Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Inleiding Logica (Vierde kwartiel, 2008-2009) 1 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Inhoud Wat is logica? .................................................................................................. 3 Aristoteles (384 – 322 vC). ............................................................................. 7 Propositielogica ............................................................................................ 26 Tableaux ....................................................................................................... 39 Correctheid en volledigheid ......................................................................... 47 Natuurlijke deductie ..................................................................................... 50 Propositielogica als calculus ......................................................................... 64 Predicaatlogica ............................................................................................. 67 Natuurlijke deductie ................................................................................. 80 Signaturen, structuren en vervullen ............................................................. 82 Tableaux ....................................................................................................... 87 Predicaatcalculus .......................................................................................... 92 Theorie van een structuur ............................................................................ 94 Nummeren ................................................................................................... 94 Theorie van structuren ................................................................................. 99 Peano rekenkunde en de onvolledigheidsstelling ..................................... 103 Paradox ....................................................................................................... 107 Intensionaliteit ........................................................................................... 110 2 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Wat is logica? Het woord logica stamt uit het Grieks. Het is afgeleid van “logos”, of, zoals de Grieken het schreven . De vertaling is niet eenduidig. Het kan “woord” betekenen, of “gedachte”, “begrip”, “verstand van”, “idee”, “redenering”, of “principe”. Alle Nederlandse woorden die eindigen op “-loog” of “-logie” zijn tot dit “logos” terug te voeren Het begint bij waar en onwaar. Logica gaat over zaken die je kunt indelen in “waar” (“true”) en “niet waar” (“false”). Bijvoorbeeld: beweringen (die juist zijn of niet). Maar ook: overtuigingen (die je hebt, of niet), verwachtingen (die je hebt of niet), dingen die je gelooft (of niet). We onderzoeken consistentie en geldigheid. We denken na over vragen als: Is deze verzameling (van beweringen of overtuigingen of verwachtingen of dingen die je gelooft of ...) consistent? Is deze redenering geldig? Consistentie Een verzameling is consistent (Engels idem) als de elementen gelijktijdig waar kunnen zijn (kunnen worden). Eventueel in een gefantaseerde wereld. Een verzameling is inconsistent (Engels idem) als de elementen niet gelijktijdig waar kunnen zijn (kunnen worden). Zelfs niet in een gefantaseerde wereld. Randgevallen Een lege verzameling is consistent. Ook een verzameling met één element kan inconsistent zijn. Denk aan “Niemand is zichzelf.” Een bewering die op zichzelf inconsistent is, is een contradictie (Engels contradiction). Een bewering waarvan de ontkenning een contradictie is, is een noodzakelijke waarheid (of een tautologie). In het Engels: necessary truth of tautology. Een noodzakelijke waarheid is bijvoorbeeld: “1=1”. 