werden pas later ontdekt. Zo ontbrak aanvankelijk
ieder besef van het Egyptische landschap, en zelfs
van het kenmerkende plantenornament. Ook de
bekende ­egyptiserende interieurontwerpen van
­Giovanni Battista Piranesi (1769) ontberen ieder
­floraal element, en de Egyptische plantenzuilen
waren hem nog vrijwel onbekend.
Dat veranderde pas met de publicatie van de
­verslagen van de eerste Egyptereizigers aan het
eind van de 18de eeuw, en natuurlijk vooral na het
verschijnen van de Description de l’Egypte van de
Napoleontische expeditie (gepubliceerd tussen 1809
en 1829). Plotseling raakte een heel ander Egypte
­bekend, met complete graven en tempels in de setting
van een rijk begroeid landschap. Ook kwam nu een
nieuwe stroom op gang van Egyptische voorwerpen
voor de collecties van de nieuw gestichte Europese
musea en van bemiddelde verzamelaars. Daarbij
Fig. 20. Het olifantenhuis van
de dierentuin in Antwerpen is
in 1856 gebouwd in de vorm
van een Egyptische tempel.
(Fig. 20). En we moeten de tijdelijke architectuur
niet vergeten van de operadecors voor producties
als Die Zauberflöte of Aïda. Al deze constructies
hebben gemeenschappelijk dat ze gebruik maken
van plantenzuilen van min of meer orthodoxe
vorm, dus met papyrus-, lotus- of palmkapitelen of
combinaties daarvan. Verder is overal de kenmerkende holle kroonlijst aanwezig, die gebaseerd is
op de overhangende rietpluimen van de Egyptische
oer-architectuur met matten en papyrusbundels.
waren allerlei kleinere objecten waarin de Romeinen
nooit geïnteresseerd waren geweest, zoals delicaat
toiletgerei, sieraden, versierd vaatwerk en ander
huisraad. Hiermee werd het ware karakter van de
Egyptische architectuur en het ornament pas feitelijk
herontdekt – en overal zag men plantenvormen.
In de openbare ruimte had dit tot onmiddellijk gevolg dat er allerlei gebouwen verrezen in ­Egyptische
stijl. Vanwege de associatie van Egypte met geleerdheid, mystiek, spektakel, duurzaamheid en
hiernamaals­verwachtingen was deze stijl was vooral
geliefd voor tentoonstellingsgebouwen, bioscopen
(die ook tegenwoordig nog vaak Luxor heten!),
vrijmetselaarsloges, bibliotheken, gerechtsgebouwen,
gevangenissen en begraafplaatsen. Daarnaast zijn er
ook enkele woonhuizen, fabrieksgebouwen en zelfs
kerken in deze stijl. Beroemd is ook het olifanten­
huis van de dierentuin in Antwerpen, in 1856
opgetrokken in de vorm van een Egyptische tempel
Fig. 21. Opbergkast voor
de platen van de Description
de l’Egypte
(RMO, inv. Z 2009/12.11).
Cleopatra en Hollywood
Afgezien van de kapitelen komen zelfstandige planten­­
ornamenten op zulke gebouwen nog nauwelijks
voor. Toch werd ook dit herontdekt, maar de toepassing bleef aanvankelijk gereserveerd voor meubelkunst en andere vormen van kunstnijverheid. Zo
hadden bijvoorbeeld de speciaal ontworpen houten
kasten voor het bewaren van de enorme foliodelen
van de Description de l’Egypte (door Charles Morel,
rond 1836, Fig. 21) al friezen van verticaal oprijzende
plantenstengels langs de basis, zoals de sokkelzones
van Egyptische tempels ze vaak vertonen. Rond
het midden van de 19de eeuw maakte Holman
Hunt replica’s van Egyptische stoelen, inclusief de
ingelegde lijsten van lotuskelken en bladkransen.
In de populaire schilderijen met scènes uit het leven
van Cleopatra of Mozes van het eind van die eeuw
(bij voorbeeld door Edwin Long of Laurens Alma
Tadema) is soms sprake van een ware bloemenzee.
