samenvatting-macro-1

advertisement
Samenvatting : Macroeconomics
Hoofdstuk 1 : A tour of the world
1.1. Europe and the euro
De europese unie (european union) bestaat vandaag de dag uit 27 leden (EU27).
De 27 landen samen vormen een grote economische sterkte.
Wanneer macroeconomisten een economie bestuderen, kijken ze eerste naar 3 variabelen:
1. output (het level van productie van de economie als een geheel) en de groeivoet.
2. werkloosheidsgraad (de proportie van de werkers in de economie die niet aan het
werk zijn, maar wel zoeken voor een job)
3. inflatiegraad (de verhouding waarmee de gem. prijs van goederen in de economie
stijgt over de tijd heen)
tabel 1.1 pg.3 : de 4 grootste EU-economies = Duitsland, UK, frankrijk en Italië
 de gem. groei van de output in 2001-2010 was ongeveer 2 percentage points
lager dan in de vorige eeuw. Er is een grote vertraging gekomen in deze groei
sinds 2008 en door de recessie in 2009, waarbij het bbp met 4% verminderde.
 Lage outputstijging ging gepaard met een aanhoudende hoge werkloosheid.
 Het enige goede dat we kunnen afleiden uit deze tabel, is de inflatie. 2.2% in EU
en 2% in het euro gebied.
Op het tijdstip van schrijven, ging alle aandacht naar de economisch beleid dat nodig was om
de europese economies te helpen herstellen van de economische crisis die sinds 2008 de
wereld heeft getroffen. De korte termijn problemen domineerde het debat, maar
macroeconomisten zijn nog altijd vooral bezorgd om drie grote hoofdproblemen:
1. hoge werkloosheid. De stijging wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de economische
crisis sinds 2008. Maar de werkloosheidsgraad is altijd ongeveer 2% hoger in Europa
dan in the USA. (oorzaken hiervan worden besproken in hoofdstuk 7)
2. stijging van het inkomen per persoon of per capita (tabel 1.2 pg.5). Het verschil
tussen euro area en the USA wordt groter en groter. Om dit te kunnen begrijpen
moeten we de factoren die bijdragen tot de economische groei begrijpen.
3. Euro, wat heeft de euro gedaan voor Europa,.. het belangrijkste is de symbolische
waarde van de euro. Het probleem met de euro is: een gemeenschappelijke munt wil
ook zeggen een gemeenschappelijk monetair beleid en dezelfde intrestvoet in de
eurolanden. De intrestvoeten zijn heel hard gedaald, dat komt omdat de intrestvoet
de kredietwaardigheid om de inflatie laag te houden, weergeeft. Zoveel te lager de
intrestvoet, zoveel te beter de reputatie van de bank. Want zoveel te lager de
intrestvoet, zoveel te lager de kosten van de schulden zijn.
1.2 The economic outlook in the USA
Tabel 1.3 pag. 7
Us economie vertraagd, de redenen hiervoor zijn: de families werden geconfronteerd
met 4 economische shocken die plaats vonden over een korte periode. 1. stijging in de
olieprijzen, 2. een daling van de prijzen van hun huizen, 3. een val van de effectenbeurs,
4. begrenzing van krediet
1. als de prijzen van de olie stijgen, wil dit zeggen de import van olie duurder wordt, dus
om dezelfde hoeveelheid olie in te voeren, moeten de importerende landen een
groter deel van hun inkomen opgeven aan de olie. Dit zorgt voor een verarming van
de importeerders en een daling van hun consumptie. De stijging van de olieprijs heeft
ook de inflatie doen stijgen. (figuur 1.3 pag.8)
2. figuur 1.4 pag. 8 de prijzen van de huizen worden gerelateerd aan 3 verklarende
variabelen. Maar het komt er uiteindelijk op neer dat geen enkel van deze 3
variabelen de enorme groei van de prijzen van de huizen in de US verklaren. Daarom
spreken we ven een speculatieve bubbel.
Figuur 1.5 pag. 9 geeft de evolutie weer van het tekort op de handelsbalans van de US in
relatie tot het BBP. De US kocht meer goederen dan dat ze konden verkopen. Hierdoor
ontstaat er een tekort op de handelsbalans en de USA heeft die opgelost door te gaan
lenen in de rest van de wereld. Doordat het tekort steeds groter werd, moet de USA ook
steeds meer en meer gaan lenen. Dit is wel raar, want het rijkste land ter wereld, leent
enorm veel geld van andere landen in de wereld. Kan dit blijven voortduren? En wat
gebeurt er als één van de landen geen geld meer wil lenen?
Als je meer leent, moet je meer terugbetalen en hierdoor kan je dan weer minder
uitgeven in de toekomst. USA moet gaan beginnen oppassen met zoveel te lenen, want
die kan voor heel veel problemen zorgen.
1.3 BRIC countries
De BRIC landen (India, China, Rusland en Brazilië) zijn uitgegroeid tot de grootste
economie buiten de groep van bevorderende (advanced) landen. Vooral China is enorm
belangrijk geworden.
Tabel 1.4 pag. 10 laat zien dat de output groeivoet in China enorm hard is gestegen in de
loop van de jaren. Deze groei komt voort uit 2 bronnen:
 Grote accumulatie van kapitaal: zoveel te meer kapitaal, zoveel te hoger de
productiviteit en zoveel te groter de output.
 Zeer snelle technologische vooruitgang: China heeft strategieën toegepast om
buitenlandse bedrijven aan te trekken, omdat de buitenlandse bedrijven
productiever zijn dan de Chinese. Dit heeft er voor gezorgd dat de productiviteit
en de output is gestegen.
China is uitgegroeid van centrale planning naar een markt economie. Normaal gezien gaat
deze transitie gepaard met een daling van de output groeivoet en is het niet aantrekkelijk
voor buitenlandse investeerders. Hoe komt het dan, dat dit in China wel is gelukt?
Resultaat van een trager, beter gemanagede tansitie.
De Bric landen worden bij de wereld gevoegd, omdat ze vanaf vandaag een verschil kunnen
maken in de wereldeconomie.
1.4 Looking ahead
Pag.11
Chapter 2 A tour of the book
aggregate output
GDP : production and income
BBP = de meting van de totale output in het nationale inkomen. (er is een onderscheid
tussen bbp en bnp, dit komt in hfdstk 6 aan bod)
Intermediaire goed = een goed dat gebruikt is in de productie van een ander goed. Sommige
goederen kunnen zowel intermediaire goederen als finale goederen zijn. Bv aardappel:
intermediaire als het gebruikt wordt om chips van te maken, finaal goed als het meteen ad
consumenten wordt verkocht.
3 definities van BBP

BBP is de waarde van de finale goederen en diensten geproduceerd in de economie
gedurende een bepaalde periode. De waarde van alle finale goederen optellen bij
elkaar. (als 2 firma’s met elkaar versmelten verandert dit niks aan de waarde van het
bbp) PRODUCTION SIDE
 BBP is de som van de toegevoegde waarde in een economie gedurende een bepaalde
periode. TW = waarde van de productie – waarde intermediaire goederen. (TW
verandert niet als twee bedrijven apart opereren of samensmelten. PRODUCTION
SIDE
 BBP = som van inkomens in de economie gedurende een bepaalde periode
Inkomen uit arbeid = gedeelte van het inkomen dat naar de arbeiders gaat
Kapitaal inkomen of winst inkomen = gedeelte van het inkomen dat naar het bedrijf
zelf gaat indirecte belastingen = gedeelte van het inkomen dat naar de overheid gaat (de
som van deze 3 inkomens zou dan het BBP moeten zijn) INCOME SIDE
Aggregate production = aggregate income (ALTIJD)
Nominal and real GDP
In de loop der jaren is er een stijging van het BBP, deze stijging wordt eerder veroorzaakt
door een stijging in de prijs dan door een stijging in hoeveelheid. Er wordt dan ook een
onderscheid gemaakt tussen reëel en nominaal BBP.
Nominale BBP = som van de hoeveelheid van een bep goed X huidige prijs.
Stijging nominale BBP:
 de productie van de meeste goederen stijgt over de tijd heen
 prijs van de meeste goederen stijgt over de tijd heen
om enkel de productieverandering van een bep goed te meten, moeten we gebruik
maken van het reële bbp.
Reële bbp = som van de productie van finale goederen X constante prijs
Pag. 19 : illustratie nominale en reële bbp
Conclusie: afhankelijk van welk jaar we de vaste prijs nemen, gaat de grote van het reële
bbp verschillen, maar de grote van de groeivoet zelf zal niet veranderen.
Het enige probleem bij de berekening van het reële bbp, is dat het in realiteit gaat over
meer dan één goed. Hierdoor moet het reële bbp berekent worden als het gem output
van alle finale goederen.
Relatieve prijzen = natuurlijke gewicht van een bepaalde goed. Als een goed 2x zoveel
kost als een ander goed, dan moet dit goed voor 2x zoveel meetellen als het andere in de
constructie van de werkelijke output.
Figuur 2.1 pag.20 verloop van het nominale en het reële bbp.
 Nominale bbp = bbp tegen hedendaagse prijzen
 Reële bbp = bbp in termen van goederen, bbp tegen constante prijzen, bbp
aangepast aan inflatie
Nominale bbp = reële bbp → basisjaar
Nominale bbp : €Yt
Reële bbp: Yt
GDP: level versus growth rate
Reële bbp per capita = geeft de gem levensstandaard weer
Bbp groei: positief → expansie
Negatief → recessie
Figuur 2.2 pag. 22 : evolutie van het bbp in EU15 en USA. Vanaf 2008 zijn beide economieën
terecht gekomen in een ernstige recessie als gevolg van de financiële crisis. Er is geen
algemene definitie van wat een recessie doet ontstaan. We mogen aannemen dat we in een
recessie zitten vanaf het moment dat de economie door ten minste twee opeenvolgende
kwarten van negatieve groei. Soms kan het ook zijn dat dit het geval is, maar dat de groei
wel nog positief is over het hele jaar. In dit geval spreken we van een milde recessie.
2.2 The other major macroeconomics variables
ZIE CURSUSBLADEREN
Using words
Samengevat: productie is afhankelijk van de vraag, die afhankelijk is van het inkomen, die
zelf ook gelijk is aan productie. Een stijging in de vraag lijdt tot een stijging in de productie en
een corresponderende stijging in inkomen. Deze stijging in inkomen lijdt tot een verdere
stijging in de vraag, die lijdt tot een verdere stijging van productie enzo.. het resultaat is een
stijging in output die groter is dan de initiële wijziging in de vraag door een factor die gelijk is
aan de multiplicator.
De multiplicator is direct gerelateerd met de neiging om te consumeren. Zoveel te groter de
neiging is, zoveel te groter de multiplicator.
Hoe lang duurt het voor output om zich aan te passen?
De vergelijkingen tonen aan dat deze aanpassing meteen gebeurt. In werkelijkheid hebben
deze aanpassingen tijd nodig: als je loon stijgt, ga je niet meteen beslissen om je consumptie
daar aan aan te passen, een bedrijft dat te maken krijgt met een stijgende vraag kan ook een
tijdje wachten om zijn productie aan te passen,… = dynamiek van de aanpassing.
Bv.: een bedrijf zet een bepaalde productie in een kwartjaar, deze productie kan hij niet
aanpassen in dat zelfde kwart, als de vraag stijgt, maar pas in het volgende kwart. Hierdoor
zal er geen stijging zijn van de productie en dus ook geen verandering in de lonen. Dit
gebeurt pas in het volgende kwart enzo..
Investment equals saving: an alternative way of thinking about the goods-market
aquilibrium
Sparen = privé sparen + publiek sparen
Privé sparen = sparen van consumenten = beschikbare inkomen – consumptie
S = YD – C
S = Y – T- C
Publiek sparen = taxes (geen transfers) – overheidsuitgaven = T – G

T > G → budget surplus → publiek sparen is positief

T < G → budget tekort → publiek sparen is negatief
Y = C + I + G (streepje boven I)
Trekt T af van de beide zijden en verplaats consumptie naar links
Y–T–C=I+G–T
De linkerkant = privé sparen: S = I + G – T → I = S + (T-G) (3.10)
Linkerkant : investeren
Rechterkant: sparen (privé + publiek)
Evenwicht op de goederenmarkt is IS relatie, staat voor investeringen = sparen. Wat het
bedrijf wenst te investeren, moet gelijk zijn aan wat de mensen en de overheid sparen.
2 condities om het evenwicht in een goederenmarkt weer te geven
 Productie = vraag
 Investeringen = sparen
S = Y – T- C
= Y – T – C0 – C1 (Y –T)
S = -C0 + (1 – C1)(Y-T) (3.11)
C1 = marginale bereidheid om te consumeren
(1 – C1) = marginale bereidheid om te sparen = hoeveel mensen sparen per bijkomende
hoeveelheid inkomen → altijd gelegen tussen 0 en 1 → private sparen stijgt met meer
beschikbaar inkomen, maar met minder dan €1 voor elke bijkomende euro van beschikbaar
inkomen.
(3.11) in (3.10)
I = -c0 + (1-c1)(Y-T)+(T-G)
Oplossen naar output: Y = 1 (c0 + I + G – c1T) (3.12)
1-c1
Is the government omnipotent? A warning
Omnipotent = almachtig
(3.12) toont aan dat de overhead, door zijn level van uitgaven G te kiezen, of het level van T,
hij ook het level van de output kan kiezen. Als de overheid de output wil verhogen met bv.
€1 biljoen, moet het enkel G verhogen met €(1-c1) biljoen, deze stijging in G, zal lijden tot
een output stijging van €(1-c1) biljoen * 1/(1-c1), of €1 biljoen.
Maar in werkelijkheid kan de overheid het level van output niet kiezen. Er zijn
werkelijkheden die de taak van de overheid moeilijker maken.
 G en T veranderen is niet altijd zo gemakkelijk
 Investeringen blijven niet altijd constant en import ook niet
 Anticipatie is zeer belangrijk: de reactie van consumenten op een taks zal veel groter
zijn als deze permanent is, dan als deze tijdelijk is.
 Te hoge level van output willen bereiken, lijdt ook tot neveneffecten bv. inflatie,..
 Taksen verlagen, overheidsuitgaven verhogen,.. lijdt tot een accumulatie van de
publieke schuld
De overheid kan de vraag en de output op korte termijn beïnvloeden. Maar als we verder
kijken zal het fiscale beleid van de overheid NOOIT zo perfect kunnen zijn als beschreven
in het boek.
Chapter 4 Financial markets
4.1 The demand for Money
GELD : kan je gebruiken voor transacties, betaald geen intresten.
2 types: chartaal geld (munten en bankbiljetten)
Despositorekeningen
OBLIGATIES: betalen een positieve interestvoet, i, maar kunnen niet gebruikt worden voor
transacties.
We moeten zowel geld als obligaties aanhouden. De proportie waarmee, is afhankelijk van 2
variabelen:
 Niveau van transacties : je wil genoeg geld in handen hebben om te vermijden dat je
te veel/te snel obligaties moet verkopen
 Intrestvoet van obligaties: zoveel te hoger de intrestvoet, zoveel te meer geld je gaat
beleggen in obligaties. i=0 → al je geld zelf bijhouden
De meeste van ons beleggen niet direct in obligaties, maar wel indirect via geld markt
fondsen.
De vraag naar geld afleiden
Vraag naar geld = Md = som van alle individuele vragen naar geld.
Vraag naar geld is afhankelijk van:
 Niveau van transacties
 Intrestvoet
Niveau van transacties is proportioneel met het nominale inkomen.
Relatie tussen: vraag naar geld, nominale inkomen en de intrestvoet:
Md = €YL(i)
(-)
€Y = nominale inkomen
De vraag naar geld = nominale inkomen * functie van de intrestvoet
(-) = stelt dat de intrestvoet een negatief effect heeft op de vraag naar geld: de vraag naar
geld vermindert als de intrestvoet verhoogt.
Fig. 4.1 pag.61: stelt de vraag naar geld grafisch weer
Voor een gegeven intrestvoet, een stijging in het nominale inkomen, zorgt voor een stijging
van de vraag naar geld. Een stijging in het nominale inkomen verschuift de vraag naar geld
naar rechts.
4.2 De intrestvoet bepalen: deel 1
We gaan hier uit van de veronderstelling dat het enige geld dat bestaat in de economie,
chartaal geld is.
Vraag naar geld, aanbod van geld en de evenwicht intrestvoet
Aanbod van geld = vraag naar geld
Ms = Md
Ms = M
M = €YL(i) [4.2]
Deze vgl toont dat de intrestvoet, gegeven het inkomen, mensen een bepaalde hoeveelheid
geld wensen aan te houden gelijk aan het bestaande geldaanbod. = LM relatie
L = liquiditeit
M = money
De vraag naar liquiditeit = aanbod van geld
Figuur 4.2 pag. 64: grafische relatie tussen geldaanbod en geldvraag
 De geldvraag helt naar beneden: zoveel te hoger de intrest, zoveel te kleiner de vraag
naar geld
 Het geldaanbod is onafhankelijk van de intrestvoet en daarom een verticale lijn
Figuur 4.3 pag.64: effect van een stijging van het nominale inkomen op de intrestvoet
Een stijging van het nominale inkomen van €Y naar €Y’ doet het niveau van transacties
stijgen, die de vraag naar geld laat stijgen tegen eender welke intrestvoet.
De geldvraagcurve verschuift naar rechts. Md → Md’, A → A’ en i → i’
Een stijging in het nominale inkomen, lijdt tot een stijging in de intrestvoet
Reden: bij de initiële intrestvoet, overstijgt de vraag naar geld het aanbod → stijging in de
intrestvoet is nodig om de vraag naar geld te verminderen en het evenwicht terug te vinden.
Figuur 4.4 pag.65: toont het effect in een stijging van het geldaanbod op de intrestvoet
Een stijging van het geldaanbod van Ms → Ms’ lijdt tot een verschuiving van de
geldaanbodcurve naar rechts. Evenwicht daalt van A → A’, de intrestvoet daalt van i → i’
Een stijging van het geldaanbod door de centrale bank, lijdt tot een daling in de
intrestvoet.
De daling van de intrestvoet, doet de vraag naar geld stijgen, zodat de vraag gelijk kan
worden aan het grotere geldaanbod.
Monetaire beleid en open markt operaties
een duidelijker beeld van hoe de centrale bank het geldaanbod verandert en wat er gebeurt
als het dit doet.
Openmarkt operaties
=
 De centrale bank wil de hoeveelheid geld in de economie verhogen: koopt obligaties
en betaald ze door geld te creëren = expansie
 De centrale bank wil de hoeveelheid geld in de economie verlagen: verkoopt
obligaties en verwijdert het geld dat ze hier voor krijgen van de circulatie = contractie
Figuur 4.5 pag. 66: de balans van de centrale bank (bekijken)
Obligatieprijzen en obligatierendementen (yields = rendementen)
In de obligatiemarkten is de prijs van de obligatie bepaald, de intrestvoet niet.
i = €100 - €Pb = €10/€90 = 11.1 % per jaar intrest
€Pb
€100 = beloofde betaling van de obligatie, PB = prijs van de obligatie vandaag = €90
Als we nu de intrestvoet hebben gegeven, kunnen we prijs van de obligatie vandaag
bepalen door: €PB = €100
1+i
Als de intrestvoet positief is, dan is de prijs van de obligatie kleiner dan de finale betaling.
Zoveel te hoger de intrestvoet, zoveel te lager de prijs vandaag.
“Bond markets went up today” : de prijzen van de obligaties zijn gestegen, de intrestvoet
is gedaald.
Expansie:
De centrale bank koopt obligaties → vraag naar obligaties stijgt → prijs stijgt → intrestvoet
van obligaties daalt
Contractie:
De centrale bankt verkoopt obligaties → prijs daalt → intrestvoet stijgt



Intrestvoet wordt bepaald door de gelijkheid tussen de vraag en het aanbod van
geld
Door het aanbod van geld te veranderen, kan de centrale bank de intrestvoet
beïnvloeden
De centrale bank verandert het aanbod van geld door openmarkt operaties
De liquiditeit val
De Centrale Bank kan de intrestvoet beïnvloeden door het geldaanbod aan te passen, maar
hier geldt ook een beperking. De Centrale bank kan de intrestvoet niet laten zakken onder 0.
Wat gebeurt er met de geldvraag als de intrestvoet gedaald is tot 0?
Vanaf het moment de mensen genoeg geld vast hebben om te voldoen aan al hun
transacties, zijn ze indifferent tussen het geld bijhouden of het in aandelen beleggen,
aangezien beiden 0% intrest opleveren.
Figuur 4.6 pag.67 :
Als de intrestvoet daalt → geldvraag wordt groter
Intrestvoet daalt tot 0 → mensen willen minstens de afstand [OB]zelf in handen hebben
om te kunnen voldoen aan al hun transacties. Maar ze zijn ook bereidt om nog meer geld
zelf te houden, aangezien ze indifferent zijn tussen obligaties en zelf geld houden. Hierdoor
wordt de geldvraag, na punt B, een horizontale lijn.
Effecten van een stijging in het geldaanbod:
Verschuiving van Ms naar rechts, lijdt tot een daling in de intrestvoet
Geldaanbod = Ms’ of Ms’’ in beide gevallen is de intrestvoet 0 en zal de wijziging van het
geldaanbod geen invloed uitoefenen.
Wanneer de intrestvoet gelijk is aan 0 een expansie monetair beleid wordt machteloos =
liquiditeit val : mensen willen meer geld vasthouden tegen dezelfde intrestvoet.
Geld kiezen of de intrestvoet kiezen
Centrale bank bepaalt de intrestvoet, geldaanbod aanpassen om deze intrestvoet te
bereiken → gebeurt op deze manier in de realiteit.
Geld, obligaties en andere activa/vermogen
In al onze voorgaande conclusies moeten we intrestvoet vervangen door de intrestvoet op
korte termijn, want de CB kan door openmarkt operaties enkel de KT-i veranderen.
In het voorgaande gingen we er vanuit dat geld enkel bestaat uit chartaal geld dat wordt
aangeboden door de CB, maar in werkelijkheid bestaat geld ook nog uit deposito rekeningen
aangeboden door de (private) banken.
Dit wetende gaan we komen tot andere conclusies.
4.3 Intrestvoet bepalen: deel 2
Wat banken doen
Financiële tussenpersonen: banken
Speciaal aan banken is dat hun vermogensbestanddelen geld zijn. Mensen kunnen betalen
voor transacties door een cheque te schrijven tot aan de hoeveelheid op hun rekening.
Figuur 4.7 pag.69: balans van banken

Banken ontvangen fondsen van mensen en bedrijven, die doen dit direct of indirect
via hun deposito rekeningen. De vermogensbestanddelen van een bank zijn gelijk aan
de waarde van deze deposito rekeningen.

Reserven: de bank houdt reserves gedeeltelijk aan in cash en gedeeltelijk in een
rekening die de banken hebben bij de CB.
3 redenen waarom banken reserves aanhouden:
1. mensen vragen dagelijks geld op en brengen dagelijks geld binnen, maar deze
bedragen zijn niet noodzakelijk gelijk aan elkaar.
2. mensen schrijven cheques naar mensen die lid zijn bij een andere bank en
omgedraaid, maar ook deze bedragen zij niet noodzakelijk gelijk aan elkaar.
1 + 2 : banken houden reserves aan die niet verplicht zijn, maar wel nodig. Banken
moeten reserve vereisten hebben: ze moeten een bepaald deel reserves aanhouden in
proportie met hun deposito rekeningen
3. in de eurozone geldt er een reserve ratio = 2 % voor zichtdeposito’s en
eendagsdeposito’s. In USA geldt er een reserve ratio van 10%, de andere 90% kunnen
banken gebruiken om leningen aan te gaan of obligaties te kopen.
Leningen vertegenwoordigen de niet reserve vermogensbestanddelen van een bank,
obligaties gelden voor de rest.
Om het simpel te houden gaan we uit van de assumptie dat banken geen leningen
aangaan en enkel reserves en obligaties deel uitmaken van de vermogensbestanddelen.
Het geld dat uitgegeven wordt door de CB = munteenheid die de mensen aanhouden +
reserves van de banken.
Focus: bank runs pag. 70 !!
Het aanbod en de vraag voor centrale bank geld

Vraag = munteenheid gevraagd door mensen + reserves aangehouden door de
banken

Aanbod = onder directe controle van de centrale bank

Evenwicht intrestvoet : vraag = aanbod
Figuur 4.8 pag.71:
Vraag naar geld

Munteenheid (geld in handen van mensen)

Deposito rekeningen
Md = €YL(i)
(-)
Assumptie: vaste proportie van hun geld in munteenheid = c
Vaste proportie van hun geld op rekeningen = (1-c)
Vraag naar munteenheid = CUd
Vraag naar rekeningen = Dd
CUd = cMd
Dd = (1-c)Md
Vraag naar reserves
Zoveel te groter de hoeveelheid geld op de deposito rekeningen, zoveel te meer reserves de
banken moeten aanhouden.
Θ = reserve ratio = de hoeveelheid reserves banken houden per euro op de deposito
rekeningen
R= reserve banken
D = hoeveelheid euro in de deposito rekeningen
R = θD
De vraag naar reserves = Rd = θ(1-c)Md
Vraag voor centrale bank geld
= Hd = CUd + Rd
CUd en Rd vervangen door hun vergelijkingen
Hd = cMd + θ(1-c)Md = [c + θ(1-c)]Md
Vervang de totale vraag naar geld, Md, door zijn vergelijking:
Hd = [c + θ(1-c)]€YL(i)
De bepaling van de intrestvoet
H = aanbod van het geld van de centrale bank
Evenwichtsconditie: H = Hd (aanbod = vraag)
Of: H = [c + θ(1 – c)]€YL(i) [4.11] (aanbod = vraag = deel tussen vierkante haken *
totale vraag voor geld)

Veronderstel, mensen houden enkel munteenheden (c = 1), dan zouden de banken
geen rol spelen in het aanbod van geld. Dan zou de term tussen vierkante haken
gelijk zijn aan 1. We zitten terug met dezelfde vgl als in sectie 4.2 (M en H, stellen
beiden aanbod van geld voor).

Veronderstel dat de mensen nu enkel deposito rekeningen aanhouden, c = 0, de term
tussen vierkante haken = θ. Bv: θ=0.1: de vraag naar het centrale bank geld zou gelijk
zijn aan 1/10de van de totale vraag naar geld. Voor elke euro dat mensen willen
houden, moeten de banken €0.10 in reserve houden: de vraag naar reserves zou
1/10de van de totale vraag naar geld zijn.
Dit waren 2 extremen, in de realiteit worden beide aangehouden. c<1, de term binnen
de vierkante haken < 1: de vraag naar centrale bank geld is kleiner dan te totale vraag
naar geld → de vraag naar reserves door banken is maar een fractie van de vraag naar
deposito rekeningen.
Figuur 4.9 pag.74: grafische voorstelling van vgl 4.11
Vraag naar centrale bank geld: CUd + Rd is getekend voor een bepaald niveau van nationaal
inkomen.
Een hogere intrestvoet → lagere vraag naar centrale bank geld: 2 redenen:

Vraag voor munteenheid daalt

Vraag naar deposito rekeningen daalt
→ kleinere vraag naar reserves door banken

Stijging in de vraag naar centrale bank geld → verticale verschuiving naar rechts
van de aanbodcurve → lagere intrestvoet

Stijging in de hoeveelheid centrale bank geld → daling in de intrestvoet
4.4 Twee alternatieve manieren om naar het evenwicht te kijken
De interbankenmarkt en de daggeldende intrestvoet
H – CUd = Rd
Aanbod – vraag naar currency = vraag naar reserves
H = Rd + CUd → H = Hd
→ kijken naar het evenwicht in termen van vraag en aanbod van de reserves is gelijk aan
kijken naar het evenwicht in termen van vraag en aanbod voor het centrale bank geld.
Intrestvoet op de markt van reserves is niet vrij. De CB kunnen de interbankenmarkten
beïnvloeden en dus ook in de intrestvoeten. Door de openmarkt operaties kan het het
aanbod van de reserves beïnvloeden. Bv: opkopen van obligaties van banken, hierdoor de
reserves vergroten en dit zou de intrestvoet van de interbanken moeten laten dalen.
Wanneer een bank geld leent van de centrale bank, moet het garanties geven voor de
terugbetaling. Garanties zijn niet verplicht voor leningen tussen commerciële banken.
Het aanbod van geld, de vraag voor geld en de geldmultiplicator
Overall supply of Money = overall demand for Money
Vgl 4.12: beide leden delen door: [c + θ(1 – c)]
1
H = €YL(i)
[c + θ(1-c)]

Vergelijk (4.2) = evenwicht in een economie zonder banken en (4.12), het enige
verschil is dat het totale aanbod van geld niet gelijk is aan enkel het centrale bank
geld * met de constante term 1/(c + θ(1-c)). De noemer is < 1, dus de inverse < 1 →
constante term in het linkerlid = geldmultiplicator = 4 : het totale aanbod van geld is
4x zo groot als het centrale bank geld.

Uiteindelijk is het totale aanbod van geld afhankelijk van het centrale bank geld,
daarom wordt het ook weleens “high-powered Money” of “monetary base”
genoemd.