3 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Eenduidigheid Om over consistentie te kunnen oordelen moeten tenminste twee zaken duidelijk zijn. Kijk naar de twee zinnen: “Ik overreed haar.” en “Zij is nooit door mij overreden.” Twee vragen doen zich voor: Slaan “haar” en “zij” op dezelfde persoon? Is “overreed” in de eerste zin de tegenwoordige tijd van overreden (d.w.z. overhalen, of overtuigen), of is het de verleden tijd van overrijden (over iemand of iets heen rijden). Om over consistentie van een verzameling te kunnen oordelen, moeten gelijkheden en verschillen tussen alle verwijzingen (naar personen, dingen, gebeurtenissen,...) zijn vastgesteld. Om over consistentie van een verzameling te kunnen oordelen, moeten alle dubbelzinnigheden zijn opgelost. Ambiguïteit Als een zin (een fragment tekst) met meer dan één betekenis kan worden gebruikt, spreken we van ambiguïteit (Engels ambiguity, ambiguous). Losse woorden kunnen ambigu zijn:, denk aan “overreed” en “bank”. Daardoor zijn zinnen als: “Ik overreed haar” “Ik zie een bank” ook ambigu. Deze ambiguïteit in woordbetekenis is lexicale ambiguïteit (Engels: lexical). Maar ook als alle woorden eenduidig zijn in hun betekenis kan ambiguïteit optreden. Dat is structurele ambiguïteit (Engels: structural). Bijvoorbeeld: “Ik zag een dief met mijn verrekijker.” “Op welke universiteit zijn de studenten van plan een masteropleiding te gaan volgen?” En in combinatie van structureel en lexicaal: “Zij zagen het meisje met een verrekijker.” (dat heeft vier betekenissen) En wat te denken van (structureel): “Hoe laat heb je de wekker gezet?” En tenslotte de zin (structureel, ambiguïteit van referentie): 4 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven “Zij had al bijna 10 minuten met Jolanda staan praten voor zij ontdekte dat het haar tweelingzus was.” Zij stond 10 minuten met iemand te praten van wie zij dacht dat het Jolanda was, maar het was Jolanda’s tweelingzus. Of (meer de verhaallijn van een soap dan realistisch): Zij stond al 10 minuten met iemand te praten, ene Jolanda, en toen realiseerde zij zich dat het haar tweelingzus was (van wie zij direct na de geboorte was gescheiden). Consistentie en w aarheid Een consistente verzameling behoeft niet te bestaan uit alleen maar ware beweringen. Neem de verzameling “Socrates is een vrouw.” “Alle vrouwen zijn sterfelijk.” “Socrates is sterfelijk.” We stellen vast dat Socrates beide keren naar dezelfde persoon verwijst. De verzameling is consistent. We kunnen ons namelijk voorstellen dat deze drie beweringen tegelijkertijd waar zouden zijn. Terzijde: de verzameling is ook consistent als de naam Socrates voor twee verschillende entiteiten gebruikt zou zijn. We weten ook (of menen dat te weten) dat de eerste bewering niet waar is. Maar we kunnen ons een wereld voorstellen waarin hij wel waar is. De onwaarheid van de bewering (in de context van onze wereld en onze kennis) staat de consistentie van de verzameling (de waarheid in een voorstelbare andere wereld, met andere kennis) niet in de weg. Contradicties en noodzakelijke waarheden zijn echt anders dan onwaarheden en waarheden. “Alle koeien hebben twee staarten” is een onwaarheid, maar nog geen contradictie. “Alle koeien hebben uiers” is een waarheid, maar nog geen noodzakelijke waarheid (hoewel). Noodzakelijke waarheden en inconsistenties zijn van een meer fundamentele orde. Waar x ook voor staat, x=x is een noodzakelijke waarheid. En welke wereld wij ons ook kunnen verbeelden, de volgende twee uitspraken zijn samen inconsistent: “Alle koeien zijn wit”, “Er bestaan wel koeien, maar ze zijn nooit wit”. Immers, een eigenschap (“wit zijn”) is er, of is er niet. Maar een bewering over een eigenschap kan nooit gelijktijdig waar en onwaar zijn. 5 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Redeneringen Een redenering (argument in het Engels) is een samenhangende verzameling beweringen. Eén van die beweringen is de conclusie (conclusion), de bewering waar de redenering op uit is. De andere zijn premissen (premises), zij worden aangevoerd ter ondersteuning van, als bewijsvoering voor de conclusie. Redeneringen kunnen in allerlei vormen gepresenteerd