De climax van deze ontwikkeling lag uiteraard in de
periode van de Jugendstil of Art Nouveau, toen zich
een smaak ontwikkelde voor elegant en organisch
plantenornament van allerlei aard. Geen wonder
69
dat kunstenaars juist in deze periode de Egyptische
kunst herontdekten, waarin bloempatronen altijd
al zo’n belangrijke rol speelden. Zo spelen egyptiserende lotus- en papyrusmotieven een grote rol in de
glaskunst van Emile Gallé, in juwelen en in meubelkunst.
In 1922 ontdekte Howard Carter het graf van
Toetanchamon. Deze gebeurtenis gaf een nieuwe
stimulans aan de fascinatie voor het Oude Egypte.
Dit waren de jaren van de Art Déco, een kunststijl
waarvan de naam is afgeleid van de grote wereldtentoonstelling van kunstnijverheid in Parijs (1925).
Hoewel deze stroming ook modernistische aanhangers kende van grotere strakheid, zijn enkele van
de mooiste egyptiserende interieurs juist afkomstig
uit deze jaren. Deze zijn bijvoorbeeld te vinden in
de salons van de passagiersschepen die toeristen
naar Egypte brachten, of in de cinema’s waar de
Hollywood­spektakels van deze jaren werden vertoond. Hier zijn vloeren, muren en plafonds overwoekerd door het ornament, waarin behalve strakke
industriële motieven ook telkens weer de Egyptische
bloemkelken, boeketten, bladkransen en rozetten
opduiken, uitgevoerd in een oogverblindend mengsel
van glas, smeedwerk, ingelegd hout, pleister, textiel
en beschildering. Soortgelijke motieven werden op
een breed scala van voorwerpen aangebracht, waaronder damestassen, juwelen, siervazen en -doosjes,
enz. (Cat. 60). De nawerking van deze smaak vinden
we nog steeds in hedendaagse kunst. Ook de kunst
van de magisch realisten stikt van de ­lotusbloemen,
deels doordat de blauwe en witte Egyptische lotus
verward werden met de Indische lotus en zijn
­associaties met het Boeddhisme.
70
Conclusie
Samenvattend kunnen we stellen dat onder de vele
motieven die de Egyptische kunst ons heeft nagelaten, juist de bloempatronen een constante factor
blijken te zijn. De combinatie van natuurlijke vormen
met drastische stilering maakte deze patronen zeer
geschikt voor een veelheid van functies. Opmerkelijk
genoeg is daarbij de functie van dragend element
in de bouwkunst: iets wat we ons nog wel kunnen
voorstellen van een palmstam, maar wat in feite in
tegenspraak lijkt met de broze kwetsbaarheid van de
stengels van lotus of papyrus. Voor de Egyptenaren
symboliseerde de plantenzuil (Cat. 59) het idee dat
de daarmee vormgegeven ruimte slechts een afbeelding van de grote buitenwereld was: de vloer is de
vruchtbare aarde, het plafond is de hemel, en alles
daartussen is een weergave van de levende natuur.
Kennelijk is dat idee iets van alle tijden geweest, en
ook in de moderne architectuur zien we soms nog
iets wat aan een Egyptisch plantenkapiteel of holle
kroonlijst doet denken.
Met deze bloemmotieven hebben de ­Egyptenaren
het ornament van alle perioden beïnvloed. Hoewel
hun eigen kunstnijverheid nog wel meer planten­
decoratie kent (zoals rozetten, friezen van de
­mysterieuze lelieachtige bloem, rijen ­druiventrossen
of mandragora-vruchten) hebben die geen noemens­­
waardige invloed gehad op de kunst van het Westen.
Het zijn de grote drie – dadelpalm, lotus en papyrus –
die de wereld hebben veroverd, en die ook in hedendaags design direct de suggestie kunnen geven van
oosterse luxe, raffinement, ­exotisme en mysterie.
