Samenvatting : Macroeconomics Hoofdstuk 1 : A tour of the world 1.1. Europe and the euro De europese unie (european union) bestaat vandaag de dag uit 27 leden (EU27). De 27 landen samen vormen een grote economische sterkte. Wanneer macroeconomisten een economie bestuderen, kijken ze eerste naar 3 variabelen: 1. output (het level van productie van de economie als een geheel) en de groeivoet. 2. werkloosheidsgraad (de proportie van de werkers in de economie die niet aan het werk zijn, maar wel zoeken voor een job) 3. inflatiegraad (de verhouding waarmee de gem. prijs van goederen in de economie stijgt over de tijd heen) tabel 1.1 pg.3 : de 4 grootste EU-economies = Duitsland, UK, frankrijk en Italië de gem. groei van de output in 2001-2010 was ongeveer 2 percentage points lager dan in de vorige eeuw. Er is een grote vertraging gekomen in deze groei sinds 2008 en door de recessie in 2009, waarbij het bbp met 4% verminderde. Lage outputstijging ging gepaard met een aanhoudende hoge werkloosheid. Het enige goede dat we kunnen afleiden uit deze tabel, is de inflatie. 2.2% in EU en 2% in het euro gebied. Op het tijdstip van schrijven, ging alle aandacht naar de economisch beleid dat nodig was om de europese economies te helpen herstellen van de economische crisis die sinds 2008 de wereld heeft getroffen. De korte termijn problemen domineerde het debat, maar macroeconomisten zijn nog altijd vooral bezorgd om drie grote hoofdproblemen: 1. hoge werkloosheid. De stijging wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de economische crisis sinds 2008. Maar de werkloosheidsgraad is altijd ongeveer 2% hoger in Europa dan in the USA. (oorzaken hiervan worden besproken in hoofdstuk 7) 2. stijging van het inkomen per persoon of per capita (tabel 1.2 pg.5). Het verschil tussen euro area en the USA wordt groter en groter. Om dit te kunnen begrijpen moeten we de factoren die bijdragen tot de economische groei begrijpen. 3. Euro, wat heeft de euro gedaan voor Europa,.. het belangrijkste is de symbolische waarde van de euro. Het probleem met de euro is: een gemeenschappelijke munt wil ook zeggen een gemeenschappelijk monetair beleid en dezelfde intrestvoet in de eurolanden. De intrestvoeten zijn heel hard gedaald, dat komt omdat de intrestvoet de kredietwaardigheid om de inflatie laag te houden, weergeeft. Zoveel te lager de intrestvoet, zoveel te beter de reputatie van de bank. Want zoveel te lager de intrestvoet, zoveel te lager de kosten van de schulden zijn. 1.2 The economic outlook in the USA Tabel 1.3 pag. 7 Us economie vertraagd, de redenen hiervoor zijn: de families werden geconfronteerd met 4 economische shocken die plaats vonden over een korte periode. 1. stijging in de olieprijzen, 2. een daling van de prijzen van hun huizen, 3. een val van de effectenbeurs, 4. begrenzing van krediet 1. als de prijzen van de olie stijgen, wil dit zeggen de import van olie duurder wordt, dus om dezelfde hoeveelheid olie in te voeren, moeten de importerende landen een groter deel van hun inkomen opgeven aan de olie. Dit zorgt voor een verarming van de importeerders en een daling van hun consumptie. De stijging van de olieprijs heeft ook de inflatie doen stijgen. (figuur 1.3 pag.8) 2. figuur 1.4 pag. 8 de prijzen van de huizen worden gerelateerd aan 3 verklarende variabelen. Maar het komt er uiteindelijk op neer dat geen enkel van deze 3 variabelen de enorme groei van de prijzen van de huizen in de US verklaren. Daarom spreken we ven een speculatieve bubbel. Figuur 1.5 pag. 9 geeft de evolutie weer van het tekort op de handelsbalans van de US in relatie tot het BBP. De US kocht meer goederen dan dat ze konden verkopen. Hierdoor ontstaat er een tekort op de handelsbalans en de USA heeft die opgelost door te gaan lenen in de rest van de wereld. Doordat het tekort steeds groter werd, moet de USA ook steeds meer en meer gaan lenen. Dit is wel raar, want het rijkste land ter wereld, leent enorm veel geld van andere landen in de wereld. Kan dit blijven voortduren? En wat gebeurt er als één van de landen geen geld meer wil lenen? Als je meer leent, moet je meer terugbetalen en hierdoor kan je dan weer minder uitgeven in de toekomst. USA moet gaan beginnen oppassen met zoveel te lenen, want die kan voor heel veel problemen zorgen. 1.3 BRIC countries De BRIC landen (India, China, Rusland en Brazilië) zijn uitgegroeid tot de grootste economie buiten de groep van bevorderende (advanced) landen. Vooral China is enorm belangrijk geworden. Tabel 1.4 pag. 10 laat zien dat de output groeivoet in China enorm hard is gestegen in de loop van de jaren. Deze groei komt voort uit 2 bronnen: Grote accumulatie van kapitaal: zoveel te meer kapitaal, zoveel te hoger de productiviteit en zoveel te groter de output. Zeer snelle technologische vooruitgang: China heeft strategieën toegepast om buitenlandse bedrijven aan te trekken, omdat de buitenlandse bedrijven productiever zijn dan de Chinese. Dit heeft er voor gezorgd dat de productiviteit en de output is gestegen. China is uitgegroeid van centrale planning naar een markt economie. Normaal gezien gaat deze transitie gepaard met een daling van de output groeivoet en is het niet aantrekkelijk voor buitenlandse investeerders. Hoe komt het dan, dat dit in China wel is gelukt? Resultaat van een trager, beter gemanagede tansitie. De Bric landen worden bij de wereld gevoegd, omdat ze vanaf vandaag een verschil kunnen maken in de wereldeconomie. 1.4 Looking ahead Pag.11 Chapter 2 A tour of the book aggregate output GDP : production and income BBP = de meting van de totale output in het nationale inkomen. (er is een onderscheid tussen bbp en bnp, dit komt in hfdstk 6 aan bod) Intermediaire goed = een goed dat gebruikt is in de productie van een ander goed. Sommige goederen kunnen zowel intermediaire goederen als finale goederen zijn. Bv aardappel: intermediaire als het gebruikt wordt om chips van te maken, finaal goed als het meteen ad consumenten wordt verkocht. 3 definities van BBP BBP is de waarde van de finale goederen en diensten geproduceerd in de economie gedurende een bepaalde periode. De waarde van alle finale goederen optellen bij elkaar. (als 2 firma’s met elkaar versmelten verandert dit niks aan de waarde van het bbp) PRODUCTION SIDE BBP is de som van de toegevoegde waarde in een economie gedurende een bepaalde periode. TW = waarde van de productie – waarde intermediaire goederen. (TW verandert niet als twee bedrijven apart opereren of samensmelten. PRODUCTION SIDE BBP = som van inkomens in de economie gedurende een bepaalde periode Inkomen uit arbeid = gedeelte van het inkomen dat naar de arbeiders gaat Kapitaal inkomen of winst inkomen = gedeelte van het inkomen dat naar het bedrijf zelf gaat indirecte belastingen = gedeelte van het inkomen dat naar de overheid gaat (de som van deze 3 inkomens zou dan het BBP moeten zijn) INCOME SIDE Aggregate production = aggregate income (ALTIJD) Nominal and real GDP In de loop der jaren is er een stijging van het BBP, deze stijging wordt eerder veroorzaakt door een stijging in de prijs dan door een stijging in hoeveelheid. Er wordt dan ook een onderscheid gemaakt tussen reëel en nominaal BBP. Nominale BBP = som van de hoeveelheid van een bep goed X huidige prijs. Stijging nominale BBP: de productie van de meeste goederen stijgt over de tijd heen prijs van de meeste goederen stijgt over de tijd heen om enkel de productieverandering van een bep goed te meten, moeten we gebruik maken van het reële bbp. Reële bbp = som van de productie van finale goederen X constante prijs Pag. 19 : illustratie nominale en reële bbp Conclusie: afhankelijk van welk jaar we de vaste prijs nemen, gaat de grote van het reële bbp verschillen, maar de grote van de groeivoet zelf zal niet veranderen. Het enige probleem bij de berekening van het reële bbp, is dat het in realiteit gaat over meer dan één goed. Hierdoor moet het reële bbp berekent worden als het gem output van alle finale goederen. Relatieve prijzen = natuurlijke gewicht van een bepaalde goed. Als een goed 2x zoveel kost als een ander goed, dan moet dit goed voor 2x zoveel meetellen als het andere in de constructie van de werkelijke output. Figuur 2.1 pag.20 verloop van het nominale en het reële bbp. Nominale bbp = bbp tegen hedendaagse prijzen Reële bbp = bbp in termen van goederen, bbp tegen constante prijzen, bbp aangepast aan inflatie Nominale bbp = reële bbp → basisjaar Nominale bbp : €Yt Reële bbp: Yt GDP: level versus growth rate Reële bbp per capita = geeft de gem levensstandaard weer Bbp groei: positief → expansie Negatief → recessie Figuur 2.2 pag. 22 : evolutie van het bbp in EU15 en USA. Vanaf 2008 zijn beide economieën terecht gekomen in een ernstige recessie als gevolg van de financiële crisis. Er is geen algemene definitie van wat een recessie doet ontstaan. We mogen aannemen dat we in een recessie zitten vanaf het moment dat de economie door ten minste twee opeenvolgende kwarten van negatieve groei. Soms kan het ook zijn dat dit het geval is, maar dat de groei wel nog positief is over het hele jaar. In dit geval spreken we van een milde recessie. 2.2 The other major macroeconomics variables ZIE CURSUSBLADEREN Using words Samengevat: productie is afhankelijk van de vraag, die afhankelijk is van het inkomen, die zelf ook gelijk is aan productie. Een stijging in de vraag lijdt tot een stijging in de productie en een corresponderende stijging in inkomen. Deze stijging in inkomen lijdt tot een verdere stijging in de vraag, die lijdt tot een verdere stijging van productie enzo.. het resultaat is een stijging in output die groter is dan de initiële wijziging in de vraag door een factor die gelijk is aan de multiplicator. De multiplicator is direct gerelateerd met de neiging om te consumeren. Zoveel te groter de neiging is, zoveel te groter de multiplicator. Hoe lang duurt het voor output om zich aan te passen? De vergelijkingen tonen aan dat deze aanpassing meteen gebeurt. In werkelijkheid hebben deze aanpassingen tijd nodig: als je loon stijgt, ga je niet meteen beslissen om je consumptie daar aan aan te passen, een bedrijft dat te maken krijgt met een stijgende vraag kan ook een tijdje wachten om zijn productie aan te passen,… = dynamiek van de aanpassing. Bv.: een bedrijf zet een bepaalde productie in een kwartjaar, deze productie kan hij niet aanpassen in dat zelfde kwart, als de vraag stijgt, maar pas in het volgende kwart. Hierdoor zal er geen stijging zijn van de productie en dus ook geen verandering in de lonen. Dit gebeurt pas in het volgende kwart enzo.. Investment equals saving: an alternative way of thinking about the goods-market aquilibrium Sparen = privé sparen + publiek sparen Privé sparen = sparen van consumenten = beschikbare inkomen – consumptie S = YD – C S = Y – T- C Publiek sparen = taxes (geen transfers) – overheidsuitgaven = T – G T > G → budget surplus → publiek sparen is positief T < G → budget tekort → publiek sparen is negatief Y = C + I + G (streepje boven I) Trekt T af van de beide zijden en verplaats consumptie naar links Y–T–C=I+G–T De linkerkant = privé sparen: S = I + G – T → I = S + (T-G) (3.10) Linkerkant : investeren Rechterkant: sparen (privé + publiek) Evenwicht op de goederenmarkt is IS relatie, staat voor investeringen = sparen. Wat het bedrijf wenst te investeren, moet gelijk zijn aan wat de mensen en de overheid sparen. 2 condities om het evenwicht in een goederenmarkt weer te geven Productie = vraag Investeringen = sparen S = Y – T- C = Y – T – C0 – C1 (Y –T) S = -C0 + (1 – C1)(Y-T) (3.11) C1 = marginale bereidheid om te consumeren (1 – C1) = marginale bereidheid om te sparen = hoeveel mensen sparen per bijkomende hoeveelheid inkomen → altijd gelegen tussen 0 en 1 → private sparen stijgt met meer beschikbaar inkomen, maar met minder dan €1 voor elke bijkomende euro van beschikbaar inkomen. (3.11) in (3.10) I = -c0 + (1-c1)(Y-T)+(T-G) Oplossen naar output: Y = 1 (c0 + I + G – c1T) (3.12) 1-c1 Is the government omnipotent? A warning Omnipotent = almachtig (3.12) toont aan dat de overhead, door zijn level van uitgaven G te kiezen, of het level van T, hij ook het level van de output kan kiezen. Als de overheid de output wil verhogen met bv. €1 biljoen, moet het enkel G verhogen met €(1-c1) biljoen, deze stijging in G, zal lijden tot een output stijging van €(1-c1) biljoen * 1/(1-c1), of €1 biljoen. Maar in werkelijkheid kan de overheid het level van output niet kiezen. Er zijn werkelijkheden die de taak van de overheid moeilijker maken. G en T veranderen is niet altijd zo gemakkelijk Investeringen blijven niet altijd constant en import ook niet Anticipatie is zeer belangrijk: de reactie van consumenten op een taks zal veel groter zijn als deze permanent is, dan als deze tijdelijk is. Te hoge level van output willen bereiken, lijdt ook tot neveneffecten bv. inflatie,.. Taksen verlagen, overheidsuitgaven verhogen,.. lijdt tot een accumulatie van de publieke schuld De overheid kan de vraag en de output op korte termijn beïnvloeden. Maar als we verder kijken zal het fiscale beleid van de overheid NOOIT zo perfect kunnen zijn als beschreven in het boek. Chapter 4 Financial markets 4.1 The demand for Money GELD : kan je gebruiken voor transacties, betaald geen intresten. 2 types: chartaal geld (munten en bankbiljetten) Despositorekeningen OBLIGATIES: betalen een positieve interestvoet, i, maar kunnen niet gebruikt worden voor transacties. We moeten zowel geld als obligaties aanhouden. De proportie waarmee, is afhankelijk van 2 variabelen: Niveau van transacties : je wil genoeg geld in handen hebben om te vermijden dat je te veel/te snel obligaties moet verkopen Intrestvoet van obligaties: zoveel te hoger de intrestvoet, zoveel te meer geld je gaat beleggen in obligaties. i=0 → al je geld zelf bijhouden De meeste van ons beleggen niet direct in obligaties, maar wel indirect via geld markt fondsen. De vraag naar geld afleiden Vraag naar geld = Md = som van alle individuele vragen naar geld. Vraag naar geld is afhankelijk van: Niveau van transacties Intrestvoet Niveau van transacties is proportioneel met het nominale inkomen. Relatie tussen: vraag naar geld, nominale inkomen en de intrestvoet: Md = €YL(i) (-) €Y = nominale inkomen De vraag naar geld = nominale inkomen * functie van de intrestvoet (-) = stelt dat de intrestvoet een negatief effect heeft op de vraag naar geld: de vraag naar geld vermindert als de intrestvoet verhoogt. Fig. 4.1 pag.61: stelt de vraag naar geld grafisch weer Voor een gegeven intrestvoet, een stijging in het nominale inkomen, zorgt voor een stijging van de vraag naar geld. Een stijging in het nominale inkomen verschuift de vraag naar geld naar rechts. 4.2 De intrestvoet bepalen: deel 1 We gaan hier uit van de veronderstelling dat het enige geld dat bestaat in de economie, chartaal geld is. Vraag naar geld, aanbod van geld en de evenwicht intrestvoet Aanbod van geld = vraag naar geld Ms = Md Ms = M M = €YL(i) [4.2] Deze vgl toont dat de intrestvoet, gegeven het inkomen, mensen een bepaalde hoeveelheid geld wensen aan te houden gelijk aan het bestaande geldaanbod. = LM relatie L = liquiditeit M = money De vraag naar liquiditeit = aanbod van geld Figuur 4.2 pag. 64: grafische relatie tussen geldaanbod en geldvraag De geldvraag helt naar beneden: zoveel te hoger de intrest, zoveel te kleiner de vraag naar geld Het geldaanbod is onafhankelijk van de intrestvoet en daarom een verticale lijn Figuur 4.3 pag.64: effect van een stijging van het nominale inkomen op de intrestvoet Een stijging van het nominale inkomen van €Y naar €Y’ doet het niveau van transacties stijgen, die de vraag naar geld laat stijgen tegen eender welke intrestvoet. De geldvraagcurve verschuift naar rechts. Md → Md’, A → A’ en i → i’ Een stijging in het nominale inkomen, lijdt tot een stijging in de intrestvoet Reden: bij de initiële intrestvoet, overstijgt de vraag naar geld het aanbod → stijging in de intrestvoet is nodig om de vraag naar geld te verminderen en het evenwicht terug te vinden. Figuur 4.4 pag.65: toont het effect in een stijging van het geldaanbod op de intrestvoet Een stijging van het geldaanbod van Ms → Ms’ lijdt tot een verschuiving van de geldaanbodcurve naar rechts. Evenwicht daalt van A → A’, de intrestvoet daalt van i → i’ Een stijging van het geldaanbod door de centrale bank, lijdt tot een daling in de intrestvoet. De daling van de intrestvoet, doet de vraag naar geld stijgen, zodat de vraag gelijk kan worden aan het grotere geldaanbod. Monetaire beleid en open markt operaties een duidelijker beeld van hoe de centrale bank het geldaanbod verandert en wat er gebeurt als het dit doet. Openmarkt operaties = De centrale bank wil de hoeveelheid geld in de economie verhogen: koopt obligaties en betaald ze door geld te creëren = expansie De centrale bank wil de hoeveelheid geld in de economie verlagen: verkoopt obligaties en verwijdert het geld dat ze hier voor krijgen van de circulatie = contractie Figuur 4.5 pag. 66: de balans van de centrale bank (bekijken) Obligatieprijzen en obligatierendementen (yields = rendementen) In de obligatiemarkten is de prijs van de obligatie bepaald, de intrestvoet niet. i = €100 - €Pb = €10/€90 = 11.1 % per jaar intrest €Pb €100 = beloofde betaling van de obligatie, PB = prijs van de obligatie vandaag = €90 Als we nu de intrestvoet hebben gegeven, kunnen we prijs van de obligatie vandaag bepalen door: €PB = €100 1+i Als de intrestvoet positief is, dan is de prijs van de obligatie kleiner dan de finale betaling. Zoveel te hoger de intrestvoet, zoveel te lager de prijs vandaag. “Bond markets went up today” : de prijzen van de obligaties zijn gestegen, de intrestvoet is gedaald. Expansie: De centrale bank koopt obligaties → vraag naar obligaties stijgt → prijs stijgt → intrestvoet van obligaties daalt Contractie: De centrale bankt verkoopt obligaties → prijs daalt → intrestvoet stijgt Intrestvoet wordt bepaald door de gelijkheid tussen de vraag en het aanbod van geld Door het aanbod van geld te veranderen, kan de centrale bank de intrestvoet beïnvloeden De centrale bank verandert het aanbod van geld door openmarkt operaties De liquiditeit val De Centrale Bank kan de intrestvoet beïnvloeden door het geldaanbod aan te passen, maar hier geldt ook een beperking. De Centrale bank kan de intrestvoet niet laten zakken onder 0. Wat gebeurt er met de geldvraag als de intrestvoet gedaald is tot 0? Vanaf het moment de mensen genoeg geld vast hebben om te voldoen aan al hun transacties, zijn ze indifferent tussen het geld bijhouden of het in aandelen beleggen, aangezien beiden 0% intrest opleveren. Figuur 4.6 pag.67 : Als de intrestvoet daalt → geldvraag wordt groter Intrestvoet daalt tot 0 → mensen willen minstens de afstand [OB]zelf in handen hebben om te kunnen voldoen aan al hun transacties. Maar ze zijn ook bereidt om nog meer geld zelf te houden, aangezien ze indifferent zijn tussen obligaties en zelf geld houden. Hierdoor wordt de geldvraag, na punt B, een horizontale lijn. Effecten van een stijging in het geldaanbod: Verschuiving van Ms naar rechts, lijdt tot een daling in de intrestvoet Geldaanbod = Ms’ of Ms’’ in beide gevallen is de intrestvoet 0 en zal de wijziging van het geldaanbod geen invloed uitoefenen. Wanneer de intrestvoet gelijk is aan 0 een expansie monetair beleid wordt machteloos = liquiditeit val : mensen willen meer geld vasthouden tegen dezelfde intrestvoet. Geld kiezen of de intrestvoet kiezen Centrale bank bepaalt de intrestvoet, geldaanbod aanpassen om deze intrestvoet te bereiken → gebeurt op deze manier in de realiteit. Geld, obligaties en andere activa/vermogen In al onze voorgaande conclusies moeten we intrestvoet vervangen door de intrestvoet op korte termijn, want de CB kan door openmarkt operaties enkel de KT-i veranderen. In het voorgaande gingen we er vanuit dat geld enkel bestaat uit chartaal geld dat wordt aangeboden door de CB, maar in werkelijkheid bestaat geld ook nog uit deposito rekeningen aangeboden door de (private) banken. Dit wetende gaan we komen tot andere conclusies. 4.3 Intrestvoet bepalen: deel 2 Wat banken doen Financiële tussenpersonen: banken Speciaal aan banken is dat hun vermogensbestanddelen geld zijn. Mensen kunnen betalen voor transacties door een cheque te schrijven tot aan de hoeveelheid op hun rekening. Figuur 4.7 pag.69: balans van banken Banken ontvangen fondsen van mensen en bedrijven, die doen dit direct of indirect via hun deposito rekeningen. De vermogensbestanddelen van een bank zijn gelijk aan de waarde van deze deposito rekeningen. Reserven: de bank houdt reserves gedeeltelijk aan in cash en gedeeltelijk in een rekening die de banken hebben bij de CB. 3 redenen waarom banken reserves aanhouden: 1. mensen vragen dagelijks geld op en brengen dagelijks geld binnen, maar deze bedragen zijn niet noodzakelijk gelijk aan elkaar. 2. mensen schrijven cheques naar mensen die lid zijn bij een andere bank en omgedraaid, maar ook deze bedragen zij niet noodzakelijk gelijk aan elkaar. 1 + 2 : banken houden reserves aan die niet verplicht zijn, maar wel nodig. Banken moeten reserve vereisten hebben: ze moeten een bepaald deel reserves aanhouden in proportie met hun deposito rekeningen 3. in de eurozone geldt er een reserve ratio = 2 % voor zichtdeposito’s en eendagsdeposito’s. In USA geldt er een reserve ratio van 10%, de andere 90% kunnen banken gebruiken om leningen aan te gaan of obligaties te kopen. Leningen vertegenwoordigen de niet reserve vermogensbestanddelen van een bank, obligaties gelden voor de rest. Om het simpel te houden gaan we uit van de assumptie dat banken geen leningen aangaan en enkel reserves en obligaties deel uitmaken van de vermogensbestanddelen. Het geld dat uitgegeven wordt door de CB = munteenheid die de mensen aanhouden + reserves van de banken. Focus: bank runs pag. 70 !! Het aanbod en de vraag voor centrale bank geld Vraag = munteenheid gevraagd door mensen + reserves aangehouden door de banken Aanbod = onder directe controle van de centrale bank Evenwicht intrestvoet : vraag = aanbod Figuur 4.8 pag.71: Vraag naar geld Munteenheid (geld in handen van mensen) Deposito rekeningen Md = €YL(i) (-) Assumptie: vaste proportie van hun geld in munteenheid = c Vaste proportie van hun geld op rekeningen = (1-c) Vraag naar munteenheid = CUd Vraag naar rekeningen = Dd CUd = cMd Dd = (1-c)Md Vraag naar reserves Zoveel te groter de hoeveelheid geld op de deposito rekeningen, zoveel te meer reserves de banken moeten aanhouden. Θ = reserve ratio = de hoeveelheid reserves banken houden per euro op de deposito rekeningen R= reserve banken D = hoeveelheid euro in de deposito rekeningen R = θD De vraag naar reserves = Rd = θ(1-c)Md Vraag voor centrale bank geld = Hd = CUd + Rd CUd en Rd vervangen door hun vergelijkingen Hd = cMd + θ(1-c)Md = [c + θ(1-c)]Md Vervang de totale vraag naar geld, Md, door zijn vergelijking: Hd = [c + θ(1-c)]€YL(i) De bepaling van de intrestvoet H = aanbod van het geld van de centrale bank Evenwichtsconditie: H = Hd (aanbod = vraag) Of: H = [c + θ(1 – c)]€YL(i) [4.11] (aanbod = vraag = deel tussen vierkante haken * totale vraag voor geld) Veronderstel, mensen houden enkel munteenheden (c = 1), dan zouden de banken geen rol spelen in het aanbod van geld. Dan zou de term tussen vierkante haken gelijk zijn aan 1. We zitten terug met dezelfde vgl als in sectie 4.2 (M en H, stellen beiden aanbod van geld voor). Veronderstel dat de mensen nu enkel deposito rekeningen aanhouden, c = 0, de term tussen vierkante haken = θ. Bv: θ=0.1: de vraag naar het centrale bank geld zou gelijk zijn aan 1/10de van de totale vraag naar geld. Voor elke euro dat mensen willen houden, moeten de banken €0.10 in reserve houden: de vraag naar reserves zou 1/10de van de totale vraag naar geld zijn. Dit waren 2 extremen, in de realiteit worden beide aangehouden. c<1, de term binnen de vierkante haken < 1: de vraag naar centrale bank geld is kleiner dan te totale vraag naar geld → de vraag naar reserves door banken is maar een fractie van de vraag naar deposito rekeningen. Figuur 4.9 pag.74: grafische voorstelling van vgl 4.11 Vraag naar centrale bank geld: CUd + Rd is getekend voor een bepaald niveau van nationaal inkomen. Een hogere intrestvoet → lagere vraag naar centrale bank geld: 2 redenen: Vraag voor munteenheid daalt Vraag naar deposito rekeningen daalt → kleinere vraag naar reserves door banken Stijging in de vraag naar centrale bank geld → verticale verschuiving naar rechts van de aanbodcurve → lagere intrestvoet Stijging in de hoeveelheid centrale bank geld → daling in de intrestvoet 4.4 Twee alternatieve manieren om naar het evenwicht te kijken De interbankenmarkt en de daggeldende intrestvoet H – CUd = Rd Aanbod – vraag naar currency = vraag naar reserves H = Rd + CUd → H = Hd → kijken naar het evenwicht in termen van vraag en aanbod van de reserves is gelijk aan kijken naar het evenwicht in termen van vraag en aanbod voor het centrale bank geld. Intrestvoet op de markt van reserves is niet vrij. De CB kunnen de interbankenmarkten beïnvloeden en dus ook in de intrestvoeten. Door de openmarkt operaties kan het het aanbod van de reserves beïnvloeden. Bv: opkopen van obligaties van banken, hierdoor de reserves vergroten en dit zou de intrestvoet van de interbanken moeten laten dalen. Wanneer een bank geld leent van de centrale bank, moet het garanties geven voor de terugbetaling. Garanties zijn niet verplicht voor leningen tussen commerciële banken. Het aanbod van geld, de vraag voor geld en de geldmultiplicator Overall supply of Money = overall demand for Money Vgl 4.12: beide leden delen door: [c + θ(1 – c)] 1 H = €YL(i) [c + θ(1-c)] Vergelijk (4.2) = evenwicht in een economie zonder banken en (4.12), het enige verschil is dat het totale aanbod van geld niet gelijk is aan enkel het centrale bank geld * met de constante term 1/(c + θ(1-c)). De noemer is < 1, dus de inverse < 1 → constante term in het linkerlid = geldmultiplicator = 4 : het totale aanbod van geld is 4x zo groot als het centrale bank geld. Uiteindelijk is het totale aanbod van geld afhankelijk van het centrale bank geld, daarom wordt het ook weleens “high-powered Money” of “monetary base” genoemd. Door de aanwezigheid van een geldmultiplicator heeft een wijziging in het centrale bank geld een groter effect op het geldaanbod en de intrestvoet in een economie met banken, dan in een economie zonder banken. De geldmultiplicator begrijpen PAGINA 76 -77 IN BOEK!!!! Chapter 5 Goods and financial markets: The IS-LM model 5.1 de goederenmarkt en de IS relatie Investeringen, verkopen en de intrestvoet Investeringen zijn niet constant, hoofdzakelijk afhankelijk van 2 factoren: Niveau van verkopen: stijgende productie, meer machines nodig, hoge investeringen Intrestvoet: zoveel te hoger, zoveel te minder geld we gaan lenen I = I(Y,i) (5.1) (+,-) Investeringen zijn afhankelijk van de productie en de intrestvoet, +: stijging in de productie → stijging investeringen, -: stijging in de intrestvoet → daling investeringen Output bepalen Evenwicht in de goederenmarkt: Y = C(Y – T) + I(Y,i) + G (5.2) = uitgerekt IS relatie Figuur 5.1 pag.82: evenwicht in de goederenmarkt Voor een bepaald niveau van intrest, vraag is een stijgende functie van de output: Stijging output → stijging inkomen→ stijging beschikbaar inkomen → stijging in consumptie Stijging output → stijging investeringen Een stijging in de output lijdt, door de effecten op zowel de consumptie als de investeringen, tot een stijging in de vraag naar goederen. Omhooghelende ZZ-curve = relatie tussen vraag en output voor een bepaalde intrestvoet. 