Door de aanwezigheid van een geldmultiplicator heeft een wijziging in het centrale
bank geld een groter effect op het geldaanbod en de intrestvoet in een economie
met banken, dan in een economie zonder banken.
De geldmultiplicator begrijpen
PAGINA 76 -77 IN BOEK!!!!
Chapter 5 Goods and financial markets: The IS-LM model
5.1 de goederenmarkt en de IS relatie
Investeringen, verkopen en de intrestvoet
Investeringen zijn niet constant, hoofdzakelijk afhankelijk van 2 factoren:

Niveau van verkopen: stijgende productie, meer machines nodig, hoge investeringen

Intrestvoet: zoveel te hoger, zoveel te minder geld we gaan lenen
I = I(Y,i)
(5.1)
(+,-)
Investeringen zijn afhankelijk van de productie en de intrestvoet, +: stijging in de productie →
stijging investeringen, -: stijging in de intrestvoet → daling investeringen
Output bepalen
Evenwicht in de goederenmarkt: Y = C(Y – T) + I(Y,i) + G (5.2) = uitgerekt IS relatie
Figuur 5.1 pag.82: evenwicht in de goederenmarkt
Voor een bepaald niveau van intrest, vraag is een stijgende functie van de output:

Stijging output → stijging inkomen→ stijging beschikbaar inkomen → stijging in
consumptie

Stijging output → stijging investeringen
Een stijging in de output lijdt, door de effecten op zowel de consumptie als de investeringen,
tot een stijging in de vraag naar goederen. Omhooghelende ZZ-curve = relatie tussen vraag
en output voor een bepaalde intrestvoet.
2 karakteristieken van ZZ:
De relatie tussen consumptie en investeringen hebben we niet lineair verondersteld, ZZ is
een algemene curve en geen lijn.
Platter dan 45° : stijging in de output lijdt tot een kleinere stijging in de vraag.
IS-curve afleiden
Figuur 5.2pag. 83: Wijziging van de IS curve als de intrestvoet wijzigt
(a): Stijging in de intrestvoet → daling in investeringen → daling in de output → verdere
daling van consumptie en investeringen door het multiplicatoreffect.
(b): afleiden uit (a). Zoveel te hoger in de intrestvoet, zoveel te lager het niveau van
output. Neerwaartshellende curve = IS curve
Verschuivingen van de IS curve
We hebben de IS curve getekend adhv de gegeven waarden van G en T. wijziging in één van
deze waarde, zorgt ook voor een wijziging van de IS curve.
Figuur 5.3 pag.84:

Evenwicht in de goederenmarkt betekent dat een stijging in de intrestvoet lijdt tot
een daling in de output. Deze relatie wordt voorgesteld door de downward-sloping
IS curve.

Veranderingen in factoren dat de vraag naar goederen laat dalen( stijging taxes,
daling van G of daling in consumentenvertrouwen), gegeven een intrestvoet,
verschuift de IS curve naar links

Veranderingen in factoren dat de vraag naar goederen laat stijgen, gegeven een
intrestvoet, verschuift de IS curve naar rechts
5.2 Financiële markten en de LM relatie
Echt geld, echt inkomen en de intrestvoet
M = €YL(i)
Relatie tussen het echt geld (geld in termen van goederen, echte inkomen (inkomen in
termen van goederen) en de intrestvoet.
Nominale inkomen / prijsniveau = reële inkomen
Beide leden delen door P: M = YL(i)
= LM relatie
(5.3)
P
LM curve afleiden
Figuur 5.4 pag.86:
Voor een bepaald niveau van inkomen, de geldvraag is een dalende functie van de
intrestvoet.
Stijging van het inkomen (Y’ > Y) → stijging van de vraag naar geld tegen een gegeven
intrestvoet doet de intrestvoet stijgen. Dit komt omdat het geldaanbod gegeven is. Een
evenwicht wordt bereikt wanneer de twee tegengestelde op de vraag naar geld elkaar
uitschakelen: stijging in het inkomen dat er voor zorgt dat mensen meer geld in handen
willen houden en de stijging in de intrestvoet dat er voor zorgt dat de mensen minder geld in
handen willen houden.
(b): evenwicht in de financiële markten betekent dat zoveel te hoger het niveau van
output, zoveel te groter de vraag naar geld en daardoor zoveel te hoger de
evenwichtsintrestvoet = upward-sloping curve = LM curve

Hogere economische activiteit zet een druk op de intrestvoet

Verschuivingen van de IS curve naar links of rechts: op de goederenmarkt moeten we
Y bepalen, gegeven i. We willen weten wat er met Y gebeurt als een exogene
variabele verandert. Y ligt op de horizontale as en verschuift naar links of rechts.

Verschuivingen van LM curve naar boven of beneden: op de financiële markten
moeten we i bepalen, gegeven Y. We willen weten wat er gebeurt met i als een
exogene variabele verandert. I ligt op de verticale as en verschuift naar boven of
beneden.
Verschuivingen van de LM curve
Figuur 5.5 pag.87:

Evenwicht in een financiële markt betekent dat, voor een gegeven echte geldaanbod,
een stijging in het niveau van het inkomen, dat de vraag naar geld doet stijgen, lijdt
tot een stijging in de intrestvoet. = upward-sloping LM curve

Een stijging in het geldaanbod verschuift de LM curve naar beneden; een daling in
het geldaanbod verschuift de LM curve naar boven
FOCUS PAG.87-88!!!!
5.3 Putting the IS and the LM relations together
Op elk tijdstip moet het aanbod van goederen = vraag naar goederen en het aanbod van geld
= vraag naar geld. Tesamen bepalen ze de output en de intrestvoet
IS relatie: Y=C(Y-T)+I(Y,i)+G
LM relatie: M = YL(i)
P
Figuur 5.7 pag.89 : evenwicht tussen IS en LM: het evenwichtspunt is belangrijk. Het maakt
mogelijk om te bestuderen wat er met de output en de intrestvoet gebeurd wanneer de
centrale bank beslist om de geldvoorraad te laten dalen of wanneer de overheid beslist om
te taxen te laten dalen,…
Fiscale beleid, activiteit en de intrestvoet
Fiscal contraction / fiscal consolidation = de overheid wil het budgettekort verkleinen door
taksen te verhogen, terwijl de overheidsuitgaven onveranderd blijven.
Fiscal expansion = een stijging in het budgettekort door ofwel een stijging id
overheidsuitgaven of een daling van de taksen.
Wat is het effect van deze fiscale contractie op de output, op de samenstelling en op de
intrestvoet?
3 stappen:
1. hoe verschuift het de IS en/of de LM curve?

IS curve Figuur 5.8 a) pag. 91

Taksen verhoogt tot T’ → minder beschikbaar inkomen → consumptie daalt en door
het multiplicator effect daalt de output ook. Voor elke niveau van de intrestvoet,
geldt dat wanneer de taksen hoger worden, de output daalt. IS curve verschuift naar
links

LM curve figuur 5.8 b)

Er gebeurd niets me de LM curve wanneer de taksen verhoogd worden. Op een bep
niveau van inkomen, Yf, de intrestvoet waar het aanbod voor geld gelijk is aan de
vraag naar geld is hetzelfde punt als voor de taksverhoging. Dit komt omdat een
curve enkel verschuift in relatie met een wijziging van een exogene variabele. Maar
enkel als deze variabele meteen voorkomt in de vergelijking van de curve.
2. welk effect heeft deze verschuiving op de evenwichtsouput en evenwichts intrestvoet?

Figuur 5.8 c)

Wanneer de IS curve verschuift, beweegt de economie langsheen de LM curve, van A
naar A’.
3. beschrijf het effect in woorden
Stijging in de taksen lijdt tot een lager beschikbaar inkomen, waardoor mensen hun
consumptie verlagen. Deze daling van de vraag lijdt tot een daling in de output en
inkomen. De daling in het inkomen lijdt tot een daling van de vraag naar geld, wat lijdt tot
daling van de intrestvoet. De daling in de intrestvoet vermindert, maar compenseert niet
volledig het effect van hogere taksen op de vraag naar goederen.
Wat gebeurt er met de investeringen?
De investeringen zijn afhankelijk van de intrestvoet en van de verkopen, dus als we niet
meer inf hebben, weten we ook niet wat er juist met de investeringen gaat gebeuren.
Assumptie: in de KT, een daling van het budgettekort kan de investeringen verlagen.
Monetair beleid, activiteit en de intrestvoet
Monetaire expansie = stijging van het geldaanbod
Monetaire contractie / monetaire aanspanning = daling van het geldaanbod
CB verhoogt het nominale geld, M door een openmarkt operatie, waar het prijsniveau vast is
→ stijging van het reële geld, M/P.
Figuur 5.9 pag.92: effect v/e stijging v/h geldaanbod op de output en de intrestvoet.
1. IS curve → M komt niet specifiek voor in de vgl, dus geen verschuiving vd IS curve.
LM curve verschuift naar rechts : geg niveau van inkomen, een stijging v/h
geldaanbod lijdt tot een daling v/d intrestvoet
2. economie beweegt langsheen de IS curve.
3. stijging van het geld lijdt tot een lagere intrestvoet, lagere intrestvoet lijdt tot een
stijging van de investeringen en du sin een stijging van de vraag en output.
Inkomen is hoger en de taksen zijn onveranderd, dus het beschikbare inkomen
verhoogd en dus ook de consumptie. Verkoop is hoger en intrestvoeten zijn lager,
investeringen nemen ook toe.
Monetaire expansie is meer investeringsvriendelijk dan een fiscale expansie.
TABLE 5.1 pag 93!!!!
5.4. using a policy mix
Soms is het de beste keuze om een monetary-policy-mix te gebruiken.
2mog: fiscaal en monetair beleid in dezelfde richting gebruiken
Fiscaal en monetair beleid in tegengestelde richting gebruiken
5.5. IS-LM en de liquiditeitsval
Figuur 5.10 a) pag. 94: bekijkt het evenwicht in de financiële markt voor een gegeven niveau
van real Money stock, Ms en tekent 3 geldvraagcurven elk corresponderend met een
verschillend niveau van inkomen.
Voor alle waarden van inkomen groter dan Y’’, upward sloping.
Voor alle waarden van inkomen kleiner dan Y’’, vlakke curve, i=0, de intrestvoet kan niet
lager gaan dan 0.
Figuur 5.11: outputniveau Y ligt ver onder het natuurlijke outputniveau Yn, kan een monetair
beleid er voor zorgen dat de economie terugkeert naar punt Yn?
Ja, het kan de output vergroten door het geldaanbod te laten stijgen, evenwicht: punt B.
Maar als de CB het geldaanbod verder gaat vergroten komt men terecht id liquiditeitsval →
i=0 → CB kan de liquiditeit verhogen, da het geldaanbod doet stijgen, maar het bijkomende
geld wordt graag door fin investeerders bijgehouden tegen een onveranderde intrestvoet,
namelijk 0. Als tegen een i=0 de vraag naar goederen nog steeds te laag is, dan is er niets
meer dat het monetaire beleid kan doen om de output te verhogen.
5.6. een analytische versie van het IS-LM model
IS-curve
Y = C(Y-T) + I(Y,i) + G
(5.4)
C = c0 +c1 (Y-T)c0 > 0; 0 < c1 <1
(5.5)
I = I + d1Y – d2i d1, d2 > 0
(5.6)
I staat voor onafhankelijke component van investeringen, d1 en d2 meten de gevoeligheid
van investeringen tot inkomen en de intrestvoet.
5.6 → investeringen hangen positief af van het niveau van productie (meer kapitaalgoederen
nodig, meer investeringen) en negatief van de intrestvoet (lenen is duur, dus minder
investeringen).
Y = [c0 + c1(Y-T)]+ I + d1Y –d2i + G
Y=
1
1- c1-d1
A-
d2
i
(5.7)
(5.8)
1-c1 – d1
A= [c0 + I+ G – c1T ] → autonome uitgaven
c1 +
d1 < 1 → marginale consumptieneiging
om de IS curve i/e curve voor te stellen (Y,i) :
i = 1 A - 1 – c1 – d1 Y
d2
(5.9)
d2
(5.9) is een rechte lijn met intercept (1/d2) en helling –(1-c1-d1)/d2
Ligging van de IS curve
Bepaald door het intercept (1/d2)A. wijzigingen in de autonome uitgaven veroorzaken
verschuivingen id IS curve. IS verschuift wnr één v/d volgende variabele wijzigt:
1. Δc0
2. ΔI
3. ΔG
4. taksen die, door veranderen van het beschikbare inkomen, aggregate vraag
veranderen door –c1ΔT
gegeven vgl 5.8 en voor een gegeven intrestvoet, een variatie van ΔA in de autonome
uitgaven doet de productie stijgen met:
ΔY =
1
ΔA
(5.10)
1- c1–d1
1/(1-c1-d1) is de multiplicator van de autonome vraag in het geval dat niet alleen
investeringen, maar ook consumptie afhankelijk is van het inkomen.
Figuur 5.12 pag.97!!!
Helling van de IS curve
De helling van de curve is afhankelijk van de mate tot waar het evenwichtsniveau van de
productie varieerd gevolgd door een wijziging in de intrestvoet. Als, door een kleine
verandering in de intrestvoet, moet de productie veel meer veranderen om het
evenwicht in de goederenmarkt te herstellen, de IS curve zal licht dalen zijn: illustratie
figuur 5.13 pag.98
Wijziging in de intrestvoet verandert het inkomen met:
ΔY = -
Δi
d2
1- c1 - d1
Zoveel te groter d2 (gevoeligheid van de vraag naar investeringen afhankelijk van de
intrestvoet) zoveel te groter ΔY.
Zoveel te hoger d2 en zoveel te groter de multiplicator, zoveel te vlakker de IS-curve zal
zijn en zoveel te groter de reactie van de output zal zijn als gevolg van een wijziging van
de intrestvoet. Als d2 en de multiplicator kleiner zijn, zoveel te groter de helling.
Zoveel te groter d2, zoveel te groter het directe effect van de intrestvoet op de vraag. Dit
directe effect wordt dan vergroot door de multiplicator. Het totale effect van een
wijziging van de intrestvoet op de productie is daardoor dus afhankelijk van de
gevoeligheid van de investeringen tot de intrestvoet en de vraagmultiplicator.
De LM curve
M = L(Y,i)
(5.12)
P
Lineaire relatie:
M = f1Y –f2i
f1, f2 > 0
(5.13)
P
f1 en f2 meten de reactie van de vraag naar geld afhankelijk van wijzigingen in het
inkomen en de intrestvoet. Stijging van het inkomen → vraag naar geld stijgt.
Stijging van de intrestvoet → vraag naar geld daalt.
Y = 1 M + f2 i
f1 p
(5.14)
f1
intercept = (1/f1)(M/P)
helling = f2/f1
De ligging van de LM curve
De ligging van de LM curve is afhankelijk van het intercept (reële geld aanbod).
Wat gebeurt er als de CB het nominale geld aanbod gaat wijzigen ΔM?
Gegeven de constante prijzen, reële geld aanbod zal ook verander met ΔM/P. dus
volgens vgl 5.14 en voor een gegeven intrestvoet, de wijziging in M/P zal de productie
veranderen met:
ΔY = 1 ΔM
(5.15)
f1 P
als het nominale geldaanbod stijgt met ΔM, de LM curve beweegt horizontaal naar
rechts met (1/f1)(ΔM/P) en omgekeerd→ fig 5.14
voor een gegeven intrestvoet, het niveau van het inkomen moet stijgen om de vraag
naar geld te doen stijgen naar het nieuwe niveau van het geldaanbod.
Zoveel te kleiner de gevoeligheid van de geldvraag naar het inkomen is, f1 =klein, zoveel
te groter moet de verandering in het inkomen zijn voor elke verandering in M. als f1 klein
is, de reactie van de geldvraag door een wijziging in het inkomen is klein. Dan moet
inkomen natuurlijk voldoende groeien om de vaag naar geld te doen stijgen en een
evenwicht te bereiken in de geldmarkt.
Helling van de LM curve
De relatie tussen een wijziging van de output en wijzing in de intrestvoet wordt geg door:
ΔY = f2 Δi
(5.16)
f1
het totale effect van een wijziging in de intrestvoet op de output is afhankelijk van de
ratio (f2/f1). Als deze ratio hoog is, de curve zal vlak zijn.
Als de vraag naar geld heel gevoelig is voor de intrestvoet (f2 is hoog), een kleine stijging
in de intrestvoet is voldoende om een grote daling in de vraag naar geld te veroorzaken.
Als de vraag naar geld niet echt gevoelig is voor wijzigingen van het inkomen (f1 is klein),
moet de productie voldoende stijgen om een groot genoege groei in de vraag naar geld
te verzekeren en om op deze manier een evenwicht te creëren in de geldmarkt.
Evenwicht
2 evenwichtsvergelijkingen (5.7) en (5.13)
(5.13) vervangen in (5.7):
Y=
1
f 2+
M+
d2f1
P
1
(5.18)
(1-c1-d1) f2 + d2
1 – c1 –d1

A
f1
Y en i zijn functies van de exogene variabele : het echte geldaanbod (M/P) en de
autonome uitgaven A. een stijging in de autonome uitgave doet zowel de
productie als de intrestvoet stijgen. Een daling in het reële geldaanbod doet de
output stijgen, maar laat de intrestvoet dalen.

Y en i zijn lineaire functies van exogene variabele

IS en LM is de interactie tussen de goederen en de geldmarkt. Ze laten ons toe
om de zogenaamde multiplicator van het fiscale en het monetaire beleid af te
leiden.
Fiscale beleid multiplicator
Effect op het evenwichtsinkomen en in de intrestvoet door een wijziging in de
autonome uitgave, waar de het reële geldaanbod gegeven is.
ΔY =
ΔA
1
(5.19)
(1-c1-d1) + d2 f1 + d2
f2
Δi =
ΔA
1
(5.20)
(1-c1-d1) f2 + d2
f1
assumptie: c1+d1 < 1, het effect op de output en de intrestvoet door een stijging in
de autonome uitgaven is eenduidig positief. Een stijging in de autonome uitgave
verschuift de IS curve naar rechts, langsheen de LM, en zorgt voor een stijging in
zowel de intrestvoet als de productie.
Fiscal policy multiplier :
ΔY =
1
(5.21)
ΔA (1-c1-d1) + d2 f1
f2
deze meet in welke mate het evenwichtsniveau van de output verandert door een
wijziging in de autonome uitgave.
Fiscal policy multiplier lijkt po de demand multiplier : 1/(1-c1-d1)
Zoveel te hoger de demand multiplier, (zoveel te kleiner (1-c1-d1)), zoveel te groter ΔY,
gegeven de andere parameters. Een grotere waarde van de demand multiplicator heeft een
sterker multiplicatief effect op de vraag en dus ook op ΔY. Zoveel te groter de reactie van de
productie op een stijging van autonome uitgave, zoveel te groter het effect van het inkomen
op de vraag voor geld en zoveel te groter zal de stijging in de intrestvoet zijn om het
evenwicht te herstellen. (zie vgl 5.19)
De reactie van Y op A is sterk als d2 en f1, klein zijn en F2 groot. d2 is klein, de gevoeligheid
van de vraag naar investeringen afhankelijk van de intrestvoet is laag. Hierdoor zal het
negatieve effect van een hogere intrestvoet op de vraag naar investeringen gelimiteerd zijn.
Het is de lagere verkrappingeffect van de intrestvoet dat het positieve effect van een stijging
van A op Y compenseert.
Als de gevoeligheid van de vraag naar geld afhankelijk van het inkomen klein is, f1 klein, de
vraag naar geld groeit tot een gelimiteerde lengte met stijgende productie. Een stijging in de
intrestvoet die nodig is om de vraag naar geld te verkleinen is klein. En zo is ook het
verkrappingseffect op investeringen. Als de vraag naar geld wel gevoelig is aan de
intrestvoet, f2 is hoog, dan is een kleine aanpassing van de intrestvoet voldoende om het
evenwicht in de geldmarkt terug te herstellen.
Δi =
1
(5.22)
ΔA (1-c1-d1) f2 +d2
f1
de intrest voet varieert een beetje wanneer f2 groot is en/of f1 klein is. Ook wanneer d2
hoog is, de wijziging in de intrestvoet voor een bep wijziging in A zal kleiner zijn.
Monetaire beleid multiplicator
Wat er gebeurt er met Y en i waneer het reële geld aanbod wijzigt?
Δi = ΔM/P f2+
1
(5.23)
d2f1
1-c1-d1
.
Monetary policy multiplier:
ΔY = ΔM/P
1
(5.24)
(1-c1-d1)f2 + f1
d2
Hoe past het IS-LM in de feiten?
Zie boek pag. 102-104
CHAPTER 6: The IS-LM model in an open economy
6.1. openheid in de goederenmarkt
Export en import
Globalisatie, een handelsvolume, is niet altijd een goede meting v/d openheid v/e economie.
Een betere index voor de openheid dan export of import ratios is de proportie v/d
gezamenlijke output samengesteld uit verhandelbare goederen (=goederen die concurreren
met buitenlandse goederen in zowel de binnenlandse markt als de buitenlandse markt).
Tabel 6.1 pag.109: alle landen hebben een verschillende export ratio. Heeft dit te maken met
dat een bep land meer handelsbelemmeringen heeft dan het andere?
Nee, dit heeft er niets mee te maken. De belangrijkste factoren voor deze verschillen zijn
geografie(afstand tot andere markten) en grootte (zoveel te kleiner het land, zoveel te
belangrijker het is dat het zich specialiseert in de productie van een bep product, dat men
dan ook kan uitvoeren en voor de andere goederen afhankelijk is van de import).
De keuze tussen binnenlandse en buitenlandse goederen
Afhankelijk van de real exchange rate (=de reële wisselkoers): prijs van de binnenlandse
goederen verwant met de buitenlandse goederen.
Nominale wisselkoers

Prijs van de binnenlandse munteenheid in termen van de buitenlandse
munteenheid. (wordt gebruikt in het boek en wordt E genoemd: bv E=1.15)

Prijs van de buitenlandse munteenheid in termen van de binnenlandse munteenheid.
De wisselkoersen veranderen dagelijks, deze veranderingen worden de nominale
opwaardering of de nominale waardeverminderingen genoemd.

Een opwaardering van de binnenlandse munteenheid is een stijging in de prijs van de
binnenlandse munteenheid in termen van de buitenlandse munteenheid. Het wordt
vertaald in een stijging van de wisselkoers.

Een waardevermindering van de binnenlandse munteenheid is een daling in de prijs
van de binnenlandse munteenheid in termen van de buitenlandse munteenheid. Het
wordt dus vertaald in een daling van de wisselkoers.
Wanneer landen opereren onder vaste wisselkoersen (2 of meer landen behouden een
vaste wisselkoers tussen hun munteenheden) worden de termen revaluaties
(=appreciatie) en devaluaties (=depreciatie) gebruikt.
figuur 6.2: nominal exchange rate
depreciatie van de pond vis-à-vis de euro over de periode 1999-2009. 1999-2003 een
grote appreciatie van de pond op het einde van de jaren ’90, gevolgd door een grote
depreciatie in de volgende eeuwen.
Nominale wisselkoers geeft enkel info over de bewegingen van de relatieve prijzen van
twee munteenheden. Maar men wil ook graag weten hoeveel goederen zullen kosten in
de eurozone relatief tot hoeveel ze willen kosten in de UK = reële wisselkoers
Van de nominale tot de reële wisselkoers
Let’s look at the real exchange rate between Germany and the UK.
•
If the price of a Mercedes in Germany is € 50,000 and a euro is worth 1.15
pounds, then the price of a Mercedes in pounds is € 50,000 X 1.15 = £43,000.
•
If the price of a Jaguar in the UK is £30,000, then the price of a Mercedes in
terms of Jaguars would
be £43,000/ £30,000 = 1.4, a Mercedes is 40% more expensive relative to a
jaguar in the UK.
Hier gaan we er vanuit dat de landen slechts 1 product produceren, maar voor de reële
wisselkoers te verkrijgen, moeten we dit generaliseren. De relatieve prijs van alle goederen
geproduceerd in de UK in termen van alle goederen geproduceerd in de eurozone. We
moeten gebruik maken van prijsindexen van de economie of de BBP deflator.
De nominale wisselkoers is de relatieve prijs van de munteenheden.
E = hoeveelheid pond iemand kan verkrijgen met 1 dollar. (E=£/$) en E = 1.8:

1 dollar kan 1.8ponden kopen

Het kost 1.8 ponden om 1 dollar te kunnen kopen

Wisselkoers = de pondprijs van de dollar

↑E = dollar appreciatie: meer ponden zijn nodig om 1 eenheid van de buitenlandse
munteenheid te kunnen verkrijgen. De waarde van de dollar stijgt en de dollar
apprecieert.

↓E = dollar depreciatie : minder ponden zijn nodig om 1 eenheid van de buitenlandse
munteenheid te kunnen verkrijgen. De waarde van de dollar daalt en de dollar
deprecieert.
constructie reële wisselkoers
De reële wisselkoers, de prijs van de UK goederen in termen van de europese goederen:
 
(6.1)
EP
P
*
Binnenlandse prijsniveau * nominale wisselkoers / buitenlandse prijsniveau
Het niveau van de reële wisselkoers is oninformatief, omdat de indexnummer willekeurig is.
Maar de graad van verandering van de reële wisselkoers is wel informatief.
Bv: als de reële wisselkoers tussen de UK en de eurozone stijgt met 10%, wil dit zeggen dat
de goederen van de UK 10% duurder zijn geworden tov de europese goederen.
De reële intrestvoet verandert over de tijd heen:

stijging in de reële intrestvoet = een stijging in de relatieve prijzen van de
binnenlandse goederen in termen van de buitenlandse goederen = reële
appreciatie

daling in de reële intrestvoet = een daling in de relatieve prijzen van de
binnenlandse goederen in termen van de buitenlandse goederen = reële
depreciatie.
figuur 6.4
Note the two main characteristics of Figure 6.4:
•
The large nominal and real appreciation of the pound at the end of the 1990s
and the collapse of the pound in 2008–2009.
•
The large fluctuations in the nominal exchange rate also show up in the real
exchange rate.
•
Since 1999, the nominal exchange rate and the real exchange rate have
moved nearly together.
•
This reflects the fact that, since then, inflation rates have been very similar–
and low–in both areas.
Van bilaterale tot multilaterale wisselkoersen
country
composition of UK exports and imports.

Bilaterale wisselkoersen zijn de wisselkoersen tussen 2 landen.

Multilaterale wisselkoersen, zijn de wisselkoersen tussen meerdere landen.

Bv: om de gem prijs van de UK goederen te meten betrekkelijk op de gem prijs van de
goederen van de UK handelspartners, gebruiken we het UK aandeel van de import en
export handel met elk land voor het gewicht van dat land.
Equivalent names for the relative price of foreign goods vis-á-vis UK goods are:
•
The real multilateral UK exchange rate.
•
The UK trade-weighted real exchange rate.
•
The UK effective real exchange rate.
Figure 6.5 The UK multilateral real exchange
rate since 19803
The 1980s and 1990s were characterised by large swings in the real exchange rate. The real exchange rate was
much more stable since the end of the 1990s, until the large real depreciation in 2009
6.2. openheid in de financiële markten
Kopen en verkopen van buitenlandse goederen/bezittingen betekent kopen of verkopen van
buitenlandse munteenheden, wordt ook wel eens de foreign exchange genoemd.
Openheid in de financiële markten staat toe:

Financiële investeerders te diversifiëren, zowel houden van binnenlandse en
buitenlandse goederen en speculeren over de bewegingen van de buitenlandse
intrestvoet.