Maarten J. Raven
59 Droom van een architect
Den Haag, 1928, hout, stuc en glas,
h. 219 cm, inv. ZN 809
De Haagsche gemeentearchitect
A. Schadée (1862-1939) was een
leerling van Berlage en combineerde
veelvuldig Neorenaissance vormen
met Jugendstilmotieven. Hij was ook
gefascineerd door de Oudegyptische
architectuur, blijkens enkele tekeningen
en een aquarel in het archief van het
RMO. In 1928 maakte hij dit model
van een Egyptische papyruszuil. Het is
gemaakt van hout en stuc en geheel
gekleurd met geel, groen, rood en
blauw. Het model is gebaseerd op de
zuilen in de middenbeuk van de grote
zuilenzaal in de Amontempel van
Karnak. Onder de zuil bevindt zich een
draaibare basis met aan elke zijde een
ingelijste tekening, met onder andere
een reconstructie van de zuilenzaal
en schetsen van Egyptische zuilen.
De zuil met basis staan op een tafel
in Egyptische stijl, waarvan de poten
voorzien zijn van lotusmotieven. Op
de tussenplank is de naam van de
maker ­weergegeven: ‘Geschenk van
den heer A. Schadée, architect b/d
­gemeentewerken ’s Gravenhage’.
60 Art Déco kam
Herkomst onbekend, 1920-1940,
celluloid en glas, h. 16,2 cm,
inv. Z 2011/2.3
De algemene vorm van deze hoge
sierkam is duidelijk ­gebaseerd op voorbeelden uit Japan. Des te ­opmerkelijker
is het dat de details zijn geïnspireerd
door één van de meest voorkomende
plantenmotieven uit het Oude Egypte:
de blauwe lotus. De kam bestaat uit
vier lange tanden die uitmonden in
een waaier van acht lotusbloemen. Hij
is gemaakt van celluloid, een kunststof
die sinds 1860 kon worden vervaardigd. Het materiaal heeft een bruine
glans en is gedeeltelijk zwart geverfd.
De lotusbloemen zijn ingelegd met
blauwe en groene imitatie-diamantjes
van glas. De combinatie van Japanse
en Egyptische motieven is ­kenmerkend
voor het begin van de 20ste eeuw.
De ontdekking van het graf van
­Toetanchamon in 1922 leidde tot een
hernieuwde ­fascinatie voor het Oude
Egypte. Dit had grote invloed op de
­zogenoemde Art Déco, een kunststijl
die haar naam kreeg naar aanleiding
van de grote wereldtentoonstelling
van kunstnijverheid in Parijs anno 1925.
71
72
Wat groeit daar? Botanisch onderzoek door de eeuwen heen
- Enige edele vruchten uit Opper- en Neder-Egypte.
- Vier of vijf palmboomtakken.
- Een tak met vrucht en bladeren van elk der
volgende bomen: ceder, olijf, larix, perzik,
sycomore of Pharaovijg, sebesten, acacia, cassia,
alkanna, colocasia, wijnstok. Een tak van
ebbenhout met bladeren, wanneer die uit Meroë
verkregen kan worden. Enige stengels van het
riet dat aan de Nijl groeit, en van suikerriet, en
een takje van de overige bomen en struiken die
daar voorkomen.
Verlanglijst van Otto van Heurn, uit een brief aan David le
Leu de Wilhem (8 oktober 1621).
Afbeeldingen en teksten
Hoewel de Oudegyptische kunstenaars goed ­konden
kijken, had de realistische afbeelding van planten
duidelijk niet hun bijzondere belangstelling. Dat
maakt dat we hun afbeeldingen met voorzichtigheid
moeten gebruiken. Een zeldzame geïmporteerde
wierookboom kan er net zo uitzien als een algemeen
in Egypte voorkomende Nijlacacia, een wijnstok is
soms niet te onderscheiden van een meloenplant.
Bepaalde inheemse planten (zoals de Opper-­
Egyptische ‘lelie’) kregen al heel vroeg een vaste
gestileerde vorm, waarbij voor de kunstenaar de
symboliek veel interessanter was dan de realistische
weergave. Daarom is het vaak onmogelijk om aan
de hand van een Egyptische wandschildering vast te
stellen welke plantensoorten zijn afgebeeld.