worden. Een reeks losse zinnen kunnen een redenering zijn, maar ook een enkele zin. De premissen kunnen aan de conclusie voorafgaan, maar het kan ook omgekeerd. Een redenering in twee zinnen, eerst een premisse, dan een conclusie, is bijvoorbeeld: “De auto staat al uren in de felle zon. Je kunt op de motorkap een eitje bakken.” Een redenering in een enkele zin, eerst de conclusie dan de premisse, is bijvoorbeeld: “De straten zijn kletsnat omdat het nu al uren regent.” Nog een redenering in een enkele zin, maar nu gaat de premisse aan de conclusie vooraf: “Door de aanhoudende regen staan de tunnels blank.” En tenslotte een redenering in drie zinnen, eerst de conclusie en dan twee premissen: “Zij kon vandaag het gras niet maaien. De zon scheen op het grasveld. Zij is allergisch voor zonlicht.” Geldigheid Geldigheid is een eigenschap van redeneringen. Een redenering is geldig als de verzameling van alle premissen en de ontkenning van de conclusie inconsistent is. De verzameling van premissen plus ontkenning van de conclusie noemen we het tegenvoorbeeld (counterexample set). Een inconsistent tegenvoorbeeld wijst op een geldige redenering. Een consistent tegenvoorbeeld maakt de redenering ongeldig. Verwar de begrippen geldig en consistent niet met elkaar. Consistentie slaat op verzamelingen zinnen. Geldigheid op redeneringen. Wie spreekt van een “consistente redenering” of van een “geldige verzameling zinnen” heeft de klok wel horen luiden, …. Pas op met “ontkenning van”. Ontkennen doe je door “niet” te gebruiken. Maar wel op de goede manier. Sommige schoenen zijn roze Sommige schoenen zijn niet roze. 6 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De tweede zin is niet de ontkenning van de eerste (noch omgekeerd). Bij sommige en alle werkt ontkennen als volgt. Sommige schoenen zijn roze Geen enkele schoen is roze Sommige schoenen zijn niet roze Alle schoenen zijn wel roze. Geldigheid en w aarheid van premissen en conclusie Een geldige redenering kan onware premissen hebben! Sommige docenten zijn kale mannen. Alle kale mannen dragen een bril. Sommige docenten dragen een bril. Een geldige redenering kan een onware conclusie hebben. Alle koeien hebben twee staarten. Sommige koeien zijn zwartgevlekt. Sommige tweestaartigen zijn zwartgevlekt. Als de premissen van een redenering inconsistent zijn, is die redenering geldig. (Ex absurdo quodlibet) Dit volgt uit de definitie. Om een redenering te verwerpen is een consistent tegenvoorbeeld nodig. Als de premissen inconsistent zijn, bestaat er geen consistent tegenvoorbeeld. Als de conclusie van een redenering een noodzakelijke waarheid is, is die redenering geldig. Om een redenering te verwerpen is een consistent tegenvoorbeeld nodig. Als de conclusie een noodzakelijke waarheid is, is zijn ontkenning een contradictie. Dus bestaat er geen consistent tegenvoorbeeld. Leiden tot en volgen uit In een geldige redenering volgt de conclusie uit (of zelfs noodzakelijk uit) de premissen. In een geldige redenering leiden de premissen (of zelfs leiden noodzakelijk) tot de conclusie. Voor leiden tot is de Engelse term: to entail. Voor volgen uit is de Engelse term to follow (from). Aristoteles (384 – 322 v.C). De Griekse filosoof Aristoteles had veel aandacht voor de analyse van het geldig redeneren. Hij introduceerde en bestudeerde syllogismen. Drogreden Een redenering die niet geldig is, is een drogreden. De Engelse term is fallacy. 