2 karakteristieken van ZZ: De relatie tussen consumptie en investeringen hebben we niet lineair verondersteld, ZZ is een algemene curve en geen lijn. Platter dan 45° : stijging in de output lijdt tot een kleinere stijging in de vraag. IS-curve afleiden Figuur 5.2pag. 83: Wijziging van de IS curve als de intrestvoet wijzigt (a): Stijging in de intrestvoet → daling in investeringen → daling in de output → verdere daling van consumptie en investeringen door het multiplicatoreffect. (b): afleiden uit (a). Zoveel te hoger in de intrestvoet, zoveel te lager het niveau van output. Neerwaartshellende curve = IS curve Verschuivingen van de IS curve We hebben de IS curve getekend adhv de gegeven waarden van G en T. wijziging in één van deze waarde, zorgt ook voor een wijziging van de IS curve. Figuur 5.3 pag.84: Evenwicht in de goederenmarkt betekent dat een stijging in de intrestvoet lijdt tot een daling in de output. Deze relatie wordt voorgesteld door de downward-sloping IS curve. Veranderingen in factoren dat de vraag naar goederen laat dalen( stijging taxes, daling van G of daling in consumentenvertrouwen), gegeven een intrestvoet, verschuift de IS curve naar links Veranderingen in factoren dat de vraag naar goederen laat stijgen, gegeven een intrestvoet, verschuift de IS curve naar rechts 5.2 Financiële markten en de LM relatie Echt geld, echt inkomen en de intrestvoet M = €YL(i) Relatie tussen het echt geld (geld in termen van goederen, echte inkomen (inkomen in termen van goederen) en de intrestvoet. Nominale inkomen / prijsniveau = reële inkomen Beide leden delen door P: M = YL(i) = LM relatie (5.3) P LM curve afleiden Figuur 5.4 pag.86: Voor een bepaald niveau van inkomen, de geldvraag is een dalende functie van de intrestvoet. Stijging van het inkomen (Y’ > Y) → stijging van de vraag naar geld tegen een gegeven intrestvoet doet de intrestvoet stijgen. Dit komt omdat het geldaanbod gegeven is. Een evenwicht wordt bereikt wanneer de twee tegengestelde op de vraag naar geld elkaar uitschakelen: stijging in het inkomen dat er voor zorgt dat mensen meer geld in handen willen houden en de stijging in de intrestvoet dat er voor zorgt dat de mensen minder geld in handen willen houden. (b): evenwicht in de financiële markten betekent dat zoveel te hoger het niveau van output, zoveel te groter de vraag naar geld en daardoor zoveel te hoger de evenwichtsintrestvoet = upward-sloping curve = LM curve Hogere economische activiteit zet een druk op de intrestvoet Verschuivingen van de IS curve naar links of rechts: op de goederenmarkt moeten we Y bepalen, gegeven i. We willen weten wat er met Y gebeurt als een exogene variabele verandert. Y ligt op de horizontale as en verschuift naar links of rechts. Verschuivingen van LM curve naar boven of beneden: op de financiële markten moeten we i bepalen, gegeven Y. We willen weten wat er gebeurt met i als een exogene variabele verandert. I ligt op de verticale as en verschuift naar boven of beneden. Verschuivingen van de LM curve Figuur 5.5 pag.87: Evenwicht in een financiële markt betekent dat, voor een gegeven echte geldaanbod, een stijging in het niveau van het inkomen, dat de vraag naar geld doet stijgen, lijdt tot een stijging in de intrestvoet. = upward-sloping LM curve Een stijging in het geldaanbod verschuift de LM curve naar beneden; een daling in het geldaanbod verschuift de LM curve naar boven FOCUS PAG.87-88!!!! 5.3 Putting the IS and the LM relations together Op elk tijdstip moet het aanbod van goederen = vraag naar goederen en het aanbod van geld = vraag naar geld. Tesamen bepalen ze de output en de intrestvoet IS relatie: Y=C(Y-T)+I(Y,i)+G LM relatie: M = YL(i) P Figuur 5.7 pag.89 : evenwicht tussen IS en LM: het evenwichtspunt is belangrijk. Het maakt mogelijk om te bestuderen wat er met de output en de intrestvoet gebeurd wanneer de centrale bank beslist om de geldvoorraad te laten dalen of wanneer de overheid beslist om te taxen te laten dalen,… Fiscale beleid, activiteit en de intrestvoet Fiscal contraction / fiscal consolidation = de overheid wil het budgettekort verkleinen door taksen te verhogen, terwijl de overheidsuitgaven onveranderd blijven. Fiscal expansion = een stijging in het budgettekort door ofwel een stijging id overheidsuitgaven of een daling van de taksen. Wat is het effect van deze fiscale contractie op de output, op de samenstelling en op de intrestvoet? 3 stappen: 1. hoe verschuift het de IS en/of de LM curve? IS curve Figuur 5.8 a) pag. 91 Taksen verhoogt tot T’ → minder beschikbaar inkomen → consumptie daalt en door het multiplicator effect daalt de output ook. Voor elke niveau van de intrestvoet, geldt dat wanneer de taksen hoger worden, de output daalt. IS curve verschuift naar links LM curve figuur 5.8 b) Er gebeurd niets me de LM curve wanneer de taksen verhoogd worden. Op een bep niveau van inkomen, Yf, de intrestvoet waar het aanbod voor geld gelijk is aan de vraag naar geld is hetzelfde punt als voor de taksverhoging. Dit komt omdat een curve enkel verschuift in relatie met een wijziging van een exogene variabele. Maar enkel als deze variabele meteen voorkomt in de vergelijking van de curve. 2. welk effect heeft deze verschuiving op de evenwichtsouput en evenwichts intrestvoet? Figuur 5.8 c) Wanneer de IS curve verschuift, beweegt de economie langsheen de LM curve, van A naar A’. 3. beschrijf het effect in woorden Stijging in de taksen lijdt tot een lager beschikbaar inkomen, waardoor mensen hun consumptie verlagen. Deze daling van de vraag lijdt tot een daling in de output en inkomen. De daling in het inkomen lijdt tot een daling van de vraag naar geld, wat lijdt tot daling van de intrestvoet. De daling in de intrestvoet vermindert, maar compenseert niet volledig het effect van hogere taksen op de vraag naar goederen. Wat gebeurt er met de investeringen? De investeringen zijn afhankelijk van de intrestvoet en van de verkopen, dus als we niet meer inf hebben, weten we ook niet wat er juist met de investeringen gaat gebeuren. Assumptie: in de KT, een daling van het budgettekort kan de investeringen verlagen. Monetair beleid, activiteit en de intrestvoet Monetaire expansie = stijging van het geldaanbod Monetaire contractie / monetaire aanspanning = daling van het geldaanbod CB verhoogt het nominale geld, M door een openmarkt operatie, waar het prijsniveau vast is → stijging van het reële geld, M/P. Figuur 5.9 pag.92: effect v/e stijging v/h geldaanbod op de output en de intrestvoet. 1. IS curve → M komt niet specifiek voor in de vgl, dus geen verschuiving vd IS curve. LM curve verschuift naar rechts : geg niveau van inkomen, een stijging v/h geldaanbod lijdt tot een daling v/d intrestvoet 2. economie beweegt langsheen de IS curve. 3. stijging van het geld lijdt tot een lagere intrestvoet, lagere intrestvoet lijdt tot een stijging van de investeringen en du sin een stijging van de vraag en output. Inkomen is hoger en de taksen zijn onveranderd, dus het beschikbare inkomen verhoogd en dus ook de consumptie. Verkoop is hoger en intrestvoeten zijn lager, investeringen nemen ook toe. Monetaire expansie is meer investeringsvriendelijk dan een fiscale expansie. TABLE 5.1 pag 93!!!! 5.4. using a policy mix Soms is het de beste keuze om een monetary-policy-mix te gebruiken. 2mog: fiscaal en monetair beleid in dezelfde richting gebruiken Fiscaal en monetair beleid in tegengestelde richting gebruiken 5.5. IS-LM en de liquiditeitsval Figuur 5.10 a) pag. 94: bekijkt het evenwicht in de financiële markt voor een gegeven niveau van real Money stock, Ms en tekent 3 geldvraagcurven elk corresponderend met een verschillend niveau van inkomen. Voor alle waarden van inkomen groter dan Y’’, upward sloping. Voor alle waarden van inkomen kleiner dan Y’’, vlakke curve, i=0, de intrestvoet kan niet lager gaan dan 0. Figuur 5.11: outputniveau Y ligt ver onder het natuurlijke outputniveau Yn, kan een monetair beleid er voor zorgen dat de economie terugkeert naar punt Yn? Ja, het kan de output vergroten door het geldaanbod te laten stijgen, evenwicht: punt B. Maar als de CB het geldaanbod verder gaat vergroten komt men terecht id liquiditeitsval → i=0 → CB kan de liquiditeit verhogen, da het geldaanbod doet stijgen, maar het bijkomende geld wordt graag door fin investeerders bijgehouden tegen een onveranderde intrestvoet, namelijk 0. Als tegen een i=0 de vraag naar goederen nog steeds te laag is, dan is er niets meer dat het monetaire beleid kan doen om de output te verhogen. 5.6. een analytische versie van het IS-LM model IS-curve Y = C(Y-T) + I(Y,i) + G (5.4) C = c0 +c1 (Y-T)c0 > 0; 0 < c1 <1 (5.5) I = I + d1Y – d2i d1, d2 > 0 (5.6) I staat voor onafhankelijke component van investeringen, d1 en d2 meten de gevoeligheid van investeringen tot inkomen en de intrestvoet. 5.6 → investeringen hangen positief af van het niveau van productie (meer kapitaalgoederen nodig, meer investeringen) en negatief van de intrestvoet (lenen is duur, dus minder investeringen). Y = [c0 + c1(Y-T)]+ I + d1Y –d2i + G Y= 1 1- c1-d1 A- d2 i (5.7) (5.8) 1-c1 – d1 A= [c0 + I+ G – c1T ] → autonome uitgaven c1 + d1 < 1 → marginale consumptieneiging om de IS curve i/e curve voor te stellen (Y,i) : i = 1 A - 1 – c1 – d1 Y d2 (5.9) d2 (5.9) is een rechte lijn met intercept (1/d2) en helling –(1-c1-d1)/d2 Ligging van de IS curve Bepaald door het intercept (1/d2)A. wijzigingen in de autonome uitgaven veroorzaken verschuivingen id IS curve. IS verschuift wnr één v/d volgende variabele wijzigt: 1. Δc0 2. ΔI 3. ΔG 4. taksen die, door veranderen van het beschikbare inkomen, aggregate vraag veranderen door –c1ΔT gegeven vgl 5.8 en voor een gegeven intrestvoet, een variatie van ΔA in de autonome uitgaven doet de productie stijgen met: ΔY = 1 ΔA (5.10) 1- c1–d1 1/(1-c1-d1) is de multiplicator van de autonome vraag in het geval dat niet alleen investeringen, maar ook consumptie afhankelijk is van het inkomen. Figuur 5.12 pag.97!!! Helling van de IS curve De helling van de curve is afhankelijk van de mate tot waar het evenwichtsniveau van de productie varieerd gevolgd door een wijziging in de intrestvoet. Als, door een kleine verandering in de intrestvoet, moet de productie veel meer veranderen om het evenwicht in de goederenmarkt te herstellen, de IS curve zal licht dalen zijn: illustratie figuur 5.13 pag.98 Wijziging in de intrestvoet verandert het inkomen met: ΔY = - Δi d2 1- c1 - d1 Zoveel te groter d2 (gevoeligheid van de vraag naar investeringen afhankelijk van de intrestvoet) zoveel te groter ΔY. Zoveel te hoger d2 en zoveel te groter de multiplicator, zoveel te vlakker de IS-curve zal zijn en zoveel te groter de reactie van de output zal zijn als gevolg van een wijziging van de intrestvoet. Als d2 en de multiplicator kleiner zijn, zoveel te groter de helling. Zoveel te groter d2, zoveel te groter het directe effect van de intrestvoet op de vraag. Dit directe effect wordt dan vergroot door de multiplicator. Het totale effect van een wijziging van de intrestvoet op de productie is daardoor dus afhankelijk van de gevoeligheid van de investeringen tot de intrestvoet en de vraagmultiplicator. De LM curve M = L(Y,i) (5.12) P Lineaire relatie: M = f1Y –f2i f1, f2 > 0 (5.13) P f1 en f2 meten de reactie van de vraag naar geld afhankelijk van wijzigingen in het inkomen en de intrestvoet. Stijging van het inkomen → vraag naar geld stijgt. Stijging van de intrestvoet → vraag naar geld daalt. Y = 1 M + f2 i f1 p (5.14) f1 intercept = (1/f1)(M/P) helling = f2/f1 De ligging van de LM curve De ligging van de LM curve is afhankelijk van het intercept (reële geld aanbod). Wat gebeurt er als de CB het nominale geld aanbod gaat wijzigen ΔM? Gegeven de constante prijzen, reële geld aanbod zal ook verander met ΔM/P. dus volgens vgl 5.14 en voor een gegeven intrestvoet, de wijziging in M/P zal de productie veranderen met: ΔY = 1 ΔM (5.15) f1 P als het nominale geldaanbod stijgt met ΔM, de LM curve beweegt horizontaal naar rechts met (1/f1)(ΔM/P) en omgekeerd→ fig 5.14 voor een gegeven intrestvoet, het niveau van het inkomen moet stijgen om de vraag naar geld te doen stijgen naar het nieuwe niveau van het geldaanbod. Zoveel te kleiner de gevoeligheid van de geldvraag naar het inkomen is, f1 =klein, zoveel te groter moet de verandering in het inkomen zijn voor elke verandering in M. als f1 klein is, de reactie van de geldvraag door een wijziging in het inkomen is klein. Dan moet inkomen natuurlijk voldoende groeien om de vaag naar geld te doen stijgen en een evenwicht te bereiken in de geldmarkt. Helling van de LM curve De relatie tussen een wijziging van de output en wijzing in de intrestvoet wordt geg door: ΔY = f2 Δi (5.16) f1 het totale effect van een wijziging in de intrestvoet op de output is afhankelijk van de ratio (f2/f1). Als deze ratio hoog is, de curve zal vlak zijn. Als de vraag naar geld heel gevoelig is voor de intrestvoet (f2 is hoog), een kleine stijging in de intrestvoet is voldoende om een grote daling in de vraag naar geld te veroorzaken. Als de vraag naar geld niet echt gevoelig is voor wijzigingen van het inkomen (f1 is klein), moet de productie voldoende stijgen om een groot genoege groei in de vraag naar geld te verzekeren en om op deze manier een evenwicht te creëren in de geldmarkt. Evenwicht 2 evenwichtsvergelijkingen (5.7) en (5.13) (5.13) vervangen in (5.7): Y= 1 f 2+ M+ d2f1 P 1 (5.18) (1-c1-d1) f2 + d2 1 – c1 –d1 A f1 Y en i zijn functies van de exogene variabele : het echte geldaanbod (M/P) en de autonome uitgaven A. een stijging in de autonome uitgave doet zowel de productie als de intrestvoet stijgen. Een daling in het reële geldaanbod doet de output stijgen, maar laat de intrestvoet dalen. Y en i zijn lineaire functies van exogene variabele IS en LM is de interactie tussen de goederen en de geldmarkt. Ze laten ons toe om de zogenaamde multiplicator van het fiscale en het monetaire beleid af te leiden. Fiscale beleid multiplicator Effect op het evenwichtsinkomen en in de intrestvoet door een wijziging in de autonome uitgave, waar de het reële geldaanbod gegeven is. ΔY = ΔA 1 (5.19) (1-c1-d1) + d2 f1 + d2 f2 Δi = ΔA 1 (5.20) (1-c1-d1) f2 + d2 f1 assumptie: c1+d1 < 1, het effect op de output en de intrestvoet door een stijging in de autonome uitgaven is eenduidig positief. Een stijging in de autonome uitgave verschuift de IS curve naar rechts, langsheen de LM, en zorgt voor een stijging in zowel de intrestvoet als de productie. Fiscal policy multiplier : ΔY = 1 (5.21) ΔA (1-c1-d1) + d2 f1 f2 deze meet in welke mate het evenwichtsniveau van de output verandert door een wijziging in de autonome uitgave. Fiscal policy multiplier lijkt po de demand multiplier : 1/(1-c1-d1) Zoveel te hoger de demand multiplier, (zoveel te kleiner (1-c1-d1)), zoveel te groter ΔY, gegeven de andere parameters. Een grotere waarde van de demand multiplicator heeft een sterker multiplicatief effect op de vraag en dus ook op ΔY. Zoveel te groter de reactie van de productie op een stijging van autonome uitgave, zoveel te groter het effect van het inkomen op de vraag voor geld en zoveel te groter zal de stijging in de intrestvoet zijn om het evenwicht te herstellen. (zie vgl 5.19) De reactie van Y op A is sterk als d2 en f1, klein zijn en F2 groot. d2 is klein, de gevoeligheid van de vraag naar investeringen afhankelijk van de intrestvoet is laag. Hierdoor zal het negatieve effect van een hogere intrestvoet op de vraag naar investeringen gelimiteerd zijn. Het is de lagere verkrappingeffect van de intrestvoet dat het positieve effect van een stijging van A op Y compenseert. Als de gevoeligheid van de vraag naar geld afhankelijk van het inkomen klein is, f1 klein, de vraag naar geld groeit tot een gelimiteerde lengte met stijgende productie. Een stijging in de intrestvoet die nodig is om de vraag naar geld te verkleinen is klein. En zo is ook het verkrappingseffect op investeringen. Als de vraag naar geld wel gevoelig is aan de intrestvoet, f2 is hoog, dan is een kleine aanpassing van de intrestvoet voldoende om het evenwicht in de geldmarkt terug te herstellen. Δi = 1 (5.22) ΔA (1-c1-d1) f2 +d2 f1 de intrest voet varieert een beetje wanneer f2 groot is en/of f1 klein is. Ook wanneer d2 hoog is, de wijziging in de intrestvoet voor een bep wijziging in A zal kleiner zijn. Monetaire beleid multiplicator Wat er gebeurt er met Y en i waneer het reële geld aanbod wijzigt? Δi = ΔM/P f2+ 1 (5.23) d2f1 1-c1-d1 . Monetary policy multiplier: ΔY = ΔM/P 1 (5.24) (1-c1-d1)f2 + f1 d2 Hoe past het IS-LM in de feiten? Zie boek pag. 102-104 CHAPTER 6: The IS-LM model in an open economy 6.1. openheid in de goederenmarkt Export en import Globalisatie, een handelsvolume, is niet altijd een goede meting v/d openheid v/e economie. Een betere index voor de openheid dan export of import ratios is de proportie v/d gezamenlijke output samengesteld uit verhandelbare goederen (=goederen die concurreren met buitenlandse goederen in zowel de binnenlandse markt als de buitenlandse markt). Tabel 6.1 pag.109: alle landen hebben een verschillende export ratio. Heeft dit te maken met dat een bep land meer handelsbelemmeringen heeft dan het andere? Nee, dit heeft er niets mee te maken. De belangrijkste factoren voor deze verschillen zijn geografie(afstand tot andere markten) en grootte (zoveel te kleiner het land, zoveel te belangrijker het is dat het zich specialiseert in de productie van een bep product, dat men dan ook kan uitvoeren en voor de andere goederen afhankelijk is van de import). De keuze tussen binnenlandse en buitenlandse goederen Afhankelijk van de real exchange rate (=de reële wisselkoers): prijs van de binnenlandse goederen verwant met de buitenlandse goederen. Nominale wisselkoers Prijs van de binnenlandse munteenheid in termen van de buitenlandse munteenheid. (wordt gebruikt in het boek en wordt E genoemd: bv E=1.15) Prijs van de buitenlandse munteenheid in termen van de binnenlandse munteenheid. De wisselkoersen veranderen dagelijks, deze veranderingen worden de nominale opwaardering of de nominale waardeverminderingen genoemd. Een opwaardering van de binnenlandse munteenheid is een stijging in de prijs van de binnenlandse munteenheid in termen van de buitenlandse munteenheid. Het wordt vertaald in een stijging van de wisselkoers. Een waardevermindering van de binnenlandse munteenheid is een daling in de prijs van de binnenlandse munteenheid in termen van de buitenlandse munteenheid. Het wordt dus vertaald in een daling van de wisselkoers. Wanneer landen opereren onder vaste wisselkoersen (2 of meer landen behouden een vaste wisselkoers tussen hun munteenheden) worden de termen revaluaties (=appreciatie) en devaluaties (=depreciatie) gebruikt. figuur 6.2: nominal exchange rate depreciatie van de pond vis-à-vis de euro over de periode 1999-2009. 1999-2003 een grote appreciatie van de pond op het einde van de jaren ’90, gevolgd door een grote depreciatie in de volgende eeuwen. Nominale wisselkoers geeft enkel info over de bewegingen van de relatieve prijzen van twee munteenheden. Maar men wil ook graag weten hoeveel goederen zullen kosten in de eurozone relatief tot hoeveel ze willen kosten in de UK = reële wisselkoers Van de nominale tot de reële wisselkoers Let’s look at the real exchange rate between Germany and the UK. • If the price of a Mercedes in Germany is € 50,000 and a euro is worth 1.15 pounds, then the price of a Mercedes in pounds is € 50,000 X 1.15 = £43,000. • If the price of a Jaguar in the UK is £30,000, then the price of a Mercedes in terms of Jaguars would be £43,000/ £30,000 = 1.4, a Mercedes is 40% more expensive relative to a jaguar in the UK. Hier gaan we er vanuit dat de landen slechts 1 product produceren, maar voor de reële wisselkoers te verkrijgen, moeten we dit generaliseren. De relatieve prijs van alle goederen geproduceerd in de UK in termen van alle goederen geproduceerd in de eurozone. We moeten gebruik maken van prijsindexen van de economie of de BBP deflator. De nominale wisselkoers is de relatieve prijs van de munteenheden. E = hoeveelheid pond iemand kan verkrijgen met 1 dollar. (E=£/$) en E = 1.8: 1 dollar kan 1.8ponden kopen Het kost 1.8 ponden om 1 dollar te kunnen kopen Wisselkoers = de pondprijs van de dollar ↑E = dollar appreciatie: meer ponden zijn nodig om 1 eenheid van de buitenlandse munteenheid te kunnen verkrijgen. De waarde van de dollar stijgt en de dollar apprecieert. ↓E = dollar depreciatie : minder ponden zijn nodig om 1 eenheid van de buitenlandse munteenheid te kunnen verkrijgen. De waarde van de dollar daalt en de dollar deprecieert. constructie reële wisselkoers De reële wisselkoers, de prijs van de UK goederen in termen van de europese goederen: (6.1) EP P * Binnenlandse prijsniveau * nominale wisselkoers / buitenlandse prijsniveau Het niveau van de reële wisselkoers is oninformatief, omdat de indexnummer willekeurig is. Maar de graad van verandering van de reële wisselkoers is wel informatief. Bv: als de reële wisselkoers tussen de UK en de eurozone stijgt met 10%, wil dit zeggen dat de goederen van de UK 10% duurder zijn geworden tov de europese goederen. De reële intrestvoet verandert over de tijd heen: stijging in de reële intrestvoet = een stijging in de relatieve prijzen van de binnenlandse goederen in termen van de buitenlandse goederen = reële appreciatie daling in de reële intrestvoet = een daling in de relatieve prijzen van de binnenlandse goederen in termen van de buitenlandse goederen = reële depreciatie. figuur 6.4 Note the two main characteristics of Figure 6.4: • The large nominal and real appreciation of the pound at the end of the 1990s and the collapse of the pound in 2008–2009. • The large fluctuations in the nominal exchange rate also show up in the real exchange rate. • Since 1999, the nominal exchange rate and the real exchange rate have moved nearly together. • This reflects the fact that, since then, inflation rates have been very similar– and low–in both areas. Van bilaterale tot multilaterale wisselkoersen country composition of UK exports and imports. Bilaterale wisselkoersen zijn de wisselkoersen tussen 2 landen. Multilaterale wisselkoersen, zijn de wisselkoersen tussen meerdere landen. Bv: om de gem prijs van de UK goederen te meten betrekkelijk op de gem prijs van de goederen van de UK handelspartners, gebruiken we het UK aandeel van de import en export handel met elk land voor het gewicht van dat land. Equivalent names for the relative price of foreign goods vis-á-vis UK goods are: • The real multilateral UK exchange rate. • The UK trade-weighted real exchange rate. • The UK effective real exchange rate. Figure 6.5 The UK multilateral real exchange rate since 19803 The 1980s and 1990s were characterised by large swings in the real exchange rate. The real exchange rate was much more stable since the end of the 1990s, until the large real depreciation in 2009 6.2. openheid in de financiële markten Kopen en verkopen van buitenlandse goederen/bezittingen betekent kopen of verkopen van buitenlandse munteenheden, wordt ook wel eens de foreign exchange genoemd. Openheid in de financiële markten staat toe: Financiële investeerders te diversifiëren, zowel houden van binnenlandse en buitenlandse goederen en speculeren over de bewegingen van de buitenlandse intrestvoet. Het staat landen toe om handelsoverschotten en tekorten te maken. Een land dat meer koopt dan het verkoopt, moet de verschillen betalen door te lenen van de rest vd wereld. De betalingsbalans = een lands transacties met de rest van de wereld. Rekening courant transacties liggen boven de lijn = betalingen aan en van de rest vd wereld. Als de netto betalingen vd rest vd wereld positief zijn, het land heeft een current account surplus. Als deze negatief zijn: current account deficit. Hier: current account deficit van 24. Kan een land een handelstekort hebben en geen current acount deficit? Kan een land een current acount deficit hebben en geen handelstekort? JA!! Kapitaalrekeningen : onder de lijn. Er was een rekening courant tekort van 24miljoen, dit wil zeggen dat men 24miljoen moet lenen van de rest van de wereld. Kapitaalrekeningen geven aan hoe dit mogelijk is. Stijging in de UK buitenlandse schuldenlast (de stijging in de buitenlandse holdings van de UK bezittingen – de daling van de buitenlandse goederen die de UK in handen heeft) wordt ook wel de netto kapitaalstromen genoemd = kapitaalrekeningenbalans. Deze zijn positief (negatief) als de buitenlandse houding van de US goederen groter (kleiner) zijn dan de houden van buitenlandse goederen door de US. In dit geval is er een kapitaal surplus ( tekort ). Het aantal van current and capital account transacties worden gevormd door het gebruik van verschillende bronnen. Maar ze zouden normaal wel hetzelfde resultaat moeten geven, maar dat doen ze niet. Het verschil tussen de 2 wordt statistische tegenstrijdigheid genoemd. Keuze tussen de binnenlandse en de buitenlandse goederen De keuze of je in het buitenland (foreign intrest-paying assets) of in het binneland (domestic intrest-paying assets) gaat investeren hangt niet enkel van de verschillen id intrestvoet, maar ook wat je verwacht dat er gaat gebeuren met de nominale wisselkoers. Figure 6.6 Expected returns from holding one-year UK bonds or one-year US bonds Als zowel de UK en de US obligaties worden aangehouden, dan moeten ze dezelfde intrest hebben, zodat de volgende vgl stand houdt: 1 (1 + i ) ( E )(1 + i ) E * t t t e t 1 Omgevormd krijgen we de rente pariteit voorwaarde (intrest parity condition) (6.2) E (1 + i ) (1 + i ) E * t t t e t 1 De assumptie dat de financiële investeerders enkel obligaties gaan aanhouden met de hoogste rent is te sterk om 2 redenen: • Het negeert de transactiekosten • Het negeert de risico’s. (wisselkoersen zijn onzeker) Learning tips: • When the increase in foreign holdings of UK assets exceeds the increase in UK holdings of foreign assets, a capital account surplus exists. • This capital account surplus reflects: • a net increase in UK. Foreign indebtedness • net capital flows to the UK • the borrowing required to finance the capital account deficit GDP versus GNP: the example of Ireland Gross domestic product (GDP) is the measure that corresponds to value added products, domestically. Gross national product (GNP) corresponds to the value added products by domestically owned factors of production. Om tot het GNP te komen, moeten we vertrekken van GDP. GNP = GDP + factorkosten ontvangen vd rest vd wereld – factorkosten betaald ad rest vd wereld. Normaal gezien is het verschil tussen GDP en GNP klein, doordat de factorkosten betaald aan en ontvangen van de rest vd werld elkaar meestal compenseren. Ierland is hier een uitzondering op met grote verschillen tussen beide. Intrestvoet en de wisselkoers de relatie tussen de binnenlandse nominale intrestvoet, it, de buitenlandse nominale intrestvoet, it*, en de verwachte graad van depreciatie van de binnenlandse munteenheid: (1 + i ) (1 + i ) = [1 + ( E E ) / E )] * t (6.3) t e t 1 t t Een goede benadering van de vgl hierboven is: E E i i e * (6.4) t t 1 t E t t 6.4: deze vgl moet je onthouden!!! Arbitrage (= gelijktijdig kopen en verkopen op verschillende markten en beurzen om uit de prijs of koersverschillen voordelen te trekken) betekent dat de binnenlandse intrestvoet (ongeveer) gelijk moet zijn aan de buitenlandse intrestvoet min de verwachte depreciatievoet van de binnenlandse munteenheid. Als ,dan E E e t 1 t i i t * t Should you hold UK bonds or US bonds? • It depends whether you expect the pound to depreciate vis-á-vis the dollar over the coming year. • If you expect the pound to depreciate by more than 3.0%, then investing in UK bonds is less attractive than investing in US bonds. By UK bonds, you will get higher interest payments next year, but the pound will be worth less in terms of dollars next year. • If you expect the pound to depreciate by less than 3.0% or even to appreciate, then the reverse holds, and UK bonds are more attractive than US bonds. Should you hold UK bonds or US bonds? • • • Will you always buy UK bonds when i > i*? Not necessarily. If the expected rate of depreciation of the pound exceeds the interest rate differential, the return from holding US bonds will be greater. • Will you always buy US bonds when i* > i? Not necessarily. If the expected rate of appreciation of the pound is greater than the interest rate differential, the expected rate of return on the UK bonds will be greater. FOCUS: BUYING BRAZILIAN BONDS • • • • Shouldn’t you be buying Brazilian bonds at a monthly interest rate of 36.9%? What rate of depreciation of the cruzeiro should you expect over the coming month? A reasonable assumption is to expect the rate of depreciation during the coming month to be equal to the rate of depreciation during last month. The expected rate of return in dollars from holding Brazilian bonds is only (1.017 – 1) = 1.7% per month. Think of the risk and the transaction costs—all the elements we ignored when we wrote the arbitrage condition. When these are taken into account, you may well decide to keep your funds out of Brazil. THE MEDIUM RUN Chapter 7: The labour market 7.1 a tour of the labour market Het aantal mensen potentieel beschikbaar om te werken, de populatie in werkende leeftijd = 330 miljoen. De beroepsbevolking: werkende + diegene die zoeken voor werk = 238 Uit de beroepsbevolking: niet werkende en ze zijn ook niet op zoek naar werk = 92 Participatiegraad = ratio van de beroepsbevolking tot de bevolking op werkende leeftijd = 238/330 = 72% Non-participatiegraad = aantal mensen uit de beroepsbevolking / bevolking op werkende leeftijd = 92/330 = 28% Figure 7.2 The participation rate of men and women in Europe, 2008 Stromen van werknemers tussen werkzaamheid, werkloosheid en non-participatie Een werkloosheidsgraad kan 2 verschillende werkelijkheden voorstellen: Het kan een actieve beroepsmarkt voorstellen met veel afscheidingen en veel huren. Het kan ook een sclerotic beroepsbevolking met weinig afscheidingen, weinig huren een stagnatie van de werkloosheids poule. Om te weten in welke situatie we zitten moeten we over goede informatie beschikken en deze wordt geleverd door : EU LFS = european labour force supply. Zij verzamelen werkgegevens en inf over de beweging van de werkers. Figure 7.6 Average flows between employment, unemployment and non-participation in a hypothetical country Van 100 miljoen werknemers gaan 2 miljoen werknemers meten van de ene job naar de andere. 