Ten tijde van het Nieuwe Rijk (1550-1070 v.Chr.)
breidden de Egyptische farao’s hun macht uit over
grote stukken van Palestina en Syrië. Hier kwa-
Fig. 22. Aantekeningen van
de hand van Willem Pleyte
naar aanleiding van het
onderzoek van een aantal
grafkransen uit het RMO.
men ze in aanraking met nieuwe planten, waarvan
er enkele werden meegenomen en met succes in
Egypte aangeplant. Zo dook bijvoorbeeld in deze
tijd plotseling de granaatappel op in voorstellingen
van voedseloffers. Uit deze tijd dateert ook een
unieke voorstelling in de grote tempel van Karnak.
Hier bouwde de grote veroveraar Thoetmosis III
(1479-1425 v.Chr.) een aantal vertrekken, die bekend
staan als ‘de botanische tuin’. Op de wanden van
deze ruimten hebben kunstenaars een groot aantal
planten en dieren afgebeeld (Fig. 23). Volgens de
opschriften in hiërogliefen gaat het daarbij om flora
(over de eveneens afgebeelde vogels, runderen en
gazellen wordt niet gesproken) zoals ‘gevonden’ in
Syrië-Palestina bij de veldtocht van het regeringsjaar 25. De honderden afbeeldingen laten ongeveer
zeventig verschillende exotische plantensoorten
zien, waaronder irissen en aronskelken, mirte en
salie, eik en laurier. Dit is het oudste geval van een
Fig. 23. Detail van de wandreliëfs in de zogenaamde
botanische tuin in de tempel
van Karnak.
73
bijna wetenschappelijke botanische interesse van de
oude Egyptenaren.
Normaal reserveerden de oude Egyptenaren
zulke belangstelling voor medicinale planten. De
medische handboeken op papyrus wemelen van de
vermeldingen van bladeren, bloemen, hars, schors
of wortels van diverse met name genoemde planten.
Het probleem is alleen dat die namen voor ons niet
altijd identificeerbaar zijn. Een belangrijk hulp­
middel voor de interpretatie van deze teksten is de
­pharmacopee (lijst van geneesmiddelen) die de
Griekse legerarts Pedanios Dioscorides rond
50 n. Chr. publiceerde (de Latijnse editie staat
bekend als De materia medica). Dit handboek bleef
zo’n 1500 jaar in gebruik, zowel in Europa als in het
Midden-Oosten. Het bevat zo’n zeshonderd planten­
namen. Volgelingen noteerden in latere edities deze
namen ook in het Egyptisch en het ­Arabisch. Ook
de me­di­sche teksten van de ­Egyptische ­Christenen
(Kopten) slaan soms een brug tussen de Oud­
egyptische oervorm, de daar­- ­van afgeleide Koptische
benaming en het Arabisch dat deze mensen moesten
kennen om met de over- ­heersers van hun land te
communiceren. De Arabieren waren zeer onder de
indruk van de kennis van de Egyptenaren. KoptischArabische woordenboeken hielpen hen de inheemse
tradities te bestuderen, en de kennis van genezende
kruiden nam daarin een belangrijke plaats in.
Rariteiten en herbaria
De eerste Europeanen die zich in de Egyptische flora
verdiepten waren dan ook artsen. Beroemd was het
kabinet van de Enkhuizense stadsarts Berent ten
Broecke (Bernardus Paludanus), die in 1578-1579
74
zelf Egypte bezocht en daar een kostbare collectie
gedroogde planten en zaden bijeen bracht. Iets later,
van 1581 tot 1584, verbleef Prospero Alpini in Egypte
als lijfarts van de Venetiaanse consul. Hij schreef
een boek over de Egyptische medische kennis, in
1592 gevolgd door een verhandeling over de flora
(De plantis Aegypti liber). Alpini eindigde zijn
carrière als hoogleraar botanie in Padua, waar hij
diverse Egyptische gewassen kweekte in de locale
plantentuin. In 1621 deed de conservator van het
Anatomisch Kabinet van de Leidse Hogeschool, de
arts Otto van Heurn, eveneens een poging om aan
botanisch materiaal uit Egypte te komen. Hij schreef
daartoe een brief aan de in Aleppo verblijvende
koopman David le Leu de Wilhem, waarin hij onder
meer vroeg om toezending van peulvruchten, palmtakken, en takken met vruchten en bladeren van
sycomoor, acacia en andere bomen. In het algemeen
waren het natuurlijk juist de handelsrepublieken van
de Nederlanden en Venetië waar dergelijke collecties
vrij gemakkelijk tot stand konden komen.