7 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De klassieke filosofische interesse begon bij deze drogredenen. Meest intrigerend zijn de drogredenen die op het eerste gezicht geldige redeneringen lijken, maar het toch niet zijn. Wat maakt het onderscheid? Verbal fallaci es Verbale drogredenen (Engels: verbal fallacies) zijn redeneringen die misbruik maken van overeenkomsten in vorm, zonder aandacht voor de betekenis. Bloed is rood. Rood staat voor hartstocht. Dus: Bloed staat voor hartstocht? Niets gaat boven Groningen. Alles is beter dan niets. Dus: Alles is beter dan Groningen? Material fallacies Materiële drogredenen (Engels: material fallacies) zijn redeneringen met premissen die niet ter zake doen (maar die wel relevant lijken). Er is een enorme variëteit aan materiële drogredenen. We noemen vijf argumenten uit de sfeer van “Tell Sell” en het tv-debat (1) Beroep op het oordeel van een autoriteit. De bekende violiste Janine Jansen zweert bij Bose audio apparatuur1. (2) Beroep op het meerderheidsstandpunt. Het programma van de Frogers is niet walgelijk. Moet je de kijkcijfers eens zien. (3) Beroep op de “vrije wil”. Ze hebben ijs in 50 smaken, en jij wilt alleen vanille? Jullie nemen altijd al vanille. Probeer eens iets anders. (4) “Chantage”. Je krijgt een onvoldoende als je zo weinig tijd aan dit vak besteedt. (5) Belachelijk maken (ad hominem) Natuurlijk wil ik niet beweren dat een wiskundige als jij te wereldvreemd is om het praktisch belang van mijn voorstel te doorgronden. Ik vraag je alleen je mening over mijn voorstel te herzien. Maar er zijn er meer. Vooral ook in de categorie “valse verbanden”. 1 Dit is een voorbeeld, ik weet van niets. 8 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Denk daarbij bijvoorbeeld aan de vaststelling dat Q uit P volgt (“Als het morgen regent, komen we niet met de fiets”), met als conclusie dat uit de ontkenning van P (“als het morgen niet regent”) wel de ontkenning van Q (“komen we wel met de fiets”) moet volgen. Of denk aan de vaststelling dat Q uit P volgt, met als conclusie dat dan ook P uit Q zal volgen. (“Als het regent worden de straten nat. Dus als de straten nat zijn, regent het.”) Of aan de redenering waarin wordt vastgesteld dat Q altijd optreedt in samenhang met P, met als conclusie dat P de oorzaak is van Q. Dat zijn allemaal materiële drogredenen. Deducti ve fallacies Deductieve drogredenen (Engels: deductive fallacies) zijn redeneringen met redeneerstappen die niet deugen. Over het deugen van redeneerstappen gaan de volgende secties. Sluitreden of syllogisme Aristoteles heeft redeneringen naar hun vorm geordend. Hij beperkt zich tot redeneringen met twee premissen en een conclusie. Vervolgens heeft hij in kaart gebracht welke van deze vormen geldige redeneringen zijn, en welke niet. De ongeldige zijn “deductive fallacies”. Een geldige redenering volgens Aristoteles is een sluitreden. De meer gebruikelijke term is syllogisme (Engels: syllogism). Twee voorbeelden. Mensen zijn sterfelijk. Socrates is een mens. Dus: Socrates is sterfelijk. Apen zijn harig. Geen kikker is harig. Dus: kikkers zijn geen apen. Geldigheid van deze redeneringen laat zich vertalen (volgens de definitie van geldigheid) naar de volgende betekenis van het woord “Dus”. “Dus” staat hier voor: “(zijn) inconsistent met de ontkenning van.” Let op: Wij gaan de redeneringen volgens Aristoteles analyseren op een wijze die historisch ongepast is. We gebruiken het woord concept dat bij Aristoteles niet te vinden is. Wij bespreken de betekenis van concepten in terminologie (extensioneel en intensioneel) die voortkomt uit filosofische discussies uit het eind van de 19e eeuw (Frege, Sinn und Bedeutung). We beroepen ons op een wiskundige aanpak en op een wiskundig begrip (het begrip verzameling) die ook pas in die periode (Cantor, 1874) werden geïntroduceerd. Onze analyse is dus een vrije 9 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven interpretatie achteraf van Aristoteles’ bedoelingen, zelf zou hij onze uiteenzetting in deze termen niet begrepen hebben. De vormanal yse : bew eringen leggen rel aties tussen concepten. Premissen en conclusie in Aristoteles’ sluitredenen leggen elk een relatie tussen twee concepten. Concepten zijn bijvoorbeeld: Gerrit, Obama, België, Amsterdam, Arsenal, Bokito, 312,… Mensen, vrouwen, landen, steden, hockeyclubs, apen, priemgetal,…. Oud, mooi, tropisch, druk, sterk, harig, groter dan 10 ….. Concepten zoals “Obama” (of beter: “Obama zijn”, “being Obama”) en “312” (of beter: “312 zijn”, “being 