6 (=2+2.5+1.5) → 6 miljoen afscheidingen elke maand in dit land. 1/3 (2miljoen) zijn leavers = werkers die hun job verlaten voor een beter alternatief. 2/3 (4miljoen) zijn layoffs = degene die ontslag nemen of krijgen. Ontslagen kunnen komen door de veranderingen in het werknemersniveau tussen bedrijven → sommige bedrijven hebben te maken met een dalende vraag, waardoor ze hun tewerkstelling ook laten dalen en omgekeerd. In onze figuur wordt het eenvoudig voorgesteld: er zijn elke maand 4miljoen mensen die in ontslag terecht komen, maar er zijn er ook elke maand 4 miljoen die erbij komen. Hierbij komt er een heel belangrijke implicatie bij kijken: De focus op de werkloosheidsgraad is vaak niet juist genoeg. De ontmoedigde werknemers worden ondergebracht id categorie ‘out of the labour force’, maar ze vertonen eig heel veel kenmerken van werklozen. Ze zijn niet actief op zoek naar een job, maar als ze er één vinden/aangeboden krijgen, zullen ze deze ook aannemen. Daarom schakelt men over de werkloosheidsgraad naar de niet-arbeidsprestatie graad (nonemployment rate) = ratio van de populatie – werkzaamheid tot de populatie. In dit boek gaan we verder gaan me de unemployment rate, maar je moet weten dat dat niet de beste manier is om te meten hoeveel werknemers er beschikbaar zijn. De proportie van de wn’s die werkloosheid verlaten = 2.8/6 = 47%. Deze proportie is zeer belangrijk, het laat ons toe de duur van werkloosheid te berekenen = gem duur van tijd dat de mensen werkloos zijn. De duur van de werkloosheid = inverse van de proportie werklozen die de werkloosheid elke verlaten elke maand. In ons land: 1/47% = 2.1 maand. Zoveel te langer het duurt voor de werklozen om een job te vinden, zoveel te hoger de gem duurtijd van de werkloosheid zal zijn en omgekeerd. Learning tips: • • • De proportie van de werklozen die een job vindt elke maand, zal dalen wanneer de werkloosheidsgraad stijgt. De scheidingsgraad lijkt te stijgen, wanneer de werkloosheidsgraad stijgt. Je moet je er van bewust zijn dat deze verandering verschillend voorkomen voor verschillende groepen. FOCUS: The European Union Labour Force Survey The European Union Labour Force Survey (EU LFS) is a quarterly sample survey covering the population in private households in the EU. In providing data on employment, unemployment and inactivity, the EU LFS is an important source of information about the situation and trends in the labour market in the EU. The quarterly EU LFS also forms the basis for Eurostat’s calculation of monthly unemployment figures. 7.2. loonsbepaling Collective bargaining = onderhandelen tussen verschillende bedrijven en unies. Deze onderhandelingen kunnen gebeuren op bedrijfsniveau, nationaal niveau,… afhankelijk van welk niveau waar de onderhandelingen hebben plaats gevonden, daar zal ook heb besluit op het volledige niveau van toep zijn. De bepaling va het loon is afhankelijk van de institutionele verschillen, maar toch zijn er 2 punten die altijd terug komen bij de bep van het loon, op deze manier kunnen we toch nog een soort van algemene formule vinden om het loon te bepalen: • • Werknemers worden altijd een hoger loon betaald dan hun reservation wage = het loon dat hun onverschillig maakt tussen werken of tussen werkloos zijn. Hierdoor zullen ze eerder prefereren om te werken dan om werkloos te zijn. Lonen zijn afhankelijk van arbeidsmarkt condities: zoveel te lager de werkloosheidsgraad, zoveel te hoger de lonen. Onderhandelen Hoeveel onderhandelingsmacht een werknemer heeft is afhankelijk van twee factoren: • • • Hoe kostelijk zou het zijn voor het bedrijf om hij/zij te vervangen, wanneer hij/zij het bedrijf verlaat. (=nature of job) Hoe moeilijk het is voor hem/haar om een andere job te vinden, wanneer hij/zij het bedrijf verlaat. (labour market coditions) Zoveel te groter de kosten zouden zijn voor het bedrijf om de werknemer te vervangen en zoveel te makelijker het is voor de wn om een andere job te vinden, zoveel te groter zal zijn onderhandelingsmacht worden. Efficiency wages (efficiënte lonen) De meeste bedrijven willen dat hun wn’s zich goed voelen bij hun job. Je goed voelen promoot goed werk, wat leidt tot hogere productiviteit. Een hoog loon betalen is één instrument dat een bedrijf kan gebruiken om deze doelen te gebruiken. Economisten noemen de theorieën dat de productiviteit of de effectiviteit van werknemers linken aan de lonen dat ze betaald worden de : efficiency wage theories. deze theorieën impliceren dat de lonen afhankelijk zijn van zowel de aard vd baan als van de arbeidsmarktcondities. • Bedrijven dat moraal en toegewijdheid als essentieel beschouwen voor de kwaliteit van het werk, zullen hogere lonen betalen dan sectoren waar de activiteiten routine zijn. • Lagere werkloosheid leidt tot hogere lonen, hogere werkloosheid leidt tot lagere lonen. FOCUS: Henry Ford and efficiency wages In 1914, Henry Ford decided his company would pay every qualified employee a minimum of $5 per day for an eight-hour day. While the effects support efficiency wage theories, Ford probably had other objectives as well for raising his wages. Table 7.1 Annual turnover and layoff rates (%) at Ford, 1913–1915 䦋㌌㏒㧀좈琰茞ᓀ㵂Ü Turnover rate Layoff rate 1913 370 62 1914 54 7 1915 16 0.1 Lonen, prijzen en werkloosheid W P e F (u, z) ( , ) The aggregate nominal wage, W, depends on three factors: • The expected price level, Pe • The unemployment rate, u • A catchall variable, z, that stands for all other variables that may affect the outcome of wage setting. Het verwachte prijsniveau Zowel de wn’s als de bedrijven houden rekening met de echte lonen (W/P) niet de nominale lonen. • De werknemers geven niet om de nominale lonen dat ze krijgen, maar om de nominale lonen, W, dat ze krijgen relatief tot de prijs van de goederen dat ze kopen, P : W/P • De bedrijven geve niet om de nominale lonen dat ze betalen, maar om de nominale lonen, W dat ze betalen relatief tot de prijs van de goederen dat ze verkopen. De werkloosheidsgraad De min onder de u betekent dat een stijging de werkloosheidsgraad de lonen doet dalen. Als we denken aan lonen bepaald door onderhandelingen, een hogere werkloosheid verzwakt de wn’s onderhandelingsmacht, wn’s worden gedwongen een lager loon te aanvaarden. Een hogere werkloosheids staat bedrijven toe een lager loon te betalen en er toch voor te zorgen dat de wn’s er blijven werken. De ander factoren Z staat voor alle andere variabele dat de lonen beïnvloeden, gegeven het verwachte prijsniveau en de werkloosheidsgraad. + onder z staat voor : een stijging in z → stijging in de lonen. • Werkloosheidsverzekering = betaling van de werkloosheidsvoordelen aan werknemers die hun job verliezen. Zoveel te hoger deze voordelen zoveel te hoger de lonen. • De hoogte van de lonen is ook afhankelijk van de duurtijd van deze verzekering, zoveel te langer deze verzekering geldt, zoveel te hoger zullen de lonen zijn om het voor wn’s interessant te houden om te blijven werken. • Employment protection: hogere bescherming van de werknemers leidt tot hogere lonen, aangezien de werknemers met een hogere bescherming meer onderhandelingsmacht krijgen; • Minimum wage Learning tips: Labour market conditions will also affect the firms‘ decisions to change wages. When unemployment decreases, firms may increase wages: (1) to reduce the probability that workers will quit; and (2) to deter shirking (with low unemployment, the cost of losing a job is lower). 7.3 prijsbepaling De prijs is afhankelijk van de productiefunctie = relatie tussen de inputs gebruikt id productie en de hoeveelheid van output geproduceerd en van de prijzen vd inputs. We gaan uit van de assumptie dat bedrijven die goederen produceren enkel arbeid gebruiken als productiefactor : Y = AN Y= output N= werkzaamheid A= arbeidsproductiviteit (= constant, altijd gelijk aan A) Verder vereenvoudigd: Y=N (7.2) A=1: 1wn produceert 1 eenheid van output (dus met A moeten we dan geen rekening meer houden in onze vgl. Y = N : de kosten voor het produceren van één extra eenheid output is de kost van het tewerkstellen van één extra arbeider, tegen een loon W = marginale kosten van productie Bedrijven zetten hun prijs volgens: (7.3) P (1 )W U is de mark-up van de prijs over de kosten van productie. Als alle markten perfect competitief waren dan zou u = 0 en P = W : de prijs van een eenheid output zou dan gelijk zijn aan de marginale kosten. We kunnen stellen dat de mark up afhankelijk is van graad van concurrentie in de productmarkt, zoveel te groter de concurrentie, zoveel te kleiner de mark-up en omgekeerd. De mark-up is ook afhankelijk van de graad van de regularisatie van de productmarkt. Zoveel te hoger de graad van de regularisatie is, zoveel te lager de graad van competitie. In deze vgl zien we dat de mark-up positief afhangt van de regularisatie en dus negatief van de competitie. Figure 7.11 Relationship between trends in product market regulation and wages in Europe Learning tips: • With perfect competition, firms set price equal to cost, so m = 0. • When m = 0, P must equal W. • Since many goods markets are not perfectly competitive, some firms can set P above W. • Note: As markets become more competitive, m decreases and P is closer to W. 7.4 de natuurlijke werkloosheidsgraad • • • In dit onderdeel gaan we kijken naar de implicaties van de lonen en de prijsbepaling voor de werkloosheid We gaan er vanuit dat de nominale lonen afhankelijk zijn van actuele prijsniveau P en niet van het verwachte prijsniveau Pe Loonbepaling en prijsbepaling bepalen de evenwichtsgraad van werkloosheid De loon bepaling relatie Pe = P : W PF (u, z) Delen door P W F ( u, z ) P ( , ) (7.4) = relatie tussen het reële loon en werkloosheidsgraad = wage-setting relation = loonbepaling betekent een negatieve relatie tussen het reële loon en de werkloosheidsgraad. Zoveel te hoger de werkloosheidsgraad, zoveel te lager de lonen, want de onderhandelingspositie van de werknemers wordt kleiner. Figuur 7.12 De natuurlijke graad van werkloosheid is de werkloosheidsgraad zodat de reële lonen gekozen in de loonsbepaling gelijk zijn aan de reële lonen bekomen door de prijsbepaling. The price setting relation P (1 )W Delen door W P (1 ) W (7.5) Om deze vgl (7.5) in termen van de loonsgraad te zetten, moeten we de beide leden omdraaien: W 1 P (1 ) Price setting relation (7.6) = de prijszettingsbeslissingen bepalen reële lonen betaald door de bedrijven. Stel dat het bedrijf waar jij voor werkt zijn mark-up gaat verhogen, hierdoor gaan de prijzen van de producten stijgen. Jou reële loon verandert niet veel: je wordt nog steeds hetzelfde nominale loon betaald en het product van het bedrijf waar jij voor werkt is maar een klein deel van jou consumptie basket. Stel nu dat niet enkel het bedrijf waar jij voor werkt, maar alle bedrijven hun mark-up gaan verhogen. Alle prijzen stijgen. Als je hetzelfde nominale loon wordt betaald, gaat jou reële loon naar beneden. Dus zoveel te hoger de mark up dat de bedrijven zetten, zoveel te lager het reële loon van jou zal zijn. Figuur 7.13 pag. 153: price-setting relation Het reële loon bepaald door de prijszetting is 1/(1+u), het is niet afhankelijk van de werkloosheidsgraad. Equilibrium real wages and unemployment Eliminating W/P from the wage-setting and the price-setting relations, we can obtain the equilibrium unemployment rate, or natural rate of unemployment, un: F (un , z) 1 1 (7.7) The equilibrium unemployment rate (un) is called the natural rate of unemployment.( zie figuur 7.12) De positie van de loonbepalings en de prijsbepalings curves, en dus het evenwicht van de werkloosheidsgraad, zijn afhankelijk van z en μ Een stijging in de werkloosheidsvoordelen kan voorgesteld worden door een stijging in z, het verhoogt de reële lonen. Het verschuift de wage-setting relation van WS tot WS’ (figuur 7.13). de economie beweegt langsheen de PS lijn, de natuurlijke werkloosheidsgraad stijgt. Een hogere werkloosheidsgraad is nodig om de reële lonen terug te brengen naar het niveau dat de bedrijven bereidt zijn te betalen. Figure 7.13 Unemployment benefits and the natural rate of unemployment Bedrijven kunnen gemakkelijk hun marktmacht vergroten, dit leidt tot een stijging in hun mark-up. Deze stijging impliceert een daling in de reële lonen. Verschuift de price-setting relation naar beneden van PS naar PS’. De economie beweegt langsheen WS. Door bedrijven hun prijzen te laten verhogen gegeven het loon, een minder strikte wet rond de competitie leidt tot een daling in het reële loon. Een hogere werkloosheid is dan nodig zodat de wn’s deze reële lonen zullen aanvaarden en dit leidt tot een stijging id natuurlijke graad van werkloosheid (figuur 7.14) Figure 7.14 Mark-ups and the natural rate of unemployment An increase in mark-ups decreases the real wage and leads to an increase in the natural rate of unemployment. De evenwichtsgraad van de werkloosheid toont de structuur vd economie. Een betere naam voor de natuurlijke werkloosheidsgraad zou de structurele werkloosheidsgraad zijn. Van werkloosheid naar tewerkstelling Verwant met de natuurlijke graad van werkloosheid is het natuurlijke niveau van tewerkstelling. U L N N u 1 L L L U=uneployment, L=labour force, N=employment Tewerkstelling in termen van arbeidskrachten en de werkloosheidsgraad : N L(1 u) Het natuurlijk niveau van tewerkstelling Nn : N n L(1 un ) Van tewerkstelling tot output Geassocieerd met het natuurlijke niveau van tewerkstelling is het natuurlijke niveau van output. Uitgaan van het feit dat Y=N, het natuurlijke niveau van output : Yn N n L(1 un ) Dit geeft de volgende vgl: In words, the natural level of output is such that, at the associated rate of unemployment, un= 1 – Yn/L the real wage chosen in wage setting is equal to the real wage implied by price setting. Chapter 8 Putting all markets together: The AS-AD model 8.1 aggregate aanbod Het aggregate aanbod relatie bevat de effecten van de output op het prijsniveau. Het is afgeleidt van het gedrag vd lonen ed prijzen. Herinnering hfdstk 7: loonbepaling en prijsbepaling e W P F (u, z) P (1 )W In de medium run is het prijsniveau gelijk aan het verwachtte prijsniveau, maar id korte termijn zal dit niet het geval zijn. STAP 1: Schakel het nominale loon uit van deze 2 vgl en dan krijg je: e (8.1) In words, the price level depends on the expected price level and the unemployment rate. We assume that and z are constant. P P (1 ) F (u, z) STAP 2: druk de werkloosheidsgraad uit in termen van de output: u U L N N Y 1 1 L L L L Voor een gegeven labour force, zoveel te hoger de output, zoveel te lager de werkloosheidsgraad. Om één eenheid van output te produceren hebben we één werknemer nodig: Y=N u = 1 – Y/L als we u in 8.1 vervangen door het bovenstaande, krijgen we de aggregate supply relation of AS. Y P P (1 ) F 1 , z L e In words, the price level depends on the expected price level, Pe, and the level of output, Y (and also , z, and L, but we take those as constant here). De AS relatie heeft 2 belangrijke eigenschappen: • Een stijging in de output leidt tot een stijging in het prijsniveau 1. een stijging in de output leidt tot een stijging in de tewerkstelling 2. de stijging in de tewerkstelling leidt tot een daling in de werkloosheid en daardoor natuurlijk ook tot een daling van de werkloosheidsgraad. 3. de lagere werkloosheidsgraad leidt tot een stijging in de nominale lonen. 4. de stijging in de nominale lonen leidt tot een stijging in de prijzen gezet door de bedrijven en daardoor dus ook tot een stijging in het prijsniveau. • Een stijging in het verwachte prijsniveau leidt tot, één voor één, tot een stijging het actuele prijsniveau 1. als de loonzetters verwachten dat het prijsniveau hoger zal zijn, zetten ze hogere nominale lonen 2. deze stijging in de nominale lonen leidt tot een stijging in de kosten, wat leidt tot een stijging in de prijzen gezet door de bedrijven en dus ook een hoger prijsniveau. Figuur 8.1 Een stijging in de output, stijging in het prijsniveau Wanneer de output gelijk is aan het natuurlijke niveau van de output, dan is het prijsniveau gelijk aan het verwachte prijsniveau. Wanneer de Y > Yn → P > Pe en omgekeerd Een stijging in het verwachte prijsniveau, verschuift de AS curve naar boven en omgekeerd. Figuur 8.2 Wanneer het verwachte prijsniveau stijgt, stijgen de lonen wat leidt tot een stijging van de prijzen. Learning tips : • If Pe increases by 5%, the nominal wage will increase by 5% and firms will raise prices by 5%. • If Pe falls, the opposite occurs. A key issue is how individuals form expectations of the price level. When the actual price level does not equal the expected price level, wage setters will revise their expected. In general, when P > Pe, we would expect that individuals would revise upwards their expected price level. When P < Pe, we would expect that individuals would revise downwards their expected price level. The positive relation between Y and P is represented by the upward sloping AS curve. Why is the AS curve upward sloping? • As output increases, employment (N) increases. • As N increases, u falls. • Reductions in u cause increases in bargaining power and an increase in nominal wages. As nominal wages increase, firms raise prices. Therefore, an increase in Y is associated with higher prices. If you draw a vertical line at Yn, each AS curve intersects this vertical line at the point where P = Pe. • If Pe changes, the AS curve shifts by the amount of the change in Pe. • As the AS curve shifts, it shifts along the vertical line where Y = Yn. 8.2 Aggregate demand Aggregate demand relation: het effect van het prijsniveau op de output. IS relation: Y C(Y T ) I (Y , i ) G LM relation: M YL(i ) P Door de IS en LM relaties te gebruiken, kunnen we de relatie tussen het prijsniveau en het outputniveau afleiden. Figuur 8.3 (a) : P M i demand Y P M/P = real Money stock. (b) : de negatieve relatie tussen de output en prijsniveau is de downward sloping AD curve =aggregate demand curve. Het negatieve verband wordt dan de aggregate demand relation genoemd. Elke variabele anders dan het prijsniveau dat ofwel de IS of de LM curve verschuift, verschuift ook de aggregate demand relation. Figuur 8.4 Figure 8.4 Shifts of the aggregate demand curve At a given price level, an increase in government spending increases output, shifting the aggregate demand curve to the right. At a given price level, a decrease in nominal money decreases output, shifting the aggregate demand curve to the left M Y Y , G, T P ( , , ) Let’s summarise: • Starting from the equilibrium conditions for the goods and financial markets, we have derived the aggregate demand relation. • This relation implies that the level of output is a decreasing function of the price level. It is represented by a downward-sloping curve, called the aggregate demand curve. • Changes in monetary or fiscal policy – or, more generally, in any variable other than the price level that shifts the IS or the LM curves – shift the aggregate demand curve. Learning tip: You can also explain the slope of the AD curve in the following way: • A lower P causes a decline in nominal money demand. • As money demand drops, i must fall to maintain equilibrium in the financial markets. • The lower i causes an increase in the demand for goods and an increase in Y. • Make sure you understand that a change in P causes only a movement along the AD curve. • Other shifts in the IS or LM curves cause the AD curve to shift. 8.3 equilibrium in the short run and in the medium run Y AS relation P P e (1 ) F 1 , z L M AD relation Y Y , G, T P Het verwachte prijsniveau bepaald de positie van de aggregate aanbodcurve en de positie van de aggregate aanbodcurve beïnvloedt het evenwicht. Het evenwicht in de korte en medium termijn is verschillend, aangezien we in de KT het Pe als gegeven mogen beschouwen maar id MT verandert het Pe. Evenwicht id KT Figuur 8.5: short run equilibrium The equilibrium is given by the intersection of the aggregate supply curve and the aggregate demand curve. At point A, the labour market, the goods market and financial market are all in equilibrium. • The aggregate supply curve AS is drawn for a given value of Pe. The higher the level of output, the higher the price level. • The aggregate demand curve, AD, is drawn for given values of M, G and T. The higher the price level, the lower the level of output. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de output, Y, gelijk zou moeten zijn aan het natuurlijke niveau van output, Yn. Het evenwicht is zowel afhankelijk van Pe (aggregate supply curve) en M,G, T (aggregate demand curve). In deze figuur overstijgt het ouputniveau het niveau van de natuurlijke output, maar we hadden evengoed de curves AS en AD kunnen teken zodat de beide aan elkaar gelijk zouden zijn of dat Y < Yn. Van de KT naar de MT Figuur 8.6: adjusment of the output over time Punt A: Y Yn P P e Zolang dat de output het natuurlijke niveau van de output overstijgt, zal het prijsniveau hoger zijn het verwachte prijsniveau. Dit leidt ertoe dat de loonbepalers het mening over het prijsniveau gaan herzien, ze gaan het verwachte prijsniveau hoger schatten. Dit leidt tot een stijging in het prijsniveau. Dit zorgt ervoor dat de AS curve naar boven verschuitft. De stijging in het prijsniveau leidt tot een daling in de real Money stock, wat leidt tot een stijging in de intrestvoet, wat leidt tot een daling in de output. De aanpassing stopt vanaf het moment dat de output gelijk is aan het natuurlijke niveau van de output: e Y Yn and P P De aanpassing stopt dus wanneer de loonbepalers geen enkele reden hebben om hun verwachtingen te veranderen. Samengevat: • In the short run, output can be above or below the natural level of output. Changes in any of the variables that enter either the aggregate supply relation or the aggregate demand relation lead to changes in output and to changes in the price level. • In the medium run, output eventually returns to the natural level of output. The adjustment works through changes in the price level. 8.4 the effects of a monetary expansion The dynamics of adjustment M Y Y , G, T P Voor een gegeven prijsniveau, de stijging in het nominale geld, M, leidt tot een stijging in de real Money stock, M/P, en dat leidt tot een stijging in de output. De aggregate vraagcurve verschuift naar rechts. Hierdoor wordt het output niveau groter dan het verwachte outputniveau. Hierdoor gaat dan de werking op gang treden van het aanpassen van het verwachte prijsniveau door de loonbepalers, tot we opnieuw een evenwicht hebben waar de output gelijk is aan het natuurlijke outputniveau. Figuur 8.7: the dynamic effects of a monetary expansion. Een monetaire expansie leidt tot een stijging van de output op KT, maar heeft geen effect op de output in de MT. Als de output terug gebracht is naar het natuurlijke niveau, dan moet ook de real Money stock terug gelijk zijn aan zijn oorspronkelijk niveau. De proportionele stijging in het prijsniveau, moet gelijk zijn aan de proportionele stijging id real Money stock. Dus als het nominale geld verhoogt met 10%, moet het prijsniveau ook 10% hoger eindigen. Going behind the scenes Figuur 8.8: the dynamic effects of a monetary expansion on output and the interest rate. De impact van een monetaire expansie op de intrestvoet kan ook weergegeven worden door de IS-LM relatie. Het KT effect van een monetaire expansie is dat de LM curve naar beneden verschuift tot LM’. A’: intrestvoet is lager en de output is hoger. Dit zijn 2 effecten: één wordt veroorzaakt door de stijging in nominaal geld, het andere is te wijten aan de stijging van het prijsniveau. Als het prijsniveau niet gestegen zou zijn, de stijging in het nominale geld zou de LM curve verschuiven tot de LM’’. Maar zelfs in de KT stijgt het prijsniveau van P tot P’. Deze stijging ih prijsniveau verschuift de LM curve naar boven van LM’’ naar LM’. Gedeeltelijk neutraliseren van het effect van een stijging in het nominale geld. De output is boven het natuurlijke niveau van output en dat betekent dat het prijsniveau blijft stijgen. Als het prijsniveau blijft stijgen, vermindert het verder de real Money stock en verschuift het de LM curve terug naar boven. De economie beweegt langsheen de IS curve: de intrestvoet verhoogt en de output vermindert. Uiteindelijk gaat de LM curve terug naar zijn oorspronkelijke niveau. The neutrality of Money • • In the short run, a monetary expansion leads to an increase in output, a decrease in the interest rate, and an increase in the price level. • In the medium run, the increase in nominal money is reflected entirely in a proportional increase in the price level. The increase in nominal money has no effect on output or on the interest rate. The neutrality of money in the medium run does not mean that monetary policy cannot or should not be used to affect output. The change in M has no effect on Y and the real interest rate in the medium run. • M is said to be "neutral" in the medium run. • For example, a 10% increase in M will eventually lead to a 10% increase in P. • The LM curve also returns to its original position leaving the interest rate unchanged. • In the short run, the interest rate does fall. In the medium run, however, as P increases, the real money stock returns to its original level. • The short-run effects of a change in M on Y will depend on the slope of the AS curve. 8.5 A decrease in the budget deficit Figuur 8.9: De overheid zit met een budgettekort en gaat dit verlagen door G te laten dalen naar G’ en de T onveranderd te laten. De daling in G verschuift de AD curve naar AD’: voor een gegeven prijsniveau is de output lager. Evenwicht: A → A’: output en prijsniveau liggen lager. Op KT zorgt een verkleining van het budgettekort voor een lagere output. Over de tijd heen: Zolang de output onder het natuurlijke niveau ligt zal de AS naar beneden blijven verschuiven. De economie beweegt langsheen de AD’ curve naar beneden. De output is nu terug op het natuurlijke outputniveau. Net zoals een stijging in het nominale geld zal een verkleining van het budgetterkort de output niet voor altijd beïnvloeden. Uiteindelijk gaat ook hier de output terugkeren naar zijn natuurlijk niveau, maar er is wel een verschil tussen deze 2 ‘operaties’: op punt A” niet alles is hetzelfde als voorheen: het prijsniveau en de intrestvoet zijn lager dan voor de verschuiving. Dit kunnen we het beste begrijpen door te gaan kijken naar het IS-LM model. Figuur 8.9 the dynamic effects of a decrease in the budget deficit FOCUS: how long lasting are the real effects of money? Figure 8.10 The effects of an expansion in nominal money in the Taylor model Macroeconometric models are larger-scale versions of the aggregate supply and aggregate demand model in this chapter. They are used to answer questions such as how long the real effects of money last. Normaal volgen alle modellen ongeveer dezelfde vorm: De effecten van een stijging in geld op de output bouwt op gedurende één of twee jaar en vermindert dan over de tijd heen. Deficit reduction, output and the interest rate Figuur 8.11: (b) toont de aanpassing van de output en de intrestvoet door te kijken naar het aanpassingsproces in termen van het IS-LM model. Eerst evenwicht in punt A. Als de overheid het budgettekort gaat verkleinen, verschuift de IS curve naar links tot IS’. Als het prijsniveau niet veranderde (assumptie in hfdstk 5), dan zouden de economie van punt A naar B verschuiven. Maar omdat nu P vermindert als reactie op een daling id output, de reële geldstock stijgt, en dat leidt tot een gedeeltelijke neutralisatie vd verschuiving vd LM curve, tot aan LM’. Dus verkleining van het budgettekort: A → A’. zowel de output als de intrestvoet zijn lager dan voor de fiscale contractie. Een lagere output verlaagt de investeringen, een hogere i verhoogt de investeringen. Zolang de output onder het natuurlijke outputniveau ligt, zal het prijsniveau blijven dalen, wat leidt tot een verdere stijging in de reële geldstock. LM curve blijft naar beneden verschuiven. De economie verschuift langsheen de IS’ curve tot we uiteindelijk aankomen aan LM” waar het natuurlijke outputniveau opnieuw bereikt wordt. A”: i is lager dan voorheen i → i” De compositie van de output is ook verschillend: IS relation: Yn C(Yn T ) I (Yn , i ) G Income, Yn, en de T blijven onveranderd, dus de consumptie is hetzelfde als daarvoor. G is kleiner, de I zijn hoger dan voorheen, verhoogd met evenveel als de daling in G. Budget deficits, output and investment • • Let’s summarise: In the short run, a budget deficit reduction, if implemented alone leads to a decrease in output and may lead to a decrease in investment. • In the medium run, output returns to the natural level of output, and the interest rate is lower. A deficit reduction leads unambiguously to an increase in investment. • It is easy to see how our conclusions would be modified if we did take into account the effects on capital accumulation. In the long run, the level of output depends on the capital stock in the economy. Learning tips: The short-run effects of a reduction in G on Y and P are similar to the short-run effects of a drop in M: Y decreases and P decreases. The medium-run effects of a reduction in G on Y and P are similar to the medium-run effects of a drop in M: Y returns to Yn, and P is permanently lower. Changes in G, T, and consumer confidence will have no medium-run effects on the level of output. Changes in these variables will, however, affect i and the composition of output. 