Het staat landen toe om handelsoverschotten en tekorten te maken. Een land dat
meer koopt dan het verkoopt, moet de verschillen betalen door te lenen van de rest
vd wereld.
De betalingsbalans
= een lands transacties met de rest van de wereld.
Rekening courant transacties liggen boven de lijn = betalingen aan en van de rest vd
wereld. Als de netto betalingen vd rest vd wereld positief zijn, het land heeft een current
account surplus. Als deze negatief zijn: current account deficit. Hier: current account
deficit van 24.
Kan een land een handelstekort hebben en geen current acount deficit?
Kan een land een current acount deficit hebben en geen handelstekort?
 JA!!
Kapitaalrekeningen : onder de lijn. Er was een rekening courant tekort van 24miljoen, dit wil
zeggen dat men 24miljoen moet lenen van de rest van de wereld. Kapitaalrekeningen geven
aan hoe dit mogelijk is.
Stijging in de UK buitenlandse schuldenlast (de stijging in de buitenlandse holdings van de UK
bezittingen – de daling van de buitenlandse goederen die de UK in handen heeft) wordt ook
wel de netto kapitaalstromen genoemd = kapitaalrekeningenbalans.
Deze zijn positief (negatief) als de buitenlandse houding van de US goederen groter (kleiner)
zijn dan de houden van buitenlandse goederen door de US. In dit geval is er een kapitaal
surplus ( tekort ).
Het aantal van current and capital account transacties worden gevormd door het gebruik
van verschillende bronnen. Maar ze zouden normaal wel hetzelfde resultaat moeten geven,
maar dat doen ze niet. Het verschil tussen de 2 wordt statistische tegenstrijdigheid
genoemd.
Keuze tussen de binnenlandse en de buitenlandse goederen
De keuze of je in het buitenland (foreign intrest-paying assets) of in het binneland (domestic
intrest-paying assets) gaat investeren hangt niet enkel van de verschillen id intrestvoet, maar
ook wat je verwacht dat er gaat gebeuren met de nominale wisselkoers.
Figure 6.6 Expected returns from holding one-year
UK bonds or one-year US bonds
Als zowel de UK en de US obligaties worden aangehouden, dan moeten ze dezelfde intrest
hebben, zodat de volgende vgl stand houdt:
 1 
(1 + i )  ( E )(1 + i ) 

E 
*
t
t
t
e
t 1
Omgevormd krijgen we de rente pariteit voorwaarde (intrest parity condition)
(6.2)
 E 
(1 + i )  (1 + i ) 

E 
*
t
t
t
e
t 1
De assumptie dat de financiële investeerders enkel obligaties gaan aanhouden met de
hoogste rent is te sterk om 2 redenen:
• Het negeert de transactiekosten
• Het negeert de risico’s. (wisselkoersen zijn onzeker)
Learning tips:
• When the increase in foreign holdings of UK assets exceeds the increase in UK holdings
of foreign assets, a capital account surplus exists.
• This capital account surplus reflects:
• a net increase in UK. Foreign indebtedness
• net capital flows to the UK
• the borrowing required to finance the capital account deficit
GDP versus GNP: the example of Ireland
Gross domestic product (GDP) is the measure that corresponds to value added products,
domestically.
Gross national product (GNP) corresponds to the value added products by domestically
owned factors of production.
Om tot het GNP te komen, moeten we vertrekken van GDP.
GNP = GDP + factorkosten ontvangen vd rest vd wereld – factorkosten betaald ad rest vd
wereld. Normaal gezien is het verschil tussen GDP en GNP klein, doordat de factorkosten
betaald aan en ontvangen van de rest vd werld elkaar meestal compenseren. Ierland is
hier een uitzondering op met grote verschillen tussen beide.
Intrestvoet en de wisselkoers
de relatie tussen de binnenlandse nominale intrestvoet, it, de buitenlandse nominale
intrestvoet, it*, en de verwachte graad van depreciatie van de binnenlandse
munteenheid:
(1 + i )
(1 + i ) =
[1 + ( E  E ) / E )]
*
t
(6.3)
t
e
t 1
t
t
Een goede benadering van de vgl hierboven is:
E
E
i i 
e
*
(6.4)
t
t 1
t
E
t
t
6.4: deze vgl moet je onthouden!!!
Arbitrage (= gelijktijdig kopen en verkopen op verschillende markten en beurzen om uit
de prijs of koersverschillen voordelen te trekken) betekent dat de binnenlandse
intrestvoet (ongeveer) gelijk moet zijn aan de buitenlandse intrestvoet min de verwachte
depreciatievoet van de binnenlandse munteenheid.
Als
,dan
E E
e
t 1
t
i i
t
*
t
Should you hold UK bonds or US bonds?
•
It depends whether you expect the pound to depreciate
vis-á-vis the dollar over the coming year.
•
If you expect the pound to depreciate by more than 3.0%, then investing in
UK bonds is less attractive than investing in US bonds. By UK bonds, you will
get higher interest payments next year, but the pound will be worth less in
terms of dollars next year.
•
If you expect the pound to depreciate by less than 3.0% or even to appreciate,
then the reverse holds, and UK bonds are more attractive than US bonds.
Should you hold UK bonds or US bonds?
•
•
• Will you always buy UK bonds when i > i*? Not necessarily. If the expected
rate of depreciation of the pound exceeds the interest rate differential, the
return from holding US bonds will be greater.
• Will you always buy US bonds when i* > i? Not necessarily. If the expected
rate of appreciation of the pound is greater than the interest rate differential,
the expected rate of return on the UK bonds will be greater.
FOCUS: BUYING BRAZILIAN BONDS
•
•
•
•
Shouldn’t you be buying Brazilian bonds at a monthly interest rate of
36.9%?
What rate of depreciation of the cruzeiro should you expect over the
coming month? A reasonable assumption is to expect the rate of
depreciation during the coming month to be equal to the rate of
depreciation during last month.
The expected rate of return in dollars from holding Brazilian bonds is
only (1.017 – 1) = 1.7% per month.
Think of the risk and the transaction costs—all the elements we
ignored when we wrote the arbitrage condition. When these are taken
into account, you may well decide to keep your funds out of Brazil.
THE MEDIUM RUN
Chapter 7: The labour market
7.1 a tour of the labour market
Het aantal mensen potentieel beschikbaar om te werken, de populatie in werkende leeftijd =
330 miljoen.
De beroepsbevolking: werkende + diegene die zoeken voor werk = 238
Uit de beroepsbevolking: niet werkende en ze zijn ook niet op zoek naar werk = 92
Participatiegraad = ratio van de beroepsbevolking tot de bevolking op werkende leeftijd =
238/330 = 72%
Non-participatiegraad = aantal mensen uit de beroepsbevolking / bevolking op werkende
leeftijd = 92/330 = 28%
Figure 7.2 The participation rate of men
and women in Europe, 2008
Stromen van werknemers tussen werkzaamheid, werkloosheid en non-participatie
Een werkloosheidsgraad kan 2 verschillende werkelijkheden voorstellen:
Het kan een actieve beroepsmarkt voorstellen met veel afscheidingen en veel huren.
Het kan ook een sclerotic beroepsbevolking met weinig afscheidingen, weinig huren een
stagnatie van de werkloosheids poule.
Om te weten in welke situatie we zitten moeten we over goede informatie beschikken en
deze wordt geleverd door : EU LFS = european labour force supply. Zij verzamelen
werkgegevens en inf over de beweging van de werkers.
Figure 7.6 Average flows between employment, unemployment and non-participation in a
hypothetical country
Van 100 miljoen werknemers gaan 2 miljoen werknemers meten van de ene job naar de
andere.
6 (=2+2.5+1.5) → 6 miljoen afscheidingen elke maand in dit land.
1/3 (2miljoen) zijn leavers = werkers die hun job verlaten voor een beter alternatief.
2/3 (4miljoen) zijn layoffs = degene die ontslag nemen of krijgen. Ontslagen kunnen komen
door de veranderingen in het werknemersniveau tussen bedrijven → sommige bedrijven
hebben te maken met een dalende vraag, waardoor ze hun tewerkstelling ook laten dalen en
omgekeerd.
In onze figuur wordt het eenvoudig voorgesteld: er zijn elke maand 4miljoen mensen die in
ontslag terecht komen, maar er zijn er ook elke maand 4 miljoen die erbij komen.
Hierbij komt er een heel belangrijke implicatie bij kijken:
De focus op de werkloosheidsgraad is vaak niet juist genoeg.
De ontmoedigde werknemers worden ondergebracht id categorie ‘out of the labour force’,
maar ze vertonen eig heel veel kenmerken van werklozen. Ze zijn niet actief op zoek naar
een job, maar als ze er één vinden/aangeboden krijgen, zullen ze deze ook aannemen.
Daarom schakelt men over de werkloosheidsgraad naar de niet-arbeidsprestatie graad (nonemployment rate) = ratio van de populatie – werkzaamheid tot de populatie.
In dit boek gaan we verder gaan me de unemployment rate, maar je moet weten dat dat
niet de beste manier is om te meten hoeveel werknemers er beschikbaar zijn.
De proportie van de wn’s die werkloosheid verlaten = 2.8/6 = 47%.
Deze proportie is zeer belangrijk, het laat ons toe de duur van werkloosheid te berekenen =
gem duur van tijd dat de mensen werkloos zijn.
De duur van de werkloosheid = inverse van de proportie werklozen die de werkloosheid elke
verlaten elke maand. In ons land: 1/47% = 2.1 maand.
Zoveel te langer het duurt voor de werklozen om een job te vinden, zoveel te hoger de gem
duurtijd van de werkloosheid zal zijn en omgekeerd.
Learning tips:
•
•
•
De proportie van de werklozen die een job vindt elke maand, zal dalen wanneer de
werkloosheidsgraad stijgt.
De scheidingsgraad lijkt te stijgen, wanneer de werkloosheidsgraad stijgt.
Je moet je er van bewust zijn dat deze verandering verschillend voorkomen voor
verschillende groepen.
FOCUS: The European Union Labour Force Survey
The European Union Labour Force Survey (EU LFS) is a
quarterly sample survey covering the population in private
households in the EU.
In providing data on employment, unemployment and
inactivity, the EU LFS is an important source of information
about the situation and trends in the labour market in
the EU.
The quarterly EU LFS also forms the basis for Eurostat’s
calculation of monthly unemployment figures.
7.2. loonsbepaling
Collective bargaining = onderhandelen tussen verschillende bedrijven en unies. Deze
onderhandelingen kunnen gebeuren op bedrijfsniveau, nationaal niveau,… afhankelijk van
welk niveau waar de onderhandelingen hebben plaats gevonden, daar zal ook heb besluit op
het volledige niveau van toep zijn.
De bepaling va het loon is afhankelijk van de institutionele verschillen, maar toch zijn er 2
punten die altijd terug komen bij de bep van het loon, op deze manier kunnen we toch nog
een soort van algemene formule vinden om het loon te bepalen:
•
•
Werknemers worden altijd een hoger loon betaald dan hun reservation wage = het
loon dat hun onverschillig maakt tussen werken of tussen werkloos zijn. Hierdoor
zullen ze eerder prefereren om te werken dan om werkloos te zijn.
Lonen zijn afhankelijk van arbeidsmarkt condities: zoveel te lager de
werkloosheidsgraad, zoveel te hoger de lonen.
Onderhandelen
Hoeveel onderhandelingsmacht een werknemer heeft is afhankelijk van twee factoren:
•
•
•
Hoe kostelijk zou het zijn voor het bedrijf om hij/zij te vervangen, wanneer hij/zij het
bedrijf verlaat. (=nature of job)
Hoe moeilijk het is voor hem/haar om een andere job te vinden, wanneer hij/zij het
bedrijf verlaat. (labour market coditions)
Zoveel te groter de kosten zouden zijn voor het bedrijf om de werknemer te
vervangen en zoveel te makelijker het is voor de wn om een andere job te vinden,
zoveel te groter zal zijn onderhandelingsmacht worden.
Efficiency wages (efficiënte lonen)
De meeste bedrijven willen dat hun wn’s zich goed voelen bij hun job. Je goed voelen
promoot goed werk, wat leidt tot hogere productiviteit. Een hoog loon betalen is één
instrument dat een bedrijf kan gebruiken om deze doelen te gebruiken.
Economisten noemen de theorieën dat de productiviteit of de effectiviteit van
werknemers linken aan de lonen dat ze betaald worden de : efficiency wage theories.
deze theorieën impliceren dat de lonen afhankelijk zijn van zowel de aard vd baan als van
de arbeidsmarktcondities.
• Bedrijven dat moraal en toegewijdheid als essentieel beschouwen voor de
kwaliteit van het werk, zullen hogere lonen betalen dan sectoren waar de
activiteiten routine zijn.
• Lagere werkloosheid leidt tot hogere lonen, hogere werkloosheid leidt tot lagere
lonen.
FOCUS: Henry Ford and efficiency wages
In 1914, Henry Ford decided his company would pay every qualified employee a
minimum of $5 per day for an eight-hour day. While the effects support efficiency wage
theories, Ford probably had other objectives as well for raising his wages.
Table 7.1
Annual turnover and layoff rates
(%) at Ford, 1913–1915
䦋㌌㏒㧀좈໱琰茞ᓀ㵂Ü
Turnover rate
Layoff rate
1913
370
62
1914
54
7
1915
16
0.1
Lonen, prijzen en werkloosheid
W  P e F (u, z)
(  , )
The aggregate nominal wage, W, depends on
three factors:
• The expected price level, Pe
• The unemployment rate, u
• A catchall variable, z, that stands for all other variables that may affect the
outcome of wage setting.
Het verwachte prijsniveau
Zowel de wn’s als de bedrijven houden rekening met de echte lonen (W/P) niet de
nominale lonen.
• De werknemers geven niet om de nominale lonen dat ze krijgen, maar om de
nominale lonen, W, dat ze krijgen relatief tot de prijs van de goederen dat ze
kopen, P : W/P
• De bedrijven geve niet om de nominale lonen dat ze betalen, maar om de
nominale lonen, W dat ze betalen relatief tot de prijs van de goederen dat ze
verkopen.
De werkloosheidsgraad
De min onder de u betekent dat een stijging de werkloosheidsgraad de lonen doet
dalen. Als we denken aan lonen bepaald door onderhandelingen, een hogere
werkloosheid verzwakt de wn’s onderhandelingsmacht, wn’s worden gedwongen een
lager loon te aanvaarden.
Een hogere werkloosheids staat bedrijven toe een lager loon te betalen en er toch
voor te zorgen dat de wn’s er blijven werken.
De ander factoren
Z staat voor alle andere variabele dat de lonen beïnvloeden, gegeven het verwachte
prijsniveau en de werkloosheidsgraad.
+ onder z staat voor : een stijging in z → stijging in de lonen.
• Werkloosheidsverzekering = betaling van de werkloosheidsvoordelen aan
werknemers die hun job verliezen. Zoveel te hoger deze voordelen zoveel te
hoger de lonen.
• De hoogte van de lonen is ook afhankelijk van de duurtijd van deze
verzekering, zoveel te langer deze verzekering geldt, zoveel te hoger zullen de
lonen zijn om het voor wn’s interessant te houden om te blijven werken.
• Employment protection: hogere bescherming van de werknemers leidt tot
hogere lonen, aangezien de werknemers met een hogere bescherming meer
onderhandelingsmacht krijgen;
•
Minimum wage
Learning tips:
Labour market conditions will also affect the firms‘ decisions to change wages.
When unemployment decreases, firms may increase wages:
(1) to reduce the probability that workers will quit; and
(2) to deter shirking (with low unemployment, the cost of losing a job is lower).
7.3 prijsbepaling
De prijs is afhankelijk van de productiefunctie = relatie tussen de inputs gebruikt id
productie en de hoeveelheid van output geproduceerd en van de prijzen vd inputs.
We gaan uit van de assumptie dat bedrijven die goederen produceren enkel arbeid
gebruiken als productiefactor :
Y = AN
Y= output
N= werkzaamheid
A= arbeidsproductiviteit (= constant, altijd gelijk aan A)
Verder vereenvoudigd:
Y=N
(7.2)
A=1: 1wn produceert 1 eenheid van output (dus met A moeten we dan geen rekening
meer houden in onze vgl.
Y = N : de kosten voor het produceren van één extra eenheid output is de kost van
het tewerkstellen van één extra arbeider, tegen een loon W = marginale kosten van
productie
Bedrijven zetten hun prijs volgens:
(7.3)
P  (1  )W
U is de mark-up van de prijs over de kosten van productie. Als alle markten perfect
competitief waren dan zou u = 0 en P = W : de prijs van een eenheid output zou dan
gelijk zijn aan de marginale kosten.
We kunnen stellen dat de mark up afhankelijk is van graad van concurrentie in de
productmarkt, zoveel te groter de concurrentie, zoveel te kleiner de mark-up en
omgekeerd.
De mark-up is ook afhankelijk van de graad van de regularisatie van de productmarkt.
Zoveel te hoger de graad van de regularisatie is, zoveel te lager de graad van
competitie.
In deze vgl zien we dat de mark-up positief afhangt van de regularisatie en dus
negatief van de competitie.
Figure 7.11 Relationship
between trends in product market regulation and wages in Europe
Learning tips:
• With perfect competition, firms set price equal to cost, so m = 0.
• When m = 0, P must equal W.
• Since many goods markets are not perfectly competitive, some firms can set P above W.
• Note: As markets become more competitive, m decreases and P is closer to W.
7.4 de natuurlijke werkloosheidsgraad
•
•
•
In dit onderdeel gaan we kijken naar de implicaties van de lonen en de prijsbepaling
voor de werkloosheid
We gaan er vanuit dat de nominale lonen afhankelijk zijn van actuele prijsniveau P en
niet van het verwachte prijsniveau Pe
Loonbepaling en prijsbepaling bepalen de evenwichtsgraad van werkloosheid
De loon bepaling relatie
Pe = P :
W  PF (u, z)
Delen door P
W
 F ( u, z )
P
(  , )
(7.4)
= relatie tussen het reële loon en werkloosheidsgraad = wage-setting relation
= loonbepaling betekent een negatieve relatie tussen het reële loon en de
werkloosheidsgraad. Zoveel te hoger de werkloosheidsgraad, zoveel te lager de lonen, want
de onderhandelingspositie van de werknemers wordt kleiner.
Figuur 7.12
De natuurlijke graad van werkloosheid is de werkloosheidsgraad zodat de reële lonen
gekozen in de loonsbepaling gelijk zijn aan de reële lonen bekomen door de prijsbepaling.
The price setting relation
P  (1  )W
Delen door W
P
 (1  )
W
(7.5)
Om deze vgl (7.5) in termen van de loonsgraad te zetten, moeten we de beide leden
omdraaien:
W
1

P (1  )
Price setting relation
(7.6)
= de prijszettingsbeslissingen bepalen reële lonen betaald door de bedrijven.
Stel dat het bedrijf waar jij voor werkt zijn mark-up gaat verhogen, hierdoor gaan de prijzen
van de producten stijgen. Jou reële loon verandert niet veel: je wordt nog steeds hetzelfde
nominale loon betaald en het product van het bedrijf waar jij voor werkt is maar een klein
deel van jou consumptie basket.
Stel nu dat niet enkel het bedrijf waar jij voor werkt, maar alle bedrijven hun mark-up gaan
verhogen. Alle prijzen stijgen. Als je hetzelfde nominale loon wordt betaald, gaat jou reële
loon naar beneden. Dus zoveel te hoger de mark up dat de bedrijven zetten, zoveel te lager
het reële loon van jou zal zijn.
Figuur 7.13 pag. 153: price-setting relation
Het reële loon bepaald door de prijszetting is 1/(1+u), het is niet afhankelijk van de
werkloosheidsgraad.
Equilibrium real wages and unemployment
Eliminating W/P from the wage-setting and the price-setting relations, we can obtain the
equilibrium unemployment rate, or natural rate of unemployment, un:
F (un , z) 
1
1 
(7.7)
The equilibrium unemployment rate (un) is called the natural rate of unemployment.( zie
figuur 7.12)
De positie van de loonbepalings en de prijsbepalings curves, en dus het evenwicht van de
werkloosheidsgraad, zijn afhankelijk van z en μ
Een stijging in de werkloosheidsvoordelen kan voorgesteld worden door een stijging in z, het
verhoogt de reële lonen. Het verschuift de wage-setting relation van WS tot WS’ (figuur
7.13). de economie beweegt langsheen de PS lijn, de natuurlijke werkloosheidsgraad stijgt.
Een hogere werkloosheidsgraad is nodig om de reële lonen terug te brengen naar het niveau
dat de bedrijven bereidt zijn te betalen.
Figure 7.13 Unemployment
benefits and the natural rate of unemployment
Bedrijven kunnen gemakkelijk hun marktmacht vergroten, dit leidt tot een stijging in hun
mark-up. Deze stijging impliceert een daling in de reële lonen. Verschuift de price-setting
relation naar beneden van PS naar PS’. De economie beweegt langsheen WS.
Door bedrijven hun prijzen te laten verhogen gegeven het loon, een minder strikte wet rond
de competitie leidt tot een daling in het reële loon. Een hogere werkloosheid is dan nodig
zodat de wn’s deze reële lonen zullen aanvaarden en dit leidt tot een stijging id natuurlijke
graad van werkloosheid (figuur 7.14)
Figure 7.14 Mark-ups and the natural rate of unemployment
An increase in mark-ups decreases the real wage and leads to an increase in
the natural rate of unemployment.
De evenwichtsgraad van de werkloosheid toont de structuur vd economie. Een betere naam
voor de natuurlijke werkloosheidsgraad zou de structurele werkloosheidsgraad zijn.
Van werkloosheid naar tewerkstelling
Verwant met de natuurlijke graad van werkloosheid is het natuurlijke niveau van
tewerkstelling.
U L N
N
u

 1
L
L
L
U=uneployment, L=labour force, N=employment
Tewerkstelling in termen van arbeidskrachten en de werkloosheidsgraad :
N  L(1  u)
Het natuurlijk niveau van tewerkstelling Nn :
N n  L(1  un )
Van tewerkstelling tot output
Geassocieerd met het natuurlijke niveau van tewerkstelling is het natuurlijke niveau van
output.
Uitgaan van het feit dat Y=N, het natuurlijke niveau van output :
Yn  N n  L(1  un )
Dit geeft de volgende vgl:
In words, the natural level of output is such that, at the associated rate of unemployment,
un= 1 – Yn/L
the real wage chosen in wage setting is equal to the real wage implied by price setting.
Chapter 8 Putting all markets together: The AS-AD model
8.1 aggregate aanbod
Het aggregate aanbod relatie bevat de effecten van de output op het prijsniveau. Het is
afgeleidt van het gedrag vd lonen ed prijzen.
Herinnering hfdstk 7: loonbepaling en prijsbepaling
e
W  P F (u, z)
P  (1  )W
In de medium run is het prijsniveau gelijk aan het verwachtte prijsniveau, maar id korte
termijn zal dit niet het geval zijn.
STAP 1:
Schakel het nominale loon uit van deze 2 vgl en dan krijg je:
e
(8.1)
In words, the price level depends on the expected price level and the unemployment rate.
We assume that  and z are constant.
P  P (1  ) F (u, z)
STAP 2: druk de werkloosheidsgraad uit in termen van de output:
u
U L N
N
Y

 1
 1
L
L
L
L
Voor een gegeven labour force, zoveel te hoger de output, zoveel te lager de
werkloosheidsgraad.
Om één eenheid van output te produceren hebben we één werknemer nodig: Y=N
u = 1 – Y/L
als we u in 8.1 vervangen door het bovenstaande, krijgen we de aggregate supply relation of
AS.
Y 

P  P (1   ) F  1  , z

L 
e
In words, the price level depends on the expected price level, Pe, and the level of output, Y
(and also , z, and L, but we take those as constant here).
De AS relatie heeft 2 belangrijke eigenschappen:
• Een stijging in de output leidt tot een stijging in het prijsniveau
1. een stijging in de output leidt tot een stijging in de tewerkstelling
2. de stijging in de tewerkstelling leidt tot een daling in de werkloosheid en daardoor
natuurlijk ook tot een daling van de werkloosheidsgraad.
3. de lagere werkloosheidsgraad leidt tot een stijging in de nominale lonen.
4. de stijging in de nominale lonen leidt tot een stijging in de prijzen gezet door de
bedrijven en daardoor dus ook tot een stijging in het prijsniveau.
•
Een stijging in het verwachte prijsniveau leidt tot, één voor één, tot een
stijging het actuele prijsniveau
1. als de loonzetters verwachten dat het prijsniveau hoger zal zijn, zetten ze
hogere nominale lonen
2. deze stijging in de nominale lonen leidt tot een stijging in de kosten, wat leidt
tot een stijging in de prijzen gezet door de bedrijven en dus ook een hoger
prijsniveau.
Figuur 8.1
Een stijging in de output, stijging in het prijsniveau
Wanneer de output gelijk is aan het natuurlijke niveau van de output, dan is het prijsniveau
gelijk aan het verwachte prijsniveau.
Wanneer de Y > Yn → P > Pe en omgekeerd
Een stijging in het verwachte prijsniveau, verschuift de AS curve naar boven en omgekeerd.
Figuur 8.2
Wanneer het verwachte prijsniveau stijgt, stijgen de lonen wat leidt tot een stijging van de
prijzen.
Learning tips :
• If Pe increases by 5%, the nominal wage will increase by 5% and firms will raise prices by
5%.
• If Pe falls, the opposite occurs.
A key issue is how individuals form expectations of the price level. When the actual price
level does not equal the expected price level, wage setters will revise their expected.
In general, when P > Pe, we would expect that individuals would revise upwards their
expected price level.
When P < Pe, we would expect that individuals would revise downwards their expected price
level.
The positive relation between Y and P is represented by the upward sloping AS curve.
Why is the AS curve upward sloping?
• As output increases, employment (N) increases.
• As N increases, u falls.
• Reductions in u cause increases in bargaining power and an increase in nominal wages.
As nominal wages increase, firms raise prices. Therefore, an increase in Y is associated with
higher prices.
If you draw a vertical line at Yn, each AS curve intersects this vertical line at the point where P
= Pe.
• If Pe changes, the AS curve shifts by the amount of the change in Pe.
• As the AS curve shifts, it shifts along the vertical line where Y = Yn.
8.2 Aggregate demand
Aggregate demand relation: het effect van het prijsniveau op de output.
IS relation: Y  C(Y  T )  I (Y , i )  G
LM relation:
M
 YL(i )
P
Door de IS en LM relaties te gebruiken, kunnen we de relatie tussen het prijsniveau en het
outputniveau afleiden.
Figuur 8.3
(a) :
P 
M
 i    demand   Y
P
M/P = real Money stock.
(b) : de negatieve relatie tussen de output en prijsniveau is de downward sloping AD curve
=aggregate demand curve. Het negatieve verband wordt dan de aggregate demand relation
genoemd.
Elke variabele anders dan het prijsniveau dat ofwel de IS of de LM curve verschuift,
verschuift ook de aggregate demand relation.
Figuur 8.4
Figure 8.4 Shifts of the aggregate demand curve
At a given price level, an increase in government spending increases output, shifting the
aggregate demand curve to the right. At a given price level, a decrease in nominal money
decreases output, shifting the aggregate demand curve to the left
M

Y  Y  , G, T 
 P

( ,  ,  )
Let’s summarise:
•
Starting from the equilibrium conditions for the goods and financial markets, we have
derived the aggregate demand relation.
•
This relation implies that the level of output is a decreasing function of the price level.
It is represented by a downward-sloping curve, called the aggregate demand curve.
•
Changes in monetary or fiscal policy – or, more generally, in any variable other than
the price level that shifts the IS or the LM curves – shift the aggregate demand curve.
Learning tip:
You can also explain the slope of the AD curve in the following way:
• A lower P causes a decline in nominal money demand.
• As money demand drops, i must fall to maintain equilibrium in the financial markets.
• The lower i causes an increase in the demand for goods and an increase in Y.
• Make sure you understand that a change in P causes only a movement along the AD curve.
• Other shifts in the IS or LM curves cause the AD curve to shift.
8.3 equilibrium in the short run and in the medium run
 Y 
AS relation P  P e (1   ) F 1  , z 
 L 
M

AD relation Y  Y  , G, T 
 P

Het verwachte prijsniveau bepaald de positie van de aggregate aanbodcurve en de positie
van de aggregate aanbodcurve beïnvloedt het evenwicht.
Het evenwicht in de korte en medium termijn is verschillend, aangezien we in de KT het Pe
als gegeven mogen beschouwen maar id MT verandert het Pe.
Evenwicht id KT
Figuur 8.5: short run equilibrium
The equilibrium is given by the intersection of the aggregate supply curve and the aggregate
demand curve. At point A, the labour market, the goods market and financial market are all
in equilibrium.
• The aggregate supply curve AS is drawn for a given value of Pe. The higher the level
of output, the higher the price level.
• The aggregate demand curve, AD, is drawn for given values of M, G and T. The higher
the price level, the lower the level of output.
Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de output, Y, gelijk zou moeten zijn aan het
natuurlijke niveau van output, Yn. Het evenwicht is zowel afhankelijk van Pe (aggregate
supply curve) en M,G, T (aggregate demand curve).
In deze figuur overstijgt het ouputniveau het niveau van de natuurlijke output, maar we
hadden evengoed de curves AS en AD kunnen teken zodat de beide aan elkaar gelijk zouden
zijn of dat Y < Yn.
Van de KT naar de MT
Figuur 8.6: adjusment of the output over time
Punt A:
Y  Yn  P  P e
Zolang dat de output het natuurlijke niveau van de output overstijgt, zal het prijsniveau
hoger zijn het verwachte prijsniveau. Dit leidt ertoe dat de loonbepalers het mening over het
prijsniveau gaan herzien, ze gaan het verwachte prijsniveau hoger schatten. Dit leidt tot een
stijging in het prijsniveau. Dit zorgt ervoor dat de AS curve naar boven verschuitft. De stijging
in het prijsniveau leidt tot een daling in de real Money stock, wat leidt tot een stijging in de
intrestvoet, wat leidt tot een daling in de output.
De aanpassing stopt vanaf het moment dat de output gelijk is aan het natuurlijke niveau van
de output:
e
Y  Yn and P  P
De aanpassing stopt dus wanneer de loonbepalers geen enkele reden hebben om hun
verwachtingen te veranderen.
Samengevat:
• In the short run, output can be above or below the natural level of output.
Changes in any of the variables that enter either the aggregate supply relation
or the aggregate demand relation lead to changes in output and to changes in
the price level.
•
In the medium run, output eventually returns to the natural level of output.
The adjustment works through changes in the price level.
8.4 the effects of a monetary expansion
The dynamics of adjustment
M

