Nederlands, Hoofdstuk 1+2, samenvatting Hoofdstuk 1 Een lezersreactie wordt bepaald door het lezen van een tekst: het zorgt voor een bepaald effect (boeiend, spannend, saai etc.). Een reden om te lezen wordt leesmotivatie genoemd. Je kan teksten leuk, ontspannend of identificerend vinden. Bij veel lezers speelt nieuwsgierigheid een rol. Door identificatie of inleving kan je je in personages herkennen en vaak heb je hierbij zelf zoiets meegemaakt. Bij herkenning in situaties of ervaringen hoef je ze niet meegemaakt te hebben. Iedereen verschilt van smaak en literaire voorkeur. Iedere lezer maakt een smaakontwikkeling door. Vaak gebeurt dit als je ouder wordt. Gender speelt een rol als de lezersreactie bepaalt wordt door opvoeding, socialisatie etc. Het verwijst ook naar wat mannelijk- en wat vrouwelijk gedrag in het verhaal is of zou zijn. Voor je een tekst leest heb je vaak verwachtingen. Of ze uitkomen of niet bepaalt vaak jouw oordeel over de gelezen tekst. Je kunt verwachtingen hebben doordat mensen in je omgeving (of de media) je het boek hebben aangeraden; of door de titel en de omslag (door de achterflap: de tekst achterop het boek); of door het genre van het boek. Bij bepaalde genres horen bepaalde factoren en kenmerken (sprookjes – prins, detective – moord etc.). Van een literaire tekst verwacht je dat er suggesties gegeven worden die voor jou bepaalde vermoedens oproepen, hoe het verhaal verder verloopt. Je wil ook mee kunnen leven met de personages, of je ermee kunnen identificeren. Hiervoor moeten de personages interessant of intrigerend zijn. Taalgebruik is een belangrijk verschil tussen literaire en zakelijke teksten. Wat je leest moet duidelijk zijn (eenduidig) en je moet niet met vragen blijven zitten na het lezen van een zakelijke tekst. Je verwacht betrouwbare en geloofwaardige informatie. Bij literaire teksten is er meer ruimte voor meerduidigheid; er zijn soms meerdere betekenissen mogelijk. In een literaire tekst zitten vaak open plekken. Een open plek is een klein of groter tekstgedeelte dat voor jou als lezer onduidelijk is en dat vragen bij je oproept. (1) Ze ontstaan door een informatieachterstand: informatie ontbreekt, wordt verzwegen of je leest tegenstrijdige informatie. (2) Je kan ook meer denken te weten dan personages. Je wil weten of je vermoedens kloppen, en je gaat af op bepaalde suggesties of verwachtingen. (3) Het gedrag van de personages kan ook zorgen voor open plekken. Als lezer zoek je de motieven van de personages. (4) De titel roept vaak ook al een open plek op: waarom is deze titel gekozen? Je wil een verband leggen tussen de titel en het boek. ||| Als alle open plekken na het lezen van het hele boek zijn ingevuld door jou, heeft het boek een gesloten einde. Als er vragen onduidelijk blijven, heeft het boek een open einde. In literaire teksten wordt een bepaalde kennis over de werkelijkheid onderstelt. Als de ik-persoon besluit om met de fiets naar school te gaan, gebeurt dit dan altijd of is dit een uitzondering? Door open plekken lees je verder: omdat je antwoord wil op je vragen. Een literaire tekst doet een beroep op de mentale activiteit van de lezer: niet alles wordt verteld/uitgelegd, dus waar kun je zelf achter komen? De open plekken maken je een actieve lezer. Je probeert open plekken in te vullen. Literaire teksten zijn er in bijvoorbeeld proza-vorm. (1) Bij proza speelt de presentatie van de tekst geen rol. Een prozatekst van meer dan 100 pagina’s heet een roman. Van 80-100 pagina’s noem je een prozatekst een novelle. Een prozatekst korter dan een novelle is een (kort) verhaal. (2) Een gedicht is te herkennen doordat de tekst