8.6 Changes in the price of oil Each of the two large price increases of the 1970s was associated with a sharp recession and a large increase in inflation – a combination macroeconomists call stagflation, to capture the combination of stagnation and inflation that characterised these episodes Figure 8.12 The real price of oil since 1970 There were two sharp increases in the relative price of oil in the 1970s, followed by a decrease until the 1990s, and a large increase since then Figure 8.13 The real price of oil in Europe and in the USA Since 2003, the real price of oil in Europe increased less rapidly than in the USA. Effects of the natural rate of unemployment Figuur 8.14: Wat gebeurt er met de natuurlijke graad van werkloosheid als de prijs van olie stijgt. Een stijging id mark up leidt tot een verschuiving naar beneden van de PS curve. Zoveel te hoger de mark-up zoveel te lager het reële loon geïmpliceerd door de prijs zetting. A → A’ : reële loon is lager, de natuurlijke werkloosheidsgraad is hoger: om er voor te zorgen dat de WN’s hun lagere lonen aanvaarden moet er een stijging komen in de werkloosheid. Een stijging in de natuurlijke graad van werkloosheid leidt tot een daling van het natuurlijke niveau van tewerkstelling en dit leidt tot een identieke daling van het natuurlijke outputniveau. Een stijging in de prijs van olie, leidt tot een daling in het natuurlijke outputniveau. The dynamics of adjustment Aggregate supply relation: Y P P e (1 ) F 1 , z L Een stijging in de mark up, veroorzaakt door een stijging in de prijs van olie, leidt tot een stijging in het prijsniveau, op elk niveau van output, Y. AS verschuift naar boven. AS’ gaat door punt B, waar de output gelijk is aan het nieuwe lagere natuurlijke niveau van output Yn’ en waar het prijsniveau gelijk is aan Pe. Figuur 8.15: the dynamic effects of an increase in the price of oil. De AD curve verschuift niet: sommige effecten verschuiven AD naar rechts en andere naar links, daarom mogen we er van uitgaan dat deze effecten elkaar neutraliseren en de AD curve onveranderd blijft. Hierdoor beweegt de economie langsheen de AD curve naar punt A’. Yn → Y’: de stijging in de prijs van olie leidt ertoe dat bedrijven hun prijzen verhogen. Deze stijging in het prijsniveau verlaagt dan de vraag en de output. De output is gedaald, maar het natuurlijke niveau van de output is nog meer gedaald, de AS curve blijft naar boven verschuiven. A’ → A” : hier de is de output gelijk aan het nieuwe lagere natuurlijke outputniveau en het prijsniveau is hoger dan voor de olieschok. Verschuivingen in de AS curve beïnvloeden de output niet alleen in de KT maar ook id MT. Figure 8.16 Oil price increases and inflation in the UK since 1970 The oil price increases of the 1970s were associated with large increases in inflation, but this has not been the case for the recent oil price increases. Figure 8.17 Oil price increases and unemployment in the UK since 1970 The oil price increases of the 1970s were associated with large increases in unemployment, but this has not been the case for the recent oil price increases learning tips: • The new AS curve goes through the point where output equals the new Yn at a price level of Pt-1. • The horizontal distance between the first two AS curves represents the change in Yn. • It is assumed that changes in the price of oil do not cause changes in the AD curve. • Make sure you can explain the effects of a reduction in the price of oil. FOCUS: Oil price increases: why are the 2000s so different from the 1970s? Zie boek pag. 180 – 182 8.7 conclusions Table 8.1 pag.182!!!!! Shocks and propagation mechanisms • Output fluctuations (sometimes called business cycles) are movements in output around its trend. • The economy is constantly hit by shocks to aggregate supply, or to aggregate demand or to both. • Each shock has dynamic effects on output and its components. These dynamic effects are called the propagation mechanism of the shock. Chapter 9 The natural rate of unemployment and the Phillips curve 9.1 Inflation, expected inflation and unemployment Aggregate supply relation: P P e (1 ) F (u, z) We nemen aan dat de functie F exponentieel is: F (u, z ) e u z Zoveel te hoger de werkloosheidsgraad, zoveel te lager de lonen; zoveel te hoger z, zoveel te hoger het loon. α = sterkte van het effect van werkloosheid op de het loon. Vervang nu de functie F id aggregate supply relation: P Pe (1 )e u z (9.1) Neem logaritmes van 9.1: Boek pag.189 Trek log P-1 van beide zijden af: Boek pag.189 Uiteindelijk kan vergelijking 9.1 herschreven worden als: e ( z) u (9.2) Een stijging in de verwachte infaltie, e, leidt tot een stijging in de inflatie, . Waarom?: een stijging in het verwachte prijsniveau leidt tot een stijging in het actuele prijsniveau. Een hoger P deze periode, impliceert een hogere graad van stijging van stijging ih P vd laatste periode tot deze periode, dat betekent hogere inflatie. Gegeven e,een stijging in de mark –up of een stijging in z, leidt tot een stijging in . Gegeven e, een stijging in de werkloosheidsgraad, leidt tot een daling in . Zoveel te groter u, zoveel te lager de nominale lonen, prijsniveau daalt,… Wanneer we referen naar inflatie of werkloosheid in een bepaald jaar, de vgl 9.2 moet tijdindexen bevatten: t te z ut The variables , et, and ut refer to inflation, expected inflation and unemployment in year t. and z are assumed constant and don’t have time indexes. 9.2 The Philipps curve The early incarnation If we set et = 0, then: t ( z ) ut (9.4) This is the negative relation between unemployment and inflation that Phillips found for the United Kingdom, and Solow and Samuelson found for the United States (or the original Phillips curve). The wage-price spiral: ut Wt Pt Pt Pt 1 t Pt 1 Given Pet =Pt-1: • Low unemployment leads to a higher nominal wage. • In response to the higher nominal wage, firms increase their prices and the price level increases. • In response, workers ask for a higher wage. • Higher nominal wage leads firms to further increase prices. As a result, the price level increases further. • This further increases wages asked for by workers. And so the race between prices and wages results in steady wage and price inflation. Learning tips: • The parameter a indicates how responsive inflation is to a given (in this case) level of unemployment. • You must understand that the original Phillips curve is a relation between the unemployment rate and the rate of inflation. • A low u will cause a high (but constant) rate of inflation. • A high u will cause a low (but constant) rate of inflation. • This original Phillips curve vanished because of: (1) high oil prices in the 1970s; and (2) firms and workers changed the way they formed expectations. Mutations Figuur 9.2: inflation versus unemployment in the USA, 1948-1969 De voortdurende daling in de werkloosheidsgraad in de US, in de 1960’, werd geassiocieerd met een vaste stijging id inflatiegraad. Figuur 9.3: inflation versus unemployment in the USA since 1970 Begin jaren ’70, de relatie tussen de inflatiegraad en de werkloosheidsgraad verdween. De 2 belangrijkste redenen waarom dit gebeurde: 1. stijging in de prijs van olie, waardoor de bedrijven de mark-up moesten verhogen en een stijging in de mark-up leidt tot een stijging in de inflatie. 2. belangrijker: loonbepalers veranderen de manier waarop ze hun verwachtingen vormden. Dit komt door een verandering id houden van de inflatiegraad. De inflatiegraad werd consistent positief en Inflatie werd meer aanhoudend: een hoge inflatiegraad dit jaar, heeft meer kans om het jaar erna gevolgd te worden door een hoge inflatiegraad. Deze verandering in verwachting van de vorming veranderde de oorsprong van de relatie tussen werkloosheid en inflatie. e De verwachtingen rondom de inflatie worden gevormd door: t t 1 The parameter captures the effect of last year’s inflation rate, t-1, on this year’s expected inflation rate, et. Zoveel te groter de waarde van θ, zoveel te meer de inflatie van het vorige jaar leidt tot het feit dat werknemers en bedrijven hun verwachtingen over wat er het volgende jaar met de inflatie zal gebeuren, gaan herzien. In de jaren ’70, θ steeg over de jaren heen: Zolang de inflatie laag was en niet echt aanhoudend was het redelijk voor werknemers en bedrijven om de inflatie van het vorige jaar te negeren en aan te nemen dat het prijsniveau van dit jaar ongeveer hetzelfde zal zijn als het prijsniveau van het volgende jaar. Vanaf het moment dat inflatie meer aanhoudend werd, bedrijven en werknemers begonnen de manier waarop ze hun verwachtingen ivm inflatie vormden te veranderen. Ze begonnen te denken dat de inflatiegraad van dit jaar hetzelfde zal zijn als de inflatiegraad van het vorige jaar, dus θ = 1. te t t 1 z aut Wanneer θ = 0 : dan hebben we de orginele Phillips curve, een relatie tussen de inflatiegraad en de werkloosheidsgraad: t ( z) ut Θ = positief: de inflatiegraad is niet enkel afhankelijk van de werkloosheidsgraad, maar ook van de inflatiegraad van het vorige jaar: t t 1 ( z) ut Wanneer θ = 1: t t 1 ( z) ut Hier: de werkloosheidsgraad beïnvloedt niet de inflatiegraad, maar eerder de verandering in de inflatiegraad: hoge werkloosheid leidt tot een daling in de inflatie; lage werkloosheid leidt tot een stijging in de inflatie. Negatieve relatie tussen: de werkloosheidsgraad en da verandering in de inflatiegraad Figure 9.5 Change in inflation versus unemployment in the USA since 1970 The line that best fits the scatter of points for the period 1970–2006 is: t t 1 4.4% 0.73ut Figuur 9.5 de orginele Philipps curve: p t = (m+ z ) - a ut The modified Phillips curve, or the expectations-augmented Phillips curve, or the accelerationist Phillips curve, is: p t - p t- 1 = (m+ z ) - a ut Learning tips: When p > 0, individuals would always underpredict this period's price level if they used the following relation to form expectations: Pet = Pt-1. • As inflation became more persistent, q became larger and approached 1. • When q = 0, we obtain the original Phillips curve. • We will assume that q = 1. • This relation implies that pt is a function of pet, (m + z) and ut. • When pt-1 increases inflation this period will increase by the same amount. Why does this occur? As expected inflation increases, nominal wages rise. As nominal wages rise, firms raise prices causing an increase in the actual inflation rate Back to the natural rate of unemployment. Friedman en Phelps, stelde de relatie tussen de werkloosheid en de inflatie in vraag. Ze zeiden dat de werkloosheidsgraad niet beneden een bepaald niveau, de natuurlijke werkloosheidsgraad. De natuurlijke werkloosheidsgraad, is de werkloosheidsgraad waar de actuele inflatiegraag gelijk is aan de verwachte inflatiegraad. 0 ( z) un Dan: un z (9.8) Zoveel te hoger de mark up of z, zoveel te hoger de natuurlijke werkloosheidsgraad Zie boek pag. 194 : formules bijschrijven in samenvatting Als de verwachte inflatiegraad ongeveer gelijk zal zijn aan de inflatiegraad van het vorige jaar, de vgl wordt: t t 1 (ut un ) Deze vergelijking is een belangrijke vgl omwille van 2 redenen: Het geeft ons een andere manier van denken over de philipps curve als een relatie tussen de actuele werkloosheidsgraad en de natuurlijke werkloosheidsgraad en de verandering in de inflatiegraad: de verandering in de inflatiegraad is afhankelijk van het verschil tussen het actuele en de natuurlijke werkloosheidsgraad. Wanneer de actuele werkloosheidsgraad hoger is dan de natuurlijke werkloosheidsgraad, de inflatiegraad daalt; wanneer de actuele werkloosheidsgraad lager is dan de natuurlijke werkloosheidsgraad, de inflatiegraad daalt. Het geeft ons een andere manier van denken over de natuurlijke werkloosheidsgraad: het is de graad van werkloosheid die nodig is om inflatiegraad constant te houden. Dat is waarom de natuurlijke graag ook: NAIRU (=nonaccelerating inflation rate of unemployment) wordt genoemd. Let’s summarise what we have learned so far: • The aggregate supply relation is well captured in the United States today by a relation between the change in the inflation rate and the deviation of the unemployment rate from the natural rate of unemployment. • When the unemployment rate exceeds the natural rate of unemployment, the inflation rate decreases. When the unemployment rate is below the natural rate of unemployment, the inflation rate increases. FOCUS: theory ahead of facts: Milton Friedman and Edmund Phelps Economists are usually not very good at predicting major changes before they happen. Here is an exception. In the late 1960s — precisely as the original Phillips curve relation was working like a charm — two economists, Milton Friedman and Edmund Phelps, argued that the appearance of a trade-off between inflation and unemployment was an illusion. Friedman could not have been more right. A few years later, the original Phillips curve started to disappear, in exactly the way Friedman had predicted. 9.3 the Phillips curve and the natural rate of unemployment in Europe Variations in the natural rate across European countries z un De natuurlijke werkloosheidsgraad wordt beïnvloedt door deze 3variabelen. Deze variabelen verschillen in de verschillende landen, daarom is er geen enkele reden dat we mogen aannemen dat de natuurlijke werkloosheidsgraad in alle landen gelijk is. Learning tips: • If u were kept below the natural rate, inflation would increase each year (above the previous year's rate). • Inflation will be constant only when ut = un. It is for this reason that un is also called the non-accelerating inflation unemployment rate. • To reduce inflation, u, therefore, must exceed the natural rate. t t 1 ( z) ut • • In the equation above, the terms and z may not be constant but, in fact, vary over time, leading to changes in the natural rate of unemployment. In Europe, the natural unemployment rate has increased a lot since the 1960s. In the United States, the natural unemployment rate increased by 1–2% from the 1960s to the 1980s, and appears to have decreased since then. Table 9.1: natural rate of unemployment in some European countries Wat verklaard de Europese werkloosheid? 1. genereuze systeem van de werkloosheidsverzekering: het kan de werkloosheid verhoging op de 2 manieren: ze verlagen de drijfveren voor de werklozen om werk te zoeken en ze verhogen de lonen die de bedrijven moeten betalen 2. hoge graad van werkbescherming(werknemers beschermen tegen ontslagen): het doet niet zozeer de werkloosheid stijgen, maar het verandert de aard: de stromen in en uit de werkloosheid verlagen, maar de gem duur van werkloosheid stijgt. 3. minimumlonen 4. onderhandelingsregels: hogere werkloosheid is nodig om zich te verzoenen met de vragen van de werknemers me de lonen betaald door de bedrijven. High inflation and the Phillips curve relation De relatie tussen de werkloosheid en de inflatie gaat veranderen met het niveau en de aanhoudende inflatie. Waneer de inflatiegraad groter wordt, inflatie lijkt meer variabel te worden. Hierdoor gaan bedrijven nominale lonen zetten voor een lange periode: als de inflatie hoger uitdraait dan voorzien, de reële lonen zullen zeer sterk dalen, de werknemers zullen een groot verschil in hun levensstandaard voelen. Als de inflatie lager ligt dan verwacht, zullen de reële lonen zeer sterk stijgen, hierdoor zullen sommige bedrijven hun WN’s niet kunnen betalen en kunnen ze zelfs failliet gaan. Voor deze reden gaan de termen van de loonafspraken veranderen met het niveau van de inflatie. Nominale lonen worden gezet voor een kortere periode. Loonindexatie, een voorziening die automatisch de lonen doet stijgen in lijn met de inflatie, wordt meer heerszuchtig. Deze verandering leiden tot een sterkere reactie van inflatie tot werkloosheid Bv: Let denote the proportion of labour contracts that is indexed, and (1 ) the proportion that is not indexed. Dan: p t - p et = - a (ut - un ) Wordt: t [ t (1 ) e t ] (ut un ) (9.11) de proportie van contracten die geïndexeerd zijn reageren op de actuele inflatie. De proportie die niet geïndexeerd is reageert op de verwachte inflatie. In 9.11: de verwachte inflatie = actuele inflatie wanneer =0, alle lonen worden gezet op een basis van verwachte inflatie. t t 1 (ut un ) wanneer positief is, de proportie van de lonen is gezet op een basis van de actuele inflatie, eerder dan op de verachte inflatie: t t 1 (1 ) (ut un ) De loonindexering laat het effect van de werkloosheid op de inflatie stijgen. Zoveel te hoger de proportie van de lonen die geïndexeerd zijn, the higher , zoveel te groter het effect van de werkloosheidsgraad zal zijn op de verandering van inflatie. Wanneer dicht bij 1 gelegen is, kleine veranderingen in de werkloosheid kunnen leiden tot grote verandering in de inflatie. Deflation and the Phillips curve relation Gegeven de hoge werkloosheidsgraad gedurende de recessie, hadden we verwacht dat we een hoge graad van deflatie zouden hebben. Maar de deflatie was beperkt en de inflatie was zelfs positief. De reden hiervoor is dat de Phillips curve relatie kan verdwijnen of toch zeker zwakker wordt, wanneer de economie dicht bij een inflatie is van 0. Dit komt omdat de WN’s een verlaging in hun reële lonen aanvaarden, wanneer hun nominale lonen minder snel stijgen dan de inflatie. Chapter 10 Inflation, activity and nominal money growth 10.1 output, unemployment and inflation This chapter characterises the economy by three relations: • Okun’s Law, which relates the change in unemployment to output growth. • The Phillips curve, which relates the changes in inflation to unemployment. • The aggregate demand relation, which relates output growth to both nominal money growth and inflation. Okun’s law In hoofdstuk 7 hebben we al een relatie gegeven tussen werkloosheid en output. Hier hebben we 2 assumptie gebruikt: Een verandering in de output leidt tot dezelfde verandering tewerkstelling De beroepsbevolking was constant, dus veranderingen in de tewerkstelling waren gelijk aan de veranderingen in de werkloosheid ut ut 1 g yt (10.1) Het rechterlid = de groeivoet van de output van jaar t -1 tot jaar t. De verandering van de werkloosheidsgraad zou gelijk zijn aan het negatieve van de groeivoet van de output. Als de output groeit met 4% in een bep jaar, dan zou de werkloosheidsgraad moeten verminderen met 4% in dat gegeven jaar. De actuele relatie tussen de outputgroei en de verandering in de werkloosheid is gekend als de Okun’s law. De lijn die het beste in de gegevens past: (10.2) t t 1 yt u u 0.4( g 3%) Zowel vergelijking (10.1) en (10.2) tonen een negatieve relatie tussen de verandering in de werkloosheid en de outputgroei. Maar 10.2 verschilt van 10.1 op verschillende manieren: De jaarlijkse outputgroei moet minstens 3% zijn, om een stijging van de werkloosheidsgraad tegen te gaan. Dit komt door 2 factoren die we eerst altijd hebben genegeerd: arbeidskracht groei en de arbeidsproductiviteitsgroei. Om een constante werkloosheidsgraad te behouden, moet de outputgroei gelijk zijn aan de som van de arbeidskrachtgroei en de arbeidsproductiviteitsgroei. Normal growth rate: de groeivoet van de output nodig om een constante werkloosheidsgraad te kunnen behouden. If g yt 3% , then ut ut 1 0.4( ) 0 If g yt 3% , then ut ut 1 0.4( ) 0 If g yt 3% , then ut ut 1 0.4(0) 0 Deze 3 vergelijkingen tonen aan de normal growth rate aan. ut ut 1 0.4( g yt 3%) Volgens de bovenstaand vgl: een output groei van 1% boven het normale, leidt maar tot een daling van 0.4% in de werkloosheidsgraad, voor 2 redenen: 1. labour hoarding: bedrijven houden liever hun werknemers, dan hen te ontslaan wanneer de output daalt. De bedrijven laten ook liever hun bestaand werknemers overuren kloppen als de output stijgt dan nieuwe werknemers in dienst te nemen. 2. wanneer de tewerkstelling stijgt met 0.6%, daalt de werkloosheid maar met 0.4%, dit komt doordat de arbeidskrachtparticipatie stijgt. Dit wil zeggen dat wanneer er meer werknemers nodig zijn, niet al deze jobs naar de werklozen gaan, maar ook voor een deel naar diegene die gecatoriseerd waren in de groep “out of labour force” of “discouraged workers”. ut ut 1 0.4( g yt 3%) Gebruik letters, eerder dan nummers: ut ut 1 ( g yt g y ) (10.3) Een outputgroei boven (lager) dan normaal leidt tot een daling (stijging) id werkloosheidsgraad. Dit is Okun’s law: g yt g y ut ut 1 g yt g y ut ut 1 The Phillips curve (10.4) t te (ut un ) Inflatie is afhankelijk van de verwachte inflatie en van de afwijking van de werkloosheid tot de natuurlijke graad van werkloosheid. Wanneer een goede benadering is van t-1, dan: t t 1 (ut un ) (10.5) Volgens de Phillips curve geldt: ut un t t 1 ut un t t 1 The aggregate demand relation Een relatie tussen de output groei, de geldgroei en de inflatie. Mt AD Relation Yt Y , Gt , Tt Pt Vergeet niet dat we in hfdstk 8 al tijdsindexen hebben toegevoegd. Gefocust op de relatie tussen de real Money stock en de output, negeren we de veranderingen in andere factoren dan de real Money en schrijven we de aggregate vraag relatie heel simpel: M Yt Y t Pt We verwachten een lineaire relatie tussen real Money balances en de output, we herschrijven de aggregate vraag relatie als : Mt Yt Pt (10.6) Gamma is een positieve parameter. Deze vergelijking stelt dat de vraag naar goederen, en dus de output, proportioneel is met de real Money stock. Achter deze simpele relatie zit het mechanisme van de IS-LM relatie Een stijging in de real Money stock, leidt tot een daling in de intrestvoet De daling in de intrestvoet, leidt tot een stijging in de vraag naar goederen en, daardoor, tot een stijging in de output. Nu moeten we gaan naar een relatie tussen de groeivoeten – de groeivoet van output, de groeivoet van geld en de inflatiegraad. Dit is gemakkelijk: Laat gyt de groeivoet van de output zijn. Laat t de groeivoet van het prijsniveau zijn – de inflatiegraad- en gmt de groeivoet van het nominale geld: (10.7) gyt = gmt - t Als de nominale geldgroei de inflatie overstijgt, de reële geldgroei is positief en zo is ook de outputgroei. Als de nominale geldgroei kleiner is dan de inflatie, reële geldgroei is negatief en zo is dan ook de outputgroei. FOCUS: Okun’s law across European and non-European countries The coefficient β in Okun’s law gives the effect on the unemployment rate of deviations of output growth from normal. A value of β of 0.4 tells us that output growth 1% above the normal growth rate for one year decreases the unemployment rate by 0.4%. 10.2 the effects of money growth Okun’s law: verwant de verandering in de werkloosheidsgraad naar de afwijking van de outputgroei van de normale: ut ut 1 g gt g y Phillips curve: verwant de verandering inflatie met de afwijking van de werkloosheidsgraad van de natuurlijke werkloosheidsgraad. p t - p t- 1 = - a (ut - un ) Aggregate vraag relatie: verwant de outputgroei met het verschil tussen nominale geldgroei en inflatie: gyt gmt t Figuur 10.2: output growth, unemployment, inflation and nominal Money growth The medium run Ga er vanuit dat de CB een constante groeivoet van het nominale geld aanhoudt, noem het g m In dit geval, de waarden van de outputgroei, werkloosheid en inflatie in de medium run: De werkloosheidsgraad moet constant zijn: gyt = gy In de MT moet de output groeien op zijn normale groeivoet: gy De aggregate vraag relatie impliceerd dat de inflatie constant is en voldoet aan: gy = gm - een uitdrukking voor inflatie: (10.8) = gm - gy In de MT moet de inflatie gelijk zijn aan de nominale geldgroei – normale outputgroei. Als we de aangepaste nominale geldgroei definiëren dat het gelijk is aan de nominale geldgroei min de normale outputgroei, dus in de MT de inflatie is gelijk aan de aangepaste nominale geldgroei. Dus: als de output groeit met 3%, moet de real Money stock ook groeien met 3%. Als de nominale Money stock met meer dan 3% per jaar groeit, moet dit verschil verschijnen in inflatie of deflatie. Bv: nominale geldgroei is 8%, inflatie moet dan gelijk zijn aan 5%. In de MT zeggen we dat de inflatie van vorig jaar gelijk is aan de actuele inflatie, de inflatie is constant. In de MT de werkloosheidsgraad moet dan ook gelijk zijn aan de natuurlijke werkloosheidsgraad. Samengevat: Veranderingen in de nominale geldgroei hebben geen enkel effect op de output of de werkloosheid in de MT, maar zijn voorgesteld als een één voor één verandering in de inflatiegraad. Inflation is always and everywhere a monetary phenomenon. Nominal and real interest rates in the medium term IS vergelijking: Y = C(Y-T) + I(Y,r) + G De IS relatie geeft ons voor een gegeven waarde van G en T wat de echte intrestvoet, r moet zijn om een gegeven niveau van uitgaven en zo ook een gegeven niveau van output te behouden. Als het output gelijk is aan het natuurlijke niveau van output voor een gegeven waarde van G en T, de echte intrestvoet moet dan zijn zoals: Yn = C(Yn –T) + I(Yn,r) + G Hier is dan de reële intrestvoet gelijk aan de natuurlijke reële intrestvoet rn. In de MT, de reële intrestvoet keert terug naar de natuurlijke reële intrestvoet. Het is onafhankelijk van de groeivoet van geld. Als we er nu vanuit gaan dat de outputgroei = 0, dan is de inflatie gelijk aan de groei van het nominale geld. De relatie tussen de reële en nominale intrestvoet: i = r + e in de MT, de reële intrestvoet = natuurlijke intrestvoet en de verwachte inflatie is gelijk aan de actuele inflatie: i = rn + en in de MT de inflatie is gelijk aan de geldgroei: i = rn + gm In the medium run, the nominal interest rate is equal to the natural real interest rate plus the rate of money growth. So an increase in money growth leads to an equal increase in the nominal interest rate. In de MT, geldgroei beinvloedt niet de reële intrestvoet, maar het beinvloedt zowel de inflatie als de nominale intrestvoet één voor één. = FISHER EFFECT The short run Veronderstel dat de CB beslist om de nominale geldgroei te verminderen: Aggregate demand relation: lagere nominale geldgroei leidt tot een lagere reële nominale geldgroei en dus tot een daling in de ouputgroei: Okun’s law: outputgroei onder het normale leidt tot een stijging in de werkloosheid Phillips curve: werkloosheid boven het natuurlijke niveau leidt tot een daling in inflatie. Bv: boek pag 213 In de KT, monetaire aanspanning leidt tot een vertraging van de groei en een tijdelijke stijging in de werkloosheid. Het leidt initieel tot een lagere outputgroei en lagere inflatie. In de MT, output groeit terug toe naar zijn natuurlijke niveau en de werkloosheid gaat ook terug naar zijn natuurlijke groeivoet. Geldgroei en inflatie zijn beide tijdelijk lager. From the short run to the medium run In de KT, zowel de reële intrestvoet en de nominale intrestvoet gaan dalen als er een monetaire expansie aan de gang is. Zolang de intrestvoet beneden de natuurlijke interestvoet ligt, is de output hoger dan het natuurlijke niveau van output, en werkloosheid is onder zijn natuurlijke niveau, zolang dit het geval is, zal de inflatie stijgen. Als de inflatie stijgt, wordt het uiteindelijk groter dan de nominale geldgroei, wat leidt tot een negatieve reële geldgroei. Vanaf dit het geval is, zal de nominale intrestvoet beginnen stijgen. En gegeven de verwachte inflatie, zo zal ook de reële intrestvoet stijgen. In de MT de reële intrestvoet stijgt terug tot zijn initieel niveau. Werkloosheid en output zitten terug op hun natuurlijke niveau en inflatie verandert niet meer. Als de reële intrestvoet teruggaat naar zijn initieel niveau, dan zal de nominale intrestvoet naar een hoger niveau bewegen, dat gelijk is aan de reële intrestvoet + de