Y  Y
, G, T 
 P

Voor een gegeven prijsniveau, de stijging in het nominale geld, M, leidt tot een stijging in de
real Money stock, M/P, en dat leidt tot een stijging in de output. De aggregate vraagcurve
verschuift naar rechts. Hierdoor wordt het output niveau groter dan het verwachte
outputniveau. Hierdoor gaat dan de werking op gang treden van het aanpassen van het
verwachte prijsniveau door de loonbepalers, tot we opnieuw een evenwicht hebben waar de
output gelijk is aan het natuurlijke outputniveau.
Figuur 8.7: the dynamic effects of a monetary expansion.
Een monetaire expansie leidt tot een stijging van de output op KT, maar heeft geen effect op
de output in de MT.
Als de output terug gebracht is naar het natuurlijke niveau, dan moet ook de real Money
stock terug gelijk zijn aan zijn oorspronkelijk niveau. De proportionele stijging in het
prijsniveau, moet gelijk zijn aan de proportionele stijging id real Money stock.
Dus als het nominale geld verhoogt met 10%, moet het prijsniveau ook 10% hoger eindigen.
Going behind the scenes
Figuur 8.8: the dynamic effects of a monetary
expansion on output and the interest rate.
De impact van een monetaire expansie op de intrestvoet kan ook weergegeven worden door
de IS-LM relatie.
Het KT effect van een monetaire expansie is dat de LM curve naar beneden verschuift tot
LM’. A’: intrestvoet is lager en de output is hoger.
Dit zijn 2 effecten: één wordt veroorzaakt door de stijging in nominaal geld, het andere is te
wijten aan de stijging van het prijsniveau.
Als het prijsniveau niet gestegen zou zijn, de stijging in het nominale geld zou de LM curve
verschuiven tot de LM’’.
Maar zelfs in de KT stijgt het prijsniveau van P tot P’. Deze stijging ih prijsniveau verschuift de
LM curve naar boven van LM’’ naar LM’. Gedeeltelijk neutraliseren van het effect van een
stijging in het nominale geld.
De output is boven het natuurlijke niveau van output en dat betekent dat het prijsniveau
blijft stijgen. Als het prijsniveau blijft stijgen, vermindert het verder de real Money stock en
verschuift het de LM curve terug naar boven. De economie beweegt langsheen de IS curve:
de intrestvoet verhoogt en de output vermindert. Uiteindelijk gaat de LM curve terug naar
zijn oorspronkelijke niveau.
The neutrality of Money
•
•
In the short run, a monetary expansion leads to an increase in output, a
decrease in the interest rate, and an increase in the price level.
•
In the medium run, the increase in nominal money is reflected entirely in a
proportional increase in the price level. The increase in nominal money has no
effect on output or on the interest rate.
The neutrality of money in the medium run does not mean that monetary policy
cannot or should not be used to affect output.
The change in M has no effect on Y and the real interest rate in the medium run.
• M is said to be "neutral" in the medium run.
• For example, a 10% increase in M will eventually lead to a 10% increase in P.
• The LM curve also returns to its original position leaving the interest rate unchanged.
• In the short run, the interest rate does fall. In the medium run, however, as P increases,
the real money stock returns to its original level.
• The short-run effects of a change in M on Y will depend on the slope of the AS curve.
8.5 A decrease in the budget deficit
Figuur 8.9:
De overheid zit met een budgettekort en gaat dit verlagen door G te laten dalen naar G’ en
de T onveranderd te laten.
De daling in G verschuift de AD curve naar AD’: voor een gegeven prijsniveau is de output
lager. Evenwicht: A → A’: output en prijsniveau liggen lager.
Op KT zorgt een verkleining van het budgettekort voor een lagere output.
Over de tijd heen:
Zolang de output onder het natuurlijke niveau ligt zal de AS naar beneden blijven
verschuiven. De economie beweegt langsheen de AD’ curve naar beneden. De output is nu
terug op het natuurlijke outputniveau.
Net zoals een stijging in het nominale geld zal een verkleining van het budgetterkort de
output niet voor altijd beïnvloeden. Uiteindelijk gaat ook hier de output terugkeren naar zijn
natuurlijk niveau, maar er is wel een verschil tussen deze 2 ‘operaties’: op punt A” niet alles
is hetzelfde als voorheen: het prijsniveau en de intrestvoet zijn lager dan voor de
verschuiving. Dit kunnen we het beste begrijpen door te gaan kijken naar het IS-LM model.
Figuur 8.9 the dynamic effects of a
decrease in the budget deficit
FOCUS: how long lasting are the real effects of money?
Figure 8.10 The effects of an expansion in nominal money in
the Taylor model
Macroeconometric models are larger-scale versions of the aggregate supply and aggregate
demand model in this chapter. They are used to answer questions such as how long the real
effects of money last.
Normaal volgen alle modellen ongeveer dezelfde vorm:
De effecten van een stijging in geld op de output bouwt op gedurende één of twee jaar en
vermindert dan over de tijd heen.
Deficit reduction, output and the interest rate
Figuur 8.11:
(b) toont de aanpassing van de output en de intrestvoet door te kijken naar het
aanpassingsproces in termen van het IS-LM model.
Eerst evenwicht in punt A. Als de overheid het budgettekort gaat verkleinen, verschuift de IS
curve naar links tot IS’. Als het prijsniveau niet veranderde (assumptie in hfdstk 5), dan
zouden de economie van punt A naar B verschuiven. Maar omdat nu P vermindert als reactie
op een daling id output, de reële geldstock stijgt, en dat leidt tot een gedeeltelijke
neutralisatie vd verschuiving vd LM curve, tot aan LM’. Dus verkleining van het budgettekort:
A → A’. zowel de output als de intrestvoet zijn lager dan voor de fiscale contractie.
Een lagere output verlaagt de investeringen, een hogere i verhoogt de investeringen. Zolang
de output onder het natuurlijke outputniveau ligt, zal het prijsniveau blijven dalen, wat leidt
tot een verdere stijging in de reële geldstock. LM curve blijft naar beneden verschuiven. De
economie verschuift langsheen de IS’ curve tot we uiteindelijk aankomen aan LM” waar het
natuurlijke outputniveau opnieuw bereikt wordt.
A”: i is lager dan voorheen i → i”
De compositie van de output is ook verschillend:
IS relation: Yn  C(Yn  T )  I (Yn , i )  G
Income, Yn, en de T blijven onveranderd, dus de consumptie is hetzelfde als daarvoor.
G is kleiner, de I zijn hoger dan voorheen, verhoogd met evenveel als de daling in G.
Budget deficits, output and investment
•
•
Let’s summarise:
In the short run, a budget deficit reduction, if implemented alone leads to a decrease
in output and may lead to a decrease in investment.
•
In the medium run, output returns to the natural level of output, and the interest
rate is lower. A deficit reduction leads unambiguously to an increase in investment.
•
It is easy to see how our conclusions would be modified if we did take into account
the effects on capital accumulation. In the long run, the level of output depends on
the capital stock in the economy.
Learning tips:
The short-run effects of a reduction in G on Y and P are similar to the short-run effects of a
drop in M: Y decreases and P decreases.
The medium-run effects of a reduction in G on Y and P are similar to the medium-run effects
of a drop in M: Y returns to Yn, and P is permanently lower.
Changes in G, T, and consumer confidence will have no medium-run effects on the level of
output.
Changes in these variables will, however, affect i and the composition of output.
8.6 Changes in the price of oil
Each of the two large price increases of the 1970s was associated with a sharp recession and
a large increase in inflation – a combination macroeconomists call stagflation, to capture the
combination of stagnation and inflation that characterised these episodes
Figure 8.12 The real price of oil since 1970
There were two sharp increases in the relative price of oil in the 1970s,
followed by a decrease until the 1990s, and a large increase since then
Figure 8.13 The real price of oil in Europe and in the USA
Since 2003, the real price of oil in Europe increased less rapidly than
in the USA.
Effects of the natural rate of unemployment
Figuur 8.14:
Wat gebeurt er met de natuurlijke graad van werkloosheid als de prijs van olie stijgt.
Een stijging id mark up leidt tot een verschuiving naar beneden van de PS curve. Zoveel te
hoger de mark-up zoveel te lager het reële loon geïmpliceerd door de prijs zetting. A → A’ :
reële loon is lager, de natuurlijke werkloosheidsgraad is hoger: om er voor te zorgen dat de
WN’s hun lagere lonen aanvaarden moet er een stijging komen in de werkloosheid. Een
stijging in de natuurlijke graad van werkloosheid leidt tot een daling van het natuurlijke
niveau van tewerkstelling en dit leidt tot een identieke daling van het natuurlijke
outputniveau.
Een stijging in de prijs van olie, leidt tot een daling in het natuurlijke outputniveau.
The dynamics of adjustment
Aggregate supply relation:
Y 

P  P e (1   ) F  1  , z

L 
Een stijging in de mark up, veroorzaakt door een stijging in de prijs van olie, leidt tot een
stijging in het prijsniveau, op elk niveau van output, Y. AS verschuift naar boven.
AS’ gaat door punt B, waar de output gelijk is aan het nieuwe lagere natuurlijke niveau van
output Yn’ en waar het prijsniveau gelijk is aan Pe.
Figuur 8.15: the dynamic effects of an increase in the price of oil.
De AD curve verschuift niet: sommige effecten verschuiven AD naar rechts en andere naar
links, daarom mogen we er van uitgaan dat deze effecten elkaar neutraliseren en de AD
curve onveranderd blijft.
Hierdoor beweegt de economie langsheen de AD curve naar punt A’. Yn → Y’: de stijging in de
prijs van olie leidt ertoe dat bedrijven hun prijzen verhogen. Deze stijging in het prijsniveau
verlaagt dan de vraag en de output.
De output is gedaald, maar het natuurlijke niveau van de output is nog meer gedaald, de AS
curve blijft naar boven verschuiven. A’ → A” : hier de is de output gelijk aan het nieuwe lagere
natuurlijke outputniveau en het prijsniveau is hoger dan voor de olieschok. Verschuivingen
in de AS curve beïnvloeden de output niet alleen in de KT maar ook id MT.
Figure 8.16 Oil price increases and inflation in the UK since 1970
The oil price increases of the 1970s were associated with large increases
in inflation, but this has not been the case for the recent oil price increases.
Figure 8.17 Oil price increases and unemployment in the UK since 1970
The oil price increases of the 1970s were associated with large increases in
unemployment, but this has not been the case for the recent oil price increases
learning tips:
• The new AS curve goes through the point where output equals the new Yn at a price level of
Pt-1.
• The horizontal distance between the first two AS curves represents the change in Yn.
• It is assumed that changes in the price of oil do not cause changes in the AD curve.
• Make sure you can explain the effects of a reduction in the price of oil.
FOCUS: Oil price increases: why are the 2000s so different from the 1970s?
Zie boek pag. 180 – 182
8.7 conclusions
Table 8.1 pag.182!!!!!
Shocks and propagation mechanisms
•
Output fluctuations (sometimes called business cycles) are movements in output
around its trend.
•
The economy is constantly hit by shocks to aggregate supply, or to aggregate demand
or to both.
•
Each shock has dynamic effects on output and its components. These dynamic effects
are called the propagation mechanism of the shock.
Chapter 9 The natural rate of unemployment and the Phillips curve
9.1 Inflation, expected inflation and unemployment
Aggregate supply relation:
P  P e (1  ) F (u, z)
We nemen aan dat de functie F exponentieel is:
F (u, z )  e  u  z
Zoveel te hoger de werkloosheidsgraad, zoveel te lager de lonen; zoveel te hoger z, zoveel te
hoger het loon. α = sterkte van het effect van werkloosheid op de het loon.
Vervang nu de functie F id aggregate supply relation:
P  Pe (1  )e  u  z
(9.1)
Neem logaritmes van 9.1:
Boek pag.189
Trek log P-1 van beide zijden af:
Boek pag.189
Uiteindelijk kan vergelijking 9.1 herschreven worden als:
   e  (   z)   u



(9.2)
Een stijging in de verwachte infaltie, e, leidt tot een stijging in de inflatie, .
Waarom?: een stijging in het verwachte prijsniveau leidt tot een stijging in het
actuele prijsniveau. Een hoger P deze periode, impliceert een hogere graad van
stijging van stijging ih P vd laatste periode tot deze periode, dat betekent hogere
inflatie.
Gegeven e,een stijging in de mark –up of een stijging in z, leidt tot een stijging in .
Gegeven e, een stijging in de werkloosheidsgraad, leidt tot een daling in . Zoveel te
groter u, zoveel te lager de nominale lonen, prijsniveau daalt,…
Wanneer we referen naar inflatie of werkloosheid in een bepaald jaar, de vgl 9.2 moet
tijdindexen bevatten:
 t   te     z    ut
The variables , et, and ut refer to inflation, expected inflation and unemployment in year
t.  and z are assumed constant and don’t have time indexes.
9.2 The Philipps curve
The early incarnation
If we set et = 0, then:
 t  (   z )   ut
(9.4)
This is the negative relation between unemployment and inflation that Phillips found for the
United Kingdom, and Solow and Samuelson found for the United States (or the original
Phillips curve).
The wage-price spiral:
 ut   Wt  Pt  
Pt  Pt 1
  t 
Pt 1
Given Pet =Pt-1:
• Low unemployment leads to a higher nominal wage.
• In response to the higher nominal wage, firms increase their prices and the price
level increases.
• In response, workers ask for a higher wage.
• Higher nominal wage leads firms to further increase prices. As a result, the price level
increases further.
• This further increases wages asked for by workers.
And so the race between prices and wages results in steady wage and price inflation.
Learning tips:
• The parameter a indicates how responsive inflation is to a given (in this case) level of
unemployment.
• You must understand that the original Phillips curve is a relation between the
unemployment rate and the rate of inflation.
• A low u will cause a high (but constant) rate of inflation.
• A high u will cause a low (but constant) rate of inflation.
• This original Phillips curve vanished because of: (1) high oil prices in the 1970s; and (2) firms
and workers changed the way they formed expectations.
Mutations
Figuur 9.2: inflation versus unemployment in the USA, 1948-1969
De voortdurende daling in de werkloosheidsgraad in de US, in de 1960’, werd geassiocieerd
met een vaste stijging id inflatiegraad.
Figuur 9.3: inflation versus unemployment in the USA since 1970
Begin jaren ’70, de relatie tussen de inflatiegraad en de werkloosheidsgraad verdween.
De 2 belangrijkste redenen waarom dit gebeurde:
1. stijging in de prijs van olie, waardoor de bedrijven de mark-up moesten verhogen en
een stijging in de mark-up leidt tot een stijging in de inflatie.
2. belangrijker: loonbepalers veranderen de manier waarop ze hun verwachtingen
vormden. Dit komt door een verandering id houden van de inflatiegraad.
 De inflatiegraad werd consistent positief en
 Inflatie werd meer aanhoudend: een hoge inflatiegraad dit jaar, heeft meer
kans om het jaar erna gevolgd te worden door een hoge inflatiegraad.
Deze verandering in verwachting van de vorming veranderde de oorsprong van de relatie
tussen werkloosheid en inflatie.
e
De verwachtingen rondom de inflatie worden gevormd door:  t   t 1
The parameter  captures the effect of last year’s inflation rate, t-1, on this year’s expected
inflation rate, et. Zoveel te groter de waarde van θ, zoveel te meer de inflatie van het
vorige jaar leidt tot het feit dat werknemers en bedrijven hun verwachtingen over wat er het
volgende jaar met de inflatie zal gebeuren, gaan herzien.
In de jaren ’70, θ steeg over de jaren heen:
Zolang de inflatie laag was en niet echt aanhoudend was het redelijk voor werknemers en
bedrijven om de inflatie van het vorige jaar te negeren en aan te nemen dat het prijsniveau
van dit jaar ongeveer hetzelfde zal zijn als het prijsniveau van het volgende jaar.
Vanaf het moment dat inflatie meer aanhoudend werd, bedrijven en werknemers begonnen
de manier waarop ze hun verwachtingen ivm inflatie vormden te veranderen. Ze begonnen
te denken dat de inflatiegraad van dit jaar hetzelfde zal zijn als de inflatiegraad van het
vorige jaar, dus θ = 1.
 te

 t   t 1    z   aut
Wanneer θ = 0 : dan hebben we de orginele Phillips curve, een relatie tussen de
inflatiegraad en de werkloosheidsgraad:
 t  (   z)  ut
Θ = positief: de inflatiegraad is niet enkel afhankelijk van de werkloosheidsgraad, maar ook
van de inflatiegraad van het vorige jaar:
 t   t 1  (   z)  ut
Wanneer θ = 1:
 t   t 1  (   z)  ut
Hier: de werkloosheidsgraad beïnvloedt niet de inflatiegraad, maar eerder de verandering in
de inflatiegraad: hoge werkloosheid leidt tot een daling in de inflatie; lage werkloosheid leidt
tot een stijging in de inflatie.
Negatieve relatie tussen: de werkloosheidsgraad en da verandering in de inflatiegraad
Figure 9.5 Change in inflation versus unemployment in the USA since 1970
The line that best fits the scatter of points for the period 1970–2006 is:
 t   t 1  4.4%  0.73ut
Figuur 9.5
de orginele Philipps curve:
p t = (m+ z ) - a ut
The modified Phillips curve, or the expectations-augmented Phillips curve, or the
accelerationist Phillips curve, is:
p t - p t- 1 = (m+ z ) - a ut
Learning tips:
When p > 0, individuals would always underpredict this period's price level if they used the
following relation to form expectations: Pet = Pt-1.
• As inflation became more persistent, q became larger and approached 1.
• When q = 0, we obtain the original Phillips curve.
• We will assume that q = 1.
• This relation implies that pt is a function of pet, (m + z) and ut.
• When pt-1 increases inflation this period will increase by the same amount. Why does this
occur?
As expected inflation increases, nominal wages rise. As nominal wages rise, firms raise prices
causing an increase in the actual inflation rate
Back to the natural rate of unemployment.
Friedman en Phelps, stelde de relatie tussen de werkloosheid en de inflatie in vraag.
Ze zeiden dat de werkloosheidsgraad niet beneden een bepaald niveau, de natuurlijke
werkloosheidsgraad.
De natuurlijke werkloosheidsgraad, is de werkloosheidsgraad waar de actuele inflatiegraag
gelijk is aan de verwachte inflatiegraad.
0  (   z)  un
Dan:
un 
 z

(9.8)
Zoveel te hoger de mark up of z, zoveel te hoger de natuurlijke werkloosheidsgraad
Zie boek pag. 194 : formules bijschrijven in samenvatting
Als de verwachte inflatiegraad ongeveer gelijk zal zijn aan de inflatiegraad van het vorige
jaar, de vgl wordt:
 t   t 1    (ut  un )
Deze vergelijking is een belangrijke vgl omwille van 2 redenen:

Het geeft ons een andere manier van denken over de philipps curve als een relatie
tussen de actuele werkloosheidsgraad en de natuurlijke werkloosheidsgraad en de
verandering in de inflatiegraad: de verandering in de inflatiegraad is afhankelijk van
het verschil tussen het actuele en de natuurlijke werkloosheidsgraad. Wanneer de
actuele werkloosheidsgraad hoger is dan de natuurlijke werkloosheidsgraad, de
inflatiegraad daalt; wanneer de actuele werkloosheidsgraad lager is dan de
natuurlijke werkloosheidsgraad, de inflatiegraad daalt.

Het geeft ons een andere manier van denken over de natuurlijke
werkloosheidsgraad: het is de graad van werkloosheid die nodig is om inflatiegraad
constant te houden. Dat is waarom de natuurlijke graag ook: NAIRU (=nonaccelerating inflation rate of unemployment) wordt genoemd.
Let’s summarise what we have learned so far:
•
The aggregate supply relation is well captured in the United States today by a
relation between the change in the inflation rate and the deviation of the
unemployment rate from the natural rate of unemployment.
•
When the unemployment rate exceeds the natural rate of unemployment, the
inflation rate decreases. When the unemployment rate is below the natural rate of
unemployment, the inflation rate increases.
FOCUS: theory ahead of facts: Milton Friedman and Edmund Phelps
Economists are usually not very good at predicting major changes before they happen. Here
is an exception.
In the late 1960s — precisely as the original Phillips curve relation was working like a charm
— two economists, Milton Friedman and Edmund Phelps, argued that the appearance of a
trade-off between inflation and unemployment was an illusion.
Friedman could not have been more right. A few years later, the original Phillips curve
started to disappear, in exactly the way Friedman had predicted.
9.3 the Phillips curve and the natural rate of unemployment in Europe
Variations in the natural rate across European countries
 z
un 

De natuurlijke werkloosheidsgraad wordt beïnvloedt door deze 3variabelen. Deze variabelen
verschillen in de verschillende landen, daarom is er geen enkele reden dat we mogen
aannemen dat de natuurlijke werkloosheidsgraad in alle landen gelijk is.
Learning tips:
• If u were kept below the natural rate, inflation would increase each year (above the
previous year's rate).
• Inflation will be constant only when ut = un. It is for this reason that un is also called the
non-accelerating inflation unemployment rate.
• To reduce inflation, u, therefore, must exceed the natural rate.
 t   t 1  (   z)  ut
•
•
In the equation above, the terms  and z may not be constant but, in fact, vary over
time, leading to changes in the natural rate of unemployment.
In Europe, the natural unemployment rate has increased a lot since the 1960s. In the
United States, the natural unemployment rate increased by 1–2% from the 1960s to
the 1980s, and appears to have decreased since then.
Table 9.1: natural rate of unemployment in some European countries
Wat verklaard de Europese werkloosheid?
1. genereuze systeem van de werkloosheidsverzekering: het kan de werkloosheid
verhoging op de 2 manieren: ze verlagen de drijfveren voor de werklozen om werk te
zoeken en ze verhogen de lonen die de bedrijven moeten betalen
2. hoge graad van werkbescherming(werknemers beschermen tegen ontslagen): het
doet niet zozeer de werkloosheid stijgen, maar het verandert de aard: de stromen in
en uit de werkloosheid verlagen, maar de gem duur van werkloosheid stijgt.
3. minimumlonen
4. onderhandelingsregels: hogere werkloosheid is nodig om zich te verzoenen met de
vragen van de werknemers me de lonen betaald door de bedrijven.
High inflation and the Phillips curve relation





De relatie tussen de werkloosheid en de inflatie gaat veranderen met het niveau en
de aanhoudende inflatie.
Waneer de inflatiegraad groter wordt, inflatie lijkt meer variabel te worden. Hierdoor
gaan bedrijven nominale lonen zetten voor een lange periode: als de inflatie hoger
uitdraait dan voorzien, de reële lonen zullen zeer sterk dalen, de werknemers zullen
een groot verschil in hun levensstandaard voelen. Als de inflatie lager ligt dan
verwacht, zullen de reële lonen zeer sterk stijgen, hierdoor zullen sommige bedrijven
hun WN’s niet kunnen betalen en kunnen ze zelfs failliet gaan.
Voor deze reden gaan de termen van de loonafspraken veranderen met het niveau
van de inflatie. Nominale lonen worden gezet voor een kortere periode.
Loonindexatie, een voorziening die automatisch de lonen doet stijgen in lijn met de
inflatie, wordt meer heerszuchtig.
Deze verandering leiden tot een sterkere reactie van inflatie tot werkloosheid
Bv:
Let  denote the proportion of labour contracts that is indexed, and (1 ) the proportion
that is not indexed.
Dan:
p t - p et = - a (ut - un )
Wordt:
 t  [ t  (1   ) e t ]   (ut  un ) (9.11)
de proportie van contracten die geïndexeerd zijn reageren op de actuele inflatie.
De proportie die niet geïndexeerd is reageert op de verwachte inflatie.
In 9.11: de verwachte inflatie = actuele inflatie
wanneer  =0, alle lonen worden gezet op een basis van verwachte inflatie.
 t   t 1    (ut  un )
wanneer  positief is, de proportie van de lonen is gezet op een basis van de actuele inflatie,
eerder dan op de verachte inflatie:
 t   t 1  

(1   )
(ut  un )
De loonindexering laat het effect van de werkloosheid op de inflatie stijgen.
Zoveel te hoger de proportie van de lonen die geïndexeerd zijn, the higher , zoveel te
groter het effect van de werkloosheidsgraad zal zijn op de verandering van inflatie.
Wanneer  dicht bij 1 gelegen is, kleine veranderingen in de werkloosheid kunnen leiden tot
grote verandering in de inflatie.
Deflation and the Phillips curve relation
Gegeven de hoge werkloosheidsgraad gedurende de recessie, hadden we verwacht dat we
een hoge graad van deflatie zouden hebben. Maar de deflatie was beperkt en de inflatie was
zelfs positief.
De reden hiervoor is dat de Phillips curve relatie kan verdwijnen of toch zeker zwakker
wordt, wanneer de economie dicht bij een inflatie is van 0.
Dit komt omdat de WN’s een verlaging in hun reële lonen aanvaarden, wanneer hun
nominale lonen minder snel stijgen dan de inflatie.
Chapter 10 Inflation, activity and nominal money growth
10.1 output, unemployment and inflation
This chapter characterises the economy by three relations:
•
Okun’s Law, which relates the change in unemployment to output growth.
•
The Phillips curve, which relates the changes in inflation to unemployment.
•
The aggregate demand relation, which relates output growth to both nominal
money growth and inflation.
Okun’s law
In hoofdstuk 7 hebben we al een relatie gegeven tussen werkloosheid en output. Hier
hebben we 2 assumptie gebruikt:
 Een verandering in de output leidt tot dezelfde verandering tewerkstelling
 De beroepsbevolking was constant, dus veranderingen in de tewerkstelling waren
gelijk aan de veranderingen in de werkloosheid
ut  ut 1   g yt
(10.1)
Het rechterlid = de groeivoet van de output van jaar t -1 tot jaar t.
De verandering van de werkloosheidsgraad zou gelijk zijn aan het negatieve van de groeivoet
van de output. Als de output groeit met 4% in een bep jaar, dan zou de werkloosheidsgraad
moeten verminderen met 4% in dat gegeven jaar.
De actuele relatie tussen de outputgroei en de verandering in de werkloosheid is gekend als
de Okun’s law.
De lijn die het beste in de gegevens past:
(10.2)
t
t 1
yt
u u
  0.4( g  3%)
Zowel vergelijking (10.1) en (10.2) tonen een negatieve relatie tussen de verandering in de
werkloosheid en de outputgroei. Maar 10.2 verschilt van 10.1 op verschillende manieren:
De jaarlijkse outputgroei moet minstens 3% zijn, om een stijging van de werkloosheidsgraad
tegen te gaan. Dit komt door 2 factoren die we eerst altijd hebben genegeerd: arbeidskracht
groei en de arbeidsproductiviteitsgroei.
Om een constante werkloosheidsgraad te behouden, moet de outputgroei gelijk zijn aan de
som van de arbeidskrachtgroei en de arbeidsproductiviteitsgroei.
Normal growth rate: de groeivoet van de output nodig om een constante
werkloosheidsgraad te kunnen behouden.
If g yt  3% , then ut  ut 1   0.4(  )  0
If g yt  3% , then ut  ut 1   0.4(  )  0
If g yt  3% , then ut  ut 1   0.4(0)  0
Deze 3 vergelijkingen tonen aan de normal growth rate aan.
ut  ut 1   0.4( g yt  3%)
Volgens de bovenstaand vgl: een output groei van 1% boven het normale, leidt maar tot een
daling van 0.4% in de werkloosheidsgraad, voor 2 redenen:
1. labour hoarding: bedrijven houden liever hun werknemers, dan hen te ontslaan
wanneer de output daalt. De bedrijven laten ook liever hun bestaand werknemers
overuren kloppen als de output stijgt dan nieuwe werknemers in dienst te nemen.
2. wanneer de tewerkstelling stijgt met 0.6%, daalt de werkloosheid maar met 0.4%, dit
komt doordat de arbeidskrachtparticipatie stijgt. Dit wil zeggen dat wanneer er meer
werknemers nodig zijn, niet al deze jobs naar de werklozen gaan, maar ook voor een
deel naar diegene die gecatoriseerd waren in de groep “out of labour force” of
“discouraged workers”.
ut  ut 1   0.4( g yt  3%)
Gebruik letters, eerder dan nummers:
ut  ut 1   ( g yt  g y )
(10.3)
Een outputgroei boven (lager) dan normaal leidt tot een daling (stijging) id
werkloosheidsgraad.
Dit is Okun’s law:
g yt  g y  ut  ut 1
g yt  g y  ut  ut 1
The Phillips curve
(10.4)
 t   te   (ut  un )
Inflatie is afhankelijk van de verwachte inflatie en van de afwijking van de werkloosheid tot
de natuurlijke graad van werkloosheid.
Wanneer  een goede benadering is van t-1, dan:
 t   t 1    (ut  un )
(10.5)
Volgens de Phillips curve geldt:
ut  un   t   t 1
ut  un   t   t  1
The aggregate demand relation
Een relatie tussen de output groei, de geldgroei en de inflatie.
 Mt

AD Relation Yt  Y 
, Gt , Tt 
 Pt

Vergeet niet dat we in hfdstk 8 al tijdsindexen hebben toegevoegd.
Gefocust op de relatie tussen de real Money stock en de output, negeren we de
veranderingen in andere factoren dan de real Money en schrijven we de aggregate vraag
relatie heel simpel:
M 
Yt  Y  t 
 Pt 
We verwachten een lineaire relatie tussen real Money balances en de output, we
herschrijven de aggregate vraag relatie als :
Mt
Yt  
Pt
(10.6)
Gamma is een positieve parameter.
Deze vergelijking stelt dat de vraag naar goederen, en dus de output, proportioneel is met
de real Money stock.
Achter deze simpele relatie zit het mechanisme van de IS-LM relatie
 Een stijging in de real Money stock, leidt tot een daling in de intrestvoet
 De daling in de intrestvoet, leidt tot een stijging in de vraag naar goederen en,
daardoor, tot een stijging in de output.
Nu moeten we gaan naar een relatie tussen de groeivoeten – de groeivoet van output,
de groeivoet van geld en de inflatiegraad. Dit is gemakkelijk:
Laat gyt de groeivoet van de output zijn. Laat t de groeivoet van het prijsniveau zijn – de
inflatiegraad- en gmt de groeivoet van het nominale geld:
(10.7)
gyt = gmt - t
Als de nominale geldgroei de inflatie overstijgt, de reële geldgroei is positief en zo is ook
de outputgroei. Als de nominale geldgroei kleiner is dan de inflatie, reële geldgroei is
negatief en zo is dan ook de outputgroei.
FOCUS: Okun’s law across European and non-European countries
The coefficient β in Okun’s law gives the effect on the unemployment rate of deviations of
output growth from normal. A value of β of 0.4 tells us that output growth 1% above the
normal growth rate for one year decreases the unemployment rate by 0.4%.
10.2 the effects of money growth
Okun’s law: verwant de verandering in de werkloosheidsgraad naar de afwijking van de
outputgroei van de normale:

ut  ut 1   g gt  g y

Phillips curve: verwant de verandering inflatie met de afwijking van de werkloosheidsgraad
van de natuurlijke werkloosheidsgraad.
p t - p t- 1 = - a (ut - un )
Aggregate vraag relatie: verwant de outputgroei met het verschil tussen nominale geldgroei
en inflatie:
gyt  gmt  t
Figuur 10.2: output growth, unemployment, inflation and nominal Money growth
The medium run
Ga er vanuit dat de CB een constante groeivoet van het nominale geld aanhoudt, noem het g m
In dit geval, de waarden van de outputgroei, werkloosheid en inflatie in de medium run:
De werkloosheidsgraad moet constant zijn: gyt = gy
In de MT moet de output groeien op zijn normale groeivoet: gy
De aggregate vraag relatie impliceerd dat de inflatie constant is en voldoet aan:
gy = gm - 
een uitdrukking voor inflatie:
(10.8)
 = gm - gy
In de MT moet de inflatie gelijk zijn aan de nominale geldgroei – normale outputgroei.
Als we de aangepaste nominale geldgroei definiëren dat het gelijk is aan de nominale
geldgroei min de normale outputgroei, dus in de MT de inflatie is gelijk aan de aangepaste
nominale geldgroei.
Dus: als de output groeit met 3%, moet de real Money stock ook groeien met 3%. Als de
nominale Money stock met meer dan 3% per jaar groeit, moet dit verschil verschijnen in
inflatie of deflatie. Bv: nominale geldgroei is 8%, inflatie moet dan gelijk zijn aan 5%.
In de MT zeggen we dat de inflatie van vorig jaar gelijk is aan de actuele inflatie, de inflatie is
constant. In de MT de werkloosheidsgraad moet dan ook gelijk zijn aan de natuurlijke
werkloosheidsgraad.
Samengevat:
Veranderingen in de nominale geldgroei hebben geen enkel effect op de output of de
werkloosheid in de MT, maar zijn voorgesteld als een één voor één verandering in de
inflatiegraad.
Inflation is always and everywhere a monetary phenomenon.
Nominal and real interest rates in the medium term
IS vergelijking: Y = C(Y-T) + I(Y,r) + G
De IS relatie geeft ons voor een gegeven waarde van G en T wat de echte intrestvoet, r moet
zijn om een gegeven niveau van uitgaven en zo ook een gegeven niveau van output te
behouden.
Als het output gelijk is aan het natuurlijke niveau van output voor een gegeven waarde van G
en T, de echte intrestvoet moet dan zijn zoals:
Yn = C(Yn –T) + I(Yn,r) + G
Hier is dan de reële intrestvoet gelijk aan de natuurlijke reële intrestvoet rn.
In de MT, de reële intrestvoet keert terug naar de natuurlijke reële intrestvoet. Het is
onafhankelijk van de groeivoet van geld.
Als we er nu vanuit gaan dat de outputgroei = 0, dan is de inflatie gelijk aan de groei van het
nominale geld.
De relatie tussen de reële en nominale intrestvoet:
i = r + e
in de MT, de reële intrestvoet = natuurlijke intrestvoet en de verwachte inflatie is gelijk aan
de actuele inflatie:
i = rn + 
en in de MT de inflatie is gelijk aan de geldgroei:
i = rn + gm
In the medium run, the nominal interest rate is equal to the natural real interest rate plus the
rate of money growth. So an increase in money growth leads to an equal increase in the
nominal interest rate.
In de MT, geldgroei beinvloedt niet de reële intrestvoet, maar het beinvloedt zowel de
inflatie als de nominale intrestvoet één voor één. = FISHER EFFECT
The short run
Veronderstel dat de CB beslist om de nominale geldgroei te verminderen:



Aggregate demand relation: lagere nominale geldgroei leidt tot een lagere reële
nominale geldgroei en dus tot een daling in de ouputgroei:
Okun’s law: outputgroei onder het normale leidt tot een stijging in de werkloosheid
Phillips curve: werkloosheid boven het natuurlijke niveau leidt tot een daling in
inflatie.
Bv: boek pag 213

In de KT, monetaire aanspanning leidt tot een vertraging van de groei en een
tijdelijke stijging in de werkloosheid. Het leidt initieel tot een lagere outputgroei en
lagere inflatie.
 In de MT, output groeit terug toe naar zijn natuurlijke niveau en de werkloosheid
gaat ook terug naar zijn natuurlijke groeivoet. Geldgroei en inflatie zijn beide tijdelijk
lager.
From the short run to the medium run





In de KT, zowel de reële intrestvoet en de nominale intrestvoet gaan dalen als er
een monetaire expansie aan de gang is.
Zolang de intrestvoet beneden de natuurlijke interestvoet ligt, is de output hoger
dan het natuurlijke niveau van output, en werkloosheid is onder zijn natuurlijke
niveau, zolang dit het geval is, zal de inflatie stijgen.
Als de inflatie stijgt, wordt het uiteindelijk groter dan de nominale geldgroei, wat
leidt tot een negatieve reële geldgroei. Vanaf dit het geval is, zal de nominale
intrestvoet beginnen stijgen. En gegeven de verwachte inflatie, zo zal ook de
reële intrestvoet stijgen.
In de MT de reële intrestvoet stijgt terug tot zijn initieel niveau. Werkloosheid en
output zitten terug op hun natuurlijke niveau en inflatie verandert niet meer.
Als de reële intrestvoet teruggaat naar zijn initieel niveau, dan zal de nominale
intrestvoet naar een hoger niveau bewegen, dat gelijk is aan de reële intrestvoet
+ de nieuwe, hogere, graad van nominale geldgroei.
Figuur 10.3 pag. 214!!!!!
Evidence for the Fisher hypothesis
Fisher hypothese:
In de MT, stijging in inflatie leidt tot een één voor één stijging in de nominale intrestvoet.
Dit kan bewezen worden door 2 types van bewijzen:
De relatie tussen nominale intrestvoet en inflatie tussen verschillende landen.
De relatie tussen nominale intrestvoet en inflatie over de tijd heen in een bep land.
Learning tips:
• When gmt > pt, we know that gyt > 0.
• When gmt < pt, we know that gyt < 0.
• When gmt = pt, we know that gyt = 0.
A 3% decrease in gm will cause inflation to fall by 3%. u and gy will not be affected in the
medium run.
• Once again, we see that money (in this case, a change in nominal money growth) is
neutral in the medium run.
10.3 disinflation
We gaan uit van een medium term evenwicht
We know from the previous section that lower inflation requires lower money growth.
We also know that lower money growth implies an increase in unemployment for some
time. Now we will discuss at what pace the central bank should proceed.
A first pass
Phillips curve:
 t   t 1    (ut  un )
Deflatie kan enkel bereikt worden door een hogere werkloosheid
De totale hoeveelheid werkloosheid die nodig is om een gegeven daling in de inflatie te
veroorzaken is niet afhankelijk van de snelheid waarmee deze deflatie wordt bereikt.
Het maakt niet uit of deze deflatie snel of traag gebeurt, de hoeveelheid werkloosheid zal
uiteindelijk toch hetzelfde zijn.
( t   t 1 )  0  (ut  un )  0  ut  un
Een Point – year of excess unemployment = verschil tussen de actuele en de natuurlijke
werkloosheidsgraad van een 1% punt van een jaar.
For example, let’s assume that  =1
•
Suppose the central bank wants to achieve the reduction in inflation in one
year, then one year of unemployment at 10% above the natural rate is
required.
•
Suppose the central bank wants to achieve the reduction in inflation over two
years, then two years of unemployment at 5% above the natural rate is
required.
•
By the same reasoning, reducing inflation over five years requires five years of
unemployment at 2% above the natural rate (five times 2% = 10%); reducing
inflation over 10 years requires 10 years of unemployment at 1% above the
natural rate.
Het is dus duidelijk dat de bank de distributie van de teveel aan werkloosheid kan verdelen
over de tijd heen, maar het kan de totale hoeveelheid of point-years of excess
unemployment niet veranderen.
Sacrifice ratio: hoeveelheid point-years of excess unemployment dat nodig Is om een daling
in de inflatie van 1 % te kunnen bereiken.
Sacrifice ratio = point years of excess unemployment
Decrease in inflation
Het beste is dat de bank kiest om het stilletjes aan te doen en om deflatie te bereiken over
een bepaalde periode van jaren. Als de bank dit niet doet betekent dit dat er in 1 specifiek
jaar een enorm grote stijging komt van de werkloosheid en hierdoor een zeer grote
negatieve outputgroei.
Learning tips:
• Assume a = 1 and that the central bank wants to reduce inflation by 8%.
• From the Phillips curve we have Dp = -1(u - un).
• Since Dp = -8, u - un = 8.
• The number of point-years of excess unemployment is 8.
• Any combination of years and u - un which yields 8 will achieve the 8% drop in inflation.
Expectations and credibility: the lucas critique
De lucas kritiek zegt dat het onrealistisch is om aan te nemen dat de loonbepalers geen
verandering in beleid zouden overwegen wanneer ze hun verwachtingen vormen. Want dit
zou zeggen dat ze verwachten dat de inflatiegraad altijd gelijk zal zijn. Maar de Fed
(organisatie) staat in voor het verlagen van de inflatie, ze moeten hier dan ook in geloven en
ook rekening mee houden bij het vormen van hun verwachtingen.
Als ze dit geloven, gaan ze hun verwachtingen van inflatie verlagen wat in tijd leidt tot een
daling van de actuele inflatie, zonder dat er een wijzing in de werkloosheidsgraad nodig is.
•
Thomas Sargent, who worked with Robert Lucas, argued that in order to achieve
disinflation, any increase in unemployment would have to be only small.
•
The essential ingredient of successful disinflation, he argued, was credibility of
monetary policy — the belief by wage setters that the central bank was truly
committed to reducing inflation. The central bank should aim for fast disinflation.
Nominal rigidities and contracts
De aanwezigheid van nominale rigiditeiten, het feit dat vele lonen en prijzen niet aangepast
worden wanneer er een wijziging is in het beleid.
Een te snelle daling in de nominale geldgroei, zou leiden tot een hogere werkloosheid. De
lonen gezet voor de verandering van het beleid, inflatie zou sowieso al ingebouwd zijn in de
bestaande loonsovereenkomsten.
Chapter 11 The facts of growth
11.1 Measuring the standard of living
De redden waarom we geven om groei, is omdat we geven om de levensstandaard.
De variabele waarop we ons willen focussen en waarmee we willen vergelijken over de tijd
of tussen verschillende landen is de output per persoon, eerder dan de output zelf.
Hoe doen we dit? :
We nemen het BBP van een land uitgedrukt in zijn munteenheid en dan gebruiken we de
huidige wisselkoers om het uit te drukken in termen van dollars. Maar deze methode werkt
niet altijd, om 2 redenen:
1. wisselkoersen kunnen heel sterk variëren
2. deze reden gaat verder dan enkel de wisselkoersen. In het algemeen geldt dat zoveel
te lager de output/persoon in een land is, zoveel te lager de prijzen van eten en
basisgoederen zal zijn in dat land.
Hoe moeten we dit nu construeren om de levensstandaarden in verschillende landen te
meten?:
De output per capita = BBP / populatie
De totalen voor de verschillende BBP’s – BBP / persoon – worden gevormd door een zelfde
set van prijzen te gebruiken voor alle landen. we kunnen het zien als een meting voor de
koopkracht en worden dan ook purchasing power parity (PPP) genoemd. Als we een
vergelijking maken tussen verschillende betreffende hun levensstandaard, is het heel
belangrijk dat we altijd de PPP nummers gebruiken.
3 opmerkingen:
1. wat telt voor de mensen hun welvaart, is de consumptie eerder dan hun inkomen
2. als we denken aan de productiezijde, de ene kan geïnteresseerd zijn in de verschillende
betreffende de productiviteit eerder dan de verschillen in de levensstandaard tussen de
verschillende landen.
Een juiste meting hiervoor zou dan zijn, de output/werker of zelfs beter, de output per
gewerkt uur. (als deze info beschikbaar is)
3. de echte reden dat we uiteindelijk geven om de levenstandaard, is omdat we geluk
belangrijk vinden.
Learning tip:
• You should understand how the use of exchange rates to obtain measures of GDP can
exaggerate differences in the standard of living across countries.
• To eliminate these problems, economists use purchasing power parity numbers in order to
obtain measures of GDP across countries.
FOCUS The construction of PPP numbers pag 230-231
Berekening zie boek!!
These average prices are called international dollar prices. Many of the estimates we use in
this chapter are the result of “Penn World Tables.” (Penn stands for the University of
Pennsylvania, where the project is taking place.) Led by three economists –Irving Kravis,
Robert Summers and Alan Heston – have constructed PPP series not only for consumption
(as we just did in our example) but, more generally, for GDP and its components, going back
to 1950, for most countries in the world
FOCUS Growth and happiness pag. 232-233
Uit deze figuur kunnen we besluiten dat:
Er lijkt zich een positief verband te vormen tussen geluk en het inkomenstenniveau per
persoon. Geluk is lager in arme landen dan in rijke landen.
Maar vanaf dat de landen een PPP output hoger dan $20.000 hebben, wordt de relatie
tussen het niveau van inkomen per persoon en geluk steeds kleiner. Gelukkig lijkt meer
afhankelijk te zijn van mensen hun relatieve inkomens.
Tabel 11.1: distribution of happiness in the USA over time (per cent)
Hier wordt duidelijk dat de productiviteit wel gestegen is, maar dat de mensen hun
levenstandaard niet verbeterd is. Het is hetzelfde gebleven als in de jaren ’50.
Tabel 11.2: distribution of happiness in the USA across income groups (per cent).
Hierin wordt duidelijk dat rijkere mensen zichzelf sneller definiëren als gelukkig, dan mensen
die arm zijn en omgekeerd.
11.2 Growth in rich countries since 1950
Table 11.3 the evolution of output per person in six rich countries since 1950
Hieruit kunnen we 2 grote conclusies trekken:
1. er is een grote stijging in de output per persoon
2. er heeft een convergentie plaats gevonden van output per persoon tussen de
verschillende landen.
De grote stijging in de levenstandaard sinds 1950
De laatste kolom van tabel 11.3, deze cijfers worden de Force of compounding genoemd.
Als we de groei beter begrijpen, als het leidt naar een vorming van een beleid dat de
groei stimuleert. Kan een heel groot effect hebben op de levenstandaard.
De convergentie van output per persoon sinds 1950
Figuur 11.3: growth rate of GDP per person since 1950 versus GDP per person in 1950 (OECD countries)
De convergentie van het niveau van output per capita in de verschillende landen is niet
specifiek van de 4 landen waar we naar aan het kijken zijn, het is ook afhankelijk van de set
landen die lid zijn van de OECD.
Convergentie = het nummer van output per persoon is veel meer gelijk in 2004 dan het in
1950 was.
Voor de landen die vandaag lid zijn van de OECD, zien we een negatieve relatie tussen het
initiële niveau van output per persoon en groeivoet sinds 1950: de landen die in 1950 achter
stonden zijn veel sneller gaan groeien.
11.3 A broader look at growth across time and space
Looking at growth across two millennia
Er is een overeenstemming tussen de historische economisten over de belangrijkste
economische evoluties over de laatste 2000 jaar:
 Vanaf het einde van Roman Empire tot ongeveer 1500, was er bijna geen groei van
output per persoon in Europa.
 Van ongeveer 1500-1700, groei van de output per persoon werd positief met
ongeveer 0.1% per jaar. Het steeg tot 0.2% per jaar van 1700-1820.
 Deze periode van stagnatie van output per persoon werd vaak de Malthusian era
genoemd. Europa zat in een Malthusian val en het was onmogelijk om hun ouput per
persoon te laten stijgen.
 Als we kijken naar de geschiedenis, dan zien we dat de groei per capita een recent
fenomeen is.
Look at the growth across many countries
Figuur 11.4: growth rates of GDP/person since 1960 versus GDP per person in 2000 dollars for 70 countries
Het is niet het geval dat in het algemeen , de landen die achterstonden in 1960 sneller
gegroeid zijn. Sommige hebben dat, maar andere ook duidelijk niet.
3 belangrijke conclusies:
 Bijna alle landen die lid zijn vd OECD starten met een hoog niveau van output per
persoon en er is een duidelijk bewijs van convergentie.
 Convergentie is ook zichtbaar voor de meeste Aziatische landen. alle landen met een
groeivoet hoger dan 4% zijn in Azië. Starten in de jaren ’60 een groep landen, soms
ook de 4 tijgers genoemd: Singapore, Taiwan, Hong Kong and South Korea, startte
met het inhalen van het hoge niveau van output in Japan. Economiën met hoge
groeivoet en lage ouput per persoon worden vaak emerging countries genoemd.
 Convergentie is zeker niet de regel in Afrika
11.4 thinking about growth: a primer
We gaan het raamwerk van Robert Solow van 1950’s gebruiken:
Wat determineert groei?
Wat is de rol van kapitaal accumulatie?
Wat is de rol van technologische vooruitgang?
The aggregate production function
De aggregate productiefunctie is een specificatie van de relatie tussen de aggregate output
en de inputs in productie.
Vanaf nu nemen we aan dat er 2 inputs zijn: kapitaal en arbeid:
Y  F ( K, N )
Y = aggregate output.
K = capital – the sum of all the machines, plants and office buildings in the economy.
N = labour – the number of workers in the economy.
De functie F, die ons vertelt hoeveel output geproduceerd wordt voor een gegeven
hoeveelheid kapitaal en arbeid is de aggregate productiefunctie.
De aggregate productiefunctie is afhankelijk van de staat van de technologie. Zoveel te
hoger de staat van de technologie, zoveel te hoger zullen K en N zijn. De staat van de
technologie is een set van blue prints die de verscheidenheid van producten en de
beschikbare technieken om ze te produceren definieert.
Returns to scale and returns to factors
Constante schaalopbrengsten, als de schaal van operatie verdubbelt, dat is wanneer de
hoeveelheden van arbeid en kapitaal verdubbelt zijn, dan zal de output ook verdubbelen:
2Y  F (2 K ,2 N )
Meer algemeen:
xY  F ( xK , xN )
(11.2)
Dalende kapitaalopbrengsten: stijgingen in kapitaal leidt tot kleinere en kleinere stijgingen in
output als het niveau van kapitaal stijgt.
Dalende arbeidsopbrengsten: stijgingen in arbeid, kapitaal gegeven, leidt tot kleinere en
kleinere stijgingen in output als het niveau van arbeid stijgt.
Learning tip:
Example: a 5% increase in K, given N, will cause Y to increase but by less than 5%.
• The state of technology indicates how much output is produced, given N and K.
• Improvements in the state of technology are call technological progress.
Output per worker and capital per worker
Constante schaalopbrengsten betekent dat we de aggregate productiefunctie kunnen
herscrhijven als (we vervangen x=1/N in 11.2):
Y
 K N
K 
 F  ,   F  ,1
 N N
N 
N
(11.3)
Y/N = output per worker
K/N = capital per worker
Vergelijking 11.3 zegt dat de hoeveelheid output per werker afhankelijk is van hoeveelheid
kapitaal per werker.
Als kapitaal per werker stijgt, dan zal ook de output per werker stijgen.
Figure 11.5 Output and capital per worker
Stijgingen in capital per worker leidt tot kleinere en kleinere stijgingen in output per worker.
De bronnen van groei
Stijging in de output per werker kan komen door een stijging in kapitaal per werker. Figuur
11.5. = capital accumulation
Stijging in de output per werker kan ook komen door een verbetering in de staat van de
technologie, dat de productiefunctie F verschuift en leidt tot meer output per werker
gegeven kapitaal per werker. = technological progress
Fig11.6 effects of an improvement in the state of technology


Kapitaal accumulatie zelf kan geen groei blijven behouden. Spaarvoet is de proportie
van inkomen dat wordt gespaard. De spaarvoet kan niet zorgen voor een groei van
output, maar kan het niveau van output wel helpen behouden.
Een groei vraagt een groei van technologische vooruitgang. De groeivoet van de
output per persoon in de economie wordt uiteindelijk bepaalt door groeivoet van de
technologische vooruitgang.
Learning tip:
• Increases in the saving rate will have no long-run effect on the growth of output per
capita.
• Increases in the saving rate WILL cause increases in the level of output per capita.
FOCUS why has per capita income in Europe decreased relative to the USA?
Since the 1970s income per capita in European countries
has decreased relative to the USA.
There may be three reasons :
● because few people work;
● because those who work work few hours;
● finally, because those who work, when they do, produce little.
Chapter 12 Saving, capital accumulation and output
12.1 interacties tussen output en kapitaal


De hoeveelheid kapitaal bepaald de hoeveelheid output die wordt geproduceerd.
De hoeveelheid output bepaald de hoeveelheid van sparen en, op zijn beurt, de
hoeveelheid geaccumuleerd kapitaal over de tijd heen.
Deze 2 relaties bepalen de evolutie van output en kapitaal over de tijd heen.
Figure 12.1 Capital, output and saving/investment
The effects of capital on output
Onder constante schaalopbrengsten, kunnen we relatie tussen output en kapitaal per
werken als volgt schrijven:
Y
K
 F ,
N
N

1

Output per werker is een stijgende functie van kapitaal per werker. Onder de assumptie dat
we dalende kapitaalopbrengsten hebben, het effect van een gegeven stijging in kapitaal per
werker op de output per werker daalt als de ratio van kapitaal per werker groter wordt.
Wanneer het kapitaal per werker als redelijk hoog is, verdere stijging in kapitaal per werker
heeft maar een klein effect op de output per werker.
Y = f( K )
N
N
De functie f beschrijft dezelfde relatie tussen output en kapitaal per werker als F:
f(K )=F(k , 1)
N
N
We hebben onze focus gelegd op de rol van de kapitaalaccumulatie, we maken 2
assumpties:
 De grote van de populatie, de participatiegraad en de werkloosheidsgraad zijn
allemaal constant.
 Er is geen technologische vooruitgang
Gegeven deze 2 assumpties, de relatie tussen output en kapitaal per werker, van de
productiezijde, kan geschreven worden als:
Yt
K 
 f t
 N
N
(12.1)
In woorden: hoger kapitaal per werker leidt tot hogere output per werker.
De effecten van output op kapitaal accumulatie
Om deze relatie te kunnen weergeven werken we in 2 stappen:
1. we leiden de relatie tussen output en investeringen af
2. we leiden de relatie tussen investeringen en kapitaal accumulatie af
output en investeringen
3 assumpties:
1. we hebben een gesloten economie: investeringen zijn gelijk aan sparen (de som van
privaat sparen en publiek sparen):
I - S + (T - G )
2. we nemen aan dat publiek sparen (T-G) gelijk is aan 0:
3. privaat sparen is proportioneel tot het inkomen:
I  S
S  sY
s = spaarvoet, heeft een waarde tussen 0 en 1. dus de spaarvoet verschijnt niet met
systematische stijgingen of dalingen, wanneer een land rijker of armer wordt. Rijke landen
hebben niet per se een hogere of een lagere spaarvoet dan armere landen.
simpele relatie tussen investeringen en output:
I t  sYt
investeringen zijn proportioneel met de output: hogere output betekent hoger sparen en
dus hogere investeringen.
Investeringen en de kapitaalaccumulatie
De evolutie van de kapitaalstock wordt gegeven door:
Kt 1  (1   ) Kt  I t
 denotes the rate of depreciation
Combining the relation from output to investment, I t  sYt ,and the relation from
investment to capital accumulation, we obtain the second important relation we want to
express, from output to capital accumulation:
Kt 1
K
Y
 (1   ) t  s t
N
N
N
Door de termen van de vgl hierboven een beetje te vervormen, kunnen we de verandering
van de kapitaal per werker, over de tijd heen geven:
Kt 1 Kt
Yt
Kt

 s 
N
N
N
N
(12.2)
In woorden: de wijziging in de kapitaal stock per werker (links) is gelijk aan het sparen per
werker (rechts) – de depreciatie.
Deze vergelijking geeft ons de tweede relatie tussen output en kapitaal per werker.
Learning tip:
• S = I when the budget deficit is zero AND the economy is closed. More generally, I = S + (TG).
• If G = T, we know that investment must equal saving (I = S).
• If G does not equal T, the interpretation of saving must be more general.
• National saving consists of two components:
(1) private saving, which is the portion of household disposable income not consumed.
(2) public saving,which is simply T-G (can be positive, negative, or zero).
• Capital stock per worker increases when I > depreciation.
• Capital stock per worker decreases when I < depreciation.
• Capital stock per worker is constant when I = depreciation.
12.2 The implications of alternative saving rates
2 belangrijkste relaties:
Yt
 Kt 
 f 
 N
N
• First relation:
Capital determines
output.
Kt 1 Kt
Yt
Kt

 s 
N
N
N
N
• Second relation:
Output determines
capital accumulation.
Als we deze 2 relaties samen zetten kunnen we het gedrag van output en kapitaal over tijd
heen meten.
From our main relations above, we express output per worker (Yt /N) in terms of capital per
worker, to derive the equation below:
K t 1
N

Kt
N
Change in capital
during year t



=
=
 Kt 
sf  
N 
Investment
from year t to year t + 1
Kt

N
-
-
Depreciation
during year t
Deze relatie beschrijft wat er gebeurt met kapitaal per werker. De verandering in
kapitaal per werker van dit jaar tot volgend jaar is afhankelijk van de verschillen
tussen 2 termen:
Investering per werker de depreciatie per werker overstijgt, de verandering in
kapitaal per werker is positief: kapitaal per werker stijgt.
Als investering per werker kleiner is dan de depreciatie per werker, de verandering
van kapitaal per werker is negatief: kapitaal per werker daalt.
Figuur 12.2: capital and output dynamics
De output per werker is gegeven door de verticale afstand AB en investeringen per werker
zijn gegeven door de verticale lijn AC, wat gelijk is aan s keren de verticale afstand AB. Net
zoals output per werker, investeringen per werker stijgen met kapitaal per werker, maar met
minder en minder als kapitaal per werker stijgt.
Wanneer kapitaal en output laag zijn, investeringen overstijgen depreciatie en
kapitaalstijgingen. Wanneer kapitaal en output hoog zijn, investeringen zijn lager dan
depreciatie en kapitaal dalingen.
De relatie die depreciatie per werker voorstelt is een rechte lijn. Depreciatie per werker stijgt
in proportie tot kapitaal per werker, zodat de relatie wordt voorgesteld door een rechte lijn
met een helling gelijk aan .
De wijziging in kapitaal per werker is gegeven door het verschil tussen investeringen per
werker en depreciatie per werker. Op Ko/N is dit verschil positief, kapitaal per werker stijgt.
Op K*/N: de investeringen zijn juist voldoende om de depreciatie te bedekken en kapitaal
per werker blijft constant. Aan de linkerkant van K*/N investeringen overstijgen depreciatie
en kapitaal per werker stijgt. Aan de rechterkant van K*/N, depreciatie overstijgt
investeringen en kapitaal per werker daalt, het initiële niveau van kapitaal per werker is te
hoog om behouden te blijven, gegeven een spaarvoet. De daling van kapitaal per werker zal
blijven doorgaan tot de economie opnieuw het punt bereikt waar investeringen gelijk zijn
aan depreciatie en kapitaal per werker (K*/N). kapitaal en output per werker zullen constant
blijven.
Steady-state capital and output
De toestand waarin het kapitaal per werker en de output per werker constant blijven, wordt
de steady state van de economie genoemd.
Door in vgl 12.3 de linkerzijde gelijk te stellen aan 0 (wijziging van kapitaal per werker =0), de
steady state waarde van kapitaal per werker, K*/N, wordt gegeven door:
K*
 K *
sf 



N
 N 
(12.4)
In woorden: de hoeveelheid sparen per werknemer(links) is juist genoeg om de depreciatie
van de kapitaalstock per werker (rechts) te bedekken.
De steady state waarde van de output per werker is gegeven door :
Y*

N
 K *
f

 N 
(12.5)
FOCUS Capital accumulation and growth in France in the aftermath of the second world war.
Boek pag. 252
De spaargraad en output
Hoe gaat de spaargraad, de groeivoet van de output per werker beïnvloeden?
1. de spaargraad heeft geen effect op de LT groeivoet van de output per werker, die
gelijk is aan 0. Als we id LT een constante positieve groeivoet van output per werker
in de lange termijn moeten behouden. Dan moet kapitaal per werker stijgen. Niet
alleen dat, omdat er sprake is van dalende kapitaalopbrengsten. Hierdoor moet het
sneller groeien dan de output per werker. Dat betekent dat elk jaar, de economie een
groter en groter deel van de output moet sparen en het moet toewijzen aan de
kapitaal accumulatie. Op een bepaald punt, de fractie van output die men zou
moeten sparen, zou groter worden dan 1, wat uiteraard onmogelijk is. Dit is waarom
het onmogelijk is om een constante positieve groeivoet voor altijd te behouden. In de
LT, kapitaal per werker en de output per werker moeten constant zijn.
2. De spaargraad bepaald het niveau van output per werker in de lange termijn. Landen
met een hogere spaargraad, zullen een hogere output in de LT bereiken: illustratie
figuur 12.4: the effects of different saving rates
Figuur 12.4
Een land met een hogere spaargraad, zal een hogere steady-state niveau van output
bereiken.
3. Een stijging in de spaargraad zal leiden tot een hogere groei van de output per
werker voor een bepaalde tijd, niet voor altijd. Dit kunnen we besluiten uit de 2
voorgaande punten. Als de output per werker stijgt naar een nieuw hoger niveau als
reactie op een stijging van de spaargraad, dan zal de economie door een periode van
positieve groei gaan. De periode van groei komt tot een einde wanneer de economie
een nieuw steady-state punt bereikt: illustratie figuur 12.4 en 12.5: the effects of an
increase in the saving rate on output per worker.
Figuur 12.5
Figuur 12.6: different saving rates and income convergence
Boek pag. 254
Een land (A) dat dichter bij zijn steady-state niveau van kapitaal per werker gelegen is, dan
bijvoorbeeld een ander land (B) zal sneller groeien.
Dus land A zal sneller groeien (meestal een armer land) dan land B (meestal een rijker land)
De spaargraad en consumptie
Een stijging in de spaargraad leidt altijd tot een stijging de in de graad van output per
werker, maar output in niet gelijk aan consumptie. Om te zien waarom, veronderstel 2
extreme gevallen van de spaargraad:

Spaargraad is (en is altijd geweest) 0, hier is kapitaal ook gelijk aan 0, dus output is
gelijk aan 0 en de consumptie ook. Een spaargraad gelijk aan 0, impliceert geen
consumptie in de LT.