De vroegste wetenschappelijke studie van de
Egyptische flora werd gepubliceerd door de Zweedse
oriëntalist Peter Forsskål, die van 1760 tot 1762 de
expeditie van Carsten Niebuhr naar Egypte en Jemen
vergezelde. Zijn Flora Aegyptiaco-Arabica (1775)
bevatte de eerste beschrijving van de plantenwereld
van deze regio volgens het systeem van Linnaeus,
bij wie Forsskål in Uppsala gestudeerd had. Zo was
Egypte ook op dit gebied zeker geen onbekend terrein
toen in 1798 Napoleon zijn beroemde expeditie naar
Egypte organiseerde, die tot doel had het Nijlland in
de Franse invloedssfeer te brengen. In de legertros
reisden talloze geleerden mee, en daaronder was
ook de botanicus Alire Raffeneau Delile. Die was
mede verantwoordelijk voor de eindpublicatie van
de expeditie, de beroemde Description de l’Egypte,
waarvan in 1809 en 1813 enkele banden aan de
­natuurlijke historie waren gewijd (Fig. 25). Totaal
62 platen op groot-folio formaat gaven een indruk
van de planten­wereld van het land zoals de Franse
geleerden dat aantroffen. Opmerkelijk is dat dit
overzicht verre van compleet is, en meer bepaalde
stokpaardjes van de samensteller lijkt te vertegenwoordigen. Delile maakte dat goed met de publicatie
van zijn vijfdelige Flore d’Egypte van 1824.
Hoewel Napoleons expeditie militair gezien een
fiasco was, maakte deze wel een eind aan de Turkse
overheersing van Egypte, waar met Mohammed Ali
nu een nieuwe machthebber opkwam die het westen
gunstig gezind was. In het kielzog van de Franse
expeditie trok een bont gezelschap van avonturiers,
kooplieden en diplomaten naar Egypte. Velen onder
hen begonnen met het vergaren van collecties oud­
heden, die in Europa voor goed geld van de hand
werden gedaan. Zo verwierven de grote Europese
musea hun Egyptecollecties, en het Rijksmuseum
van Oudheden in Leiden vormde geen uitzondering.
Opvallend is dat in de meeste collecties ook kabinetten met naturalia zaten. Zo kocht Leiden in 1828 de
grote verzameling van de Zweedse consul-generaal
in Alexandrië, Giovanni d’Anastasi. Daarin bevonden
zich tal van gedroogde vruchten en zaden, zoals
granaatappels, rozijnen, dadels, en doempalmvruchten, die werden geïdentificeerd door de plantkundige
W.H. de Vriese (later directeur van de Leidse Hortus).
Helaas is de oorspronkelijke herkomst van deze
vondsten niet vastgelegd.
In de loop van de 19de eeuw kwam geleidelijk ook
het toeristenbezoek aan Egypte op gang. De eerste
reizigers voelden zich nog echt pioniers, en wisten
dat zij persoonlijk konden bijdragen aan de wetenschappelijke kennis van het ­geheimzinnige land.
Zo stelden sommige reizigers ook een herbarium
­samen van planten die ze op hun tocht tegen­kwamen.
Een voorbeeld is de collectie die werd aangelegd
door de Nederlandse dominee Van Senden, die
prinses ­Marianne vergezelde op haar Oriëntreis van
1849-1850.
Terug naar de farao’s
Door de toenemende Europese bemoeienis en de
modernisering begon Egypte snel te veranderen,
en dat had ook zijn weerslag op de flora. Tal van
exotische gewassen werden aangeplant in de tuinen
van de rijken. Bij de drooglegging van m­oerassen
gingen de laatste vindplaatsen van papyrus in Egypte
verloren, terwijl katoen en suikerriet als belangrijkste
landbouwgewassen de plaats van graan innamen.
Tegelijkertijd kwam gaandeweg het besef op dat
zulke veranderingen al eeuwenlang aan de gang
waren, ook onder de voorafgaande Arabische en
Turkse overheersing, en dat het land al lang niet
meer de flora van de faraonische tijd bezat.