nieuwe, hogere, graad van nominale geldgroei. Figuur 10.3 pag. 214!!!!! Evidence for the Fisher hypothesis Fisher hypothese: In de MT, stijging in inflatie leidt tot een één voor één stijging in de nominale intrestvoet. Dit kan bewezen worden door 2 types van bewijzen: De relatie tussen nominale intrestvoet en inflatie tussen verschillende landen. De relatie tussen nominale intrestvoet en inflatie over de tijd heen in een bep land. Learning tips: • When gmt > pt, we know that gyt > 0. • When gmt < pt, we know that gyt < 0. • When gmt = pt, we know that gyt = 0. A 3% decrease in gm will cause inflation to fall by 3%. u and gy will not be affected in the medium run. • Once again, we see that money (in this case, a change in nominal money growth) is neutral in the medium run. 10.3 disinflation We gaan uit van een medium term evenwicht We know from the previous section that lower inflation requires lower money growth. We also know that lower money growth implies an increase in unemployment for some time. Now we will discuss at what pace the central bank should proceed. A first pass Phillips curve: t t 1 (ut un ) Deflatie kan enkel bereikt worden door een hogere werkloosheid De totale hoeveelheid werkloosheid die nodig is om een gegeven daling in de inflatie te veroorzaken is niet afhankelijk van de snelheid waarmee deze deflatie wordt bereikt. Het maakt niet uit of deze deflatie snel of traag gebeurt, de hoeveelheid werkloosheid zal uiteindelijk toch hetzelfde zijn. ( t t 1 ) 0 (ut un ) 0 ut un Een Point – year of excess unemployment = verschil tussen de actuele en de natuurlijke werkloosheidsgraad van een 1% punt van een jaar. For example, let’s assume that =1 • Suppose the central bank wants to achieve the reduction in inflation in one year, then one year of unemployment at 10% above the natural rate is required. • Suppose the central bank wants to achieve the reduction in inflation over two years, then two years of unemployment at 5% above the natural rate is required. • By the same reasoning, reducing inflation over five years requires five years of unemployment at 2% above the natural rate (five times 2% = 10%); reducing inflation over 10 years requires 10 years of unemployment at 1% above the natural rate. Het is dus duidelijk dat de bank de distributie van de teveel aan werkloosheid kan verdelen over de tijd heen, maar het kan de totale hoeveelheid of point-years of excess unemployment niet veranderen. Sacrifice ratio: hoeveelheid point-years of excess unemployment dat nodig Is om een daling in de inflatie van 1 % te kunnen bereiken. Sacrifice ratio = point years of excess unemployment Decrease in inflation Het beste is dat de bank kiest om het stilletjes aan te doen en om deflatie te bereiken over een bepaalde periode van jaren. Als de bank dit niet doet betekent dit dat er in 1 specifiek jaar een enorm grote stijging komt van de werkloosheid en hierdoor een zeer grote negatieve outputgroei. Learning tips: • Assume a = 1 and that the central bank wants to reduce inflation by 8%. • From the Phillips curve we have Dp = -1(u - un). • Since Dp = -8, u - un = 8. • The number of point-years of excess unemployment is 8. • Any combination of years and u - un which yields 8 will achieve the 8% drop in inflation. Expectations and credibility: the lucas critique De lucas kritiek zegt dat het onrealistisch is om aan te nemen dat de loonbepalers geen verandering in beleid zouden overwegen wanneer ze hun verwachtingen vormen. Want dit zou zeggen dat ze verwachten dat de inflatiegraad altijd gelijk zal zijn. Maar de Fed (organisatie) staat in voor het verlagen van de inflatie, ze moeten hier dan ook in geloven en ook rekening mee houden bij het vormen van hun verwachtingen. Als ze dit geloven, gaan ze hun verwachtingen van inflatie verlagen wat in tijd leidt tot een daling van de actuele inflatie, zonder dat er een wijzing in de werkloosheidsgraad nodig is. • Thomas Sargent, who worked with Robert Lucas, argued that in order to achieve disinflation, any increase in unemployment would have to be only small. • The essential ingredient of successful disinflation, he argued, was credibility of monetary policy — the belief by wage setters that the central bank was truly committed to reducing inflation. The central bank should aim for fast disinflation. Nominal rigidities and contracts De aanwezigheid van nominale rigiditeiten, het feit dat vele lonen en prijzen niet aangepast worden wanneer er een wijziging is in het beleid. Een te snelle daling in de nominale geldgroei, zou leiden tot een hogere werkloosheid. De lonen gezet voor de verandering van het beleid, inflatie zou sowieso al ingebouwd zijn in de bestaande loonsovereenkomsten. Chapter 11 The facts of growth 11.1 Measuring the standard of living De redden waarom we geven om groei, is omdat we geven om de levensstandaard. De variabele waarop we ons willen focussen en waarmee we willen vergelijken over de tijd of tussen verschillende landen is de output per persoon, eerder dan de output zelf. Hoe doen we dit? : We nemen het BBP van een land uitgedrukt in zijn munteenheid en dan gebruiken we de huidige wisselkoers om het uit te drukken in termen van dollars. Maar deze methode werkt niet altijd, om 2 redenen: 1. wisselkoersen kunnen heel sterk variëren 2. deze reden gaat verder dan enkel de wisselkoersen. In het algemeen geldt dat zoveel te lager de output/persoon in een land is, zoveel te lager de prijzen van eten en basisgoederen zal zijn in dat land. Hoe moeten we dit nu construeren om de levensstandaarden in verschillende landen te meten?: De output per capita = BBP / populatie De totalen voor de verschillende BBP’s – BBP / persoon – worden gevormd door een zelfde set van prijzen te gebruiken voor alle landen. we kunnen het zien als een meting voor de koopkracht en worden dan ook purchasing power parity (PPP) genoemd. Als we een vergelijking maken tussen verschillende betreffende hun levensstandaard, is het heel belangrijk dat we altijd de PPP nummers gebruiken. 3 opmerkingen: 1. wat telt voor de mensen hun welvaart, is de consumptie eerder dan hun inkomen 2. als we denken aan de productiezijde, de ene kan geïnteresseerd zijn in de verschillende betreffende de productiviteit eerder dan de verschillen in de levensstandaard tussen de verschillende landen. Een juiste meting hiervoor zou dan zijn, de output/werker of zelfs beter, de output per gewerkt uur. (als deze info beschikbaar is) 3. de echte reden dat we uiteindelijk geven om de levenstandaard, is omdat we geluk belangrijk vinden. Learning tip: • You should understand how the use of exchange rates to obtain measures of GDP can exaggerate differences in the standard of living across countries. • To eliminate these problems, economists use purchasing power parity numbers in order to obtain measures of GDP across countries. FOCUS The construction of PPP numbers pag 230-231 Berekening zie boek!! These average prices are called international dollar prices. Many of the estimates we use in this chapter are the result of “Penn World Tables.” (Penn stands for the University of Pennsylvania, where the project is taking place.) Led by three economists –Irving Kravis, Robert Summers and Alan Heston – have constructed PPP series not only for consumption (as we just did in our example) but, more generally, for GDP and its components, going back to 1950, for most countries in the world FOCUS Growth and happiness pag. 232-233 Uit deze figuur kunnen we besluiten dat: Er lijkt zich een positief verband te vormen tussen geluk en het inkomenstenniveau per persoon. Geluk is lager in arme landen dan in rijke landen. Maar vanaf dat de landen een PPP output hoger dan $20.000 hebben, wordt de relatie tussen het niveau van inkomen per persoon en geluk steeds kleiner. Gelukkig lijkt meer afhankelijk te zijn van mensen hun relatieve inkomens. Tabel 11.1: distribution of happiness in the USA over time (per cent) Hier wordt duidelijk dat de productiviteit wel gestegen is, maar dat de mensen hun levenstandaard niet verbeterd is. Het is hetzelfde gebleven als in de jaren ’50. Tabel 11.2: distribution of happiness in the USA across income groups (per cent). Hierin wordt duidelijk dat rijkere mensen zichzelf sneller definiëren als gelukkig, dan mensen die arm zijn en omgekeerd. 11.2 Growth in rich countries since 1950 Table 11.3 the evolution of output per person in six rich countries since 1950 Hieruit kunnen we 2 grote conclusies trekken: 1. er is een grote stijging in de output per persoon 2. er heeft een convergentie plaats gevonden van output per persoon tussen de verschillende landen. De grote stijging in de levenstandaard sinds 1950 De laatste kolom van tabel 11.3, deze cijfers worden de Force of compounding genoemd. Als we de groei beter begrijpen, als het leidt naar een vorming van een beleid dat de groei stimuleert. Kan een heel groot effect hebben op de levenstandaard. De convergentie van output per persoon sinds 1950 Figuur 11.3: growth rate of GDP per person since 1950 versus GDP per person in 1950 (OECD countries) De convergentie van het niveau van output per capita in de verschillende landen is niet specifiek van de 4 landen waar we naar aan het kijken zijn, het is ook afhankelijk van de set landen die lid zijn van de OECD. Convergentie = het nummer van output per persoon is veel meer gelijk in 2004 dan het in 1950 was. Voor de landen die vandaag lid zijn van de OECD, zien we een negatieve relatie tussen het initiële niveau van output per persoon en groeivoet sinds 1950: de landen die in 1950 achter stonden zijn veel sneller gaan groeien. 11.3 A broader look at growth across time and space Looking at growth across two millennia Er is een overeenstemming tussen de historische economisten over de belangrijkste economische evoluties over de laatste 2000 jaar: Vanaf het einde van Roman Empire tot ongeveer 1500, was er bijna geen groei van output per persoon in Europa. Van ongeveer 1500-1700, groei van de output per persoon werd positief met ongeveer 0.1% per jaar. Het steeg tot 0.2% per jaar van 1700-1820. Deze periode van stagnatie van output per persoon werd vaak de Malthusian era genoemd. Europa zat in een Malthusian val en het was onmogelijk om hun ouput per persoon te laten stijgen. Als we kijken naar de geschiedenis, dan zien we dat de groei per capita een recent fenomeen is. Look at the growth across many countries Figuur 11.4: growth rates of GDP/person since 1960 versus GDP per person in 2000 dollars for 70 countries Het is niet het geval dat in het algemeen , de landen die achterstonden in 1960 sneller gegroeid zijn. Sommige hebben dat, maar andere ook duidelijk niet. 3 belangrijke conclusies: Bijna alle landen die lid zijn vd OECD starten met een hoog niveau van output per persoon en er is een duidelijk bewijs van convergentie. Convergentie is ook zichtbaar voor de meeste Aziatische landen. alle landen met een groeivoet hoger dan 4% zijn in Azië. Starten in de jaren ’60 een groep landen, soms ook de 4 tijgers genoemd: Singapore, Taiwan, Hong Kong and South Korea, startte met het inhalen van het hoge niveau van output in Japan. Economiën met hoge groeivoet en lage ouput per persoon worden vaak emerging countries genoemd. Convergentie is zeker niet de regel in Afrika 11.4 thinking about growth: a primer We gaan het raamwerk van Robert Solow van 1950’s gebruiken: Wat determineert groei? Wat is de rol van kapitaal accumulatie? Wat is de rol van technologische vooruitgang? The aggregate production function De aggregate productiefunctie is een specificatie van de relatie tussen de aggregate output en de inputs in productie. Vanaf nu nemen we aan dat er 2 inputs zijn: kapitaal en arbeid: Y F ( K, N ) Y = aggregate output. K = capital – the sum of all the machines, plants and office buildings in the economy. N = labour – the number of workers in the economy. De functie F, die ons vertelt hoeveel output geproduceerd wordt voor een gegeven hoeveelheid kapitaal en arbeid is de aggregate productiefunctie. De aggregate productiefunctie is afhankelijk van de staat van de technologie. Zoveel te hoger de staat van de technologie, zoveel te hoger zullen K en N zijn. De staat van de technologie is een set van blue prints die de verscheidenheid van producten en de beschikbare technieken om ze te produceren definieert. Returns to scale and returns to factors Constante schaalopbrengsten, als de schaal van operatie verdubbelt, dat is wanneer de hoeveelheden van arbeid en kapitaal verdubbelt zijn, dan zal de output ook verdubbelen: 2Y F (2 K ,2 N ) Meer algemeen: xY F ( xK , xN ) (11.2) Dalende kapitaalopbrengsten: stijgingen in kapitaal leidt tot kleinere en kleinere stijgingen in output als het niveau van kapitaal stijgt. Dalende arbeidsopbrengsten: stijgingen in arbeid, kapitaal gegeven, leidt tot kleinere en kleinere stijgingen in output als het niveau van arbeid stijgt. Learning tip: Example: a 5% increase in K, given N, will cause Y to increase but by less than 5%. • The state of technology indicates how much output is produced, given N and K. • Improvements in the state of technology are call technological progress. Output per worker and capital per worker Constante schaalopbrengsten betekent dat we de aggregate productiefunctie kunnen herscrhijven als (we vervangen x=1/N in 11.2): Y K N K F , F ,1 N N N N (11.3) Y/N = output per worker K/N = capital per worker Vergelijking 11.3 zegt dat de hoeveelheid output per werker afhankelijk is van hoeveelheid kapitaal per werker. Als kapitaal per werker stijgt, dan zal ook de output per werker stijgen. Figure 11.5 Output and capital per worker Stijgingen in capital per worker leidt tot kleinere en kleinere stijgingen in output per worker. De bronnen van groei Stijging in de output per werker kan komen door een stijging in kapitaal per werker. Figuur 11.5. = capital accumulation Stijging in de output per werker kan ook komen door een verbetering in de staat van de technologie, dat de productiefunctie F verschuift en leidt tot meer output per werker gegeven kapitaal per werker. = technological progress Fig11.6 effects of an improvement in the state of technology Kapitaal accumulatie zelf kan geen groei blijven behouden. Spaarvoet is de proportie van inkomen dat wordt gespaard. De spaarvoet kan niet zorgen voor een groei van output, maar kan het niveau van output wel helpen behouden. Een groei vraagt een groei van technologische vooruitgang. De groeivoet van de output per persoon in de economie wordt uiteindelijk bepaalt door groeivoet van de technologische vooruitgang. Learning tip: • Increases in the saving rate will have no long-run effect on the growth of output per capita. • Increases in the saving rate WILL cause increases in the level of output per capita. FOCUS why has per capita income in Europe decreased relative to the USA? Since the 1970s income per capita in European countries has decreased relative to the USA. There may be three reasons : ● because few people work; ● because those who work work few hours; ● finally, because those who work, when they do, produce little. Chapter 12 Saving, capital accumulation and output 12.1 interacties tussen output en kapitaal De hoeveelheid kapitaal bepaald de hoeveelheid output die wordt geproduceerd. De hoeveelheid output bepaald de hoeveelheid van sparen en, op zijn beurt, de hoeveelheid geaccumuleerd kapitaal over de tijd heen. Deze 2 relaties bepalen de evolutie van output en kapitaal over de tijd heen. Figure 12.1 Capital, output and saving/investment The effects of capital on output Onder constante schaalopbrengsten, kunnen we relatie tussen output en kapitaal per werken als volgt schrijven: Y K F , N N 1 Output per werker is een stijgende functie van kapitaal per werker. Onder de assumptie dat we dalende kapitaalopbrengsten hebben, het effect van een gegeven stijging in kapitaal per werker op de output per werker daalt als de ratio van kapitaal per werker groter wordt. Wanneer het kapitaal per werker als redelijk hoog is, verdere stijging in kapitaal per werker heeft maar een klein effect op de output per werker. Y = f( K ) N N De functie f beschrijft dezelfde relatie tussen output en kapitaal per werker als F: f(K )=F(k , 1) N N We hebben onze focus gelegd op de rol van de kapitaalaccumulatie, we maken 2 assumpties: De grote van de populatie, de participatiegraad en de werkloosheidsgraad zijn allemaal constant. Er is geen technologische vooruitgang Gegeven deze 2 assumpties, de relatie tussen output en kapitaal per werker, van de productiezijde, kan geschreven worden als: Yt K f t N N (12.1) In woorden: hoger kapitaal per werker leidt tot hogere output per werker. De effecten van output op kapitaal accumulatie Om deze relatie te kunnen weergeven werken we in 2 stappen: 1. we leiden de relatie tussen output en investeringen af 2. we leiden de relatie tussen investeringen en kapitaal accumulatie af output en investeringen 3 assumpties: 1. we hebben een gesloten economie: investeringen zijn gelijk aan sparen (de som van privaat sparen en publiek sparen): I - S + (T - G ) 2. we nemen aan dat publiek sparen (T-G) gelijk is aan 0: 3. privaat sparen is proportioneel tot het inkomen: I S S sY s = spaarvoet, heeft een waarde tussen 0 en 1. dus de spaarvoet verschijnt niet met systematische stijgingen of dalingen, wanneer een land rijker of armer wordt. Rijke landen hebben niet per se een hogere of een lagere spaarvoet dan armere landen. simpele relatie tussen investeringen en output: I t sYt investeringen zijn proportioneel met de output: hogere output betekent hoger sparen en dus hogere investeringen. Investeringen en de kapitaalaccumulatie De evolutie van de kapitaalstock wordt gegeven door: Kt 1 (1 ) Kt I t denotes the rate of depreciation Combining the relation from output to investment, I t sYt ,and the relation from investment to capital accumulation, we obtain the second important relation we want to express, from output to capital accumulation: Kt 1 K Y (1 ) t s t N N N Door de termen van de vgl hierboven een beetje te vervormen, kunnen we de verandering van de kapitaal per werker, over de tijd heen geven: Kt 1 Kt Yt Kt s N N N N (12.2) In woorden: de wijziging in de kapitaal stock per werker (links) is gelijk aan het sparen per werker (rechts) – de depreciatie. Deze vergelijking geeft ons de tweede relatie tussen output en kapitaal per werker. Learning tip: • S = I when the budget deficit is zero AND the economy is closed. More generally, I = S + (TG). • If G = T, we know that investment must equal saving (I = S). • If G does not equal T, the interpretation of saving must be more general. • National saving consists of two components: (1) private saving, which is the portion of household disposable income not consumed. (2) public saving,which is simply T-G (can be positive, negative, or zero). • Capital stock per worker increases when I > depreciation. • Capital stock per worker decreases when I < depreciation. • Capital stock per worker is constant when I = depreciation. 12.2 The implications of alternative saving rates 2 belangrijkste relaties: Yt Kt f N N • First relation: Capital determines output. Kt 1 Kt Yt Kt s N N N N • Second relation: Output determines capital accumulation. Als we deze 2 relaties samen zetten kunnen we het gedrag van output en kapitaal over tijd heen meten. From our main relations above, we express output per worker (Yt /N) in terms of capital per worker, to derive the equation below: K t 1 N Kt N Change in capital during year t = = Kt sf N Investment from year t to year t + 1 Kt N - - Depreciation during year t Deze relatie beschrijft wat er gebeurt met kapitaal per werker. De verandering in kapitaal per werker van dit jaar tot volgend jaar is afhankelijk van de verschillen tussen 2 termen: Investering per werker de depreciatie per werker overstijgt, de verandering in kapitaal per werker is positief: kapitaal per werker stijgt. Als investering per werker kleiner is dan de depreciatie per werker, de verandering van kapitaal per werker is negatief: kapitaal per werker daalt. Figuur 12.2: capital and output dynamics De output per werker is gegeven door de verticale afstand AB en investeringen per werker zijn gegeven door de verticale lijn AC, wat gelijk is aan s keren de verticale afstand AB. Net zoals output per werker, investeringen per werker stijgen met kapitaal per werker, maar met minder en minder als kapitaal per werker stijgt. Wanneer kapitaal en output laag zijn, investeringen overstijgen depreciatie en kapitaalstijgingen. Wanneer kapitaal en output hoog zijn, investeringen zijn lager dan depreciatie en kapitaal dalingen. De relatie die depreciatie per werker voorstelt is een rechte lijn. Depreciatie per werker stijgt in proportie tot kapitaal per werker, zodat de relatie wordt voorgesteld door een rechte lijn met een helling gelijk aan . De wijziging in kapitaal per werker is gegeven door het verschil tussen investeringen per werker en depreciatie per werker. Op Ko/N is dit verschil positief, kapitaal per werker stijgt. Op K*/N: de investeringen zijn juist voldoende om de depreciatie te bedekken en kapitaal per werker blijft constant. Aan de linkerkant van K*/N investeringen overstijgen depreciatie en kapitaal per werker stijgt. Aan de rechterkant van K*/N, depreciatie overstijgt investeringen en kapitaal per werker daalt, het initiële niveau van kapitaal per werker is te hoog om behouden te blijven, gegeven een spaarvoet. De daling van kapitaal per werker zal blijven doorgaan tot de economie opnieuw het punt bereikt waar investeringen gelijk zijn aan depreciatie en kapitaal per werker (K*/N). kapitaal en output per werker zullen constant blijven. Steady-state capital and output De toestand waarin het kapitaal per werker en de output per werker constant blijven, wordt de steady state van de economie genoemd. Door in vgl 12.3 de linkerzijde gelijk te stellen aan 0 (wijziging van kapitaal per werker =0), de steady state waarde van kapitaal per werker, K*/N, wordt gegeven door: K* K * sf N N (12.4) In woorden: de hoeveelheid sparen per werknemer(links) is juist genoeg om de depreciatie van de kapitaalstock per werker (rechts) te bedekken. De steady state waarde van de output per werker is gegeven door : Y* N K * f N (12.5) FOCUS Capital accumulation and growth in France in the aftermath of the second world war. Boek pag. 252 De spaargraad en output Hoe gaat de spaargraad, de groeivoet van de output per werker beïnvloeden? 1. de spaargraad heeft geen effect op de LT groeivoet van de output per werker, die gelijk is aan 0. Als we id LT een constante positieve groeivoet van output per werker in de lange termijn moeten behouden. Dan moet kapitaal per werker stijgen. Niet alleen dat, omdat er sprake is van dalende kapitaalopbrengsten. Hierdoor moet het sneller groeien dan de output per werker. Dat betekent dat elk jaar, de economie een groter en groter deel van de output moet sparen en het moet toewijzen aan de kapitaal accumulatie. Op een bepaald punt, de fractie van output die men zou moeten sparen, zou groter worden dan 1, wat uiteraard onmogelijk is. Dit is waarom het onmogelijk is om een constante positieve groeivoet voor altijd te behouden. In de LT, kapitaal per werker en de output per werker moeten constant zijn. 2. De spaargraad bepaald het niveau van output per werker in de lange termijn. Landen met een hogere spaargraad, zullen een hogere output in de LT bereiken: illustratie figuur 12.4: the effects of different saving rates Figuur 12.4 Een land met een hogere spaargraad, zal een hogere steady-state niveau van output bereiken. 3. Een stijging in de spaargraad zal leiden tot een hogere groei van de output per werker voor een bepaalde tijd, niet voor altijd. Dit kunnen we besluiten uit de 2 voorgaande punten. Als de output per werker stijgt naar een nieuw hoger niveau als reactie op een stijging van de spaargraad, dan zal de economie door een periode van positieve groei gaan. De periode van groei komt tot een einde wanneer de economie een nieuw steady-state punt bereikt: illustratie figuur 12.4 en 12.5: the effects of an increase in the saving rate on output per worker. Figuur 12.5 Figuur 12.6: different saving rates and income convergence Boek pag. 254 Een land (A) dat dichter bij zijn steady-state niveau van kapitaal per werker gelegen is, dan bijvoorbeeld een ander land (B) zal sneller groeien. Dus land A zal sneller groeien (meestal een armer land) dan land B (meestal een rijker land) De spaargraad en consumptie Een stijging in de spaargraad leidt altijd tot een stijging de in de graad van output per werker, maar output in niet gelijk aan consumptie. Om te zien waarom, veronderstel 2 extreme gevallen van de spaargraad: Spaargraad is (en is altijd geweest) 0, hier is kapitaal ook gelijk aan 0, dus output is gelijk aan 0 en de consumptie ook. Een spaargraad gelijk aan 0, impliceert geen consumptie in de LT. Spaargraad is gelijk aan 1; mensen sparen al hun inkomen. Het niveau van kapitaal en output zal zeer hoog zijn in deze economie. Maar omdat mensen al hun inkomen sparen, zal consumptie gelijk zijn aan 0. wat er gebeurt: de economie draagt een overtollige hoeveelheid kapitaal: om het niveau van output te kunnen behouden, moet alle output toegewijd worden aan het verplaatsen van de depreciatie. Een spaargraad gelijk aan 1, impliceert ook 0 consumptie op LT. Er moet dus een spaargraad tussen 0 en 1 zijn dat het steady-state niveau van consumptie maximaliseert. Stijging in de spaargraad onder deze waarde leiden tot een initiële daling in consumptie, maar tot een stijging van de consumptie id lange termijn. Stijgingen in de spaargraad boven dit niveau, leiden tot een daling van de consumptie, niet alleen initieel, maar ook in de LT. Dit gebeurt omdat een stijging in het kapitaal geassocieerd met een stijging in de spaargraad, enkel leidt tot een kleine stijging in de output, een stijging die te klein is om stijgende depreciatie te bedekken: de economie draagt te veel kapitaal. Het niveau van kapitaal geassocieerd met de waarde van de spaargraad dat het hoogste niveau van de consumptie in steady-state oplevert wordt de golden-rule level of capital genoemd. Figuur 12.7: the effects of the saving rate on steady-state consumption per worker Als we een spaargraad hebben die achter SG ligt, dan zal het kapitaal en de output per werker stijgen, maar de consumptie per werker zal dalen. Dit komt omdat de stijging van de output meer is dan de offset door de stijging in depreciatie die te wijten is aan een hogere kapitaalstock. FOCUS Social securtiy, saving and capital accumulation in Europe Boek pag. 256-257 • Social security has become the largest government programme in almost every country, amounting to 44% of total expenditure on social protection in the EU. • Social security systems have decreased poverty among the elderly. However, they have led to a lower saving rate in many countries and therefore lower capital accumulation and lower output per person in the long run. • In an economy, we introduce a pension system that collects taxes from workers and distributes benefits to the retirees. It can do so in one of two ways: − fully funded system − pay-as-you-go system • From the point of view of the economy, the two systems have very different implications: − In the fully funded system, workers save less but the social security system saves on their behalf by investing their contributions in financial assets. − In the pay-as-you-go system, the social security system does not save on the worker’s behalf. Total saving goes down and so does capital accumulation. Most European countries have public pay-as-you-go pension schemes in place which are earnings-related. The UK and Denmark are two exceptions. In many countries, a shift back to a fully funded system has been advocated by many parties. 