GS Tijd van burgers en stoommachines 1800-1900 8.2 Modern imperialisme De vraag naar grondstoffen nam sterk toe. Er was bijvoorbeeld rubber nodig voor de riemen waarmee de stoommachines werden aangedreven en olie om deze te smeren en er was jute nodig voor zakken waarin goederen werden verpakt. Waar moesten deze grondstoffen vandaan komen? Het meest voor de hand lag Amerika, omdat daar al vanaf het begin van de zestiende eeuw grote gebieden nauw verbonden waren met Europa, en dan vooral met Spanje. Maar er was ondertussen een hoop veranderd in Spanje. Toen Spanje door Napoleon werd bezet, wilden de bewoners van de Spaanse koloniën niet onder Frans gezag komen en vormden zij overal plaatselijke onafhankelijke regeringen. Zij wisten heel goed dat Spanje de koloniën had om de eigen schatkist te vullen. Ook na de nederlaag van Napoleon zetten ze daarom hun strijd voor onafhankelijkheid voort. En met succes: tussen 1815 en 1830 werd het ene Latijns-Amerikaanse land na het andere zelfstandig. Vanwege de politieke omwentelingen in Amerika concentreerden de Europeanen – de Engelsen voorop – zich vanaf 1850 op het veroveren van grote delen van Afrika en Azië. Het doel was om zich voor lange tijd te verzekeren van de aanvoer van goedkope grondstoffen. Het vinden van afzetmarkten als motief voor kolonisatie werd steeds belangrijker toen ook in andere Europese landen en in de VS de Industriële Revolutie doorzette. Doordat ook deze landen industriële producten gingen maken, vielen ze voor Groot-Brittannië als afzetmarkt weg. De Engelse fabrikanten zagen de inwoners van de koloniën als de toekomstige kopers van hun producten. Britse textielfabrikanten exporteerden daarom een groot deel van hun katoenen stoffen naar Brits-Indië. Andere Europese landen volgden het Britse voorbeeld. Imperialisme, het opbouwen van een groot rijk door andere gebieden te veroveren, was niet nieuw. De Romeinen hadden een kleine tweeduizend jaar eerder hetzelfde gedaan. In de tweede helft van de negentiende eeuw waren zo veel landen betrokken en werden zo veel gebieden in Afrika en Azië ingelijfd, dat deze ontwikkeling – om haar te onderscheiden van het vroegere imperialisme – modern imperialisme wordt genoemd. Engeland, Frankrijk, Duitsland en Italië veroverden ook gebieden zonder grondstoffen en amper inwoners; puur om macht en aanzien voor hun natie te verwerven. De gedachte was dat een land alleen meetelde als het veel omvangrijke koloniën had. De rivaliteit tussen de Europese landen nam toe omdat zij allemaal de status van grootmacht wilden. Dit leidde tot serieuze problemen en tot het uitvechten van Europese conflicten in de koloniën. Het modern imperialisme vergrootte het wantrouwen tussen de Europese staten. De wedloop om het bezit van koloniën zou dan ook een van dieperliggende oorzaken worden van de Eerste Wereldoorlog in 1914. (Keizer Wilhelm II moest niet hebben van de voorzichtigheid waarmee Bismarck opereerde. Het Duitse Rijk was in zijn ogen het machtigste land op het vasteland van Europa en moest dus ook de plaats hebben die het toekwam. Wat daarvoor nodig was, waren koloniën en een grote oorlogsvloot. Dat betekende een toenemende spanning met Engeland.) Behalve de economie en politieke motieven kan er nog een derde motief onderscheiden worden: het culturele of ideologische. In 1859 publiceerde de Engelse bioloog Charles Darwin The Origin of Species, het boek waarin hij zijn evolutietheorie uiteenzette. Darwin stelde dat alleen die planten- en diersoorten blijven voortbestaan die zich het best aan de veranderende omstandigheden aanpassen (survival of the fittest). In deze struggle for life overleven alleen de ‘sterksten’. Aan het eind van de negentiende eeuw pasten westerse wetenschappers en politici deze begrippen ook toe op de menselijke samenleving. Deze zogeheten sociaal-darwinisten kwamen tot de conclusie dat hun eigen volk en het eigen blanke ras superieur waren. De Fransen gingen hier ver in. Ze gaven zichzelf letterlijk de opdracht tot een mission civilisatrice: het opleiden en opvoeden van de inheemse volken van hun koloniën tot ‘zwarte Fransen’. Aanvankelijk leverde Congo alleen slagtanden en olifanten: ivoor was in Europa een gewild artikel. Na 1888 werd Congo een belangrijke leverancier van rubber. De vraag naar rubber steeg direct enorm. Van rubberplantages was in die jaren nog geen sprake. Er werd alleen ‘wilde’ rubber verzameld. Het oogsten daarvan was lastig en tijdrovend. Het vuile werk van de belastinginning werd overgelaten aan de ondergeschikten met een geweer. Omdat hun blanke chefs er zeker van wilden zijn dat ze hun wapen niet misbruikten om op wild te jagen, moesten ze kunnen bewijzen wat ze met de kogel hadden gedaan.