312”) karakteriseren een individu. Concepten zoals “land” en “hockeyclub” (of beter “een land zijn” en “een hockeyclub zijn”) karakteriseren soorten individuen. Concepten zoals “sterk” en “harig” (beter: “sterk zijn” en “harig zijn”) karakteriseren eigenschappen van individuen. Deze opdeling van concepten dient alleen ter illustratie van de reikwijdte van het begrip concept. De opdeling zelf is hier geen onderwerp van discussie. De vormanal ys e: aantal concepten in een redenering. In de premissen en conclusie van Aristoteles’ redeneervormen komen in totaal 3 verschillende concepten voor. Elk concept verschijnt op twee plaatsen in de redenering. De twee premissen hebben een concept gemeenschappelijk. De conclusie heeft een concept gemeenschappelijk met de ene premisse, en een concept met de andere. De concepten in de conclusie zijn niet het gemeenschappelijk concept van de premissen. Dezelfde twee voorbeelden. Mensen zijn sterfelijk. Socrates is een mens. Dus: Socrates is sterfelijk. De concepten in deze redenering zijn “(een) mens (zijn)”, “sterfelijk (zijn)” en “Socrates (zijn)”. De premissen hebben “mens” als gemeenschappelijk concept. De conclusie deelt het concept “sterfelijk” met de ene premisse, en “Socrates” met de andere Apen zijn harig. Geen kikker is harig. Dus: kikkers zijn geen apen. De concepten in deze redenering zijn “harig (zijn)”, “(een) aap (zijn)” en “kikker (zijn)”. De premissen hebben “harig” als gemeenschappelijk 10 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven concept. De conclusie deelt het concept “aap” met de ene premisse, en “kikker” met de andere De vormanal yse: extensionaliteit van concepten. De concepten worden in premissen en conclusie van de sluitredenen van Aristoteles extensioneel gebruikt. Met extensioneel (Engels: extensional) bedoelen we dat we het concept begrijpen als de verzameling van alle dingen die passen in het concept. Een individueel concept (bijvoorbeeld België) begrijpen we extensioneel als een verzameling met één element. Een concept als “aap” begrijpen we als de verzameling van alle apen, alle dingen die aap zijn; een concept als “tropisch” begrijpen we als de verzameling van alle dingen die tropisch zijn. Je kunt je beperken tot “tastbare” concepten. Dat zijn concepten die te begrijpen zijn als een verzameling met tenminste één aanwijsbaar element. Dat standpunt werd en wordt niet door alle filosofen gedeeld. Het concept “(een) eenhoorn (zijn)” is in die discussie populair. Volgens de meeste denkers is dat een reëel en zinnig concept. Maar niemand heeft ooit een eenhoorn gezien. Het is een denkbeeldig dier. Aristoteles zou het concept daarom niet hebben geaccepteerd (zeggen wij met onze wijsheid achteraf). Wij wel. Ons uitgangspunt is: er zijn niet tastbare “lege” concepten. Terzijde: intensionaliteit . In de volgende twee beweringen komen concepten voor, maar in deze context zijn ze niet extensioneel te begrijpen. Rood is de kleur van de hartstocht. Hier staat “rood” niet voor de verzameling van alle dingen die rood zijn. De president van de Verenigde Staten wordt om de vier jaar gekozen. Hier staat “de president van de Verenigde Staten” niet voor de ene persoon die president van de Verenigde Staten is (integendeel haast). Ziek zijn is vervelend Hier staat “ziek zijn” niet voor de verzameling van alle zieke mensen (en dieren). Het gaat om het concept zelf. Concepten zijn niet alleen extensioneel maar ook intensioneel (Engels: intensional) te begrijpen. Op de relatie tussen extensioneel en intensioneel (Bedeutung und Sinn, denotatie en connotatie) komen we later terug. 