Spaargraad is gelijk aan 1; mensen sparen al hun inkomen. Het niveau van kapitaal en
output zal zeer hoog zijn in deze economie. Maar omdat mensen al hun inkomen
sparen, zal consumptie gelijk zijn aan 0. wat er gebeurt: de economie draagt een
overtollige hoeveelheid kapitaal: om het niveau van output te kunnen behouden,
moet alle output toegewijd worden aan het verplaatsen van de depreciatie. Een
spaargraad gelijk aan 1, impliceert ook 0 consumptie op LT.
Er moet dus een spaargraad tussen 0 en 1 zijn dat het steady-state niveau van consumptie
maximaliseert. Stijging in de spaargraad onder deze waarde leiden tot een initiële daling in
consumptie, maar tot een stijging van de consumptie id lange termijn. Stijgingen in de
spaargraad boven dit niveau, leiden tot een daling van de consumptie, niet alleen initieel,
maar ook in de LT. Dit gebeurt omdat een stijging in het kapitaal geassocieerd met een
stijging in de spaargraad, enkel leidt tot een kleine stijging in de output, een stijging die te
klein is om stijgende depreciatie te bedekken: de economie draagt te veel kapitaal.
Het niveau van kapitaal geassocieerd met de waarde van de spaargraad dat het hoogste
niveau van de consumptie in steady-state oplevert wordt de golden-rule level of capital
genoemd.
Figuur 12.7: the effects of the saving rate on steady-state consumption per worker
Als we een spaargraad hebben die achter SG ligt, dan zal het kapitaal en de output per
werker stijgen, maar de consumptie per werker zal dalen. Dit komt omdat de stijging van de
output meer is dan de offset door de stijging in depreciatie die te wijten is aan een hogere
kapitaalstock.
FOCUS Social securtiy, saving and capital accumulation in Europe
Boek pag. 256-257
• Social security has become the largest government programme in almost
every country, amounting to 44% of total expenditure on social protection in
the EU.
• Social security systems have decreased poverty among the elderly. However,
they have led to a lower saving rate in many countries and therefore lower
capital accumulation and lower output per person in the long run.
• In an economy, we introduce a pension system that collects taxes from
workers and distributes benefits to the retirees. It can do so in one of two
ways:
− fully funded system
− pay-as-you-go system
• From the point of view of the economy, the two systems have very different
implications:
− In the fully funded system, workers save less but the social security
system saves on their behalf by investing their contributions in
financial assets.
− In the pay-as-you-go system, the social security system does not save
on the worker’s behalf. Total saving goes down and so does capital
accumulation.
Most European countries have public pay-as-you-go pension schemes in place which are
earnings-related. The UK and Denmark are two exceptions.
In many countries, a shift back to a fully funded system has been advocated by many parties.
12.3 getting a sense of magnitudes
we veronderstellen dat de productiefunctie gegeven wordt door:
Y
K N
(12.6)
Output per werker:
Y

N
K N

N
K

N
K
N
Output per werker, hoe het zicht relateert tot kapitaal per werker, is:
 Kt 
f  
 N
Kt
N
Vervang deze functie in vgl 12.3:
Kt 1 Kt
K
K 

= sf  t    t
 N
N
N
N
Dat geeft:
Kt  1 K t
Kt
Kt

s

N
N
N
N
(12.7)
Deze vergelijking beschrijft de evolutie van kapitaal per werker over de tijd heen.
De effecten van de spaargraad op de steady-state output
Om deze relatie aan te tonen vertrekken we van vgl 12.7. in een steady-state, de
hoeveelheid kapitaal per werker is constant, dus de linkerzijde van de vgl is 0:
Vgl boek pag. 258
Beide zijden tot de tweede macht doen
Vgl boek pag 258
Beide leden delen door K/N en verander de volgorde van gelijkheid:
Vgl boek pag. 258
De steady-state output per werker wordt gegeven door:
2
Y*
K*
s
s

   
N
N
  
(12.9)
De steady-state output per werker is gelijk aan de ratio van de spaargraad tot de
depreciatievoet.
Een hogere spaargraad en een lagere depreciatievoet leidt tot een hogere steady-state
kapitaal per werker (vgl12.8) en een hogere steady-state output per werker (vlg.12.9)
De spaargraad verdubbelen, leidt in de LT tot een verdubbeling van de output per werker:
dit is een groot effect.
De dynamische effecten van een stijging in de spaargraad
Met hoeveel en voor hoe lang beïnvloedt een stijging id spaargraad de groeivoet?
Figure 12.8 The dynamic effects of an increase in the saving rate from 10% to 20% on the
level and the growth rate of output per worker
12.8(a): het niveau van de output per werker tegen de tijd
12.8(b): groei van de output per werker is het hoogste in het begin en daalt dan over de tijd
heen. Als de economie zijn nieuwe steady-state niveau bereikt, de output per werker gaat
terug naar 0.
Het duurt een hele lange tijd voordat de output zich aanpast aan een nieuw, hoger niveau na
een stijging in de spaargraad. Dus een stijging id spaargraad leidt tot een lange periode van
hogere groei. Wijzigingen in de spaargraad hebben geen invloed op de lange termijn groei,
maar ze leiden wel tot hogere groei voor een langere periode.
Learning tip:
• In this model, once a steady state is reached, the rate of growth in output (Y) is zero.
• You should understand that there are two parameters in the model: s and d (the saving
rate and rate of depreciation).
• Changes in d and s will cause a new steady state to occur.
• Changes in d will cause the slope of the depreciation line to change.
• At the initial K/N, investment and depreciation will not be equal.
• K/N will then change until a new steady state is reached.
• To understand this concept, you should examine graphically and explain the effects of a
reduction in d.
De spaargraad en de gouden regel
In de steady-state, de consumptie per werker is gelijk aan de output per werker min de
depreciatie per werker:
C Y
K


N N
N
Wetende dat:
K*  s
 
N  
2
Dan volgt hieruit dat:
2
En
Y*
K*
s
s

   
N
N
  
2
æs ö
s (1- s )
C s
÷
ç
= - dç ÷
=
÷
ç
N d èd ø
d
Table 12.2: the saving rate and the steady-state levels of capital, output and consumption
per worker.
We zien dat de consumption per worker het hoogste is wanneer de spaargraad 50% is, dus
de golden rule level is hier gesitueerd.
Learning tip:
• The UK (like most economies) is most likely below the golden rule level of capital.
• To increase consumption, these countries must increase the saving rate. This policy,
however, will reduce consumption in the short run.
• Because individuals care about consumption (rather than output), such a policy which
reduces consumption (in the short run) may not be preferred.
12.4 Physical versus human capital
Eerder hebben we verondersteld dat kapitaal enkel bestond uit machines,.. maar vandaag de
dag is menselijk kapitaal ook heel belangrijk geworden. Een economie met veel
hooggeschoolde werknemers, wordt verwacht meer productief te zijn dan een economie
waar veel werknemers werken die niet kunnen lezen of schrijven.
De productiefunctie afleiden
Wanneer het niveau van output per werker afhankelijk is van zowel het niveau van fysiek
kapitaal per werker (K/N) en het niveau van menselijk kapitaal per werker (H/N), de
productiefunctie kan herschreven worden als:
Y
 K H
 f , 
 N N
N
(12.10)
( ,  )
Een stijging in het kapitaal per werker of de vaardigheden per werker, doen de output per
werker stijgen.
A measure of human capital may be constructed as follows:
Suppose an economy has 100 workers, half of them unskilled and half of them skilled. The
relative wage of skilled workers is twice that of unskilled workers.
Then:
H 150
H  [(50  1)  (50  2)]  150 

 15
.
N 100
Menselijk kapitaal, fysiek kapitaal en output
In the United States, spending on education comprises about 6.5% of GDP, compared to 16%
investment in physical capital. This comparison:
• Accounts for the fact that education is partly consumption.
• Does not account for the opportunity cost of education.
• Does not account for the opportunity cost of on-thejob-training.
• Considers gross, not net investment. Depreciation of human capital is slower than
that of physical capital.
Landen die meer sparen en/of meer uitgeven aan schooling kunnen een duidelijk hogere
steady-state niveau van output per werker behalen.
Endogene groei
kan een economie groeien voor altijd door gewoon constant meer kapitaal en meer
gespecialiseerde werknemers te hebben? Modellen dat steady groei voorstellen, met of
zonder technologische vooruitgang, worden modellen van endogene groei genoemd.


De output per werker is afhankelijk van het niveau van zowel fysiek kapitaal per
werker als menselijk kapitaal per werker.
Is de technologische vooruitgang onafhankelijk van het niveau van menselijk kapitaal
in de economie? Kan een betere opgeleide werkkracht tot een hogere groei in de
technologische vooruitgang? Deze vragen leiden ons naar de onderwerpen van het
volgende hoofdstuk: de bronnen en de effecten van technologische vooruitgang.
Chapter 13 Technological progress and growth
13.1 technologische vooruitgang en de groeivoet
Technologische vooruitgang en de productiefunctie
Technologische vooruitgang heeft veel dimensies:
 Grotere hoeveelheden output
 Betere producten
 Nieuwere producten
 Een grotere variëteit van producten
Technologische vooruitgang leidt tot stijgingen in de output voor een gegeven hoeveelheid
kapitaal en arbeid.
A= technologie, de productiefunctie wordt:
Y  F ( K, N , A)
(+ + +)
We hebben een meer beperkende functie nodig, namelijk:
Y  F ( K , AN )
(13.1)
Deze vergelijking toont aan dat de output afhankelijk is van kapitaal en arbeid * staat van de
technologie.
De technologische groei vermindert het aantal werknemers dat we nodig hebben om een
bepaalde hoeveelheid output te produceren.
Technologische groei verhoogt de output die kan worden geproduceerd met een gegeven
hoeveelheid werknemers. AN = de hoeveelheid effective labour in de economie.
De beperkingen die we kunnen invoeren:
Constante schaalopbrengsten: voor een gegeven staat van de technologie, A, zowel de
hoeveelheid kapitaal en arbeid verdubbelen, leidt normaal tot een verdubbeling van de
output:
2Y  F (2K ,2 AN )
meer algemeen:
xY  F ( xK , xAN )
We moeten ook dalende opbrengsten opmerken; gegeven effectieve arbeid, een stijging in
kapitaal zorgt voor een stijging in de output, maar met een dalende graad, dit geld ook voor
een stijging in effectieve arbeid.
Hier moeten we kijken naar output per effectieve werknemer en kapitaal per effectieve
werknemer, in het steady state niveau zijn deze 2 constant.
De relatie tussen de output per effectieve werknemer en kapitaal per effectieve werknemer
wordt gegeven door:
Y
 K
 F
,
AN
 AN

1

Die kunnen we herschrijven als :
Y
 K 
 f

AN
 AN 
In woorden: output per effectieve werknemer is een functie van kapitaal per effectieve
werknemer.
Figure 13.1 Output per effective worker versus capital per effective worker
Because of decreasing returns to capital, increases in capital per effective worker lead to
smaller and smaller increases in output per effective worker
Learning tip:
• If research is very fertile, R&D spending will increase; the opposite is also true.
•
If appropriability is high, firms will increase R&D spending; the opposite is also true.
Interactie tussen output en kapitaal
De relatie tussen de output per effectieve werknemer en kapitaal per effectieve werknemer,
dit werd al afgeleid in figuur 13.1. figuur 13.2: output per effectieve werknemer stijgt met
kapitaal per effectieve werknemer, maar met een dalende niveau.
Investeringen zijn gelijk aan privaat sparen en het niveau van privaat sparen is constant.
Investeringen zijn gegeven door:
I  S  sY
Deel beide leden door het aantal effectieve werknemers (AN):
æY ÷
ö
I
= s çç
÷
çè AN ÷
ø
AN
Y/AN vervangen door de uitdrukking in vgl 13.2 geeft:
I
 K 
 sf 


AN
AN 
Figure 13.2 The dynamics of capital per effective worker and output per effective worker
Capital per effective worker and output per effective worker converge to constant values in
the long run
This figure focuses on output, capital and investment per effective worker, rather than per
worker.
Output per effective worker increases with capital per effective worker, but at a decreasing
rate.
This figure focuses on output, capital, and investment per effective worker, rather than per
worker.
The relation between investment per effective worker and capital per effective worker is
drawn as the upper curve, multiplied by the saving rate, s.
Finally, now that we allow for technological progress (so A increases over time), the number
of effective workers (AN) increases over time.
Het niveau van investeringen dat gehandhaafd moet worden om een gegeven niveau
van kapitaal per effectieve werknemer te behouden is gegeven door:
 K  ( g A  gN )K
of
(  g A  g N ) K
als de depreciatiegraad gelijk is aan 10% en de groeivoet van effectieve werknemers is 3%,
dan moet de investeringen gelijk zijn aan 13% van de kapitaalstock om een constant niveau
van kapitaal per effectieve werknemer te kunnen behouden.
De hoeveelheid van investeringen per effectieve werknemer moet een constant niveau van
kapitaal per effectieve werknemer handhaven:
K
(  g A  g N )
AN
(13.6)
Learning tip:
You must understand the following two characteristics of the steady state to understand the
characteristics of the balanced growth path:
(1) once the steady state is reached, we know that Y/NA and K/NA are constant; and
(2) N grows at rate gN and technological progress grows at rate gA; NA, therefore, grows at
rate (gN + gA).
• What is constant in the steady state is Y/NA and K/NA.
• Since Y/NA and K/NA are constant in the steady state (i.e., on the balanced growth path),
we know that Y, K and NA all grow at the same rate which is
(gN + gA).
Dynamieken van kapitaal en output
In figuur 13.2: neem een gegeven niveau van kapitaal per effectieve werknemer: (K/AN)o, de
output per effectieve werknemer is hier gelijk aan de afstand AB. Investeringen per
effectieve werknemer is gelijk aan AC. De hoeveelheid investeringen die nodig zijn om dat
niveau van kapitaal per effectieve werknemer te behouden is AD.
Omdat de actuele investeringen het nodige investeringsniveau overstijgen, gaat K/AN
stijgen. Deze verschuiving gaat verder tot we aankomen bij (K/AN)*, hier is de output en
kapitaal per effectieve werknemer constant. Dit houdt in dat de output met hetzelfde niveau
groeit als effectieve arbeid (AN).
In steady state, de groeivoet van output is gelijk aan het niveau van populatiegroei (gN) + het
niveau van technologische vooruitgang (gA). De groeivoet van output is onafhankelijk van de
spaarvoet.
De effectieve arbeid groeit met een niveau van: gA + gN. Als de economie de outputgroei wil
behouden in overmaat van gA + gN. Omdat er dalende kapitaalopbrengsten zijn, zou kapitaal
sterker moeten groeien dan de output. De economie zou een steeds groter en groter deel
van de output aan de accumulatie van kapitaal moeten toewijzen. Dit is na een bepaald punt
onmogelijk. De economie kan niet permanent sneller blijven groeien dan gA + gN.
In een steady state de output per werker groeit op het niveau van de technologische
vooruitgang.
Omdat zowel output, als kapitaal en effectieve arbeid op hetzelfde niveau groeien: gA + gN,
de steady state van deze economie wordt ook wel een de state of balanced growth
genoemd.
Tabel 13.1 pag. 274
Samengevat:
On the balanced growth path (equivalently: in steady state, or in the long run):
• Capital per effective worker and output per effective worker are constant.
•
Equivalently, capital per worker and output per worker are growing at the
rate of technological progress, gA.
•
Or, in terms of labour, capitaland output: Labour is growing at the rate of
population growth, gN; capital and output are growing at a rate equal to the
sum of population growth and the rate of technological progress, (gA + gN).
De effecten van de spaargraad
in de steady state, de groeivoet van output is enkel afhankelijk van groeivoet van populatie
en het niveau van technologische vooruitgang. Veranderingen in de spaargraad beïnvloeden
de steady state groeivoet niet, maar het doet wel het niveau van de steady state output per
effectieve werknemer stijgen.
Dit zien we in Figure 13.3 The effects of an increase in the saving rate (1)
An increase in the saving rate leads to an increase in the steady-state levels of output
per effective worker and capital per effective worker
Figure 13.4 The effects of an increase in the saving rate (2)
Uiteindelijk zal de output eindigen op een hoger niveau dan het zou zijn zonder de stijging
van de spaargraad, maar de groeivoet wordt terug hetzelfde: gA + gN
13.2 De determinanten van de technologische vooruitgang
De technologische vooruitgang in de moderne economie is het resultaat van een bedrijf zijn
R&D. De uitkomst van R&D zijn ideeën.
De uitgaven aan R&D zijn afhankelijk van:
 De vruchtbaarheid van de onderzoeksprocessen of hoe dat de uitgaven aan R&D zich
vertalen in nieuwe producten of ideeën.
 De geschiktheid van het onderzoek resultaten, of in welke maten hebben de
bedrijven voordelen van het resultaat van R&D.
De vruchtbaarheid van het onderzoeksproces
The determinants of fertility include:
The interaction between basic research (the search for general principles and results) and
applied research (the application of results to specific uses).
The country: some countries are more successful at basic research; others are more
successful at applied research and development.
Time: It takes many years, and often many decades, for the full potential of major
discoveries to be realised.
FOCUS information technology, the new economy and productivity growth pag. 277-278
Figure 12.5 Moore’s law: number of transistors per chip, 1970–2000
De geschiktheid van de onderzoeksresultaten
If firms cannot appropriate the profits from the development of new products, they will not
engage in R&D. Factors at work include:
The nature of the research process. Is there a payoff in being first at developing a new
product?
Legal protection: Patents give a firm that has discovered a new product the right to exclude
anyone else from the production or use of the new product for a period of time
The Diffusion of New Technology: Hybrid Corn
Percentage of Total Corn Acreage Planted with Hybrid Seed, Selected U.S. States, 1932 to
1956
13.3 the facts of growth revisited
Kapitaalaccumulatie versus de technologische vooruitgang in rijke landen sinds 1950
•
Fast growth may come from two sources:
− A higher rate of technological progress. If gA is higher, balanced output
growth (gY=gA+gN) will also be higher. In this case, the rate of output growth
equals the rate of technological progress.
− Adjustment of capital per effective worker, K/AN, to a higher level. In this
case, the growth rate of output exceeds the rate of technological progress.
Als hoge groei, hoge gebalanceerde groei voorstelt, de output per werker zou dan moeten
groeien met een niveau dat gelijk is aan het niveau van technologische vooruitgang.
Als hoge groei de aanpassing een hoger niveau van kapitaal per effectieve werker voorstelt,
dan moet deze aanpassing getoond worden in een groeivoet van output per werker die het
niveau van technologische vooruitgang overstijgt.
Gemiddelde groeivoet van output per werker = gY – gN.
De gemiddelde groeivoet van technologische vooruitgang = gA
Eerste conclusie:
De hoge groei is het resultaat van een snelle technologische vooruitgang, niet ongewoon een
hoge kapitaalaccumulatie. Deze conclusie kunnen we afleiden uit tabel 13.2, doordat kolom
1 ongeveer gelijk is aan kolom 2. Het zegt natuurlijk niet dat de kapitaalaccumulatie
irrelevant is. De kapitaalaccumulatie was er om er voor te zorgen dat deze landen constante
ratio van output tot kapitaal konden behouden en een balanced growth konden bereiken.
Het wil dus eigenlijk zeggen dat de groei over een bepaalde periode niet kwam door een
ongewone kapitaalaccumulatie, het kwam van een stijging id ratio van kapitaal tot output.
Table 13.2 Average annual rates of growth of output per worker and technological
progress in six rich countries since 1950
Tweede conclusie:
De convergentie van output per werker tussen de verschillende landen kwam van een
hogere technologische vooruitgang, eerder dan van een snelle kapitaalaccumulatie, in de
landen die met een achterstand begonnen.
Kapitaalaccumulatie versus technologische vooruitgang in China sinds 1980
•
Going beyond growth in OECD countries, one of the striking facts in Chapter 11 was
the high growth rates achieved by a number of Asian countries. This raises again the
same questions we just discussed: do these high growth rates reflect fast
technological progress, or do they reflect unusually high capital accumulation?
•
To answer the questions, I shall focus on China because of its size and because of the
astonishingly high output growth rate, nearly 10%, it has achieved since the early
1980s.
Table 13.3 average annual rate of growth of output per worker and technological progress
in China.
Uit deze tabel kunnen we besluiten dat de snelle groei kwam door een snelle technologische
vooruitgang, om dat we zitten in een bijna gebalanceerde groei, waar kolom 2 en 3 bijna aan
elkaar gelijk zijn.
De kapitaalaccumulatie is ook hier weer niet irrelevant, we hebben een groei van
kapitaalstock nodig die zo groot is als de groei van de output om een hoge groei te kunnen
behouden. Hiervoor hebben we dan ook een heel hoge investeringsgraad nodig.
The nature of technological progress is likely to be different in more and less advanced
economies. The more advanced economies, being by definition at the technological frontier,
need to develop new ideas, new processes and new products.
It is easier for the less advanced economies to imitate rather than innovate new
technologies. This can explain why convergence, both within the OECD and in the case of
China and other countries, typically takes the form of technological catch-up.
Learning tip:
• Make sure you understand the graph, the dynamic adjustment to steady state and
the characteristics of the steady state (balanced growth).
• As suggested above, you might want to examine and discuss the effects of an
increase (or decrease) in each of the following variables: , gN, and gA.
• Changes in these three parameters will cause changes in the slope of the required
investment line and, therefore, changes in the steady state levels of K/NA and Y/NA.
• Changes in the depreciation rate and rate of growth of the population will not cause
permanent changes in the rate of growth in Y/N.
• As discussed above, changes in the rate of technological progress will cause
permanent changes in the rate of growth of Y/N.
FOCUS constructing a measure of technological progress pag. 281-282
Chapter 14 expectations: the basic tools
14.1 nominale versus reële intrestvoeten
Wanneer we lenen, willen we weten hoeveel goederen, niet hoeveel ponden, we in de
toekomst zullen krijgen voor goederen die we vandaag opgeven.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen nominale en reële intrestvoeten:
 Nominale intrestvoet = intrestvoeten uitgedrukt in termen van eenheden van de
nationale munteenheid. Als de nominale intrestvoet voor jaar t = i t, het lenen van €1
dit jaar vereist dat je €(1+it) moet betalen het volgende jaar.
 Reële intrestvoet = intrestvoeten uitgedrukt in termen van een bundel goederen. De
reële intrestvoet voor jaar t = rt. Het equivalente van één bundel goederen lenen in
dit jaar vergt dat je het equivalente van 1 + rt van één bundel goederen volgend jaar
betaald.
Om van de nominale intrestvoet naar de reële intrestvoet te kunnen gaan, moeten we de
nominale intrestvoet aanpassen aan de verwachte inflatie.
Pt = price this year.
Pet+1= expected price next year.
Fig.14.1: definition and derivation of the real interest rate
Gegeven:
1  rt  (1  it )
En wetende dat:
Pt
Pt e1
Pt
1

Pt e1 (1  te )
Dan is de verwachte inflatiegraad:
e
(
P
 Pt )
e
t 1
 t 1 
Pt
(14.2)
Met gevolg geldt ook dat:
1  it
(1  rt ) 
1   te1
(14.3)
1 + de reële intrestvoet = ratio van 1 + de nominale intrestvoet, gedeeld door 1+ de
verwachte inflatiegraad.
Vgl 14.3 geeft ons de exacte relatie weer tussen de nominale intrestvoet en de verwachte
inflatie.
Als de nominale intrestvoet en de verwachte inflatiegraad niet echt groot zijn (minder dan
20%) dan is er een simpelere benadering mogelijk:
rt  it   t 1
e
(14.4)
De reële intrestvoet is ongeveer gelijk aan nominale intrestvoet – de verwachte inflatie
Een aantal opmerkingen van de relatie hierboven:
 te  0  it  rt
 te  0  it  rt
it   te  rt
Learning tip:
Let Pt be the price of a basket of goods (similar to the Consumer Price Index). To buy a basket
of goods today, you borrow Pt.
• Next year, you must repay (1 + it)Pt euros (i.e., Pt, the amount borrowed, plus itPt the
nominal interest payment).
• To convert (1 + it)Pt euros to baskets of goods, simply divide by the price of the basket you
expect to occur next year (Pet+1).
• This yields: (1 + it)Pt/Pet+1. This expression represents the amount of goods you must pay
next year in exchange for one basket today.
How do you go from (1 + it)Pt/Pet+1 to (1 + it)/(1 + pet+1)?
• pet+1 = (Pet+1 - Pt)/Pt.
• Add 1 to both sides:
1 + pet+1 = ((Pet+1 - Pt)/Pt) + Pt/Pt (Pt/Pt = 1)
• The right hand side simplifies to Pet+1/Pt
• Therefore, 1 + pet+1 = Pet+1/Pt and Pt/Pet+1 = 1/(1 + pet+1).
• Replace this expression for Pt/Pet+1 above and you have (1 + it)/(1 + pet+1).
• So, 1 + rt = (1 + it)/(1 + pet+1)
• i = r only when pe = 0.
• Since pe is generally greater than zero, i is generally greater than r.
• If i = pe, r = 0. For example, if i = 20% and pe = 20%, a euro today yields 1.20 euros in one
year.
One euro in a year, however, is worth 20% less in terms of goods. The real cost of borrowing
and the real return from lending are zero.
Nominale versus de reële intresvoet in de UK sinds 1980
Figure 14.2 Nominal and real interest rates in the UK since 1980
Although the nominal interest rate has declined considerably since the early 1980s, the real
interest rate was actually higher in 2008 than in 1980
Dat is ook de redden waarom lenen in 2008 duurder is dan in 1980.
Ex-ante reële interestvoet = voor de feiten, voor de echte inflatie gekend is
Ex-post reële interestvoet = na de feiten, wanneer de echt inflatie gekend is
FOCUS how can inflation expectations be measured? Pag. 294-295
14.2 nominale en reële intrestvoeten en de IS-LM model
Wanneer bedrijven moeten beslissen hoeveel ze gaan investeren, is de reële intrestvoet het
belangrijkste. Dan moet je de IS relatie lezen als:
Y  C(Y  T )  I (Y , r )  G
Toen we de LM relatie afleidde, namen we aan dat de vraag naar geld afhankelijk was vd
intrestvoet. Maar met welke intrestvoet hielden we rekening? Met de nominale.
LM – relatie:
De reële intrestvoet:
M
 YL(i )
P
r  i  e
3 opmerkingen:
 De intrestvoet die meteen beïnvloedt wordt door een monetair beleid is de nominale
intrestvoet.
 De intrestvoet die de uitgaven en de output beïnvloedt is de reële intrestvoet
 De effecten van een monetair beleid op de output is afhankelijk van de bewegingen
in de nominale intrestvoet vertaalt in bewegingen in de reële intrestvoet
Learning tip:
There are several key issues that you must understand.
(1) Changes in r cause changes in investment.
(2) When the real interest rate (r) is on the vertical axis: a change in r causes a movement
along the IS curve. A change in the nominal interest rate (i) will have no effect on investment
and the IS curve.
(3) When the nominal interest rate (i) is on the vertical axis: a change in i, given expected
inflation, will cause a movement along the IS curve. A change in expected inflation, given i,
will cause a change in r and a shift of the IS curve. In particular, the IS curve is drawn for a
given expected rate of inflation.
14.3 geldgroei, inflatie en nominale en reële intrestvoeten