op een bijzondere manier op de pagina staat. Strofen worden van elkaar gescheiden door witregels. (3) Bij toneel wordt er een tekst uitgespeeld door acteurs. Als een tekst overeenkomt met de werkelijkheid en geloofwaardig en betrouwbaar is, dan is een tekst non-fictie. Bij fictie hoeft de kern niet waarheidsgetrouw te zijn. Dit kan wel, maar dan kan de schrijver de waarheid en/of personages veranderen. Veel literaire teksten zijn fictie: als lezer stel je er geen waarheidseis aan. Je vraagt je bij teksten bijvoorbeeld niet af of de personages echt bestaan. Er is ook literaire nonfictie: teksten geven een betrouwbare beschrijving van de werkelijkheid, maar ze zijn met literaire technieken geschreven. Essays beschouw je ook tot literaire non-fictie. Een essay is een beschouwende of betogende tekst, waarin de zijn eigen mening over het onderwerp beschrijft. De eerste reactie van de lezer is erg belangrijk. Het bepaalt wat je van de tekst vindt en deze mening verandert niet snel. Je kan je ook afvragen wat een tekst voor jou betekent; je probeert te bedenken wat de betekenis of thematiek van de tekst is. Vaak doe je dit al uit jezelf. Bij een spontane betekenisgeving merk je alleen bepaalde aspecten op. Je bent gericht op wat je aanspreekt of opvalt. Deze aspecten verbind je met je eigen ervaringen. Je kan ook bewust nagaan hoe de tekst geschreven is en of je nog andere samenhangen kunt ontdekken. Als er meer bewuste betekenisgeving aan vooraf gaat, noem je dit analyseren. Hoofdstuk 2 In verhalende teksten wordt een geschiedenis vertelt; zo weten we waarover verteld wordt. In verhalende teksten vinden gebeurtenissen plaats, waartussen je verbanden kan leggen. Zo kan je het verhaal chronologisch voor jezelf herhalen. De personages zijn verbonden met een reeks van gebeurtenissen. Gebeurtenissen komen op gang omdat de personage iets doet of op iets reageert. Personages kunnen ook onbewust iets in gang zetten. Personages vervullen verschillende rollen. Zo is er de hoofdpersoon die een doel nastreeft. Vaak komt de hoofdpersoon tot een belangrijk inzicht of maakt hij een ontwikkeling door in een verhaal. Er zijn ook bijpersonen die helper of tegenstander kunnen zijn. Soms kunnen bijpersonen ook allebei zijn; dit komt vaak in thrillers/detectives voor. Het doel van een tekst is vaak afhankelijk van het genre (een schat vinden – avonturen, het heelal beschermen – sciencefiction etc.). Personages kun je leren kennen op de directe manier, indirecte manier of door analogie. - Direct: de schrijver geeft een opsomming van uiterlijk, innerlijk en eigenschappen. - Indirect: je leert personen kennen door wat ze doen of denken of door wat ze zeggen of verzwijgen. - Analogie: personages worden steeds vergeleken met dieren of ze hebben een naam die met hun karakter (of uiterlijk) te maken heeft. (1) Als je een personage psychologisch benadert, vind je wat die persoon doet logisch, vreemd, onbegrijpelijk of aanneembaar. (2) Als je een personage maatschappelijk of ethisch benadert, wijkt het gedrag van de personage af van wat je verwacht of wat je zelf in het echt zou doen. Je gaat uit van bepaalde normen en waarden bij wat je vindt van personages. Waarden zijn dingen als: trouw, eerlijkheid, respect en vrijheid. Normen zijn gedragsregels als: je mag niet doden en je moet eerlijk zijn. De setting is de tijdruimtelijke situering: in de toekomst, in het verleden, in Amsterdam etc. Geen specifieke plaatsen. Verhalende teksten spelen in een bepaalde historische tijd, als “de jaren 60”, na de Eerste Wereldoorlog etc. Met ruimte wordt de precieze omgeving aangeduid: plaatsen, streken, straten, steden etc.). Elk