11 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De vormanal yse: de modes A, E, I, en O Aristoteles onderscheidt vier soorten elementaire relaties die tussen twee concepten kunnen worden gelegd. Hij noemt die soorten: A, E, I en O. We spreken meestal over modes (Engels idem) als we deze vier soorten bedoelen. In een redenering volgens Aristoteles hebben de relaties die voorkomen in de (twee) premissen en in de conclusie elk één van deze modes, maar niet noodzakelijk alle drie dezelfde. A Een relatie tussen concepten X en Y is een A-relatie als hij wordt uitgedrukt door een “allemaal (wel)” bewering: Alle X zijn Y. of “wiskundiger”: Alle elementen van de verzameling X behoren tot de verzameling Y. Een “allemaal (wel)” bewering heeft de mode A. Een A-relatie is universeel en positief: het concept X wordt in zijn geheel (universeel) omvat (positief) door het concept Y. E Een relatie tussen concepten X en Y is een E-relatie als hij wordt uitgedrukt door een “allemaal niet” bewering: Geen enkele X is Y. of “wiskundiger”: Geen enkel element van de verzameling X behoort tot de verzameling Y. Een “allemaal niet” bewering heeft de mode E. Een E-relatie is universeel en negatief: het concept X wordt in zijn geheel (universeel) buitengesloten (negatief) door het concept Y. I Een relatie tussen concepten X en Y is een I-relatie als hij wordt uitgedrukt door een “sommige (wel)” bewering: Sommige X zijn Y. of “wiskundiger”: Sommige elementen van de verzameling X behoren tot de verzameling Y. Een “sommige (wel)” bewering heeft de mode I. Een I-relatie is particulier en positief: het concept X wordt gedeeltelijk (particulier) omvat (positief) door het concept Y. O 12 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Een relatie tussen concepten X en Y is een O-relatie als hij wordt uitgedrukt door een “sommige niet” bewering: Sommige X zijn niet Y. of “wiskundiger”: Sommige elementen van de verzameling X behoren niet tot de verzameling Y. Een “sommige niet” bewering heeft de mode O. Een O-relatie is particulier en negatief: het concept X wordt gedeeltelijk (particulier) buitengesloten (negatief) door het concept Y. De Engelse terminologie voor de beschrijving van de modes en hun karakteristieken is de volgende: universal voor universeel, particular voor particulier, positive of affirmative voor positief en negative voor negatief, en to include en to exclude voor omvatten en buitensluiten. De vormanal yse van Aristoteles: voorbeelden van modes [A] Mensen zijn sterfelijk. [A] Socrates is een mens. [A] Socrates is sterfelijk. [A] Apen zijn harig. [E] Geen kikker is harig. [E] Kikkers zijn geen apen. [I] Sommige mannen zijn ouder dan 50. [E] Anja is geen vrouw. [O] Sommige steden zijn geen gorilla. [A] Obama is president van de VS. [A] Iedere Obama is president van de VS. [O] Er zijn vrouwen die geen president zijn van de VS. [?E] Enschede is geen Hengelo. De vormanal yse : relatie tussen modes In het onderstaande plaatje staan de vier modes gegroepeerd aan de vier hoekpunten van een rechthoek. Boven staan de universele modes, onder de particuliere modes. Links staan de positieve modes, rechts staan de negatieve modes. 13 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven positief negatief A E I O universeel particulier De gestippelde pijlen tussen A en E (universeel) en tussen I en O (particulier) verbinden modes die elkaar tegendeel (Engels: contrary) zijn. Dus “Alle wel” beweringen (mode A) en “Alle niet” beweringen (mode E) over dezelfde concepten zijn elkaars tegendeel. Zo zijn ook “Sommige wel” beweringen (mode I) en “Sommige niet” beweringen (mode O) over dezelfde concepten elkaars tegendeel. De diagonale pijlen tussen A en O (universeel positief versus particulier negatief) en tussen E en I (universeel negatief versus particulier positief) verbinden modes die met elkaar in tegenspraak zijn. (Engels: contradiction). Dus “Alle wel” beweringen (mode A) en “Sommige niet” beweringen (mode O) over dezelfde concepten spreken elkaar tegen, ze zijn inconsistent. Zo zijn ook “Sommige wel” beweringen (mode I) en “Alle niet” beweringen (mode E) over dezelfde concepten met elkaar in tegenspraak. De tegendeel en de tegenspraak relatie zijn beide symmetrisch. Beweringen zijn elkaars tegendeel, of met elkaar in tegenspraak. Lege concepten en modes Het is verleidelijk om tegendeel als een speciaal geval