Hogere geldgroei zal leiden tot een lagere nominale intrestvoet in de korte termijn,
maar tot hogere nominale intrestvoeten in de medium termijn.
Hogere geldgroei zal leiden tot lagere reële intrestvoeten in de korte termijn, maar
heeft geen effect op de reële intrestvoeten in de medium termijn.
Revisiting the IS-LM model
Reducing the IS relation, LM relation and relation between the real and nominal interest
rate gives us:
IS
e
Y  C(Y  T )  I (Y , i   )  G
LM
M
 Y L(i )
P
Deze relaties zijn hetzelfde als in hfdstk 5, maar met 1 verschil: investeringen uitgaven in de
IS relatie hangt af van de reële intrestvoet, die gelijk is aan de nominale intrestvoet
vermindert met de verwachte inflatie.
Figuur 14.6: equilibrium output and interest rates
 De IS curve is nog altijd downward sloping. Voor een gegeven inflatiegraad, de
nominale en de reële intrestvoet bewegen gelijk. Dus een daling in de nominale
intrestvoet leidt tot een gelijke daling in de reële intrestvoet, leidend tot een stijging
in de uitagaven en output.
 De LM curve is nog altijd upward-sloping. Gegeven een geldstock, een stijging in
output, die leidt tot een stijging in de vraag naar geld, vraagt eens stijging in de
nominale intrestvoet.
If r  i   e   r   i    e
If  e is constant,   e  0   r   i
Nominale en reële interestvoet in de korte termijn
Figure 14.7 The short-run effects of an increase in money growth
In de korte termijn: de stijging in de groei van het nominale geld, leidt tot een stijging in de
real Money stock. Dit verschuift de LM curve naar beneden, de IS curve verschuift niet
(mensen en bedrijven gaan niet meteen hun verwachtingen omtrent de inflatie aanpassen).
Deze stijging leidt tot een daling in zowel de nominale als de reële intrestvoet en tot een
stijging in de output.
• In the medium run, output returns to the natural level of output, .
• In the medium run, the rate of inflation is equal to the rate of money growth minus
the rate of growth of output.
In the medium run, the nominal interest rate increases one-for-one with inflation. This result
is known as the Fisher effect, or the Fisher Hypothesis.
For example, an increase in nominal money growth of 10% is eventually reflected by a 10%
increase in the rate of inflation, a 10% increase in the nominal interest rate and no change in
the real interest rate.
Learning tip:
Changes in expected inflation (e) have no effect on money demand.
Changes in e do not affect the opportunity cost (measured in nominal or real terms) of
holding money. Let i = 10% and e = 0.
• The opportunity cost of holding money in nominal terms is 10%.
• The real rate of return on bonds is 10% and the real rate of return on money is 0.
• The opportunity cost of holding money is still 10%.
Suppose e increases to 5% and i remains fixed at 10%.
• The opportunity cost of holding money (in nominal terms) is still 10%.
• The real rate of return on bonds is now 5% and the real rate of return on money is now - 5%
(0 - 5% = -5%).
e, is still• The opportunity cost of holding money in real terms, despite the increase in 10%
(5% - (-5%) = 10%).
14.4 Expected present discounted values
The expected present discounted value van een reeks van toekomstige betalingen is de
waarde vandaag van deze verwachte reeks van betalingen. Dan is het gemakkelijk, het
bedrijf vergelijkt de 2 cijfers: the expected present discounted value en de initiële kosten.
Wanneer de waarde kosten overstijgt, moeten we de machine kopen.
Computing expected present discounted values
Figure 14.8: computing present discounted values
(a) One euro this year is worth 1+it euros next year.
(b) If you lend/borrow 1/(1+it) euros this year, you will receive/repay
(c) One euro is worth (1  i t )(1  it  1 ) euros two years from now.
(d) The present discounted value of a euro two years from today is equal to:
1
(1 + it ) = 1
(1 + it
Next year
1
[(1 + it )(1 + it + 1 )]
The word ‘discounted’ comes from the fact that the value next year is discounted, with (1+it)
being the discount factor. The 1-year nominal interest rate, it , is sometimes called the
discount rate.
The general formula
•
The present discounted value of a sequence of payments, or value in today’s euros
equals:
•
When future payments or interest rates are uncertain, then: (14.5)
•
Present discounted value, or present value are another way of saying ‘expected
present discounted value’.
Learning tip:
The one period example:
• If it = 20%, 1 euro today is worth 1.20 euros in a year.
• One euro next year is worth 83 cents today.
• When it > 0, having a euro next year is worth less than having a euro today.
• As it increases, a euro next year is worth less today. That is, an increase in the interest rate
reduces the present value of a future euro.
The two period example:
• Let it = it+1 = 5%.
• The PV of a euro received one year from now is 95 cents.
• The PV of a euro received two years from now is 91 cents.
• As it and/or it+1 increases, the PV of a future payment decreases.
• Having a euro two years from now is worth less than having a euro one year from now
which is worth less than having one euro today.
• The PV of one euro received in one year is: 1/(1 + it).
• 1/(1 + it) is the relevant discount factor for a payment received in one year.
• The PV of one euro received in two years is: 1/(1 + it)(1 + it+1).
• 1/(1 + it)(1 + it+1) is the relevant discount factor for a payment received in two years.
Using the present values examples
Vergelijking 14.5 heeft 2 belangrijke implicaties:
 De huidige waarde is positief afhankelijk van vandaag’s actuele betalingen en
verwachte toekomstige betalingen. Een stijging in één van beide leidt tot een stijging
in de huidige waarde
 De huidige waarde is negatief afhankelijk van huidige en de verwachte toekomstige
intrestvoeten. Een stijging in één van beide leidt tot een daling van de huidige
waarde.
Constant interest rate
To focus on the effects of the sequence of payments on the present value, assume that
interest rates are expected to be constant over time, then:
(14.6)
When the sequence of payments is equal—called them €z, the present value formula
simplifies to:
De termen tussen haakjes vertegenwoordigen een reeks, de som van de series opgeteld
krijgen we:
Learning tip:
• If you understand this equation and understand the material presented in the appendices,
you will understand all of the applications of PV analysis.
• If we know the future payments with certainty, replace €ze with €z.
• If we know the future interest rates with certainty, replace ie with i
• If i and €ze are constant, the above expression simplifies to the expression found in the text.
• To calculate real PV, simply replace i with r and €z with z. This yields Vt.
Constant interest rates and payments, forever
•
Assuming that payments start next year and go on forever, then:
•
Using the property of geometric sums, the present value formula above is:
Hieruit volgt:
Zero interest rates
If I = 0, then 1/(1+i) equals one, and so does 1/(1+i)n for any power n. For that reason, the
present discounted value of a sequence of expected payments is just the sum of those
expected payments.
Nominale versus reële intrestvoeten en huidige waarden
Maar nu willen we een reeks van reële betalingen, dat zijn betalingen in termen van reeksen
van goederen, eerder dan in termen van euro’s. Hiervoor moeten we dan ook de reële
interestvoet gebruiken:
Waarbij rt, rt+1,… is de reeks van de huidige en de verwachte toekomstige reële
interestvoeten. Zt, zt+1,… is de reeks van huidige en verwachte waarde toekomstige reële
betalingen en Vt = reële huidige waarde van toekomstige betalingen.
Dit kan vereenvoudigt worden tot:
Voorbeelden pag. 301-302!!!!!
Chapter 18 economic policy in an open economy
18.1 increases in demand, domestic or foreign
Stijgingen in de binnenlandse vraag
Veronderstel dat de zich in een recessie bevindt. De overheid besluit om de
overheidsuitgaven te laten stijgen, zodat de binnenlandse vraag en output gaan stijgen. Wat
zijn de effecten op de output en de handelsbalans?
Het antwoord wordt gegeven in figuur 18.1 pag. 367
(a) Voor de stijging in de overheidsuitgaven, wordt de vraagcurve
gegeven door de ZZ lijn, evenwicht in punt A, output is Y.
(b) Nu moeten we er vanuit gaan dat de handel initieel in balans is.
Y=YTB
Wat als de overheid nu zijn uitgaven gaat verhogen met ∆G, dit zorgt
ervoor dat ZZ lijn verschuift naar ZZ’. Evenwicht in A’, output stijgt
naar Y’. De stijging in de output is groter dan de stijging in de
overheidsuitgaven: er is een multiplicator effect.
 Er is een nu een effect op de handelsbalans (itt in hfdstk 3). De overheidsuitgaven
beïnvloeden zowel de import als de export relaties niet direct. De relatie tussen de
netexport en de output in fig 18.1(b) verschuift niet. Dus een stijging in de output van
Y naar Y’, leidt tot een handelstekort gelijk een BC: import stijgt, export verandert
niet.
 Het effect van de overheidsuitgaven op de output is kleiner dan het zou zijn in een
gesloten economie. Zoveel te kleiner de helling van de vraagrelatie, zoveel te kleiner
de multiplicator. (bv als ZZ horizontaal zou zijn, dan zou de helling 1 zijn). De
vraagrelatie ZZ, is vlakker dan de vraagrelatie in een gesloten economie, DD. Dit
betekent dat de multiplicator kleiner is een open economie.
Figure 18.1 The effects of an increase in government
spending
An increase in government spending leads to an increase in output and to a trade deficit
Het handelstekort en de kleinere multiplicator hebben dezelfde oorzaak. Omdat we een
open economie hebben, een stijging in de vraag valt nu niet enkel op de binnenlandse
goederen, maar ook op de buitenlandse goederen. DUS wanneer het inkomen stijgt, het
effect op de vraag naar binnenlandse goederen is kleiner dan het zou zijn in een gesloten
economie, wat leidt tot een kleinere multiplicator. En omdat een deel van deze stijging in
vraag terecht komt op de import, export blijft onveranderd, resulteert dit in een
handelstekort.
Deze twee implicaties zijn zeer belangrijk:
In een open economie, een stijging in de vraag naar binnenlandse goederen, heeft een
kleiner effect op de output dan in een gesloten economie, en het heeft een averechts effect
op de handelsbalans.
Stijgingen in de buitenlandse vraag
Nu gaan we uit van een stijging in de buitenlandse output, een stijging in Y*. We willen nu
analyseren welk effect dat heeft op de binnenlandse economie.
Figuur 18.2 pag. 369 toont de effecten van een stijging in de buitenlandse activiteiten op de
binnenlandse output en de handelsbalans. De initiële vraag voor binnenlandse goederen is
gegeven door ZZ (a). evenwicht in punt A, output is Y.
We mogen opnieuw aannemen dat de handel in balans is 18.2(b), de netexport geassocieerd
met Y=0 (Y=YTB)
Hier is het zinvol om de lijn naar de vraag naar binnenlandse goederen te tonen: C+I+G: DD.
DD is steiler dan ZZ. Het verschil tussen ZZ en DD is de netexport.
Nu moeten we een stijging in de buitenlandse output, ∆Y*, veronderstellen.
Hogere buitenlandse output, betekent hogere buitenlandse vraag, inclusief een hogere
buitenlandse vraag naar binnenlandse goederen. Het directe effect van een stijging in de
buitenlandse output is een stijging in de binnenlandse export met een bepaalde
hoeveelheid, die we als ∆X gaan voorstellen.
 Voor een gegeven niveau van output, leidt deze stijging in export naar een stijging in
de vraag naar goederen met ∆X, dus de lijn ZZ verschuift naar ZZ’ met ∆X.
 Voor een gegeven niveau van output, netexport gaat omhoog met ∆X. Dus de lijn die
de netexport als functie van de output weergeeft verschuift naar boven met ∆X, NX
verschuift naar NX’.
Het is duidelijk: hogere buitenlandse output leidt tot hogere export van binnenlandse
goederen, die de binnenlandse output doen stijgen en ook de binnenlandse vraag naar
goederen doet stijgen door de multiplicator.
Wat gebeurt er nu met de handelsbalans?
We weten al dat de export stijgt. Maar zou het kunnen dat de stijging in de binnenlandse
output leidt tot zo een grote stijging in de import zodat de handelsbalans verslechterd? Nee,
de handelsbalans moet verbeteren. Waarom? Wanneer de buitenlandse vraag stijgt, de
vraag naar de binnenlandse goederen verschuift van ZZ naar ZZ’. Maar de lijn DD, verschuift
niet. In het nieuwe evenwicht Y’, de binnenlandse vraag is gegeven door de afstand DC en de
vraag naar binnenlandse goederen is gegeven door DA’. De netexport is daardoor gegeven
door de afstand CA’ die, omwillen van het feit dat DD altijd lager ligt dan ZZ’, sowieso
positief moet zijn. DUS wanneer de import stijgt, de stijging compenseert de stijging in de
export niet en de handelsbalans verbeterd. Y* beïnvloedt direct de export en beïnvloedt zo
ook de relatie tussen de vraag naar binnenlandse goederen en de output. Een stijging in Y*
doet de ZZ curve naar boven verschuiven.
Figure 18.2 The effects of an increase in foreign demand
An increase in foreign demand leads to an increase in output and to a trade surplus
Fiscale beleid heroverwogen
We have derived two basic results so far:
• An increase in domestic demand leads to an increase in domestic output, and
also leads to a deterioration of the trade balance.
• An increase in foreign demand leads to an increase in domestic output and an
improvement in the trade balance.
Deze resultaten hebben een aantal belangrijke implicaties.
1. Een vraagschok ik één land, beïnvloedt de vraag in alle andere landen. Zoveel te
sterker de handelslink in tussen de twee landen, zoveel te sterker de interactie en
zoveel te meer landen gelijk zullen bewegen. Ook het ervaren van dezelfde
binnenlandse schokken leidt tot het samen bewegen van vele landen.
2. Deze interacties bemoeilijken de taak van het fiscale beleid. (meer inf. Boek pag. 371)
is er nu een uitweg uit deze situatie? In theorie wel: als alle landen het macroeconomische beleid op elkaar afstemmen, dus we moeten de binnenlandse vraag
tezamen verhogen, waardoor iedereen zijn vraag en output kan laten stijgen zonder
in de stijging in het handelstekort. Het is nog altijd waar dat de binnenlandse
vraagexpansies leiden tot een hogere import; deze stijging in de import wordt
gecompenseerd door een stijging in de export, die komt van de buitenlandse
vraagexpansies.
De zogenaamde G8, de zeven grootste landen in de wereld, ontmoeten elkaar
geregeld om hun economische situatie te bediscussiëren. Er wordt maar heel zelden
geen vermelding gemaakt van coördinatie. Het is feit is wel dat er zeer gelimiteerde
macrocoördinatie is tussen de verschillende landen. Dit komt door de volgende
redenen:
 Sommige landen moeten meer maatregelen nemen dan de andere, maar dit
wil niet zeggen dat deze landen ook altijd bereidt zijn om dit te doen.
 Landen hebben ook heel vaak een sterke drang om iets te beloven,
coördinatie te beloven, en daarna hun belofte niet na te komen.
FOCUS: fiscal multipliers in an open economy
Consider a world of two countries, namely Home and Foreign.
The multiplier of Home’s fiscal policy:
•
•
In an open economy the fiscal multiplier is lower than in a closed economy (1/(1 −
c1)).
Countries with higher import propensities have lower fiscal multipliers.
The multiplier of Foreign’s fiscal policy:
Fiscal stimuli abroad have expansionary effects also at home.
+ lezen boek pag. 370+371!!!
18.2 depreciatie, de handelsbalans en output
Veronderstel dat de UK overhead, beleidsmaatregelen neemt, die leidt tot een
depreciatie van de pond, een daling in de nominale wisselkoers.
De reële wisselkoers wordt gegeven door:
EP

P
*
In words: The real exchange rate, , is equal to the nominal exchange rate, E, times the
domestic price level, P, divided by the foreign price level, P*. In de korte termijn kunnen we
twee prijsniveaus, P en P*, als gegeven beschouwen. Dit betekent dat de nominale
depreciatie wordt gereflecteerd als een één-voor-één in de reële depreciatie.
Depreciatie en de handelsbalans: de Marshall-Lerner conditie
netexport: NX = X-IM/Ƹ, vervang dan X en IM door hun uitdrukkingen in vergelijkingen 6.6 en
6.7. :
NX  X (Y ,  )  IM (Y ,  ) / 

in deze vergelijking zien we dat de reële wisselkoers, de rechterzijde van de vergelijking drie
keer beïnvloedt. Dit betekent dat de reële depreciatie de handelsbalans op drie
verschillende manieren gaat benaderen.
 Exportstijging, de reële depreciatie maakt de binnenlandse goederen, relatief
goedkoper in het buitenland. Dit leidt tot een stijging in de buitenlandse vraag naar
binnenlandse goederen, een stijging in de binnenlandse export.
 Import daalt, de reële depreciatie maakt de buitenlandse goederen relatief duurder
in de binnenlandse economie (de UK in dit geval). Dit leidt tot een verschuiving in de
binnenlandse vraag naar de binnenlandse goederen en tot een daling in de
hoeveelheid import.
 De relatieve prijs van buitenlandse goederen in termen van binnenlandse goederen
stijgt. De stijging in de importrekening, IM/Ƹ. Dezelfde hoeveelheid import kost nu
meer (in termen van de binnenlandse goederen).
Voor de handelsbalans om te verbeteren, gevolgd een depreciatie, export moet
genoeg stijgen en import moet genoeg dalen om de stijging in de prijs van import te
compenseren. De conditie onder welke de reële depreciatie leidt tot een stijging in
de netexport is gekend als de Marshall-lerner conditie. Deze conditie wordt voldaan
in werkelijkheid. Dus voor de rest van het boek mogen we aannemen dat een reële
depreciatie leidt tot een stijging in de netexport, dus een stijging in NX.
De effecten van een depreciatie
Samengevat: de depreciatie leidt tot een verschuiving in de vraag, zowel
binnenlandse als buitenlandse naar de binnenlandse goederen. Deze verschuiving in
de vraag leidt op zijn beurt naar zowel een stijging in de binnenlandse output en een
verbetering van de handelsbalans.
Zowel een depreciatie als een stijging in de buitenlandse output hebben hetzelfde
effect op de binnenlandse output en de handelsbalans. Maar er is een klein, maar
belangrijk verschil tussen deze beiden. Een depreciatie werkt door de buitenlandse
goederen relatief duurder te maken. Dit betekent wel dat mensen met een gegeven
inkomen slechter af zijn.
Learning tip:
• The first assumption implies that a reduction in the real exchange rate (a
depreciation) will cause an increase in NX.
• The second assumption implies that inflation is zero and, therefore, that i = r. The
second assumption also implies that e = E.
• The demand for domestic money is assumed to be determined solely by domestic
residents. That is, we assume that Germans do not hold dollars.
• An increase in Y causes an increase in money demand and an increase in i.
• An increase in the money supply causes a reduction in i.
Wisselkoersen en het fiscale beleid gecombineerd
Veronderstel de output is op zijn natuurlijke niveau, maar de economie is running een groot
handelstekort. De overheid zou graag dit handelstekort verkleinen, maar wel zonder de
output te veranderen. Wat moet het doen?
Een depreciatie alleen zal niet volstaan: het zal het handelstekort verkleinen, maar het zal
ook de output laten stijgen. Ook een fiscale contractie zal niet werken: het zal het
handelstekort verkleinen, maar het zal de output verlagen. De overheid moet nu de juiste
combinatie van depreciatie en contractie gebruiken.
Figuur 18.4 pag. 374 toont hoe deze combinatie eruit moet zien.
Veronderstel het evenwicht is gegeven in punt A, met output Y, er is een handelstekort van
afstand BC. Als de overheid het handelstekort wilt verkleinen zonder de output aan te
tasten, moet het twee dingen doen:
 Het moet een depreciatie bereiken die voldoende is die handelstekort op het initieele
niveau van de output elimineert. De depreciatie moet er voor zorgen dat NX
verschuift naar NX’. De depreciatie en de stijging in de netexport, verschuift ook de
vraagrelatie van ZZ naar ZZ’. Hierdoor verschuift het evenwicht van A naar A’ en de
output van Y naar Y’.
 Om nu de stijging id output te vermijden, de overheid moet de overheidsuitgaven
verkleinen, zodat ZZ’ terug naar ZZ verschuift. Deze combinatie van depreciatie en
fiscale contractie leidt to hetzelfde niveau van output en een verbeterende
handelsbalans.
Figure 18.4 The effects of an increase in foreign demand
An increase in foreign demand leads to an increase in output and to a trade surplus
Table 18.1 Exchange rate and fiscal policy combinations
Elke combinatie begrijpen en kunnen uitleggen!!!!
18.3 looking at dynamics: the J-curve
we hebben hiervoor al vermeld dat een depreciatie leidt tot een stijging in de export
en een daling in de import. Een depreciatie wordt eerst gereflecteerd in
veranderingen in de prijs en pas daarna in veranderingen in hoeveelheid. De
hoeveelheid van export en import past zich maar traag aan. Een depreciatie leidt
initieel tot een verslechtering van de handelsbalans. Ƹ daalt, maar X of IM passen zich
initieel amper of niet aan, wat leidt tot een daling in de netexport (X-IM/Ƹ). Als de tijd
vordert, de effecten van de veranderingen in de relatieve prijzen van zowel de export
als de import wordt sterker. Minder dure UK goederen zorgen ervoor dat UK
consumenten en bedrijven hun vraag naar buitenlandse goederen doen dalen: UK
import stijgt. Minder dure UK goederen in het buitenland, leidt er toe dat
buitenlandse consumenten en bedrijven hun vraag naar goederen van de UK laten
stijgen: UK export stijgt.
Als de Marshall-Lerner conditie stand houdt, de reactie van de export en import
wordt sterker dan het ongunstige prijseffect, en het eventuele effect van de
depreciatie is een verbetering van de handelsbalans.
Figuur 18.5 pag. 376 toont deze aanpassing door de evolutie van de handelsbalans in
functie te zetten tegen de tijd van reactie tot een reële depreciatie. De predepreciatie handelstekort is OA. De depreciatie stijgt initieel het handelstekort tot
OB: Ƹdaalt, maar IM of X veranderen niet meteen. Over te tijd heen, export stijgt en
import daalt, waardoor het handelstekort daalt. Uiteindelijk verbeterd de
handelsbalans tot zijn initieel niveau. Dit is wat gebeurt vanaf punt C. deze curve
wordt de J-curve genoemd.
Figure 18.5 The J-curve
A real depreciation leads initially to a deterioration and then to an improvement of
the trade balance
Figure 18.6 The real exchange rate and the ratio of the trade deficit to GDP: USA,
1980–1990
The real appreciation and depreciation of the dollar in the 1980s were reflected in
increasing and then decreasing trade deficits. There were, however, substantial lags
in the effects of the real exchange rate on the trade balance
Figure 18.6 plots the US trade deficit against the US real exchange rate in the 1980s.
Turning to the trade deficit, which is expressed as a ratio to GDP, two facts are clear:
1. Movements in the real exchange rate were reflected in parallel movements in net
exports.
2. There were substantial lags in the response of the trade balance to changes in the
real exchange rate.
18.4 sparen, investeren en de handelsbalans
Vertrekken van onze evenwichtsconditie:
Y  C  I  G  IM /   X
Subtract C + T from both sides and use the fact that private saving is given by S = Y – C – T to
get
S  I  G T IM /  X
Use the definition of net exports, NX=X-IM/Ƹ, and reorganise, to get:
NX  S  (T  G)  I
(18.1)
Hieruit volgt dat: een handelsoverschot moet corresponderen met een overschot van sparen
over investeringen; een handelstekort moet corresponderen met een overschot van
investeringen over sparen.
Een aantal elementen dat worden verteld door vergelijking 18.1:
Een stijging in investeringen moet gereflecteerd worden in zowel een stijging in
privaat sparen of publiek sparen, of in een verslechtering van de handelsbalans ( een
kleiner handelssurplus of een groter handelstekort).
Een stijging in het budgettekort moet gereflecteerd worden in zowel een stijging in
privaat sparen, als een stijging in investeringen of een verslechtering van de
handelsbalans
Een land met een hoge spaargraad moet ofwel een hoge investeringsgraad hebben of
een grote handelsoverschot hebben.
Wat vergelijking 18.1 niet zegt: of een budgettekort zal leiden tot een handelstekort
of een stijging in privaat sparen, of tot een stijging in investeringen. Als we willen
weten wat er gaat gebeuren op reactie van een budgettekort, moeten we expliciet
gaan oplossen voor wat er gaat gebeuren met de output en zijn componenten,
gebruik makend van de assumptie die we hebben gemaakt over consumptie,
investeringen, export en import. Er wordt aanbevolen om hiervoor vgl 6.8 te
gebruiken ipv 18.1. waarom?: boek lezen pag. 378-379.
18.5 The effects of policy in an open economy
Het effect van een fiscal beleid in een open economie
Veronderstel dat de overheid zijn uitgaven gaat vergroten, zonder dat hij zijn taksen
gaat verhogen. Wat gebeurt er met het outputniveau, de compositie, vd output, die
intrestvoet en de wisselkoers?
Figuur 18.8 pag. 381
Initieel in punt A, stijging in overheidsuitgaven: ∆G>0, laat de output stijgen bij een
gegeven intrestvoet, IS verschuift naar rechts: IS’ (18.8a). LM verschuift niet. Nieuw
evenwichtsniveau: A’  hoger outputniveau en hogere intrestvoet.
18.8 b: hogere interestvoet leidt tot een hogere wisselkoers: appreciatie.
In woorden: een stijging in de overheidsuitgaven leidt tot een stijging in de vraag,
leidt tot een stijging in de output. Als de output stijgt gaat ook de vraag naar geld
stijgen, wat leidt tot een opgaande druk op de intrestvoet. De stijging van de
intrestvoet gaat ervoor zorgen dat de binnenlandse producten meer aantrekkelijk
zullen worden en dat gaat dan leiden tot een depreciatie. De hogere intrestvoet en
depreciatie leiden er allebei toe dat de binnenlandse vraag naar goederen gaat dalen,
verrekend met sommige effecten van de overheidsuitgaven op de vraag en output.
Wat gaat er nu juist gebeuren met de componenten van de vraag?
Consumptie en overheidsuitgaven ↑ (consumptie stijgt door de stijging in het
inkomen, en overheidsuitgaven stijgen door de veronderstelling)
Wat er gebeurt met de investeringen is dubbelzinnig: output stijgt, wat leidt tot een
stijging in investeringen. Intrest stijgt, wat dan weer leidt tot een daling in
investeringen. Afhankelijk van welke factor domineert, zullen de investeringen stijgen
of dalen.
Netexport is afhankelijk van binnenlandse output, buitenlandse output en de
wisselkoers. Dus de stijging in de output en de appreciatie gecombineerd, leidt tot
een daling in de netexporten: een stijging in de output doet de import stijgen, en de
appreciatie doet de export dalen en de import stijgen. Als resultaat zal het
budgettekort leiden tot een verslechteringen van de handelsbalans.
De effecten van een monetair beleid in een open economie
Contractie: een daling in de geldhoeveelheid, ∆M<0, leidt tot een stijging in de intrestvoet,
de LM curve verschuift naar boven, LM’. IS curve verschuift niet, AA’.
Figuur 18.9 b) de stijging in de intrestvoet leidt tot een appreciatie.
DUS een monetaire contractie leidt tot een daling in de output, een stijging in de intrestvoet
en een depreciatie.
Figure 18.9 The effects of a monetary contraction
Een monetaire contractie leidt tot een stijging in de intrestvoet, wat maakt dat de
binnenlandse obligaties attractiever worden. Wat uiteindelijk een appreciatie zal
veroorzaken. De hogere intrestvoet en depreciatie, leiden beiden tot een lagere vraag en
output.
18.6 Fixed exchange rates
Pegs, crawling pegs, bands, the EMS and the euro
(pegging, peg = koppelen?)
Central banks act under implicit and explicit exchange rate targets, and use monetary policy
to achieve those targets.
Some countries operate under fixed exchange rates. These countries maintain a fixed
exchange rate in terms of some foreign currency. Some peg their currency to the dollar.
Some countries operate under a crawling peg. These countries typically have inflation rates
that exceed the US inflation rate.
• Some countries maintain their bilateral exchange rates within some bands. The most
prominent example is the European Monetary System (EMS).
• Under the EMS rules, member countries agreed to maintain their exchange rate visá-vis the other currencies in the system within narrow limits or bands around a
central parity.
• Some countries moved further, agreeing to adopt a common currency, the euro, in
effect, adopting a ‘fixed exchange rate’.
Pegging the exchange rate and monetary control
Een land moet maatregelen nemen zodat de gekozen wisselkoers zal voorzien in de
buitenlandse koersmarkt.
Of er nu aan pegging wordt gedaan of niet, de wisselkoers en de nominale intrestvoet
moeten voldoen aan de pariteitconditie:
Boek pag. 384: 1e formule bijschrijven
Pegging the exchange rate turns the interest parity relation into:
(1  i )  (1  i )  i  i
*
t
t
t
*
t
In woorden: als de financiële investeerder verwacht dat de wisselkoers onveranderd zal
blijven, dan zullen ze dezelfde nominale intrestvoet vereisen/nodig hebben in de beide
landen. Onder een vaste wisselkoers en een perfecte kapitaalmobiliteit, de binnenlandse
intrestvoet moet gelijk blijven aan de buitenlandse intrestvoet. Nu moeten we er ook nog
bijhalen dat het aanbod van geld en de vraag naar geld gelijk is. Dus i=i, waardoor deze
conditie gelijk wordt aan:
M
 YL(i )
P
*
Veronderstel een stijging in de binnenlandse output die de vraag naar geld doet stijgen. In
een gesloten economie, kan de CB de geldhoeveelheid onveranderd laten, wat leidt tot een
stijging in de evenwichtsintrestvoet. In een open economie, onder flexibele wisselkoersen zal
de CB hetzelfde doen, het resultaat dan is een stijging in de intrestvoet en een appreciatie.
Maar onder vaste wisselkoersen, kan de CB de geldhoeveelheid niet onveranderd laten. Als
het dit wel zou doen, dan zou de binnenlandse intrestvoet stijgen tot boven buitenlandse
intrestvoet, wat leidt tot een appreciatie. Om de wisselkoers te behouden moet de CB het
geldaanbod laten stijgen in de lijn met de stijging van de vraag naar geld zodat de
evenwichtsintrestvoet niet veranderd.
Samengevat: onder vaste wisselkoersen zal de centrale bank het monetaire beleid opgeven
als beleidsinstrument.
Learning tip:
There are several important implications of the assumption that financial and foreign
exchange markets believe that the exchange rate will remain pegged at E :
• First, given that the expected exchange rate equals E , i = i*.
• Second, financial market equilibrium can be represented as M/P = YL(i*).
• Third, the central bank must change the money supply to keep i = i*.
• And finally, the central bank gives up monetary policy as a policy instrument to maintain
the
pegged exchange rate
Fiscaal beleid onder vaste wisselkoersen
Monetair beleid kan niet langer gebruikt worden onder vaste wisselkoersen, maar wat nu
met het fiscale beleid?
Figure 18.10 The effects of a fiscal expansion under fixed exchange rates
Eerst gebeurt er net hetzelfde als in figuur 18.9(a).
MAAR onder vaste wisselkoersen, kan de CB het niet toestaan om de munt te laten
appreciëren. Omdat de stijging in output leidt tot een stijging in de vraag naar geld, de CB
moet deze stijgende vraag naar geld aanpassen, door het aanbod van geld te laten stijgen.
Zoals we in figuur 10 kunnen zien zal de CB de LM curve naar rechts laten verschuiven
wanneer de IS curve naar boven verschuift. Op deze manier kan men dezelfde intrestvoet
behouden en dus ook dezelfde wisselkoers. Het evenwicht verschuift van A naar C, met een
hogere output Yc en een onveranderde intrestvoet en wisselkoers.
DUS onder vaste wisselkoeren is fiscaal beleid meer powerful dan het is onder
flexibele wisselkoersen. Dit komt omdat fiscaal beleid monetaire accommodatie prikkelt.
There are a number of reasons why countries choosing to fix its interest rate appears
to be a bad idea:
• By fixing the exchange rate, a country gives up a powerful tool
for correcting trade imbalances or changing the level of economic activity.
• By committing to a particular exchange rate, a country also gives up control of
its interest rate, and they must match movements in the foreign interest rate
risking unwanted effects on its own activity.
• Although the country retains control of fiscal policy, one policy instrument is
not enough. A country that wants to decrease its budget deficit cannot, under
fixed exchange rates, use monetary policy to offset the contractionary effect
of its fiscal policy on output.
Hoofdstuk 19 exchange rate regimes
19.1 The medium run
Definitie van de reële wisselkoers:
EP

P
*
Er zijn twee mogelijkheden waarmee men de reële wisselkoers kan aanpassen:
1.door een verandering in de nominale wisselkoers, E, dit kan enkel gedaan worden
onder flexibele wisselkoersen. Als we er dan vanuit gaan dat P en P* niet veranderen
op korte termijn, is dit de enige manier om de reële wisselkoers aan te passen op
korte termijn.
2. door een verandering in het binnenlandse prijsniveau, P, relatief tot het
buitenlandse prijsniveau, P*. Dus onder vaste wisselkoersen zal de aanpassing eerder
plaatsvinden door het prijsniveau aan te passen dan door de nominale wisselkoers.
•
•
•
•
Learning tip:
A reduction in is called a devaluation.
An increase in is called a revaluation.
A reduction in the real exchange rate (a real depreciation) causes an increase in net
exports.
An increase in the real exchange rate has the opposite effects.
Aggregaten vraag onder vaste wisselkoersen
Aggregate vraagrelatie:
 EP