12.3 getting a sense of magnitudes we veronderstellen dat de productiefunctie gegeven wordt door: Y K N (12.6) Output per werker: Y N K N N K N K N Output per werker, hoe het zicht relateert tot kapitaal per werker, is: Kt f N Kt N Vervang deze functie in vgl 12.3: Kt 1 Kt K K = sf t t N N N N Dat geeft: Kt 1 K t Kt Kt s N N N N (12.7) Deze vergelijking beschrijft de evolutie van kapitaal per werker over de tijd heen. De effecten van de spaargraad op de steady-state output Om deze relatie aan te tonen vertrekken we van vgl 12.7. in een steady-state, de hoeveelheid kapitaal per werker is constant, dus de linkerzijde van de vgl is 0: Vgl boek pag. 258 Beide zijden tot de tweede macht doen Vgl boek pag 258 Beide leden delen door K/N en verander de volgorde van gelijkheid: Vgl boek pag. 258 De steady-state output per werker wordt gegeven door: 2 Y* K* s s N N (12.9) De steady-state output per werker is gelijk aan de ratio van de spaargraad tot de depreciatievoet. Een hogere spaargraad en een lagere depreciatievoet leidt tot een hogere steady-state kapitaal per werker (vgl12.8) en een hogere steady-state output per werker (vlg.12.9) De spaargraad verdubbelen, leidt in de LT tot een verdubbeling van de output per werker: dit is een groot effect. De dynamische effecten van een stijging in de spaargraad Met hoeveel en voor hoe lang beïnvloedt een stijging id spaargraad de groeivoet? Figure 12.8 The dynamic effects of an increase in the saving rate from 10% to 20% on the level and the growth rate of output per worker 12.8(a): het niveau van de output per werker tegen de tijd 12.8(b): groei van de output per werker is het hoogste in het begin en daalt dan over de tijd heen. Als de economie zijn nieuwe steady-state niveau bereikt, de output per werker gaat terug naar 0. Het duurt een hele lange tijd voordat de output zich aanpast aan een nieuw, hoger niveau na een stijging in de spaargraad. Dus een stijging id spaargraad leidt tot een lange periode van hogere groei. Wijzigingen in de spaargraad hebben geen invloed op de lange termijn groei, maar ze leiden wel tot hogere groei voor een langere periode. Learning tip: • In this model, once a steady state is reached, the rate of growth in output (Y) is zero. • You should understand that there are two parameters in the model: s and d (the saving rate and rate of depreciation). • Changes in d and s will cause a new steady state to occur. • Changes in d will cause the slope of the depreciation line to change. • At the initial K/N, investment and depreciation will not be equal. • K/N will then change until a new steady state is reached. • To understand this concept, you should examine graphically and explain the effects of a reduction in d. De spaargraad en de gouden regel In de steady-state, de consumptie per werker is gelijk aan de output per werker min de depreciatie per werker: C Y K N N N Wetende dat: K* s N 2 Dan volgt hieruit dat: 2 En Y* K* s s N N 2 æs ö s (1- s ) C s ÷ ç = - dç ÷ = ÷ ç N d èd ø d Table 12.2: the saving rate and the steady-state levels of capital, output and consumption per worker. We zien dat de consumption per worker het hoogste is wanneer de spaargraad 50% is, dus de golden rule level is hier gesitueerd. Learning tip: • The UK (like most economies) is most likely below the golden rule level of capital. • To increase consumption, these countries must increase the saving rate. This policy, however, will reduce consumption in the short run. • Because individuals care about consumption (rather than output), such a policy which reduces consumption (in the short run) may not be preferred. 12.4 Physical versus human capital Eerder hebben we verondersteld dat kapitaal enkel bestond uit machines,.. maar vandaag de dag is menselijk kapitaal ook heel belangrijk geworden. Een economie met veel hooggeschoolde werknemers, wordt verwacht meer productief te zijn dan een economie waar veel werknemers werken die niet kunnen lezen of schrijven. De productiefunctie afleiden Wanneer het niveau van output per werker afhankelijk is van zowel het niveau van fysiek kapitaal per werker (K/N) en het niveau van menselijk kapitaal per werker (H/N), de productiefunctie kan herschreven worden als: Y K H f , N N N (12.10) ( , ) Een stijging in het kapitaal per werker of de vaardigheden per werker, doen de output per werker stijgen. A measure of human capital may be constructed as follows: Suppose an economy has 100 workers, half of them unskilled and half of them skilled. The relative wage of skilled workers is twice that of unskilled workers. Then: H 150 H [(50 1) (50 2)] 150 15 . N 100 Menselijk kapitaal, fysiek kapitaal en output In the United States, spending on education comprises about 6.5% of GDP, compared to 16% investment in physical capital. This comparison: • Accounts for the fact that education is partly consumption. • Does not account for the opportunity cost of education. • Does not account for the opportunity cost of on-thejob-training. • Considers gross, not net investment. Depreciation of human capital is slower than that of physical capital. Landen die meer sparen en/of meer uitgeven aan schooling kunnen een duidelijk hogere steady-state niveau van output per werker behalen. Endogene groei kan een economie groeien voor altijd door gewoon constant meer kapitaal en meer gespecialiseerde werknemers te hebben? Modellen dat steady groei voorstellen, met of zonder technologische vooruitgang, worden modellen van endogene groei genoemd. De output per werker is afhankelijk van het niveau van zowel fysiek kapitaal per werker als menselijk kapitaal per werker. Is de technologische vooruitgang onafhankelijk van het niveau van menselijk kapitaal in de economie? Kan een betere opgeleide werkkracht tot een hogere groei in de technologische vooruitgang? Deze vragen leiden ons naar de onderwerpen van het volgende hoofdstuk: de bronnen en de effecten van technologische vooruitgang. Chapter 13 Technological progress and growth 13.1 technologische vooruitgang en de groeivoet Technologische vooruitgang en de productiefunctie Technologische vooruitgang heeft veel dimensies: Grotere hoeveelheden output Betere producten Nieuwere producten Een grotere variëteit van producten Technologische vooruitgang leidt tot stijgingen in de output voor een gegeven hoeveelheid kapitaal en arbeid. A= technologie, de productiefunctie wordt: Y F ( K, N , A) (+ + +) We hebben een meer beperkende functie nodig, namelijk: Y F ( K , AN ) (13.1) Deze vergelijking toont aan dat de output afhankelijk is van kapitaal en arbeid * staat van de technologie. De technologische groei vermindert het aantal werknemers dat we nodig hebben om een bepaalde hoeveelheid output te produceren. Technologische groei verhoogt de output die kan worden geproduceerd met een gegeven hoeveelheid werknemers. AN = de hoeveelheid effective labour in de economie. De beperkingen die we kunnen invoeren: Constante schaalopbrengsten: voor een gegeven staat van de technologie, A, zowel de hoeveelheid kapitaal en arbeid verdubbelen, leidt normaal tot een verdubbeling van de output: 2Y F (2K ,2 AN ) meer algemeen: xY F ( xK , xAN ) We moeten ook dalende opbrengsten opmerken; gegeven effectieve arbeid, een stijging in kapitaal zorgt voor een stijging in de output, maar met een dalende graad, dit geld ook voor een stijging in effectieve arbeid. Hier moeten we kijken naar output per effectieve werknemer en kapitaal per effectieve werknemer, in het steady state niveau zijn deze 2 constant. De relatie tussen de output per effectieve werknemer en kapitaal per effectieve werknemer wordt gegeven door: Y K F , AN AN 1 Die kunnen we herschrijven als : Y K f AN AN In woorden: output per effectieve werknemer is een functie van kapitaal per effectieve werknemer. Figure 13.1 Output per effective worker versus capital per effective worker Because of decreasing returns to capital, increases in capital per effective worker lead to smaller and smaller increases in output per effective worker Learning tip: • If research is very fertile, R&D spending will increase; the opposite is also true. • If appropriability is high, firms will increase R&D spending; the opposite is also true. Interactie tussen output en kapitaal De relatie tussen de output per effectieve werknemer en kapitaal per effectieve werknemer, dit werd al afgeleid in figuur 13.1. figuur 13.2: output per effectieve werknemer stijgt met kapitaal per effectieve werknemer, maar met een dalende niveau. Investeringen zijn gelijk aan privaat sparen en het niveau van privaat sparen is constant. Investeringen zijn gegeven door: I S sY Deel beide leden door het aantal effectieve werknemers (AN): æY ÷ ö I = s çç ÷ çè AN ÷ ø AN Y/AN vervangen door de uitdrukking in vgl 13.2 geeft: I K sf AN AN Figure 13.2 The dynamics of capital per effective worker and output per effective worker Capital per effective worker and output per effective worker converge to constant values in the long run This figure focuses on output, capital and investment per effective worker, rather than per worker. Output per effective worker increases with capital per effective worker, but at a decreasing rate. This figure focuses on output, capital, and investment per effective worker, rather than per worker. The relation between investment per effective worker and capital per effective worker is drawn as the upper curve, multiplied by the saving rate, s. Finally, now that we allow for technological progress (so A increases over time), the number of effective workers (AN) increases over time. Het niveau van investeringen dat gehandhaafd moet worden om een gegeven niveau van kapitaal per effectieve werknemer te behouden is gegeven door: K ( g A gN )K of ( g A g N ) K als de depreciatiegraad gelijk is aan 10% en de groeivoet van effectieve werknemers is 3%, dan moet de investeringen gelijk zijn aan 13% van de kapitaalstock om een constant niveau van kapitaal per effectieve werknemer te kunnen behouden. De hoeveelheid van investeringen per effectieve werknemer moet een constant niveau van kapitaal per effectieve werknemer handhaven: K ( g A g N ) AN (13.6) Learning tip: You must understand the following two characteristics of the steady state to understand the characteristics of the balanced growth path: (1) once the steady state is reached, we know that Y/NA and K/NA are constant; and (2) N grows at rate gN and technological progress grows at rate gA; NA, therefore, grows at rate (gN + gA). • What is constant in the steady state is Y/NA and K/NA. • Since Y/NA and K/NA are constant in the steady state (i.e., on the balanced growth path), we know that Y, K and NA all grow at the same rate which is (gN + gA). Dynamieken van kapitaal en output In figuur 13.2: neem een gegeven niveau van kapitaal per effectieve werknemer: (K/AN)o, de output per effectieve werknemer is hier gelijk aan de afstand AB. Investeringen per effectieve werknemer is gelijk aan AC. De hoeveelheid investeringen die nodig zijn om dat niveau van kapitaal per effectieve werknemer te behouden is AD. Omdat de actuele investeringen het nodige investeringsniveau overstijgen, gaat K/AN stijgen. Deze verschuiving gaat verder tot we aankomen bij (K/AN)*, hier is de output en kapitaal per effectieve werknemer constant. Dit houdt in dat de output met hetzelfde niveau groeit als effectieve arbeid (AN). In steady state, de groeivoet van output is gelijk aan het niveau van populatiegroei (gN) + het niveau van technologische vooruitgang (gA). De groeivoet van output is onafhankelijk van de spaarvoet. De effectieve arbeid groeit met een niveau van: gA + gN. Als de economie de outputgroei wil behouden in overmaat van gA + gN. Omdat er dalende kapitaalopbrengsten zijn, zou kapitaal sterker moeten groeien dan de output. De economie zou een steeds groter en groter deel van de output aan de accumulatie van kapitaal moeten toewijzen. Dit is na een bepaald punt onmogelijk. De economie kan niet permanent sneller blijven groeien dan gA + gN. In een steady state de output per werker groeit op het niveau van de technologische vooruitgang. Omdat zowel output, als kapitaal en effectieve arbeid op hetzelfde niveau groeien: gA + gN, de steady state van deze economie wordt ook wel een de state of balanced growth genoemd. Tabel 13.1 pag. 274 Samengevat: On the balanced growth path (equivalently: in steady state, or in the long run): • Capital per effective worker and output per effective worker are constant. • Equivalently, capital per worker and output per worker are growing at the rate of technological progress, gA. • Or, in terms of labour, capitaland output: Labour is growing at the rate of population growth, gN; capital and output are growing at a rate equal to the sum of population growth and the rate of technological progress, (gA + gN). De effecten van de spaargraad in de steady state, de groeivoet van output is enkel afhankelijk van groeivoet van populatie en het niveau van technologische vooruitgang. Veranderingen in de spaargraad beïnvloeden de steady state groeivoet niet, maar het doet wel het niveau van de steady state output per effectieve werknemer stijgen. Dit zien we in Figure 13.3 The effects of an increase in the saving rate (1) An increase in the saving rate leads to an increase in the steady-state levels of output per effective worker and capital per effective worker Figure 13.4 The effects of an increase in the saving rate (2) Uiteindelijk zal de output eindigen op een hoger niveau dan het zou zijn zonder de stijging van de spaargraad, maar de groeivoet wordt terug hetzelfde: gA + gN 13.2 De determinanten van de technologische vooruitgang De technologische vooruitgang in de moderne economie is het resultaat van een bedrijf zijn R&D. De uitkomst van R&D zijn ideeën. De uitgaven aan R&D zijn afhankelijk van: De vruchtbaarheid van de onderzoeksprocessen of hoe dat de uitgaven aan R&D zich vertalen in nieuwe producten of ideeën. De geschiktheid van het onderzoek resultaten, of in welke maten hebben de bedrijven voordelen van het resultaat van R&D. De vruchtbaarheid van het onderzoeksproces The determinants of fertility include: The interaction between basic research (the search for general principles and results) and applied research (the application of results to specific uses). The country: some countries are more successful at basic research; others are more successful at applied research and development. Time: It takes many years, and often many decades, for the full potential of major discoveries to be realised. FOCUS information technology, the new economy and productivity growth pag. 277-278 Figure 12.5 Moore’s law: number of transistors per chip, 1970–2000 De geschiktheid van de onderzoeksresultaten If firms cannot appropriate the profits from the development of new products, they will not engage in R&D. Factors at work include: The nature of the research process. Is there a payoff in being first at developing a new product? Legal protection: Patents give a firm that has discovered a new product the right to exclude anyone else from the production or use of the new product for a period of time The Diffusion of New Technology: Hybrid Corn Percentage of Total Corn Acreage Planted with Hybrid Seed, Selected U.S. States, 1932 to 1956 13.3 the facts of growth revisited Kapitaalaccumulatie versus de technologische vooruitgang in rijke landen sinds 1950 • Fast growth may come from two sources: − A higher rate of technological progress. If gA is higher, balanced output growth (gY=gA+gN) will also be higher. In this case, the rate of output growth equals the rate of technological progress. − Adjustment of capital per effective worker, K/AN, to a higher level. In this case, the growth rate of output exceeds the rate of technological progress. Als hoge groei, hoge gebalanceerde groei voorstelt, de output per werker zou dan moeten groeien met een niveau dat gelijk is aan het niveau van technologische vooruitgang. Als hoge groei de aanpassing een hoger niveau van kapitaal per effectieve werker voorstelt, dan moet deze aanpassing getoond worden in een groeivoet van output per werker die het niveau van technologische vooruitgang overstijgt. Gemiddelde groeivoet van output per werker = gY – gN. De gemiddelde groeivoet van technologische vooruitgang = gA Eerste conclusie: De hoge groei is het resultaat van een snelle technologische vooruitgang, niet ongewoon een hoge kapitaalaccumulatie. Deze conclusie kunnen we afleiden uit tabel 13.2, doordat kolom 1 ongeveer gelijk is aan kolom 2. Het zegt natuurlijk niet dat de kapitaalaccumulatie irrelevant is. De kapitaalaccumulatie was er om er voor te zorgen dat deze landen constante ratio van output tot kapitaal konden behouden en een balanced growth konden bereiken. Het wil dus eigenlijk zeggen dat de groei over een bepaalde periode niet kwam door een ongewone kapitaalaccumulatie, het kwam van een stijging id ratio van kapitaal tot output. Table 13.2 Average annual rates of growth of output per worker and technological progress in six rich countries since 1950 Tweede conclusie: De convergentie van output per werker tussen de verschillende landen kwam van een hogere technologische vooruitgang, eerder dan van een snelle kapitaalaccumulatie, in de landen die met een achterstand begonnen. Kapitaalaccumulatie versus technologische vooruitgang in China sinds 1980 • Going beyond growth in OECD countries, one of the striking facts in Chapter 11 was the high growth rates achieved by a number of Asian countries. This raises again the same questions we just discussed: do these high growth rates reflect fast technological progress, or do they reflect unusually high capital accumulation? • To answer the questions, I shall focus on China because of its size and because of the astonishingly high output growth rate, nearly 10%, it has achieved since the early 1980s. Table 13.3 average annual rate of growth of output per worker and technological progress in China. Uit deze tabel kunnen we besluiten dat de snelle groei kwam door een snelle technologische vooruitgang, om dat we zitten in een bijna gebalanceerde groei, waar kolom 2 en 3 bijna aan elkaar gelijk zijn. De kapitaalaccumulatie is ook hier weer niet irrelevant, we hebben een groei van kapitaalstock nodig die zo groot is als de groei van de output om een hoge groei te kunnen behouden. Hiervoor hebben we dan ook een heel hoge investeringsgraad nodig. The nature of technological progress is likely to be different in more and less advanced economies. The more advanced economies, being by definition at the technological frontier, need to develop new ideas, new processes and new products. It is easier for the less advanced economies to imitate rather than innovate new technologies. This can explain why convergence, both within the OECD and in the case of China and other countries, typically takes the form of technological catch-up. Learning tip: • Make sure you understand the graph, the dynamic adjustment to steady state and the characteristics of the steady state (balanced growth). • As suggested above, you might want to examine and discuss the effects of an increase (or decrease) in each of the following variables: , gN, and gA. • Changes in these three parameters will cause changes in the slope of the required investment line and, therefore, changes in the steady state levels of K/NA and Y/NA. • Changes in the depreciation rate and rate of growth of the population will not cause permanent changes in the rate of growth in Y/N. • As discussed above, changes in the rate of technological progress will cause permanent changes in the rate of growth of Y/N. FOCUS constructing a measure of technological progress pag. 281-282 Chapter 14 expectations: the basic tools 14.1 nominale versus reële intrestvoeten Wanneer we lenen, willen we weten hoeveel goederen, niet hoeveel ponden, we in de toekomst zullen krijgen voor goederen die we vandaag opgeven. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen nominale en reële intrestvoeten: Nominale intrestvoet = intrestvoeten uitgedrukt in termen van eenheden van de nationale munteenheid. Als de nominale intrestvoet voor jaar t = i t, het lenen van €1 dit jaar vereist dat je €(1+it) moet betalen het volgende jaar. Reële intrestvoet = intrestvoeten uitgedrukt in termen van een bundel goederen. De reële intrestvoet voor jaar t = rt. Het equivalente van één bundel goederen lenen in dit jaar vergt dat je het equivalente van 1 + rt van één bundel goederen volgend jaar betaald. Om van de nominale intrestvoet naar de reële intrestvoet te kunnen gaan, moeten we de nominale intrestvoet aanpassen aan de verwachte inflatie. Pt = price this year. Pet+1= expected price next year. Fig.14.1: definition and derivation of the real interest rate Gegeven: 1 rt (1 it ) En wetende dat: Pt Pt e1 Pt 1 Pt e1 (1 te ) Dan is de verwachte inflatiegraad: e ( P Pt ) e t 1 t 1 Pt (14.2) Met gevolg geldt ook dat: 1 it (1 rt ) 1 te1 (14.3) 1 + de reële intrestvoet = ratio van 1 + de nominale intrestvoet, gedeeld door 1+ de verwachte inflatiegraad. Vgl 14.3 geeft ons de exacte relatie weer tussen de nominale intrestvoet en de verwachte inflatie. Als de nominale intrestvoet en de verwachte inflatiegraad niet echt groot zijn (minder dan 20%) dan is er een simpelere benadering mogelijk: rt it t 1 e (14.4) De reële intrestvoet is ongeveer gelijk aan nominale intrestvoet – de verwachte inflatie Een aantal opmerkingen van de relatie hierboven: te 0 it rt te 0 it rt it te rt Learning tip: Let Pt be the price of a basket of goods (similar to the Consumer Price Index). To buy a basket of goods today, you borrow Pt. • Next year, you must repay (1 + it)Pt euros (i.e., Pt, the amount borrowed, plus itPt the nominal interest payment). • To convert (1 + it)Pt euros to baskets of goods, simply divide by the price of the basket you expect to occur next year (Pet+1). • This yields: (1 + it)Pt/Pet+1. This expression represents the amount of goods you must pay next year in exchange for one basket today. How do you go from (1 + it)Pt/Pet+1 to (1 + it)/(1 + pet+1)? • pet+1 = (Pet+1 - Pt)/Pt. • Add 1 to both sides: 1 + pet+1 = ((Pet+1 - Pt)/Pt) + Pt/Pt (Pt/Pt = 1) • The right hand side simplifies to Pet+1/Pt • Therefore, 1 + pet+1 = Pet+1/Pt and Pt/Pet+1 = 1/(1 + pet+1). • Replace this expression for Pt/Pet+1 above and you have (1 + it)/(1 + pet+1). • So, 1 + rt = (1 + it)/(1 + pet+1) • i = r only when pe = 0. • Since pe is generally greater than zero, i is generally greater than r. • If i = pe, r = 0. For example, if i = 20% and pe = 20%, a euro today yields 1.20 euros in one year. One euro in a year, however, is worth 20% less in terms of goods. The real cost of borrowing and the real return from lending are zero. Nominale versus de reële intresvoet in de UK sinds 1980 Figure 14.2 Nominal and real interest rates in the UK since 1980 Although the nominal interest rate has declined considerably since the early 1980s, the real interest rate was actually higher in 2008 than in 1980 Dat is ook de redden waarom lenen in 2008 duurder is dan in 1980. Ex-ante reële interestvoet = voor de feiten, voor de echte inflatie gekend is Ex-post reële interestvoet = na de feiten, wanneer de echt inflatie gekend is FOCUS how can inflation expectations be measured? Pag. 294-295 14.2 nominale en reële intrestvoeten en de IS-LM model Wanneer bedrijven moeten beslissen hoeveel ze gaan investeren, is de reële intrestvoet het belangrijkste. Dan moet je de IS relatie lezen als: Y C(Y T ) I (Y , r ) G Toen we de LM relatie afleidde, namen we aan dat de vraag naar geld afhankelijk was vd intrestvoet. Maar met welke intrestvoet hielden we rekening? Met de nominale. LM – relatie: De reële intrestvoet: M YL(i ) P r i e 3 opmerkingen: De intrestvoet die meteen beïnvloedt wordt door een monetair beleid is de nominale intrestvoet. De intrestvoet die de uitgaven en de output beïnvloedt is de reële intrestvoet De effecten van een monetair beleid op de output is afhankelijk van de bewegingen in de nominale intrestvoet vertaalt in bewegingen in de reële intrestvoet Learning tip: There are several key issues that you must understand. (1) Changes in r cause changes in investment. (2) When the real interest rate (r) is on the vertical axis: a change in r causes a movement along the IS curve. A change in the nominal interest rate (i) will have no effect on investment and the IS curve. (3) When the nominal interest rate (i) is on the vertical axis: a change in i, given expected inflation, will cause a movement along the IS curve. A change in expected inflation, given i, will cause a change in r and a shift of the IS curve. In particular, the IS curve is drawn for a given expected rate of inflation. 14.3 geldgroei, inflatie en nominale en reële intrestvoeten Hogere geldgroei zal leiden tot een lagere nominale intrestvoet in de korte termijn, maar tot hogere nominale intrestvoeten in de medium termijn. Hogere geldgroei zal leiden tot lagere reële intrestvoeten in de korte termijn, maar heeft geen effect op de reële intrestvoeten in de medium termijn. Revisiting the IS-LM model Reducing the IS relation, LM relation and relation between the real and nominal interest rate gives us: IS e Y C(Y T ) I (Y , i ) G LM M Y L(i ) P Deze relaties zijn hetzelfde als in hfdstk 5, maar met 1 verschil: investeringen uitgaven in de IS relatie hangt af van de reële intrestvoet, die gelijk is aan de nominale intrestvoet vermindert met de verwachte inflatie. Figuur 14.6: equilibrium output and interest rates De IS curve is nog altijd downward sloping. Voor een gegeven inflatiegraad, de nominale en de reële intrestvoet bewegen gelijk. Dus een daling in de nominale intrestvoet leidt tot een gelijke daling in de reële intrestvoet, leidend tot een stijging in de uitagaven en output. De LM curve is nog altijd upward-sloping. Gegeven een geldstock, een stijging in output, die leidt tot een stijging in de vraag naar geld, vraagt eens stijging in de nominale intrestvoet. If r i e r i e If e is constant, e 0 r i Nominale en reële interestvoet in de korte termijn Figure 14.7 The short-run effects of an increase in money growth In de korte termijn: de stijging in de groei van het nominale geld, leidt tot een stijging in de real Money stock. Dit verschuift de LM curve naar beneden, de IS curve verschuift niet (mensen en bedrijven gaan niet meteen hun verwachtingen omtrent de inflatie aanpassen). Deze stijging leidt tot een daling in zowel de nominale als de reële intrestvoet en tot een stijging in de output. • In the medium run, output returns to the natural level of output, . • In the medium run, the rate of inflation is equal to the rate of money growth minus the rate of growth of output. In the medium run, the nominal interest rate increases one-for-one with inflation. This result is known as the Fisher effect, or the Fisher Hypothesis. For example, an increase in nominal money growth of 10% is eventually reflected by a 10% increase in the rate of inflation, a 10% increase in the nominal interest rate and no change in the real interest rate. Learning tip: Changes in expected inflation (e) have no effect on money demand. Changes in e do not affect the opportunity cost (measured in nominal or real terms) of holding money. Let i = 10% and e = 0. • The opportunity cost of holding money in nominal terms is 10%. • The real rate of return on bonds is 10% and the real rate of return on money is 0. • The opportunity cost of holding money is still 10%. Suppose e increases to 5% and i remains fixed at 10%. • The opportunity cost of holding money (in nominal terms) is still 10%. • The real rate of return on bonds is now 5% and the real rate of return on money is now - 5% (0 - 5% = -5%). e, is still• The opportunity cost of holding money in real terms, despite the increase in 10% (5% - (-5%) = 10%). 