Zo stond een nieuwe generatie van onderzoekers
op die zich gingen toeleggen op een reconstructie
van de oorspronkelijke begroeiing van het ­Nijlland.
Eén van hen was de Nederlandse egyptoloog
­Willem Pleyte, conservator van het Rijksmuseum van
Oudheden in Leiden. Pleyte was een veelzijdig man,
die zich ook onderscheidde als amateur-botanicus.
In 1876 hield hij een lezing op de jaarvergadering
75
76
van de Nederlandse Botanische Vereniging over de
lotus in het Oude Egypte. Het jaar daarop begon hij
een onderzoek van de plantenresten in de Leidse
collectie. Naast de van Anastasi gekochte vruchten
en zaden waren er ook resten van grafkransen, die
deels nog bevestigd zaten op de vijftig jaar eerder
aangekochte mummies. Pleyte monteerde deze bladeren en bloemen zorgvuldig tussen glas, beschreef
de precieze constructie van de kransen (Fig. 22),
en identificeerde de gebruikte plantensoorten met
hulp van de botanicus Paul Ascherson uit Berlijn.
In 1882 deed hij verslag van zijn onderzoekingen
op een volgende jaarvergadering van de Botanische
Vereniging, en in 1884 bracht hij in een bijdrage
aan het Oriëntalistencongres in Leiden zijn waar­
nemingen in verband met teksten uit het Egyptische
Dodenboek. Die beschrijven hoe de overledene
een overwinningskrans krijgt uitgereikt als hij van
zonden wordt vrijgesproken door het dodengericht
in het hiernamaals.
Zo trok Pleyte internationaal de aandacht met
zijn originele aanpak. Hij kreeg ook contact met
­Georg Schweinfurth, een Duitse botanicus die
zich na jaren van ontdekkingsreizen in de Soedan,
Centraal-Afrika en Libië uiteindelijk in 1875 in
Cairo vestigde. Daar richtte hij een Geografische
Vereniging op en zette hij zijn onderzoek voort in
het Nijldal, de oasen en de woestijnen. In 1881 werd
in Luxor de zogenaamde koningscachette ontdekt:
een geheime bergplaats waar in de Oudheid de
mummies van tal van farao’s en hun familieleden
waren verstopt om ze te beveiligen tegen grafrovers.
De mummies kwamen naar het Egyptisch Museum
in Cairo (waar ze nog steeds te zien zijn) en daar
Fig. 24. Krans van de
­mummie van Ramses II
zoals gemonteerd door
Georg Schweinfurth
(RMO, inv. AM 6-c).
77
bleken enkele lichamen bedekt te zijn met de resten
van boeketten en bloemguirlandes. Deze bloemen­
hulde was aangebracht toen de mummies rond
1075 v.Chr. werden gerestaureerd alvorens ze in
de cachette te leggen. In 1884 werd Schweinfurth
gevraagd deze plantenresten te verwijderen en apart
te conserveren, ter voorbereiding van de ontleding
van de mummies die twee jaar later van start ging.
Net als Pleyte enkele jaren eerder zette de Duitse
geleerde de resten tussen glas en analyseerde hij
welke plantensoorten waren gebruikt. Hij eindigde
met zoveel glaspanelen, dat het Egyptisch Museum
al gauw besloot deze te verdelen over een aantal
gerenommeerde instituten op dit gebied. Naast de
plantentuinen van Kew Gardens, Berlijn en Parijs
en het Berlijnse museum kreeg ook Leiden een set
van dit unieke materiaal toegestuurd, een passende
hommage aan het pionierswerk van Pleyte (Fig. 24).
Het bijzondere van deze resten is dat hier wel precies bekend is waar ze zijn gevonden en hoe oud ze
zijn, in tegenstelling tot de slecht gedocumenteerde
vondsten uit de verzameling Anastasi. Later verwierf
het museum nog meer plantenresten, onder meer
via de verzamelaar Jan Herman Insinger.