verhaal heeft een eigen structuur en opbouw. Dit heeft te maken met volgorde, motieven, verhaallijnen etc. De verteltijd is de tijd die je nodig hebt om een verhaal te lezen. De vertelde tijd is de tijd die de gebeurtenissen in het verhaal in beslag nemen. Als er flashbacks zijn van 1903, en het verhaal speelt in 1915, dan is de vertelde tijd dus 12-13 jaar. De verhouding tussen verteltijd en vertelde tijd wordt bepaald door: - Versnelling: een gebeurtenis die (vrij) lang duurt wordt kort verteld. Dit is samenvattend vertellen. - Vertraging: iets wat gebeurt in een paar seconden, daar worden pagina’s vol over geschreven. Hierbij is de verteltijd langer dan de vertelde tijd. - Scène: de verteltijd en de vertelde tijd zijn (bijna) gelijk. Dit is vaak het geval bij dialogen. Afwisseling tussen deze drie aspecten bepaalt het ritme van het verhaal. Het verhaal kan vertelt worden in een chronologische volgorde of een nietchronologische volgorde. Een tekst kan worden onderbroken door vooruitwijzingen (naar wat er zal gebeuren) en terugverwijzingen (naar wat er al is gebeurd). Zo herken je een samenhang tussen de tekst. Bij een flashback beleeft een personage gebeurtenissen opnieuw: een flashback duurt langer dan een terugverwijzing. Je let op herhalingen; soms komen ze nadrukkelijk vaker voor. Er zijn ook motieven: - Verhaalmotief: het terugkeren van bepaalde situaties, waarnemingen, opvattingen, gebeurtenissen of gevoelens. - Leidmotief: de herhaling van een bepaald woord of een specifiek voorwerp. Een verhaallijn is een samenhangende reeks van gebeurtenissen. Deze gebeurtenissen zijn verbonden met personages. Als een groep opsplitst, of er nieuwe personen in het verhaal voorkomen, zorgt dit vaak voor een nieuwe verhaallijn. De schrijver kiest voor een vertelinstantie of een verteller. Deze maken deel uit van de verhaalwerkelijkheid. - Is de vertelinstantie merkbaar aanwezig in het verhaal? (Niet merkbaar > personale vertelinstantie) - Is de verteller wel of geen personage? (Wel > ik-vertelinstantie; geen > auctoriale vertelinstantie) Bij de auctoriale vertelinstantie is de verteller merkbaar aanwezig: door commentaar op personages te geven of door een situatie uit te leggen. Een auctoriale verteller is zelf geen personage en staat buiten het verhaal. Hij weet wel wat alle personages denken of voelen en weet wat er op verschillende plekken tegelijk gebeurt. Bij de ik-vertelinstantie is de verteller merkbaar aanwezig. Hij vertelt wat hij beleeft en is een personage in het verhaal. De ik-vertelinstantie zorgt voor meer gevoelens en visies van de ik-persoon en weet minder wat andere personages doen en denken. - Het vertellend ik vertelt en blikt terug naar het verleden. - Het belevend ik neemt deel aan de gebeurtenissen. Bij de personale vertelinstantie is de verteller niet merkbaar aanwezig. In de derde persoon (hij/zij) wordt vertelt wat het personage doet of voelt. Deze vertelinstantie laat niet merken dat er verteld wordt. Het is belangrijk na te gaan of de vertelinstantie wel betrouwbaar is. De verteller kan liegen, zich vergissen of iets vergeten zijn. Bij focalisatie gaat het om wie er waarneemt. Vertellers en/of personages die in een verhaal zien, denken of voelen zijn focalisators. Hoe meer focalisators, hoe meer visies. Focalisatie zorgt dat jij als lezer een gedachte over de personages vormt. Je wil een verband leggen tussen de titel en het verhaal – een titelverklaring. Een verhaal kan ook een ondertitel hebben. Aan het begin van een verhaal kan ook een motto staan: een citaat uit een ander boek. Vaak verwijzen motto’s naar het thema of het centrale probleem van het verhaal.