van tegenspraak te zien. Maar dat is onjuist. In het geval van de particuliere modes I en O is die verleiding ook niet zo groot. Het is duidelijk dat enerzijds “Sommige elementen van de verzameling X behoren tot de verzameling Y” en anderzijds 14 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven “Sommige elementen van de verzameling X behoren niet tot de verzameling Y” tegelijkertijd waar kunnen zijn en elkaar op geen enkele manier tegenspreken. Maar nu de universele modes A en E. Kunnen enerzijds “Alle elementen van de verzameling X behoren tot de verzameling Y” en “Alle elementen van de verzameling X behoren niet tot de verzameling Y” wel tegelijkertijd waar zijn? Ja, dat kan. Maar slechts in één uitzonderlijk geval, namelijk het geval dat X staat voor een leeg concept. Over de even delers van 27 (“even deler van 27 zijn” is een leeg concept) kun je alles beweren. Bijvoorbeeld: “Alle even delers van 27 zijn kleiner dan 8”. Maar tegelijkertijd het tegendeel daarvan: “Alle even delers van 27 zijn groter dan 7”. Volstrekt consistent, je kunt geen tegenvoorbeeld geven. De vormanal yse : subject en predicaat Een bewering in de mode A, E, I of O heeft twee termen. Een term (Engels idem) is een woord of woordgroep die een concept aanduidt. (Let op: we gebruiken term hier voor een stukje tekst, een concept is de betekenis van die tekst.) De twee termen in de bewering spelen een verschillende rol. De ene term beschrijft het concept waarvan de elementen worden gekarakteriseerd. Dus de X in “Alle/Sommige elementen van X... ”. Die term is het subject (Engels idem). De andere term beschrijft het concept dat we gebruiken om te karakteriseren. Dus de Y in “...zijn wel/niet elementen van Y.” Die term is het predicaat (Engels: predicate). In de onderstaande voorbeelden zijn de onderstreepte woorden (woordgroepen) de twee termen die de concepten aanduiden. De cursieve s en p markeren de subject- en de predicaatterm. [A] Apens zijn harigp. [E] Geen kikkers is harigp. [E] Kikkerss zijn geen apenp. [I] Sommige mannens zijn ouder dan 50p. 15 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven [E] Anjas is geen vrouwp. [O] Sommige stedens zijn geen gorillap. [A] Een eenhoorns is groenp. [I] Sommige eenhoornss zijn geelp. [O] Sommige biljartclubss zijn niet toegankelijk voor vrouwenp. [E] Even getallens zijn niet priemp. De vormanal yse : major, minor en midden(1) In een redenering volgens Aristoteles komen drie concepten voor. Dat hebben we eerder besproken. De termen voor die concepten hebben een naam. Die naam is gerelateerd is aan de plaats die het concept in de redenering heeft. De major term (Engels idem) is het predicaat van de conclusie. Deze term komt ook in één van de premissen voor. De minor term (Engels idem) is het subject van de conclusie. Deze term komt ook in een premisse voor, de andere premisse dan die met de major term. De middenterm (Engels: middle term) tenslotte staat voor het concept dat de twee premissen gemeenschappelijk hebben. De middenterm komt niet in de conclusie voor. We bekijken weer de vertrouwde voorbeelden. Mensen zijn sterfelijk. Socrates is een mens. Dus: Socrates is sterfelijk. De concepten in deze redenering zijn “mens”, “sterfelijk” en “Socrates”. “Sterfelijk” is de major term, “Socrates” is de minor term, en “mens” is de middenterm. Apen zijn harig. Geen kikker is harig. Dus: kikkers zijn geen apen. De concepten in deze redenering zijn “harig”, “aap” en “kikker”. De “Aap” is de major term, “kikker” is de minor term, en “harig” is de middenterm. De vormanal yse van Aristotel es: Major en minor (2) De premissen van een redenering volgens Aristoteles zijn eenvoudig te onderscheiden aan de termen die erin voorkomen. Niet aan de middenterm, want die komt in beide voor. 16 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Maar de ene premisse bevat de major term, en de andere de minor term. De major premisse is de premisse die de major term bevat. De minor premisse is de premisse die de