Y Y
, G, T 
 P*

  , + , 
(19.1)
In een gesloten economie nam de aggregate vraagrelatie dezelfde vorm aan als in 19.1.
behalve van dat de reële wisselkoers daar wordt vervangen door M/P.
In een gesloten economie was de reden dat M/P aanwezig was dat: door de
geldhoeveelheid te beheren kon de CB de intrestvoet aanpassen en de output
beïnvloeden. Maar in een open economie met vaste wisselkoersen en een perfecte
kapitaal mobiliteit, kan de CB de intrestvoet niet langer veranderen – die vastgelegd
wordt door buitenlandse intrestvoet. DUS met andere woorden, onder vaste
wisselkoersen geeft de overheid monetair beleid op, waardoor de geldhoeveelheid
(M/P) niet langer voorkomt in de aggregate vraagrelatie.
Omdat we nu in een open economie zitten, moeten we rekening houden met een
bijkomende variabele: de reële wisselkoers, EP/P*. Een stijging in de reële
wisselkoers leidt tot een daling in de vraag naar binnenlandse goederen en dus tot
een daling in de output. Een daling in de reële wisselkoers leidt tot een stijging in
output.
19.1 toont een negatieve relatie tussen het prijsniveau en de output. Maar wanneer het
teken van het prijsniveau op de output hetzelfde blijft, is de situatie veel anders:
1.in een gesloten economie beïnvloedt het prijsniveau de output door zijn effect op de
geldhoeveelheid, en die beïnvloedt op zijn beurt de intrestvoet.
2.in een open economie onder vaste wisselkoersen, het prijsniveau beïnvloedt de output
door zijn effect op de reële wisselkoers. Gegeven een nominale wisselkoers en een
buitenlands prijsniveau, een stijging in het binnenlandse prijsniveau, leidt tot een stijging in
de reële wisselkoers – a real appreciation. Dit leidt dan tot een daling in de vraag naar
binnenlandse goederen en tot een daling in de output. Stijging in het prijsniveau maakt de
binnenlandse goederen duurder.
Het evenwicht op korte termijn en op middellangetermijn
Figuur 19.1 pag. 395: AD curve: downward sloping, een stijging in het prijsniveau doet de
output dalen.
Figure 19.1 Aggregate demand and aggregate supply in an open economy under fixed
exchange rates
Aggregate aanbodcurve:
 Y 
P  P e (1   ) F 1  , z 
 L 
The price level, P, depends on the expected price level Pe, and on the level of output Y.
There are two mechanisms at work:
• The expected price level affects nominal wages which affect price levels.
• Higher output leads to higher employment, which leads to lower
unemployment, higher wages and higher price levels.
AS curve upward-sloping: hoger prijsniveau, hogere output.
Evenwicht: snijpunt AS en AD. Er is hier in de korte termijn geen enkele reden om aan te
nemen dat Y gelijk moet zijn aan het natuurlijke niveau van output, Yn.
Wat gebeurt er nu over de tijd heen?: figuur 19.2 boek pag. 394:
Zolang dat de output onder het niveau van de natuurlijke output blijft, zal de AS naar
beneden verschuiven. De reden: in dit geval blijkt het dat het prijsniveau lager is dan
verwacht. Loonbepalers moeten dan hun verwachten omtrent het prijsniveau laten dalen.
Wat zorgt voor een lager prijsniveau voor een bepaalde hoeveelheid output  AS curve
verschuift naar beneden. Economie beweegt langsheen AD curve totdat het punt B bereikt.
Het prijsniveau ligt hier lager dan bij A, dus de wisselkoers ook.
In woorden: zolang de output onder het natuurlijke niveau van output ligt zal het prijsniveau
dalen. De daling in het prijsniveau leidt over de tijd heen tot een steady real depreciation.
Deze reële depreciatie leidt dan tot een stijging in de output totdat de output is terug
gekeerd naar zijn natuurlijke niveau.
In de middellangetermijn, ondanks het feit dat de nominale wisselkoers vast staat, zal de
economie nog altijd deze reële depreciatie nodig hebben om de output terug te laten keren
naar zijn natuurlijke niveau.
2 belangrijke implicaties in de korte termijn:
In de korte termijn: vaste nominale wisselkoers leidt tot een vaste reële wisselkoers
In de middellangetermijn, de reële wisselkoers kan zich aanpassen zelfs als de nominale
wisselkoers vast staat.
The case for and against a devaluation
Voor een gegeven prijsniveau, een devaluatie (een daling in de nominale wisselkoers) leidt
tot een reële depreciatie (een daling in de reële wisselkoers) en daardoor ook tot een stijging
in de output. Een devaluatie verschuift de AD curve naar rechts: de output is hoger voor een
gegeven prijsniveau. Een devaluatie van de juiste grote kan de economie meteen van Y naar
Yn brengen. Dit wordt getoond in figuur 19.3, maar is in realiteit wel heel moeilijk.
Figure 19.3 Adjustment with a devaluation
A devaluation of the right size can shift aggregate demand to the right, moving
the economy to point C. At point C, output is back to the natural level of output
That the ‘right size’ devaluation can return output to the natural level of output right away
sounds too good to be true – and, in practice, it is.
•
•
•
The effects of the depreciation on output do not happen right away. De
initiële effecten van een depreciatie op deoutput kan als een contractie
werken, als mensen meer betalen voor import, terwijl de hoeveelheden van
import en export nog niet aangepast zijn.
There is likely to be a direct effect of the devaluation on the price level. Als de
prijs van de geïmporteerde goederen stijgt, de prijs van een
consumptiebasket stijgt. De stijging gaat er voor zorgen dat werknemers
hogere nominale lonen gaan vragen, wat bedrijven ertoe dwingt om hun
prijzen te laten stijgen.
Learning tip:
In theory, the devaluation is preferred because the adjustment most likely occurs
more quickly (when compared to the case where the economy adjusts by itself). The
other approach will require more time as AS shifts down over time.
FOUS: the return of Britain to the gold standard: Keynes versus Churchill
Boek pag. 398 lezen
The gold standard was a system in which each country fixed the price of its currency in
terms of gold and stood ready to exchange gold for currency at the stated parity.
19.2 exchange rate crisis under fixed exchange rates
Veronderstel dat een land heeft gekozen voor vaste wisselkoersen en dat de financiële
investeerders geloven dat er een verandering aankomt in de wisselkoers met een
depreciatie tot gevolg.
•
•
De reële wisselkoers kan te hoog zijn, of de binnenlandse munteenheid is
overgewaardeerd  reële depreciatie. Zo een overwaardering gebeurt in
landen die hun nominale wisselkoers vastpinnen op de munteenheid van een
land met een lagere inflatie. Hogere relatieve inflatie betekent dat de prijs
van de binnenlandse goederen stilletjes stijgt relatief tot de buitenlandse
goederen  steady real appreciation en de handelspositie wordt ook stilletjes
aan slechter. Over een tijd heen beginnen de investeerders door te hebben
dat er de reële wisselkoers zal moeten stijgen. Ze beginnen te denken dat er
een devaluatie aan zit te komen.
Interne condities kunnen er voor zorgen dat er een daling komt in de
binnenlandse intrestvoet, wat uiteindelijk gaat leiden tot een daling id
nominale wisselkoers  een nominale depreciatie.
Under fixed exchange rates, if markets expect that parity will be
maintained, then they believe that the interest parity condition will hold;
therefore, the domestic and the foreign interest rates will be equal  de
huidige wisselkoers is Et en we zeggen dat Et=E (met een streepje boven).
Als men verwacht dat deze conditie stand zal houden over de periode heen,
dan geldt: Eet+1
it  it* 
e
E
 t 1  Et 
Et
(19.3)
Het is een relatie tussen de éénjarige binnenlandse en buitenlandse nominale intrestvoeten.
Expectations that a devaluation may be coming can trigger an exchange rate crisis. The
government and central bank have a few options:
•
•
•
•
•
Ze kunnen de markt er van overtuigen dat ze geen intentie hebben om te
devalueren. Maar woorden zijn goedkoop en overtuigen maar heel zelden
investeerders.
De CB kan de intrestvoet verhogen, maar met minder dan nodig is om te
voldoen aan vgl 19.3. deze actie leidt normaal tot een grote uitstroom van
kapitaal, financiële investeerders verkiezen nog steeds om hun binnenlandse
obligaties te verkopen en buitenlandse te kopen. Als de CB niets zou
ondernemen op de buitenlandse wisselmarkt, de grote verkoop van
binnenlandse munteenheden voor buitenlandse munteenheden, zou leiden
tot een depreciatie. Als het de wisselkoers wilt behouden, moet de CB klaar
staan om binnenlandse munteenheden te kopen en buitenlandse te verkopen
aan de huidige wisselkoers. Maar terwijl het dit doet, verliest het het grootste
deel van zijn reserves van buitenlandse munteenheden.
De bank moet uiteindelijk een keuze maken tussen: de intrestvoet genoeg
verhogen om te voldoen aan vergelijking 19/3 of de marktverwachtingen
valideren en devalueren.
To summarise, expectations that a devaluation may be coming can trigger an
exchange rate crisis. Faced with such expectations, the government has two
options:
Give in and devalue.
Fight and maintain the parity.
Learning tip:
The belief that a devaluation will occur can cause a devaluation to occur.
• Review the EMS example in the next slide. This event was triggered by the
increase in interest rates in Germany.
FOCUS The 1992 EMS crisis (boek pag. 400-401)
19.3 beweging van de wisselkoers onder flexibele wisselkoersen
in het model dat we in hoofdstuk 18 hebben ontwikkeld, was er een simpele relatie tussen
de intrestvoet en de wisselkoers; zoveel te lager de intrestvoet, zoveel te lager de
wisselkoers. Dit betekende dat een land dat zijn wisselkoers stabiel wou houden, enkel zijn
intrestvoet dicht genoeg bij de buitenlandse intrestvoet moet houden. Maar in realiteit is de
relatie tussen de intrestvoet en de wisselkoers niet zo simpel. Wisselkoersen bewegen vaak,
zelfs zonder de aanwezigheid van een beweging in de intrestvoet. Het effect van een
verandering in de intrestvoet op de wisselkoers, is heel moeilijk te voorspellen.
Neem de intrestpariteitconditie:
Et
(1  it )  (1  it ) e
Et1
*
Beide leden vermenigvuldigen met Ee t+1
1  it e
Et 
Et1
*
1  it
(19.4)
De wisselkoers dit jaar is afhankelijk van: éénjarige binnenlandse intrestvoet, éénjarige
buitenlandse intrestvoet en de wisselkoers die verwacht wordt voor volgend jaar.
In hoofdstuk 18 namen we aan dat E e constant was, in vgl 19.4 zien we dat dat een
t 1
simplificatie was. Elke verandering in de
verwachtingen of huidige en toekomstige
binnenlandse en buitenlandse intrestvoeten, als veranderingen in de verwachte wisselkoers
in de verre toekomst, zullen de wisselkoers vandaag beïnvloeden.
Then write the equation for year t+1 rather than for year t:
1  it1 e
Et1 
E t 2
*
1  it1
The expectation of the exchange rate in year t+1, held as of year t, is given by
e
1

i
e
Ete1 
E
1  it*e1 t2
t 1
Replacing E e with the expression above gives:
t 1
(1  it )(1  ite1 ) e
Et 
Et 2
*
*e
(1  it )(1  it1 )
De huidige wisselkoers is afhankelijk van de binnenlandse en buitenlandse
intrestvoet van dit jaar, verwachte binnenlandse en buitenlandse intrestvoet volgend jaar en
van de verwachte wisselkoers 2 jaar van nu.
Continuing to solve forward in time in the same way we get
E
t
1  i 1  i ...1  i 


E
1  i 1  i ...1  i 
e
e
t
t 1
t n
*
*e
*e
t
t 1
t n
e
(19.5)
t n1
Deze relatie vertelt ons dat de huidige wisselkoers afhankelijk is van twee sets van factoren:
• Huidige en verwachte binnenlandse en buitenlandse intrestvoet voor elk jaar
over de volgende 10 jaar.
• De verwachte wisselkoers 10 jaar van nu
Exchange rates and the current account
e
Elke factor die de verwachte toekomstige wisselkoers verschuift,
, verschuift de
t n
huidige wisselkoers, Et.
Als de binnenlandse en de buitenlandse intrestvoet verwacht worden hetzelfde te zijn in
beide landen van t tot t+n, de fractie aan de rechterkant van vgl 19.5 is gelijk aan 1.
DUS:
E (t) = E(t  n)
In woorden: het effect van elke verandering in de verwachte toekomstige wisselkoers op de
huidige wisselkoers is één voor één.
E
Exchange rates and current and future interest rates
Elke factor die de huidige of toekomstige binnenlandse of buitenlandse intrestvoet
verschuift, tussen jaar t en jaar t + n verschuift de huidige wisselkoers. Dit betekent dat elke
variabele die er voor zorgt dat investeerders hun verwachten veranderen over de
toekomstige intrestvoet, zal leiden tot een verandering in de wisselkoers vandaag.
Exchange Rate Volatility
The relation between the interest rate it and the exchange rate Et is all but mechanical. A
country that decides to operate under flexible exchange rates must accept that it will be
exposed to fluctuations over time
+ voorbeeld boek pag. 404!!!!!!
Learning tip:
The relationship between current domestic interest rates and, therefore, current macro policy
is not as simple as was initially presented.
• Changes in the current interest rate may not have as great an effect on the exchange rate if
future expected interest rates do not change.
• The effect of current policy on the exchange rate will depend crucially on how it alters, if at
all, expectations of future policy and future interest rates.
• Because of the above, current exchange rates might experience significant fluctuations in a
flexible exchange rate regime.
19.4 Choosing between exchange rate regimes
Kiezen voor vaste of flexibele wisselkoersen?
Uit hoofdstuk 18 kunnen we afleiden dat flexibele wisselkoersen de voorkeur krijgt.
• In the short run, under fixed exchange rates, a country gives up its control of
the interest rate and the exchange rate. (19.1)
• Also, anticipation that a country may be about to devalue its currency may
lead investors to ask for very high interest rates. (19.2)
• An argument against flexible exchange rates is that they may move a lot and
may be difficult to control them through monetary policy. (19.3)
In het algemeen wordt er dus de voorkeur gegeven aan flexibele wisselkoersen, maar er zijn
twee uitzonderingen:
Wanneer een groep van landen nog niet sterk geïntegreerd is, een gemeenschappelijke
munteenheid zou wel eens de oplossing kunnen zijn.
Wanneer de centrale bank niet vertrouwt kan worden om een verantwoordelijk monetair
beleid te voeren onder flexibele wisselkoersen. Een sterke vorm van vaste wisselkoersen,
zoals dolarisatie of currency board, kan een oplossing bieden.
Hard pegs, currency boards and dollarization
•
One way of convincing financial markets that a country is serious about
reducing money growth is a pledge to fix its exchange rate, now and in the
future.
• A hard peg is the symbolic or technical mechanism by which a country plans
to maintain exchange rate parity.
Dollarisation is an extreme form of a hard peg. A less extreme way is the use of a currency
board involving the central bank. Under a currency board, a central bank stands ready to
exchange foreign currency for domestic currency at the official exchange rate set by the
government; furthermore, the bank cannot engage in open market operations - that is, buy
or sell government bonds.
Common currency areas
Als landen een optimale munteenheid gebied willen creëren moeten ze voldoen aan één van
de twee voorwaarden:
• De landen moeten dezelfde schokken ervaren. Want als ze dezelfde schokken
ervaren zouden ze ongeveer hetzelfde monetaire beleid gekozen hebben.
• Als de landen andere schokken ervaren, moeten ze een hoge factor mobiliteit
hebben.
Een gemeenschappelijke munt, zoals de euro, staat landen toe om hun transactiekosten van
handel te verlagen.
FOCUS Argentina’s currency board (boek pag. 406-407)
Hoofdstuk 20: de crisis van 2007-2010
De oorsprong van de recessie is de financiële crisis die van start ging in de VS in de zomer
van 2007. De financiële crisis ging van start in de zogenaamde subprime hypotheekmarkt,
een klein deel van de VS huizenhypotheekmarkt bedoeld voor leners met een relatieve hoge
waarschijnlijkheid dat zij uiteindelijk niet in staat zullen zijn om hun lening af te betalen.
20.1. Wat niet kan blijven verder gaan, stopt uiteindelijk
Er was geen duidelijke reden waarom de
woningprijzen in het eerste decennium van deze
eeuw naar omhoog schoten. Nog bouwkosten,
populatiegroei verklaren de snelle stijging van de
prijzen. De boom ging voort gedurende een eeuw,
en omdat niets eeuwig kan duren, stopte het en de
val in huisprijzen veegde de hele economie weg.
Uiteindelijk meer dan verdubbelde de
werkloosheidgraad in de VS binnen één jaar vlak
nadat de recessie de hele wereld trof. De waarde
van de huizen in de VS tellen voor een derde van
het totale vermogen van de VS families.
Huishoudens worden dus geraakt door de val in
woningprijzen en geeft hen aanleiding om minder
te consumeren (hs 5).
‘Black Monday’: de val van Wallstreet.
20.2. huishoudens ‘onder water’
Waarom schoot de waarde van woningen omhoog na 2000? Waarom waren de effecten
van de val van de woningprijzen zo dramatisch?
 Woningprijzen bevonden zich in een bubble (stijgende prijzen). De stijging in de
woningprijzen was eveneens het effect van een lange periode van extreem lage
intrestgraden, die het lenen om een huis te kopen zeer aantrekkelijk maakten, vooral
als men dacht dat de bubble van blijvende duur was. (Fed houdde de intrestgraden
laag omdat inflatie laag was, woningprijzen worden echter niet opgenomen in de
index gebruikt om de inflatie te berekenen, als dit wel het geval geweest zou zijn, zou
inflatie gestegen zijn door de hoge woningprijzen, waardoor de Fed intrestgraden
misschien zou hebben doen stijgen)
 Lenen om een huis te kopen werd ook aangemoedigd door de verandering in de
regels die banken volgden om een hypotheek goed te keuren, deze waren veel




minder strikt geworden. Gevolg: zelfs de zogenaamde sub-prime klanten (hebben
weinig kans dat ze hypotheekrente kunnen betalen) werden een lening toegewezen.
Banken dachten dat ze geen risico: vandaag kan een bank een groot aantal
hypotheken samenbrengen en het financiële instrument, dat deze hypotheken
omvat, verkopen aan andere investeerders. Wanneer een investeerder dan die
mortgage-backed security (= door hypotheek gedekt waardepapier) koopt, kan die
niet de kwaliteit van elke individuele lening controleren. Ook ratingbureaus kunnen
dit niet wat maakt dat de kwaliteitscontrole zwakker werd en banken minder
voorzichtig werden bij het aangaan van een lening.
Vanaf het moment dat woningprijzen beginnen te vallen, gaan sommige huishoudens
‘onder water’, wat betekent dat hoeveel ze leenden van de bank de marktwaarde
van hun huis overstijgt.
Huishoudens voelen een impuls om ‘weg te lopen’ van hun huis.
De hypotheek gaat dan in gebreke blijven (default: niet meer afbetalen,
wanprestaties) en er wordt beslag op het huis gelegd door de bank.
Omdat de waarde van de huizen lager is dan de waarde van de lening die origineel
werd toegestaan, maakt de bank een verlies.
Focus: securitisatie is een geweldige uitvinding, op voorwaarde dat het juist gedaan wordt
Securisatie= omwisselen van leningen in effecten: effectisering
Banken zouden nooit de stimulans mogen verliezen om de kwaliteit van hun klanten te
controleren. Dit kan gemakkelijk gedaan worden, bijvoorbeeld door banken enkel toe te
staan een fractie van elke lening die het gemaakt heeft te verkopen, waardoor de bank
blootgesteld blijft aan een deel van het risico.
20.3. hefboom en versterking
Om te begrijpen hoe het effect van de val van de huisprijzen werd versterkt tot op het punt
dat het een scherpe recessie veroorzaakte, moeten we het concept van het hefboomeffect
introduceren.
Hefboomratio:
activa/eigen vermogen
Wanneer woningprijzen naar benden gaan, gaat de waarde van de hypotheken met
hetzelfde percentage naar beneden. Als nu de prijzen bv. Met 20 euro naar beneden zouden
gaan, dan zou de bank minimum een eigen kapitaal van 20 moeten hebben om nog solvabel
te blijven: in dit geval is het kapitaal van de bank juist genoeg om het verlies van 20 euro te
absorberen!!
 Een hoge hefboomratio is riskant: in het geval van een daling in de
waarde van de activa, kan de bank insolvabel worden. (hoe hoger
de hefboomratio, hoe lager het eigen kapitaal)
Hoe dan ook, banken hebben graag een hoge hefboomratio: hoe minder EV ze hebben, hoe
hoger het rendement op hun eigen vermogen (hoge opbrengsten uit activa tov laag EV). Je
kan dus een hoger rendement halen als je bereid bent meer risico te lopen.
Zolang woningprijzen stegen, konden banken hun hefboom hoog houden en zo enorme
winsten verdienen terwijl geen enkele bank faalde. Maar dit bleef niet duren en vele banken
gingen failliet doordat ze te weinig kapitaal hadden om de verliezen te absorberen.
Overheid greep niet in omdat het het aantal burgers die een huis bezitten wou doen stijgen
en wou het aantrekkelijk maken voor banken om te investeren in het financieren van
woningleningen.
Overtijd verspreidde het voorbeeld van de banken en de slechte regulering zich naar andere
financiële instellingen. De finaciële markt van de VS begon op een omgekeerde piramide te
lijken: hoge volumes van riskante investeringen werden aangehouden op een klein voetstuk
van kapitaal.
Waarom versterkte een hoge hefboom het effect op de val van de woningprijzen?
 Wanneer de waarde van de activa daalde, gingen sommige banken met
hoge hefboomratio’s over kop. Deze stopten duidelijk met lenen. Maar
ook banken die genoeg kapitaal hadden en overleefden, begonnen zich
zorgen te maken. Om te kunnen overleven, hebben ze bijna al hun
kapitaal moeten gebruiken. Ze moesten hun positie dus verstevigen door
meer kapitaal bijeen te brengen (maar in crisis wil niemand investeren in
een bank),door hun hoeveelheid leningen te reduceren of door andere
liquide activa te verkopen. Het resultaat was een kredietbeperking (credit
freeze) en een fire sale op de effectenbeurs. Fire sales gebeuren wanneer
investeerders hun activa snel moeten verkopen en de prijzen dalen. De
kredietbeperkingen raakten de investeringen en de val op de
effectenbeurs verminderde de waarde van het vermogen van huishoudens
en zo consumptie.
20.4. investeringsvraag, met banken als tussenpersonen
In hoofdstuk 5 zeiden we dat firma’s naar de intrestgraad moeten kijken, maar is is geen
unieke intrestgraad! De graad waartegen banken lenen aan firma’s, ρ, is meestal gelijk aan
de graad die spaarders ontvangen plus een marge, x:
Investeringsvraag hangt daarom af van de kost van bankleningen:
Y= reële inkomen
De marge x hangt af van twee factoren:
 Kapitaal van banken, ABbanken willen vaak een voeldoende niveau aan
kapitaal aanhouden: door regulering of voorkeur bank voor een lage
hefboom.
 Kapitaal van firma’s AF
Stel dat het kapitaal van de bank valt omdat
hun leningen af te betalen. Kapitaal daalt
verliezen. Een val van het kapitaal van de
toenemen. Om de val van kapitaal aan te
klanten er niet in slagen
met de absorptie van de
bank doet de hefboom
pakken, heeft de bank twee opties:
1. Het kapitaal doen stijgen door nieuwe investesteerders te zoeken, die bereid zijn om
vers kapitaal in te brengen
2. Activa doen dalen door het volume van leningen te reduceren  aanbod van
leningen daalt. (meestal keuze van de bank omdat 1. niet onmiddelijk is)
Stel dat de firma een hoeveeheid kapitaal heeft gelijk aan AF. De kost van de banklening zal
afhangen van het verschil ( I – AF); AF, kan gebruikt worden als een waarbord voor de lening.
Maar leningen die AF overschrijen, kunnen niet gewaarborgd worden door de firma’s
kapitaal, en zijn dus riskanter voor de bank. Dit is waarom boven AF de bank een marge x zal
aanrekenen. Dit marge wordt de external finance premium genoemd, wat aanduidt dat het
de premie is die de bank vraagt voor leningen die niet gewaarborgd zijn. AF dient niet enkel
als expliciete waarborg voor de bank: het bepaald ook de firma’s impulsen om te kiezen voor
goede investeringsprojecten en ze zorgvuldig uit te voeren. Want hoe groter A F, hoe meer de
firma te verliezen heeft als het project faalt  andere reden waarom x afhangt van (I-AF).
Goederen- en financiële marktevenwicht die
volgt op een val van bankkapitaal wat de
external finance premium doet stijgen.
Beschouw eerst een val van het AF (de firma’s
financiële activa dalen wat de waarde van de
waarborgen die het kan voorzien doet dalen). X
zal stijgen en zo ook de kredietkost. Het
banklenen zal vallen. Investeringen en output
zullen dalen.
Beschouw dan een val van AB. Banken reageren
door lenen terug te dringen. Voor elk niveau van intrestraad, i, zal een val in AB de marge x
doen stijgen en dus de kredietkost voor firma’s, waardoor investeringen en output zullen
dalen.
Investeringen gaan op in de IS-relatie, maar niet op de LM-relatie. De nieuwe IS-relatie is een
functie van de external finance premium, x, omdat investeringen afhangen van de
leningkosten en dus van x: I [ Y,i + x(AB, AF)]. Er verandert niets anders. Dus als het kapitaal
van de bank valt, stijgt x en de evenwichtskost van bankleningen. Het resultaat is dat de IScurve naar links verschuift en dat het nieuwe evenwichtsniveau van de output daalt.
SAMENGEVAT: elke gebeurtenis dat de waarde van de activa van de banken of firma’s
verandert, dus eleke gebeurtenis dat het kapitaal van banken of firma’s verandert, zal een
effect hebben op het evenwichtsniveau van de output. Hoe hoger de hefboom, hoe hoger het
effect van een val in de waarde van de activa. De reden is dat hoe hoger de hefboom, hoe
groter de klap die kapitaal krijgt voor een gegeven verlies in de waarde van activa. Dit is de
reden waarom de financiële crisis de reële economie zo hard heeft geraakt: een relatieve
kleine schok in de waarde van de activa van de banken werd vergroot door de hoge hefboom
en zorgde voor grote verliezen in het kapitaal van de bank. Hierdoor steeg de external finance
premium, wat zorgde voor een val in investerinen.
20.5. internationale besmetting
De financiële crisis die startte in de VS trof snel alle grote geavanceerde economieën en
opkomende marktlanden. Het hoofzakelijke transmissiekanaal was de handel.
 Openheid in goederenmarkten: consumenten en firma’s geven een deel
van hun beschikbaar inkomen uit aan buitenlandse goederen. Als
beschikbaar inkomen daalt, daalt de vraag naar zowel binnenlandse als
buitenlandse goederen die het importeert.
Tijdens de financiële crisis stopten VS consumenten en firma’s met uitgeven, VS import
stortte in ( VS grootste importeur van de wereld!). de besmetting was groter in landen die
relatief meer afhankelijk zijn van buitenlandse handel. Open economieën met sterkere
handelsbanden met VS leden meer. De effecten werden vergroot in landen waar
binnenlandse banken dezelfde problemen hadden als de VS banken.
20.6. beleidsreactie op de crisis
 Centrale banken gebruikten een monetair beleid om de intrestgraden
drastisch te verlagen tot dicht bij nul.
 Overheden gebruikten fiscaal beleid om private vraag te vervangen met
openbare vraag, om zo te proberen de val van private consumptie en
private investeringen te vervangen met hogere overheidsuitgaven.
 budgettekorten door automatische stabilisatoren (hogere
werkloosheidsuitkeringen) en door overheidsacties.
Werkte het beleid, was de interventie door overheden en centrale banken effectief in het
beperken van het effect van de financiële crisis op output en tewerkstelling?
monetair beleid met de
aanwezigheid van een
liquiditeitsval
De financiële crisis reduceerde het
bankenkapitaal en dus zo ook
investeringen  verschuifde de IScurve naar links (val in
bankenkapitaal zorgde voor een
impuls bij banken om een deel van
hun activa, inculsief leningen, te
verkopen, dit deed de kost om te
lenen voor banken stijgen).
Voor de crisis was de economie bij volledige tewerkstelling, E. Fiscaal beleid heeft een deel
van de verschuiving van de IS-curve gecompenseerd: IS’’, het effect op KT is niet groot omdat
publieke investeringen tijd vragen om te verwezelijken en vervolgens te vertalen in uitgaven.
Monetair beleid verschuift de LM-curve. wanneer LM’ de intrestgraad nul bereikt en dus
traitioneel monetair beleid niet langer werkt omdat de nominale intrestgraad niet onder nul
kan vallen. De economie zit dus vast bij Y’’ en het enige dat monetair beleid kan doen is
wachten tot de effecten van fiscaal beleid de IS-curve verder verschuiven.
Als Centrale Banken nu sommige activa waar banken vanaf willen, zouden kopen dan zou de
kost om te lenen niet hoeven te veranderen. (door een portie van het bankenportfolio van
leningen te kopen, kan de bank blijven lenen) Door aan te bieden om activa te kopen van de
commerciële banken, kan de centrale bank de originele stijging in x ongedaan maken en een
contractie van lenen vermijden. De LM-curve verschuift dan naar rechts (omdat CB geld
drukken om de activa te kopen) maar dit verschuift ook de IS-curve naar achter. De
intrestgraad blijft bij nul, maar output beweegt naar Y*  quantitatieve versoepeling (=
oplossing wanneer het doen stijgen van het geldaanbod door intrestgraden te verminderen
niet werkt omdat wanneer de economie in de liquiditeitsval zit)
Beleidsinterventie werkte niet om een depressie te vermijden!
Focus: waarom deed Polen het zo goed tijdens de crisis?
 Polen reageerde op de crisis met een fiscale expansie
 De fiscale stimulus zou misschien niet gewerkt hebben als de CB de
belastingvermindering niet vergezeld had met een monetaire
expansie.
 Door de relatieve prijs van de geïmporteerde goederen te
verhogen, verschuifde de vraag weg van import en naar
binnenlandse goederen.
20.7. De erfenis van de crisis
Eens de wereldeconomie de recessie te bovenkomt, zullen er twee nalatenschappen
overblijven:
 Uitbreidende monetaire beleiden zullen zich vertalen in een hogere inflatie
 Uitbreidende fiscale beleiden hebben een stijging van de overheidsschuld
veroorzaakt in de geavanceerde economiën.
Download