14.4 Expected present discounted values The expected present discounted value van een reeks van toekomstige betalingen is de waarde vandaag van deze verwachte reeks van betalingen. Dan is het gemakkelijk, het bedrijf vergelijkt de 2 cijfers: the expected present discounted value en de initiële kosten. Wanneer de waarde kosten overstijgt, moeten we de machine kopen. Computing expected present discounted values Figure 14.8: computing present discounted values (a) One euro this year is worth 1+it euros next year. (b) If you lend/borrow 1/(1+it) euros this year, you will receive/repay (c) One euro is worth (1 i t )(1 it 1 ) euros two years from now. (d) The present discounted value of a euro two years from today is equal to: 1 (1 + it ) = 1 (1 + it Next year 1 [(1 + it )(1 + it + 1 )] The word ‘discounted’ comes from the fact that the value next year is discounted, with (1+it) being the discount factor. The 1-year nominal interest rate, it , is sometimes called the discount rate. The general formula • The present discounted value of a sequence of payments, or value in today’s euros equals: • When future payments or interest rates are uncertain, then: (14.5) • Present discounted value, or present value are another way of saying ‘expected present discounted value’. Learning tip: The one period example: • If it = 20%, 1 euro today is worth 1.20 euros in a year. • One euro next year is worth 83 cents today. • When it > 0, having a euro next year is worth less than having a euro today. • As it increases, a euro next year is worth less today. That is, an increase in the interest rate reduces the present value of a future euro. The two period example: • Let it = it+1 = 5%. • The PV of a euro received one year from now is 95 cents. • The PV of a euro received two years from now is 91 cents. • As it and/or it+1 increases, the PV of a future payment decreases. • Having a euro two years from now is worth less than having a euro one year from now which is worth less than having one euro today. • The PV of one euro received in one year is: 1/(1 + it). • 1/(1 + it) is the relevant discount factor for a payment received in one year. • The PV of one euro received in two years is: 1/(1 + it)(1 + it+1). • 1/(1 + it)(1 + it+1) is the relevant discount factor for a payment received in two years. Using the present values examples Vergelijking 14.5 heeft 2 belangrijke implicaties: De huidige waarde is positief afhankelijk van vandaag’s actuele betalingen en verwachte toekomstige betalingen. Een stijging in één van beide leidt tot een stijging in de huidige waarde De huidige waarde is negatief afhankelijk van huidige en de verwachte toekomstige intrestvoeten. Een stijging in één van beide leidt tot een daling van de huidige waarde. Constant interest rate To focus on the effects of the sequence of payments on the present value, assume that interest rates are expected to be constant over time, then: (14.6) When the sequence of payments is equal—called them €z, the present value formula simplifies to: De termen tussen haakjes vertegenwoordigen een reeks, de som van de series opgeteld krijgen we: Learning tip: • If you understand this equation and understand the material presented in the appendices, you will understand all of the applications of PV analysis. • If we know the future payments with certainty, replace €ze with €z. • If we know the future interest rates with certainty, replace ie with i • If i and €ze are constant, the above expression simplifies to the expression found in the text. • To calculate real PV, simply replace i with r and €z with z. This yields Vt. Constant interest rates and payments, forever • Assuming that payments start next year and go on forever, then: • Using the property of geometric sums, the present value formula above is: Hieruit volgt: Zero interest rates If I = 0, then 1/(1+i) equals one, and so does 1/(1+i)n for any power n. For that reason, the present discounted value of a sequence of expected payments is just the sum of those expected payments. Nominale versus reële intrestvoeten en huidige waarden Maar nu willen we een reeks van reële betalingen, dat zijn betalingen in termen van reeksen van goederen, eerder dan in termen van euro’s. Hiervoor moeten we dan ook de reële interestvoet gebruiken: Waarbij rt, rt+1,… is de reeks van de huidige en de verwachte toekomstige reële interestvoeten. Zt, zt+1,… is de reeks van huidige en verwachte waarde toekomstige reële betalingen en Vt = reële huidige waarde van toekomstige betalingen. Dit kan vereenvoudigt worden tot: Voorbeelden pag. 301-302!!!!! Chapter 18 economic policy in an open economy 18.1 increases in demand, domestic or foreign Stijgingen in de binnenlandse vraag Veronderstel dat de zich in een recessie bevindt. De overheid besluit om de overheidsuitgaven te laten stijgen, zodat de binnenlandse vraag en output gaan stijgen. Wat zijn de effecten op de output en de handelsbalans? Het antwoord wordt gegeven in figuur 18.1 pag. 367 (a) Voor de stijging in de overheidsuitgaven, wordt de vraagcurve gegeven door de ZZ lijn, evenwicht in punt A, output is Y. (b) Nu moeten we er vanuit gaan dat de handel initieel in balans is. Y=YTB Wat als de overheid nu zijn uitgaven gaat verhogen met ∆G, dit zorgt ervoor dat ZZ lijn verschuift naar ZZ’. Evenwicht in A’, output stijgt naar Y’. De stijging in de output is groter dan de stijging in de overheidsuitgaven: er is een multiplicator effect. Er is een nu een effect op de handelsbalans (itt in hfdstk 3). De overheidsuitgaven beïnvloeden zowel de import als de export relaties niet direct. De relatie tussen de netexport en de output in fig 18.1(b) verschuift niet. Dus een stijging in de output van Y naar Y’, leidt tot een handelstekort gelijk een BC: import stijgt, export verandert niet. Het effect van de overheidsuitgaven op de output is kleiner dan het zou zijn in een gesloten economie. Zoveel te kleiner de helling van de vraagrelatie, zoveel te kleiner de multiplicator. (bv als ZZ horizontaal zou zijn, dan zou de helling 1 zijn). De vraagrelatie ZZ, is vlakker dan de vraagrelatie in een gesloten economie, DD. Dit betekent dat de multiplicator kleiner is een open economie. Figure 18.1 The effects of an increase in government spending An increase in government spending leads to an increase in output and to a trade deficit Het handelstekort en de kleinere multiplicator hebben dezelfde oorzaak. Omdat we een open economie hebben, een stijging in de vraag valt nu niet enkel op de binnenlandse goederen, maar ook op de buitenlandse goederen. DUS wanneer het inkomen stijgt, het effect op de vraag naar binnenlandse goederen is kleiner dan het zou zijn in een gesloten economie, wat leidt tot een kleinere multiplicator. En omdat een deel van deze stijging in vraag terecht komt op de import, export blijft onveranderd, resulteert dit in een handelstekort. Deze twee implicaties zijn zeer belangrijk: In een open economie, een stijging in de vraag naar binnenlandse goederen, heeft een kleiner effect op de output dan in een gesloten economie, en het heeft een averechts effect op de handelsbalans. Stijgingen in de buitenlandse vraag Nu gaan we uit van een stijging in de buitenlandse output, een stijging in Y*. We willen nu analyseren welk effect dat heeft op de binnenlandse economie. Figuur 18.2 pag. 369 toont de effecten van een stijging in de buitenlandse activiteiten op de binnenlandse output en de handelsbalans. De initiële vraag voor binnenlandse goederen is gegeven door ZZ (a). evenwicht in punt A, output is Y. We mogen opnieuw aannemen dat de handel in balans is 18.2(b), de netexport geassocieerd met Y=0 (Y=YTB) Hier is het zinvol om de lijn naar de vraag naar binnenlandse goederen te tonen: C+I+G: DD. DD is steiler dan ZZ. Het verschil tussen ZZ en DD is de netexport. Nu moeten we een stijging in de buitenlandse output, ∆Y*, veronderstellen. Hogere buitenlandse output, betekent hogere buitenlandse vraag, inclusief een hogere buitenlandse vraag naar binnenlandse goederen. Het directe effect van een stijging in de buitenlandse output is een stijging in de binnenlandse export met een bepaalde hoeveelheid, die we als ∆X gaan voorstellen. Voor een gegeven niveau van output, leidt deze stijging in export naar een stijging in de vraag naar goederen met ∆X, dus de lijn ZZ verschuift naar ZZ’ met ∆X. Voor een gegeven niveau van output, netexport gaat omhoog met ∆X. Dus de lijn die de netexport als functie van de output weergeeft verschuift naar boven met ∆X, NX verschuift naar NX’. Het is duidelijk: hogere buitenlandse output leidt tot hogere export van binnenlandse goederen, die de binnenlandse output doen stijgen en ook de binnenlandse vraag naar goederen doet stijgen door de multiplicator. Wat gebeurt er nu met de handelsbalans? We weten al dat de export stijgt. Maar zou het kunnen dat de stijging in de binnenlandse output leidt tot zo een grote stijging in de import zodat de handelsbalans verslechterd? Nee, de handelsbalans moet verbeteren. Waarom? Wanneer de buitenlandse vraag stijgt, de vraag naar de binnenlandse goederen verschuift van ZZ naar ZZ’. Maar de lijn DD, verschuift niet. In het nieuwe evenwicht Y’, de binnenlandse vraag is gegeven door de afstand DC en de vraag naar binnenlandse goederen is gegeven door DA’. De netexport is daardoor gegeven door de afstand CA’ die, omwillen van het feit dat DD altijd lager ligt dan ZZ’, sowieso positief moet zijn. DUS wanneer de import stijgt, de stijging compenseert de stijging in de export niet en de handelsbalans verbeterd. Y* beïnvloedt direct de export en beïnvloedt zo ook de relatie tussen de vraag naar binnenlandse goederen en de output. Een stijging in Y* doet de ZZ curve naar boven verschuiven. Figure 18.2 The effects of an increase in foreign demand An increase in foreign demand leads to an increase in output and to a trade surplus Fiscale beleid heroverwogen We have derived two basic results so far: • An increase in domestic demand leads to an increase in domestic output, and also leads to a deterioration of the trade balance. • An increase in foreign demand leads to an increase in domestic output and an improvement in the trade balance. Deze resultaten hebben een aantal belangrijke implicaties. 1. Een vraagschok ik één land, beïnvloedt de vraag in alle andere landen. Zoveel te sterker de handelslink in tussen de twee landen, zoveel te sterker de interactie en zoveel te meer landen gelijk zullen bewegen. Ook het ervaren van dezelfde binnenlandse schokken leidt tot het samen bewegen van vele landen. 2. Deze interacties bemoeilijken de taak van het fiscale beleid. (meer inf. Boek pag. 371) is er nu een uitweg uit deze situatie? In theorie wel: als alle landen het macroeconomische beleid op elkaar afstemmen, dus we moeten de binnenlandse vraag tezamen verhogen, waardoor iedereen zijn vraag en output kan laten stijgen zonder in de stijging in het handelstekort. Het is nog altijd waar dat de binnenlandse vraagexpansies leiden tot een hogere import; deze stijging in de import wordt gecompenseerd door een stijging in de export, die komt van de buitenlandse vraagexpansies. De zogenaamde G8, de zeven grootste landen in de wereld, ontmoeten elkaar geregeld om hun economische situatie te bediscussiëren. Er wordt maar heel zelden geen vermelding gemaakt van coördinatie. Het is feit is wel dat er zeer gelimiteerde macrocoördinatie is tussen de verschillende landen. Dit komt door de volgende redenen: Sommige landen moeten meer maatregelen nemen dan de andere, maar dit wil niet zeggen dat deze landen ook altijd bereidt zijn om dit te doen. Landen hebben ook heel vaak een sterke drang om iets te beloven, coördinatie te beloven, en daarna hun belofte niet na te komen. FOCUS: fiscal multipliers in an open economy Consider a world of two countries, namely Home and Foreign. The multiplier of Home’s fiscal policy: • • In an open economy the fiscal multiplier is lower than in a closed economy (1/(1 − c1)). Countries with higher import propensities have lower fiscal multipliers. The multiplier of Foreign’s fiscal policy: Fiscal stimuli abroad have expansionary effects also at home. + lezen boek pag. 370+371!!! 18.2 depreciatie, de handelsbalans en output Veronderstel dat de UK overhead, beleidsmaatregelen neemt, die leidt tot een depreciatie van de pond, een daling in de nominale wisselkoers. De reële wisselkoers wordt gegeven door: EP P * In words: The real exchange rate, , is equal to the nominal exchange rate, E, times the domestic price level, P, divided by the foreign price level, P*. In de korte termijn kunnen we twee prijsniveaus, P en P*, als gegeven beschouwen. Dit betekent dat de nominale depreciatie wordt gereflecteerd als een één-voor-één in de reële depreciatie. Depreciatie en de handelsbalans: de Marshall-Lerner conditie netexport: NX = X-IM/Ƹ, vervang dan X en IM door hun uitdrukkingen in vergelijkingen 6.6 en 6.7. : NX X (Y , ) IM (Y , ) / in deze vergelijking zien we dat de reële wisselkoers, de rechterzijde van de vergelijking drie keer beïnvloedt. Dit betekent dat de reële depreciatie de handelsbalans op drie verschillende manieren gaat benaderen. Exportstijging, de reële depreciatie maakt de binnenlandse goederen, relatief goedkoper in het buitenland. Dit leidt tot een stijging in de buitenlandse vraag naar binnenlandse goederen, een stijging in de binnenlandse export. Import daalt, de reële depreciatie maakt de buitenlandse goederen relatief duurder in de binnenlandse economie (de UK in dit geval). Dit leidt tot een verschuiving in de binnenlandse vraag naar de binnenlandse goederen en tot een daling in de hoeveelheid import. De relatieve prijs van buitenlandse goederen in termen van binnenlandse goederen stijgt. De stijging in de importrekening, IM/Ƹ. Dezelfde hoeveelheid import kost nu meer (in termen van de binnenlandse goederen). Voor de handelsbalans om te verbeteren, gevolgd een depreciatie, export moet genoeg stijgen en import moet genoeg dalen om de stijging in de prijs van import te compenseren. De conditie onder welke de reële depreciatie leidt tot een stijging in de netexport is gekend als de Marshall-lerner conditie. Deze conditie wordt voldaan in werkelijkheid. Dus voor de rest van het boek mogen we aannemen dat een reële depreciatie leidt tot een stijging in de netexport, dus een stijging in NX. De effecten van een depreciatie Samengevat: de depreciatie leidt tot een verschuiving in de vraag, zowel binnenlandse als buitenlandse naar de binnenlandse goederen. Deze verschuiving in de vraag leidt op zijn beurt naar zowel een stijging in de binnenlandse output en een verbetering van de handelsbalans. Zowel een depreciatie als een stijging in de buitenlandse output hebben hetzelfde effect op de binnenlandse output en de handelsbalans. Maar er is een klein, maar belangrijk verschil tussen deze beiden. Een depreciatie werkt door de buitenlandse goederen relatief duurder te maken. Dit betekent wel dat mensen met een gegeven inkomen slechter af zijn. Learning tip: • The first assumption implies that a reduction in the real exchange rate (a depreciation) will cause an increase in NX. • The second assumption implies that inflation is zero and, therefore, that i = r. The second assumption also implies that e = E. • The demand for domestic money is assumed to be determined solely by domestic residents. That is, we assume that Germans do not hold dollars. • An increase in Y causes an increase in money demand and an increase in i. • An increase in the money supply causes a reduction in i. Wisselkoersen en het fiscale beleid gecombineerd Veronderstel de output is op zijn natuurlijke niveau, maar de economie is running een groot handelstekort. De overheid zou graag dit handelstekort verkleinen, maar wel zonder de output te veranderen. Wat moet het doen? Een depreciatie alleen zal niet volstaan: het zal het handelstekort verkleinen, maar het zal ook de output laten stijgen. Ook een fiscale contractie zal niet werken: het zal het handelstekort verkleinen, maar het zal de output verlagen. De overheid moet nu de juiste combinatie van depreciatie en contractie gebruiken. Figuur 18.4 pag. 374 toont hoe deze combinatie eruit moet zien. Veronderstel het evenwicht is gegeven in punt A, met output Y, er is een handelstekort van afstand BC. Als de overheid het handelstekort wilt verkleinen zonder de output aan te tasten, moet het twee dingen doen: Het moet een depreciatie bereiken die voldoende is die handelstekort op het initieele niveau van de output elimineert. De depreciatie moet er voor zorgen dat NX verschuift naar NX’. De depreciatie en de stijging in de netexport, verschuift ook de vraagrelatie van ZZ naar ZZ’. Hierdoor verschuift het evenwicht van A naar A’ en de output van Y naar Y’. Om nu de stijging id output te vermijden, de overheid moet de overheidsuitgaven verkleinen, zodat ZZ’ terug naar ZZ verschuift. Deze combinatie van depreciatie en fiscale contractie leidt to hetzelfde niveau van output en een verbeterende handelsbalans. Figure 18.4 The effects of an increase in foreign demand An increase in foreign demand leads to an increase in output and to a trade surplus Table 18.1 Exchange rate and fiscal policy combinations Elke combinatie begrijpen en kunnen uitleggen!!!! 18.3 looking at dynamics: the J-curve we hebben hiervoor al vermeld dat een depreciatie leidt tot een stijging in de export en een daling in de import. Een depreciatie wordt eerst gereflecteerd in veranderingen in de prijs en pas daarna in veranderingen in hoeveelheid. De hoeveelheid van export en import past zich maar traag aan. Een depreciatie leidt initieel tot een verslechtering van de handelsbalans. Ƹ daalt, maar X of IM passen zich initieel amper of niet aan, wat leidt tot een daling in de netexport (X-IM/Ƹ). Als de tijd vordert, de effecten van de veranderingen in de relatieve prijzen van zowel de export als de import wordt sterker. Minder dure UK goederen zorgen ervoor dat UK consumenten en bedrijven hun vraag naar buitenlandse goederen doen dalen: UK import stijgt. Minder dure UK goederen in het buitenland, leidt er toe dat buitenlandse consumenten en bedrijven hun vraag naar goederen van de UK laten stijgen: UK export stijgt. Als de Marshall-Lerner conditie stand houdt, de reactie van de export en import wordt sterker dan het ongunstige prijseffect, en het eventuele effect van de depreciatie is een verbetering van de handelsbalans. Figuur 18.5 pag. 376 toont deze aanpassing door de evolutie van de handelsbalans in functie te zetten tegen de tijd van reactie tot een reële depreciatie. De predepreciatie handelstekort is OA. De depreciatie stijgt initieel het handelstekort tot OB: Ƹdaalt, maar IM of X veranderen niet meteen. Over te tijd heen, export stijgt en import daalt, waardoor het handelstekort daalt. Uiteindelijk verbeterd de handelsbalans tot zijn initieel niveau. Dit is wat gebeurt vanaf punt C. deze curve wordt de J-curve genoemd. Figure 18.5 The J-curve A real depreciation leads initially to a deterioration and then to an improvement of the trade balance Figure 18.6 The real exchange rate and the ratio of the trade deficit to GDP: USA, 1980–1990 The real appreciation and depreciation of the dollar in the 1980s were reflected in increasing and then decreasing trade deficits. There were, however, substantial lags in the effects of the real exchange rate on the trade balance Figure 18.6 plots the US trade deficit against the US real exchange rate in the 1980s. Turning to the trade deficit, which is expressed as a ratio to GDP, two facts are clear: 1. Movements in the real exchange rate were reflected in parallel movements in net exports. 2. There were substantial lags in the response of the trade balance to changes in the real exchange rate. 18.4 sparen, investeren en de handelsbalans Vertrekken van onze evenwichtsconditie: Y C I G IM / X Subtract C + T from both sides and use the fact that private saving is given by S = Y – C – T to get S I G T IM / X Use the definition of net exports, NX=X-IM/Ƹ, and reorganise, to get: NX S (T G) I (18.1) Hieruit volgt dat: een handelsoverschot moet corresponderen met een overschot van sparen over investeringen; een handelstekort moet corresponderen met een overschot van investeringen over sparen. Een aantal elementen dat worden verteld door vergelijking 18.1: Een stijging in investeringen moet gereflecteerd worden in zowel een stijging in privaat sparen of publiek sparen, of in een verslechtering van de handelsbalans ( een kleiner handelssurplus of een groter handelstekort). Een stijging in het budgettekort moet gereflecteerd worden in zowel een stijging in privaat sparen, als een stijging in investeringen of een verslechtering van de handelsbalans Een land met een hoge spaargraad moet ofwel een hoge investeringsgraad hebben of een grote handelsoverschot hebben. Wat vergelijking 18.1 niet zegt: of een budgettekort zal leiden tot een handelstekort of een stijging in privaat sparen, of tot een stijging in investeringen. Als we willen weten wat er gaat gebeuren op reactie van een budgettekort, moeten we expliciet gaan oplossen voor wat er gaat gebeuren met de output en zijn componenten, gebruik makend van de assumptie die we hebben gemaakt over consumptie, investeringen, export en import. Er wordt aanbevolen om hiervoor vgl 6.8 te gebruiken ipv 18.1. waarom?: boek lezen pag. 378-379. 18.5 The effects of policy in an open economy Het effect van een fiscal beleid in een open economie Veronderstel dat de overheid zijn uitgaven gaat vergroten, zonder dat hij zijn taksen gaat verhogen. Wat gebeurt er met het outputniveau, de compositie, vd output, die intrestvoet en de wisselkoers? Figuur 18.8 pag. 381 Initieel in punt A, stijging in overheidsuitgaven: ∆G>0, laat de output stijgen bij een gegeven intrestvoet, IS verschuift naar rechts: IS’ (18.8a). LM verschuift niet. Nieuw evenwichtsniveau: A’ hoger outputniveau en hogere intrestvoet. 18.8 b: hogere interestvoet leidt tot een hogere wisselkoers: appreciatie. In woorden: een stijging in de overheidsuitgaven leidt tot een stijging in de vraag, leidt tot een stijging in de output. Als de output stijgt gaat ook de vraag naar geld stijgen, wat leidt tot een opgaande druk op de intrestvoet. De stijging van de intrestvoet gaat ervoor zorgen dat de binnenlandse producten meer aantrekkelijk zullen worden en dat gaat dan leiden tot een depreciatie. De hogere intrestvoet en depreciatie leiden er allebei toe dat de binnenlandse vraag naar goederen gaat dalen, verrekend met sommige effecten van de overheidsuitgaven op de vraag en output. Wat gaat er nu juist gebeuren met de componenten van de vraag? Consumptie en overheidsuitgaven ↑ (consumptie stijgt door de stijging in het inkomen, en overheidsuitgaven stijgen door de veronderstelling) Wat er gebeurt met de investeringen is dubbelzinnig: output stijgt, wat leidt tot een stijging in investeringen. Intrest stijgt, wat dan weer leidt tot een daling in investeringen. Afhankelijk van welke factor domineert, zullen de investeringen stijgen of dalen. Netexport is afhankelijk van binnenlandse output, buitenlandse output en de wisselkoers. Dus de stijging in de output en de appreciatie gecombineerd, leidt tot een daling in de netexporten: een stijging in de output doet de import stijgen, en de appreciatie doet de export dalen en de import stijgen. Als resultaat zal het budgettekort leiden tot een verslechteringen van de handelsbalans. De effecten van een monetair beleid in een open economie Contractie: een daling in de geldhoeveelheid, ∆M<0, leidt tot een stijging in de intrestvoet, de LM curve verschuift naar boven, LM’. IS curve verschuift niet, AA’. Figuur 18.9 b) de stijging in de intrestvoet leidt tot een appreciatie. DUS een monetaire contractie leidt tot een daling in de output, een stijging in de intrestvoet en een depreciatie. Figure 18.9 The effects of a monetary contraction Een monetaire contractie leidt tot een stijging in de intrestvoet, wat maakt dat de binnenlandse obligaties attractiever worden. Wat uiteindelijk een appreciatie zal veroorzaken. De hogere intrestvoet en depreciatie, leiden beiden tot een lagere vraag en output. 18.6 Fixed exchange rates Pegs, crawling pegs, bands, the EMS and the euro (pegging, peg = koppelen?) Central banks act under implicit and explicit exchange rate targets, and use monetary policy to achieve those targets. Some countries operate under fixed exchange rates. These countries maintain a fixed exchange rate in terms of some foreign currency. Some peg their currency to the dollar. Some countries operate under a crawling peg. These countries typically have inflation rates that exceed the US inflation rate. • Some countries maintain their bilateral exchange rates within some bands. The most prominent example is the European Monetary System (EMS). • Under the EMS rules, member countries agreed to maintain their exchange rate visá-vis the other currencies in the system within narrow limits or bands around a central parity. • Some countries moved further, agreeing to adopt a common currency, the euro, in effect, adopting a ‘fixed exchange rate’. Pegging the exchange rate and monetary control Een land moet maatregelen nemen zodat de gekozen wisselkoers zal voorzien in de buitenlandse koersmarkt. Of er nu aan pegging wordt gedaan of niet, de wisselkoers en de nominale intrestvoet moeten voldoen aan de pariteitconditie: Boek pag. 384: 1e formule bijschrijven Pegging the exchange rate turns the interest parity relation into: (1 i ) (1 i ) i i * t t t * t In woorden: als de financiële investeerder verwacht dat de wisselkoers onveranderd zal blijven, dan zullen ze dezelfde nominale intrestvoet vereisen/nodig hebben in de beide landen. Onder een vaste wisselkoers en een perfecte kapitaalmobiliteit, de binnenlandse intrestvoet moet gelijk blijven aan de buitenlandse intrestvoet. Nu moeten we er ook nog bijhalen dat het aanbod van geld en de vraag naar geld gelijk is. Dus i=i, waardoor deze conditie gelijk wordt aan: M YL(i ) P * Veronderstel een stijging in de binnenlandse output die de vraag naar geld doet stijgen. In een gesloten economie, kan de CB de geldhoeveelheid onveranderd laten, wat leidt tot een stijging in de evenwichtsintrestvoet. In een open economie, onder flexibele wisselkoersen zal de CB hetzelfde doen, het resultaat dan is een stijging in de intrestvoet en een appreciatie. Maar onder vaste wisselkoersen, kan de CB de geldhoeveelheid niet onveranderd laten. Als het dit wel zou doen, dan zou de binnenlandse intrestvoet stijgen tot boven buitenlandse intrestvoet, wat leidt tot een appreciatie. Om de wisselkoers te behouden moet de CB het geldaanbod laten stijgen in de lijn met de stijging van de vraag naar geld zodat de evenwichtsintrestvoet niet veranderd. Samengevat: onder vaste wisselkoersen zal de centrale bank het monetaire beleid opgeven als beleidsinstrument. Learning tip: There are several important implications of the assumption that financial and foreign exchange markets believe that the exchange rate will remain pegged at E : • First, given that the expected exchange rate equals E , i = i*. • Second, financial market equilibrium can be represented as M/P = YL(i*). • Third, the central bank must change the money supply to keep i = i*. • And finally, the central bank gives up monetary policy as a policy instrument to maintain the pegged exchange rate Fiscaal beleid onder vaste wisselkoersen Monetair beleid kan niet langer gebruikt worden onder vaste wisselkoersen, maar wat nu met het fiscale beleid? Figure 18.10 The effects of a fiscal expansion under fixed exchange rates Eerst gebeurt er net hetzelfde als in figuur 18.9(a). MAAR onder vaste wisselkoersen, kan de CB het niet toestaan om de munt te laten appreciëren. Omdat de stijging in output leidt tot een stijging in de vraag naar geld, de CB moet deze stijgende vraag naar geld aanpassen, door het aanbod van geld te laten stijgen. Zoals we in figuur 10 kunnen zien zal de CB de LM curve naar rechts laten verschuiven wanneer de IS curve naar boven verschuift. Op deze manier kan men dezelfde intrestvoet behouden en dus ook dezelfde wisselkoers. Het evenwicht verschuift van A naar C, met een hogere output Yc en een onveranderde intrestvoet en wisselkoers. DUS onder vaste wisselkoeren is fiscaal beleid meer powerful dan het is onder flexibele wisselkoersen. Dit komt omdat fiscaal beleid monetaire accommodatie prikkelt. There are a number of reasons why countries choosing to fix its interest rate appears to be a bad idea: • By fixing the exchange rate, a country gives up a powerful tool for correcting trade imbalances or changing the level of economic activity. • By committing to a particular exchange rate, a country also gives up control of its interest rate, and they must match movements in the foreign interest rate risking unwanted effects on its own activity. • Although the country retains control of fiscal policy, one policy instrument is not enough. A country that wants to decrease its budget deficit cannot, under fixed exchange rates, use monetary policy to offset the contractionary effect of its fiscal policy on output. Hoofdstuk 19 exchange rate regimes 19.1 The medium run Definitie van de reële wisselkoers: EP P * Er zijn twee mogelijkheden waarmee men de reële wisselkoers kan aanpassen: 1.door een verandering in de nominale wisselkoers, E, dit kan enkel gedaan worden onder flexibele wisselkoersen. Als we er dan vanuit gaan dat P en P* niet veranderen op korte termijn, is dit de enige manier om de reële wisselkoers aan te passen op korte termijn. 2. door een verandering in het binnenlandse prijsniveau, P, relatief tot het buitenlandse prijsniveau, P*. Dus onder vaste wisselkoersen zal de aanpassing eerder plaatsvinden door het prijsniveau aan te passen dan door de nominale wisselkoers. • • • • Learning tip: A reduction in is called a devaluation. An increase in is called a revaluation. A reduction in the real exchange rate (a real depreciation) causes an increase in net exports. An increase in the real exchange rate has the opposite effects. Aggregaten vraag onder vaste wisselkoersen Aggregate vraagrelatie: EP Y Y , G, T P* , + , (19.1) In een gesloten economie nam de aggregate vraagrelatie dezelfde vorm aan als in 19.1. behalve van dat de reële wisselkoers daar wordt vervangen door M/P. In een gesloten economie was de reden dat M/P aanwezig was dat: door de geldhoeveelheid te beheren kon de CB de intrestvoet aanpassen en de output beïnvloeden. Maar in een open economie met vaste wisselkoersen en een perfecte kapitaal mobiliteit, kan de CB de intrestvoet niet langer veranderen – die vastgelegd wordt door buitenlandse intrestvoet. DUS met andere woorden, onder vaste wisselkoersen geeft de overheid monetair beleid op, waardoor de geldhoeveelheid (M/P) niet langer voorkomt in de aggregate vraagrelatie. Omdat we nu in een open economie zitten, moeten we rekening houden met een bijkomende variabele: de reële wisselkoers, EP/P*. Een stijging in de reële wisselkoers leidt tot een daling in de vraag naar binnenlandse goederen en dus tot een daling in de output. Een daling in de reële wisselkoers leidt tot een stijging in output. 