De moderne archeobotanie
Zo is in korte tijd voldoende kennis opgebouwd
om ons een beter beeld te vormen van hoe Egypte
was begroeid ten tijde van de farao’s, en ook hoe het
eruit zag voordat de mens de natuur naar zijn hand
zette. Een vergelijking met de flora van de aangrenzende landen heeft deels ook antwoord gegeven op
de vraag waar en wanneer de mens voor het eerst
bepaalde wilde gewassen is gaan cultiveren en ver-
78
edelen. Tegenwoordige flora’s van het Oude Egypte
kunnen veel beter dan vroeger een onderscheid maken
tussen inheemse gewassen en later geïmporteerde
exoten. Dergelijke overzichten zijn vooral samengesteld door specialisten als Ludwig Keimer, Vivi
Täckholm en Renate Germer. Speciale aandacht
is ook besteed aan het onderzoek van medicinale
­gewassen en andere kruiden (Renate Germer en
Lise Manniche) en aan de plantenresten en plantaardige materialen uit het graf van ­Toetanchamon
(Renate Germer en Nigel Hepper). Bij opgravingen
wordt steeds vaker de hulp ingeroepen van een
archeo­botanicus, die een reconstructie kan maken
van het vroegere landschap of een analyse verricht
van de aangetroffen resten. ­Microscopisch onderzoek
van stuifmeelkorrels (pollen) kan daarbij behulpzaam
zijn, evenals de identificatie van houtmonsters. Bij
de fabricage van tichelstenen voegden de Egyptenaren kaf en plantenvezels toe aan de kleimassa; die
­kunnen interessante gegevens bieden over landbouw­­
gewassen, dorspraktijken en dergelijke (Fritz Unger
en René Cappers). Chemisch onderzoek van oliën
en harsen zet ons op het spoor van de Egyptische
handelscontacten en balsemprocedures, textielonderzoek geeft uitsluitsel over het gebruik van
plantaardige verfstoffen. De archeologie tenslotte
levert het bewijs voor de aanplant van bepaalde
bomen en struiken in tuinen bij tempels, paleizen en
woonhuizen, voor de irrigatiemethoden, en voor de
verwerking van wijn en olie. Zo zijn we niet langer
afhankelijk van de onvolmaakte informatie van de
Oudegyptische afbeeldingen en teksten.
Maarten J. Raven
Fig. 25. Afbeelding van een
doempalm uit de Description
de l’Egypte, Histoire naturelle
II, pl. 1.
79
Bibliografie
Algemeen
D.J. Brewer, D.B. Redford en S. Redford, Domestic plants
and animals, Warminster 1994.
R. Germer, Flora des pharaonischen Ägypten, Mainz 1985.
S. Kappel en C.E. Loeben, Gärten im alten Ägypten und in
Nubien, 2000 v.Chr. – 250 n.Chr., Rahden 2011.
L. Keimer en R. Germer, Die Gartenpflanzen im alten
Ägypten, I-II, Berlijn 1924/Mainz 1984.
P.T. Nicholson en I. Shaw, Ancient Egyptian materials and
technology, Cambridge 2000, hoofdstuk 9-11, 15, 17-19,
21-24.
A. Wilkinson, The garden in Ancient Egypt, Londen 1998.
Planten voor speciale doeleinden
R. Germer, Untersuchungen über Artzneimittelpflanzen im
alten Ägypten, Hamburg 1989.
L. Manniche, An ancient Egyptian herbal, Londen 1989.
L. Manniche, Sacred luxuries: fragrance, aromatherapy and
cosmetics in pharaonic Egypt, Londen 1999.
Planten uit het graf van Toetanchamon
R. Germer, Die Pflanzen aus dem Grab des Tutanchamun,
Hildesheim 1989.
F.N. Hepper, Pharaoh’s flowers: the botanical treasures
of Tutankhamun, Londen 1990.
Tentoonstellingscatalogi
C.E. Loeben en S. Kappel, Die Pflanzen im altägyptischen
Garten, Rahden 2009.
S. Schoske, B. Kreissl, en R. Germer, Anch: Blumen für das
Leben, Pflanzen im alten Ägypten, Munchen 1992.
C. Tietze (red.), Ägyptische Gärten, Keulen 2011.
80
Download