19.1 toont een negatieve relatie tussen het prijsniveau en de output. Maar wanneer het teken van het prijsniveau op de output hetzelfde blijft, is de situatie veel anders: 1.in een gesloten economie beïnvloedt het prijsniveau de output door zijn effect op de geldhoeveelheid, en die beïnvloedt op zijn beurt de intrestvoet. 2.in een open economie onder vaste wisselkoersen, het prijsniveau beïnvloedt de output door zijn effect op de reële wisselkoers. Gegeven een nominale wisselkoers en een buitenlands prijsniveau, een stijging in het binnenlandse prijsniveau, leidt tot een stijging in de reële wisselkoers – a real appreciation. Dit leidt dan tot een daling in de vraag naar binnenlandse goederen en tot een daling in de output. Stijging in het prijsniveau maakt de binnenlandse goederen duurder. Het evenwicht op korte termijn en op middellangetermijn Figuur 19.1 pag. 395: AD curve: downward sloping, een stijging in het prijsniveau doet de output dalen. Figure 19.1 Aggregate demand and aggregate supply in an open economy under fixed exchange rates Aggregate aanbodcurve: Y P P e (1 ) F 1 , z L The price level, P, depends on the expected price level Pe, and on the level of output Y. There are two mechanisms at work: • The expected price level affects nominal wages which affect price levels. • Higher output leads to higher employment, which leads to lower unemployment, higher wages and higher price levels. AS curve upward-sloping: hoger prijsniveau, hogere output. Evenwicht: snijpunt AS en AD. Er is hier in de korte termijn geen enkele reden om aan te nemen dat Y gelijk moet zijn aan het natuurlijke niveau van output, Yn. Wat gebeurt er nu over de tijd heen?: figuur 19.2 boek pag. 394: Zolang dat de output onder het niveau van de natuurlijke output blijft, zal de AS naar beneden verschuiven. De reden: in dit geval blijkt het dat het prijsniveau lager is dan verwacht. Loonbepalers moeten dan hun verwachten omtrent het prijsniveau laten dalen. Wat zorgt voor een lager prijsniveau voor een bepaalde hoeveelheid output AS curve verschuift naar beneden. Economie beweegt langsheen AD curve totdat het punt B bereikt. Het prijsniveau ligt hier lager dan bij A, dus de wisselkoers ook. In woorden: zolang de output onder het natuurlijke niveau van output ligt zal het prijsniveau dalen. De daling in het prijsniveau leidt over de tijd heen tot een steady real depreciation. Deze reële depreciatie leidt dan tot een stijging in de output totdat de output is terug gekeerd naar zijn natuurlijke niveau. In de middellangetermijn, ondanks het feit dat de nominale wisselkoers vast staat, zal de economie nog altijd deze reële depreciatie nodig hebben om de output terug te laten keren naar zijn natuurlijke niveau. 2 belangrijke implicaties in de korte termijn: In de korte termijn: vaste nominale wisselkoers leidt tot een vaste reële wisselkoers In de middellangetermijn, de reële wisselkoers kan zich aanpassen zelfs als de nominale wisselkoers vast staat. The case for and against a devaluation Voor een gegeven prijsniveau, een devaluatie (een daling in de nominale wisselkoers) leidt tot een reële depreciatie (een daling in de reële wisselkoers) en daardoor ook tot een stijging in de output. Een devaluatie verschuift de AD curve naar rechts: de output is hoger voor een gegeven prijsniveau. Een devaluatie van de juiste grote kan de economie meteen van Y naar Yn brengen. Dit wordt getoond in figuur 19.3, maar is in realiteit wel heel moeilijk. Figure 19.3 Adjustment with a devaluation A devaluation of the right size can shift aggregate demand to the right, moving the economy to point C. At point C, output is back to the natural level of output That the ‘right size’ devaluation can return output to the natural level of output right away sounds too good to be true – and, in practice, it is. • • • The effects of the depreciation on output do not happen right away. De initiële effecten van een depreciatie op deoutput kan als een contractie werken, als mensen meer betalen voor import, terwijl de hoeveelheden van import en export nog niet aangepast zijn. There is likely to be a direct effect of the devaluation on the price level. Als de prijs van de geïmporteerde goederen stijgt, de prijs van een consumptiebasket stijgt. De stijging gaat er voor zorgen dat werknemers hogere nominale lonen gaan vragen, wat bedrijven ertoe dwingt om hun prijzen te laten stijgen. Learning tip: In theory, the devaluation is preferred because the adjustment most likely occurs more quickly (when compared to the case where the economy adjusts by itself). The other approach will require more time as AS shifts down over time. FOUS: the return of Britain to the gold standard: Keynes versus Churchill Boek pag. 398 lezen The gold standard was a system in which each country fixed the price of its currency in terms of gold and stood ready to exchange gold for currency at the stated parity. 19.2 exchange rate crisis under fixed exchange rates Veronderstel dat een land heeft gekozen voor vaste wisselkoersen en dat de financiële investeerders geloven dat er een verandering aankomt in de wisselkoers met een depreciatie tot gevolg. • • De reële wisselkoers kan te hoog zijn, of de binnenlandse munteenheid is overgewaardeerd reële depreciatie. Zo een overwaardering gebeurt in landen die hun nominale wisselkoers vastpinnen op de munteenheid van een land met een lagere inflatie. Hogere relatieve inflatie betekent dat de prijs van de binnenlandse goederen stilletjes stijgt relatief tot de buitenlandse goederen steady real appreciation en de handelspositie wordt ook stilletjes aan slechter. Over een tijd heen beginnen de investeerders door te hebben dat er de reële wisselkoers zal moeten stijgen. Ze beginnen te denken dat er een devaluatie aan zit te komen. Interne condities kunnen er voor zorgen dat er een daling komt in de binnenlandse intrestvoet, wat uiteindelijk gaat leiden tot een daling id nominale wisselkoers een nominale depreciatie. Under fixed exchange rates, if markets expect that parity will be maintained, then they believe that the interest parity condition will hold; therefore, the domestic and the foreign interest rates will be equal de huidige wisselkoers is Et en we zeggen dat Et=E (met een streepje boven). Als men verwacht dat deze conditie stand zal houden over de periode heen, dan geldt: Eet+1 it it* e E t 1 Et Et (19.3) Het is een relatie tussen de éénjarige binnenlandse en buitenlandse nominale intrestvoeten. Expectations that a devaluation may be coming can trigger an exchange rate crisis. The government and central bank have a few options: • • • • • Ze kunnen de markt er van overtuigen dat ze geen intentie hebben om te devalueren. Maar woorden zijn goedkoop en overtuigen maar heel zelden investeerders. De CB kan de intrestvoet verhogen, maar met minder dan nodig is om te voldoen aan vgl 19.3. deze actie leidt normaal tot een grote uitstroom van kapitaal, financiële investeerders verkiezen nog steeds om hun binnenlandse obligaties te verkopen en buitenlandse te kopen. Als de CB niets zou ondernemen op de buitenlandse wisselmarkt, de grote verkoop van binnenlandse munteenheden voor buitenlandse munteenheden, zou leiden tot een depreciatie. Als het de wisselkoers wilt behouden, moet de CB klaar staan om binnenlandse munteenheden te kopen en buitenlandse te verkopen aan de huidige wisselkoers. Maar terwijl het dit doet, verliest het het grootste deel van zijn reserves van buitenlandse munteenheden. De bank moet uiteindelijk een keuze maken tussen: de intrestvoet genoeg verhogen om te voldoen aan vergelijking 19/3 of de marktverwachtingen valideren en devalueren. To summarise, expectations that a devaluation may be coming can trigger an exchange rate crisis. Faced with such expectations, the government has two options: Give in and devalue. Fight and maintain the parity. Learning tip: The belief that a devaluation will occur can cause a devaluation to occur. • Review the EMS example in the next slide. This event was triggered by the increase in interest rates in Germany. FOCUS The 1992 EMS crisis (boek pag. 400-401) 19.3 beweging van de wisselkoers onder flexibele wisselkoersen in het model dat we in hoofdstuk 18 hebben ontwikkeld, was er een simpele relatie tussen de intrestvoet en de wisselkoers; zoveel te lager de intrestvoet, zoveel te lager de wisselkoers. Dit betekende dat een land dat zijn wisselkoers stabiel wou houden, enkel zijn intrestvoet dicht genoeg bij de buitenlandse intrestvoet moet houden. Maar in realiteit is de relatie tussen de intrestvoet en de wisselkoers niet zo simpel. Wisselkoersen bewegen vaak, zelfs zonder de aanwezigheid van een beweging in de intrestvoet. Het effect van een verandering in de intrestvoet op de wisselkoers, is heel moeilijk te voorspellen. Neem de intrestpariteitconditie: Et (1 it ) (1 it ) e Et1 * Beide leden vermenigvuldigen met Ee t+1 1 it e Et Et1 * 1 it (19.4) De wisselkoers dit jaar is afhankelijk van: éénjarige binnenlandse intrestvoet, éénjarige buitenlandse intrestvoet en de wisselkoers die verwacht wordt voor volgend jaar. In hoofdstuk 18 namen we aan dat E e constant was, in vgl 19.4 zien we dat dat een t 1 simplificatie was. Elke verandering in de verwachtingen of huidige en toekomstige binnenlandse en buitenlandse intrestvoeten, als veranderingen in de verwachte wisselkoers in de verre toekomst, zullen de wisselkoers vandaag beïnvloeden. Then write the equation for year t+1 rather than for year t: 1 it1 e Et1 E t 2 * 1 it1 The expectation of the exchange rate in year t+1, held as of year t, is given by e 1 i e Ete1 E 1 it*e1 t2 t 1 Replacing E e with the expression above gives: t 1 (1 it )(1 ite1 ) e Et Et 2 * *e (1 it )(1 it1 ) De huidige wisselkoers is afhankelijk van de binnenlandse en buitenlandse intrestvoet van dit jaar, verwachte binnenlandse en buitenlandse intrestvoet volgend jaar en van de verwachte wisselkoers 2 jaar van nu. Continuing to solve forward in time in the same way we get E t 1 i 1 i ...1 i E 1 i 1 i ...1 i e e t t 1 t n * *e *e t t 1 t n e (19.5) t n1 Deze relatie vertelt ons dat de huidige wisselkoers afhankelijk is van twee sets van factoren: • Huidige en verwachte binnenlandse en buitenlandse intrestvoet voor elk jaar over de volgende 10 jaar. • De verwachte wisselkoers 10 jaar van nu Exchange rates and the current account e Elke factor die de verwachte toekomstige wisselkoers verschuift, , verschuift de t n huidige wisselkoers, Et. Als de binnenlandse en de buitenlandse intrestvoet verwacht worden hetzelfde te zijn in beide landen van t tot t+n, de fractie aan de rechterkant van vgl 19.5 is gelijk aan 1. DUS: E (t) = E(t n) In woorden: het effect van elke verandering in de verwachte toekomstige wisselkoers op de huidige wisselkoers is één voor één. E Exchange rates and current and future interest rates Elke factor die de huidige of toekomstige binnenlandse of buitenlandse intrestvoet verschuift, tussen jaar t en jaar t + n verschuift de huidige wisselkoers. Dit betekent dat elke variabele die er voor zorgt dat investeerders hun verwachten veranderen over de toekomstige intrestvoet, zal leiden tot een verandering in de wisselkoers vandaag. Exchange Rate Volatility The relation between the interest rate it and the exchange rate Et is all but mechanical. A country that decides to operate under flexible exchange rates must accept that it will be exposed to fluctuations over time + voorbeeld boek pag. 404!!!!!! Learning tip: The relationship between current domestic interest rates and, therefore, current macro policy is not as simple as was initially presented. • Changes in the current interest rate may not have as great an effect on the exchange rate if future expected interest rates do not change. • The effect of current policy on the exchange rate will depend crucially on how it alters, if at all, expectations of future policy and future interest rates. • Because of the above, current exchange rates might experience significant fluctuations in a flexible exchange rate regime. 19.4 Choosing between exchange rate regimes Kiezen voor vaste of flexibele wisselkoersen? Uit hoofdstuk 18 kunnen we afleiden dat flexibele wisselkoersen de voorkeur krijgt. • In the short run, under fixed exchange rates, a country gives up its control of the interest rate and the exchange rate. (19.1) • Also, anticipation that a country may be about to devalue its currency may lead investors to ask for very high interest rates. (19.2) • An argument against flexible exchange rates is that they may move a lot and may be difficult to control them through monetary policy. (19.3) In het algemeen wordt er dus de voorkeur gegeven aan flexibele wisselkoersen, maar er zijn twee uitzonderingen: Wanneer een groep van landen nog niet sterk geïntegreerd is, een gemeenschappelijke munteenheid zou wel eens de oplossing kunnen zijn. Wanneer de centrale bank niet vertrouwt kan worden om een verantwoordelijk monetair beleid te voeren onder flexibele wisselkoersen. Een sterke vorm van vaste wisselkoersen, zoals dolarisatie of currency board, kan een oplossing bieden. Hard pegs, currency boards and dollarization • One way of convincing financial markets that a country is serious about reducing money growth is a pledge to fix its exchange rate, now and in the future. • A hard peg is the symbolic or technical mechanism by which a country plans to maintain exchange rate parity. Dollarisation is an extreme form of a hard peg. A less extreme way is the use of a currency board involving the central bank. Under a currency board, a central bank stands ready to exchange foreign currency for domestic currency at the official exchange rate set by the government; furthermore, the bank cannot engage in open market operations - that is, buy or sell government bonds. Common currency areas Als landen een optimale munteenheid gebied willen creëren moeten ze voldoen aan één van de twee voorwaarden: • De landen moeten dezelfde schokken ervaren. Want als ze dezelfde schokken ervaren zouden ze ongeveer hetzelfde monetaire beleid gekozen hebben. • Als de landen andere schokken ervaren, moeten ze een hoge factor mobiliteit hebben. Een gemeenschappelijke munt, zoals de euro, staat landen toe om hun transactiekosten van handel te verlagen. FOCUS Argentina’s currency board (boek pag. 406-407) Hoofdstuk 20: de crisis van 2007-2010 De oorsprong van de recessie is de financiële crisis die van start ging in de VS in de zomer van 2007. De financiële crisis ging van start in de zogenaamde subprime hypotheekmarkt, een klein deel van de VS huizenhypotheekmarkt bedoeld voor leners met een relatieve hoge waarschijnlijkheid dat zij uiteindelijk niet in staat zullen zijn om hun lening af te betalen. 20.1. Wat niet kan blijven verder gaan, stopt uiteindelijk Er was geen duidelijke reden waarom de woningprijzen in het eerste decennium van deze eeuw naar omhoog schoten. Nog bouwkosten, populatiegroei verklaren de snelle stijging van de prijzen. De boom ging voort gedurende een eeuw, en omdat niets eeuwig kan duren, stopte het en de val in huisprijzen veegde de hele economie weg. Uiteindelijk meer dan verdubbelde de werkloosheidgraad in de VS binnen één jaar vlak nadat de recessie de hele wereld trof. De waarde van de huizen in de VS tellen voor een derde van het totale vermogen van de VS families. Huishoudens worden dus geraakt door de val in woningprijzen en geeft hen aanleiding om minder te consumeren (hs 5). ‘Black Monday’: de val van Wallstreet. 20.2. huishoudens ‘onder water’ Waarom schoot de waarde van woningen omhoog na 2000? Waarom waren de effecten van de val van de woningprijzen zo dramatisch? Woningprijzen bevonden zich in een bubble (stijgende prijzen). De stijging in de woningprijzen was eveneens het effect van een lange periode van extreem lage intrestgraden, die het lenen om een huis te kopen zeer aantrekkelijk maakten, vooral als men dacht dat de bubble van blijvende duur was. (Fed houdde de intrestgraden laag omdat inflatie laag was, woningprijzen worden echter niet opgenomen in de index gebruikt om de inflatie te berekenen, als dit wel het geval geweest zou zijn, zou inflatie gestegen zijn door de hoge woningprijzen, waardoor de Fed intrestgraden misschien zou hebben doen stijgen) Lenen om een huis te kopen werd ook aangemoedigd door de verandering in de regels die banken volgden om een hypotheek goed te keuren, deze waren veel minder strikt geworden. Gevolg: zelfs de zogenaamde sub-prime klanten (hebben weinig kans dat ze hypotheekrente kunnen betalen) werden een lening toegewezen. Banken dachten dat ze geen risico: vandaag kan een bank een groot aantal hypotheken samenbrengen en het financiële instrument, dat deze hypotheken omvat, verkopen aan andere investeerders. Wanneer een investeerder dan die mortgage-backed security (= door hypotheek gedekt waardepapier) koopt, kan die niet de kwaliteit van elke individuele lening controleren. Ook ratingbureaus kunnen dit niet wat maakt dat de kwaliteitscontrole zwakker werd en banken minder voorzichtig werden bij het aangaan van een lening. Vanaf het moment dat woningprijzen beginnen te vallen, gaan sommige huishoudens ‘onder water’, wat betekent dat hoeveel ze leenden van de bank de marktwaarde van hun huis overstijgt. Huishoudens voelen een impuls om ‘weg te lopen’ van hun huis. De hypotheek gaat dan in gebreke blijven (default: niet meer afbetalen, wanprestaties) en er wordt beslag op het huis gelegd door de bank. Omdat de waarde van de huizen lager is dan de waarde van de lening die origineel werd toegestaan, maakt de bank een verlies. Focus: securitisatie is een geweldige uitvinding, op voorwaarde dat het juist gedaan wordt Securisatie= omwisselen van leningen in effecten: effectisering Banken zouden nooit de stimulans mogen verliezen om de kwaliteit van hun klanten te controleren. Dit kan gemakkelijk gedaan worden, bijvoorbeeld door banken enkel toe te staan een fractie van elke lening die het gemaakt heeft te verkopen, waardoor de bank blootgesteld blijft aan een deel van het risico. 20.3. hefboom en versterking Om te begrijpen hoe het effect van de val van de huisprijzen werd versterkt tot op het punt dat het een scherpe recessie veroorzaakte, moeten we het concept van het hefboomeffect introduceren. Hefboomratio: activa/eigen vermogen Wanneer woningprijzen naar benden gaan, gaat de waarde van de hypotheken met hetzelfde percentage naar beneden. Als nu de prijzen bv. Met 20 euro naar beneden zouden gaan, dan zou de bank minimum een eigen kapitaal van 20 moeten hebben om nog solvabel te blijven: in dit geval is het kapitaal van de bank juist genoeg om het verlies van 20 euro te absorberen!! Een hoge hefboomratio is riskant: in het geval van een daling in de waarde van de activa, kan de bank insolvabel worden. (hoe hoger de hefboomratio, hoe lager het eigen kapitaal) Hoe dan ook, banken hebben graag een hoge hefboomratio: hoe minder EV ze hebben, hoe hoger het rendement op hun eigen vermogen (hoge opbrengsten uit activa tov laag EV). Je kan dus een hoger rendement halen als je bereid bent meer risico te lopen. Zolang woningprijzen stegen, konden banken hun hefboom hoog houden en zo enorme winsten verdienen terwijl geen enkele bank faalde. Maar dit bleef niet duren en vele banken gingen failliet doordat ze te weinig kapitaal hadden om de verliezen te absorberen. Overheid greep niet in omdat het het aantal burgers die een huis bezitten wou doen stijgen en wou het aantrekkelijk maken voor banken om te investeren in het financieren van woningleningen. Overtijd verspreidde het voorbeeld van de banken en de slechte regulering zich naar andere financiële instellingen. De finaciële markt van de VS begon op een omgekeerde piramide te lijken: hoge volumes van riskante investeringen werden aangehouden op een klein voetstuk van kapitaal. Waarom versterkte een hoge hefboom het effect op de val van de woningprijzen? Wanneer de waarde van de activa daalde, gingen sommige banken met hoge hefboomratio’s over kop. Deze stopten duidelijk met lenen. Maar ook banken die genoeg kapitaal hadden en overleefden, begonnen zich zorgen te maken. Om te kunnen overleven, hebben ze bijna al hun kapitaal moeten gebruiken. Ze moesten hun positie dus verstevigen door meer kapitaal bijeen te brengen (maar in crisis wil niemand investeren in een bank),door hun hoeveelheid leningen te reduceren of door andere liquide activa te verkopen. Het resultaat was een kredietbeperking (credit freeze) en een fire sale op de effectenbeurs. Fire sales gebeuren wanneer investeerders hun activa snel moeten verkopen en de prijzen dalen. De kredietbeperkingen raakten de investeringen en de val op de effectenbeurs verminderde de waarde van het vermogen van huishoudens en zo consumptie. 20.4. investeringsvraag, met banken als tussenpersonen In hoofdstuk 5 zeiden we dat firma’s naar de intrestgraad moeten kijken, maar is is geen unieke intrestgraad! De graad waartegen banken lenen aan firma’s, ρ, is meestal gelijk aan de graad die spaarders ontvangen plus een marge, x: Investeringsvraag hangt daarom af van de kost van bankleningen: Y= reële inkomen De marge x hangt af van twee factoren: Kapitaal van banken, ABbanken willen vaak een voeldoende niveau aan kapitaal aanhouden: door regulering of voorkeur bank voor een lage hefboom. Kapitaal van firma’s AF Stel dat het kapitaal van de bank valt omdat hun leningen af te betalen. Kapitaal daalt verliezen. Een val van het kapitaal van de toenemen. Om de val van kapitaal aan te klanten er niet in slagen met de absorptie van de bank doet de hefboom pakken, heeft de bank twee opties: 1. Het kapitaal doen stijgen door nieuwe investesteerders te zoeken, die bereid zijn om vers kapitaal in te brengen 2. Activa doen dalen door het volume van leningen te reduceren aanbod van leningen daalt. (meestal keuze van de bank omdat 1. niet onmiddelijk is) Stel dat de firma een hoeveeheid kapitaal heeft gelijk aan AF. De kost van de banklening zal afhangen van het verschil ( I – AF); AF, kan gebruikt worden als een waarbord voor de lening. Maar leningen die AF overschrijen, kunnen niet gewaarborgd worden door de firma’s kapitaal, en zijn dus riskanter voor de bank. Dit is waarom boven AF de bank een marge x zal aanrekenen. Dit marge wordt de external finance premium genoemd, wat aanduidt dat het de premie is die de bank vraagt voor leningen die niet gewaarborgd zijn. AF dient niet enkel als expliciete waarborg voor de bank: het bepaald ook de firma’s impulsen om te kiezen voor goede investeringsprojecten en ze zorgvuldig uit te voeren. Want hoe groter A F, hoe meer de firma te verliezen heeft als het project faalt andere reden waarom x afhangt van (I-AF). Goederen- en financiële marktevenwicht die volgt op een val van bankkapitaal wat de external finance premium doet stijgen. Beschouw eerst een val van het AF (de firma’s financiële activa dalen wat de waarde van de waarborgen die het kan voorzien doet dalen). X zal stijgen en zo ook de kredietkost. Het banklenen zal vallen. Investeringen en output zullen dalen. Beschouw dan een val van AB. Banken reageren door lenen terug te dringen. Voor elk niveau van intrestraad, i, zal een val in AB de marge x doen stijgen en dus de kredietkost voor firma’s, waardoor investeringen en output zullen dalen. Investeringen gaan op in de IS-relatie, maar niet op de LM-relatie. De nieuwe IS-relatie is een functie van de external finance premium, x, omdat investeringen afhangen van de leningkosten en dus van x: I [ Y,i + x(AB, AF)]. Er verandert niets anders. Dus als het kapitaal van de bank valt, stijgt x en de evenwichtskost van bankleningen. Het resultaat is dat de IScurve naar links verschuift en dat het nieuwe evenwichtsniveau van de output daalt. SAMENGEVAT: elke gebeurtenis dat de waarde van de activa van de banken of firma’s verandert, dus eleke gebeurtenis dat het kapitaal van banken of firma’s verandert, zal een effect hebben op het evenwichtsniveau van de output. Hoe hoger de hefboom, hoe hoger het effect van een val in de waarde van de activa. De reden is dat hoe hoger de hefboom, hoe groter de klap die kapitaal krijgt voor een gegeven verlies in de waarde van activa. Dit is de reden waarom de financiële crisis de reële economie zo hard heeft geraakt: een relatieve kleine schok in de waarde van de activa van de banken werd vergroot door de hoge hefboom en zorgde voor grote verliezen in het kapitaal van de bank. Hierdoor steeg de external finance premium, wat zorgde voor een val in investerinen. 20.5. internationale besmetting De financiële crisis die startte in de VS trof snel alle grote geavanceerde economieën en opkomende marktlanden. Het hoofzakelijke transmissiekanaal was de handel. Openheid in goederenmarkten: consumenten en firma’s geven een deel van hun beschikbaar inkomen uit aan buitenlandse goederen. Als beschikbaar inkomen daalt, daalt de vraag naar zowel binnenlandse als buitenlandse goederen die het importeert. Tijdens de financiële crisis stopten VS consumenten en firma’s met uitgeven, VS import stortte in ( VS grootste importeur van de wereld!). de besmetting was groter in landen die relatief meer afhankelijk zijn van buitenlandse handel. Open economieën met sterkere handelsbanden met VS leden meer. De effecten werden vergroot in landen waar binnenlandse banken dezelfde problemen hadden als de VS banken. 20.6. beleidsreactie op de crisis Centrale banken gebruikten een monetair beleid om de intrestgraden drastisch te verlagen tot dicht bij nul. Overheden gebruikten fiscaal beleid om private vraag te vervangen met openbare vraag, om zo te proberen de val van private consumptie en private investeringen te vervangen met hogere overheidsuitgaven. budgettekorten door automatische stabilisatoren (hogere werkloosheidsuitkeringen) en door overheidsacties. Werkte het beleid, was de interventie door overheden en centrale banken effectief in het beperken van het effect van de financiële crisis op output en tewerkstelling? monetair beleid met de aanwezigheid van een liquiditeitsval De financiële crisis reduceerde het bankenkapitaal en dus zo ook investeringen verschuifde de IScurve naar links (val in bankenkapitaal zorgde voor een impuls bij banken om een deel van hun activa, inculsief leningen, te verkopen, dit deed de kost om te lenen voor banken stijgen). Voor de crisis was de economie bij volledige tewerkstelling, E. Fiscaal beleid heeft een deel van de verschuiving van de IS-curve gecompenseerd: IS’’, het effect op KT is niet groot omdat publieke investeringen tijd vragen om te verwezelijken en vervolgens te vertalen in uitgaven. Monetair beleid verschuift de LM-curve. wanneer LM’ de intrestgraad nul bereikt en dus traitioneel monetair beleid niet langer werkt omdat de nominale intrestgraad niet onder nul kan vallen. De economie zit dus vast bij Y’’ en het enige dat monetair beleid kan doen is wachten tot de effecten van fiscaal beleid de IS-curve verder verschuiven. Als Centrale Banken nu sommige activa waar banken vanaf willen, zouden kopen dan zou de kost om te lenen niet hoeven te veranderen. (door een portie van het bankenportfolio van leningen te kopen, kan de bank blijven lenen) Door aan te bieden om activa te kopen van de commerciële banken, kan de centrale bank de originele stijging in x ongedaan maken en een contractie van lenen vermijden. De LM-curve verschuift dan naar rechts (omdat CB geld drukken om de activa te kopen) maar dit verschuift ook de IS-curve naar achter. De intrestgraad blijft bij nul, maar output beweegt naar Y* quantitatieve versoepeling (= oplossing wanneer het doen stijgen van het geldaanbod door intrestgraden te verminderen niet werkt omdat wanneer de economie in de liquiditeitsval zit) Beleidsinterventie werkte niet om een depressie te vermijden! Focus: waarom deed Polen het zo goed tijdens de crisis? Polen reageerde op de crisis met een fiscale expansie De fiscale stimulus zou misschien niet gewerkt hebben als de CB de belastingvermindering niet vergezeld had met een monetaire expansie. Door de relatieve prijs van de geïmporteerde goederen te verhogen, verschuifde de vraag weg van import en naar binnenlandse goederen. 20.7. De erfenis van de crisis Eens de wereldeconomie de recessie te bovenkomt, zullen er twee nalatenschappen overblijven: Uitbreidende monetaire beleiden zullen zich vertalen in een hogere inflatie Uitbreidende fiscale beleiden hebben een stijging van de overheidsschuld veroorzaakt in de geavanceerde economiën.