minor term bevat. Aan de hand van onze standaard voorbeelden illustreren we deze begrippen als volgt. Mensen zijn sterfelijk. Socrates is een mens. Dus: Socrates is sterfelijk. “Mensen zijn sterfelijk” is hier de major premisse, “Socrates is een mens” is de minor premisse. Apen zijn harig. Geen kikker is harig. Dus: kikkers zijn geen apen. “Apen zijn harig” is hier de major premisse, “Geen kikker is harig” is de minor premisse De vormanal yse : de mood Het is gebruikelijk om de premissen en de conclusie van een redenering volgens Aristoteles te ordenen: eerst major premisse, dan minor premisse, dan conclusie. Dat is een afspraak, geen logische noodzakelijkheid. De redenering wordt niet beter of slechter als de volgorde wordt veranderd (als voor de lezer/toehoorder maar duidelijk blijft wat de structuur is). Bij iedere redenering volgens Aristoteles hoort een rijtje van drie modes, als volgt opgebouwd: eerst de mode van de Major premisse, dan die van de minor premisse, dan die van de conclusie. Dit rijtje van drie modes is de mood (Engels idem) van de redenering. We kijken weer naar onze standaardvoorbeelden. Mensen zijn sterfelijk. Socrates is een mens. Dus: Socrates is sterfelijk. Deze redenering heeft de mood “AAA”. Apen zijn harig. Geen kikker is harig. Dus: kikkers zijn geen apen. Deze redenering heeft de mood “AEE”. Het wordt tijd voor vier nieuwe (wat minder gebruikelijke) voorbeelden 17 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Republieken zijn geen koninkrijk. Sommige landen zijn wel een koninkrijk. Dus: sommige landen zijn geen republiek. Deze redenering heeft de mood “EIO” Alle huisdieren zijn lief. Sommige huisdieren zijn vissen. Dus: sommige vissen zijn lief. Deze redenering heeft de mood “AII” Rond is niet vierkant. Cirkels zijn rond. Dus: cirkels zijn niet vierkant. Deze redenering heeft de mood “EAE” Een school is geen ziekenhuis. Een ziekenhuis is een gebouw. Dus: sommige gebouwen zijn geen school. Deze redenering heeft de mood “EAO” De vormanal yse: aantal moods Een mood is een rijtje van drie modes. Er zijn vier verschillende modes. Dus er zijn 444 = 64 verschillende moods. De vormanal yse: de figuur De middenterm in een redenering volgens Aristoteles komt in beide premissen voor. In elk van beide premissen kan hij op twee manieren voorkomen, namelijk als subject of als predicaat. De figuur (Engels figure) van een redenering volgens Aristoteles is de manier waarop de middenterm in de twee premissen voorkomt. Er zijn vier figuren. In de eerste figuur is de middenterm subject van de major premisse en predicaat van de minor premisse. In de tweede figuur is de middenterm predicaat van beide premissen. In de derde figuur is de middenterm subject van beide premissen. In de vierde figuur is de middenterm predicaat van de major premisse en subject van de minor premisse. We lichten de figuren toe aan de hand van onze nieuwe voorbeelden. Republieken zijn geen koninkrijk. Sommige landen zijn wel een koninkrijk. Dus: sommige landen zijn geen republiek. 18 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De middenterm is “koninkrijk” die tweemaal als predicaat voorkomt. Dit is een redenering met de tweede figuur. Alle huisdieren zijn lief. Sommige huisdieren zijn vissen. Dus: sommige vissen zijn lief. De middenterm is “huisdieren” die tweemaal als subject voorkomt. Dit is een redenering met de derde figuur. Rond is niet vierkant. Cirkels zijn rond. Dus: cirkels zijn niet vierkant. De middenterm is “rond” die subject is in de major premisse en predicaat in de minor. Dit is een redenering met de eerste figuur. Een school is geen ziekenhuis. Een ziekenhuis is een gebouw. Dus: sommige gebouwen zijn geen school. De middenterm is “ziekenhuis” die predicaat is in de major premisse, en subject in de minor Dit is een redenering met de vierde figuur. De “oude” voorbeelden (over de sterfelijke Socrates en de kikkers die geen apen zijn) zijn redeneringen met de eerste en de tweede figuur. De vormanal yse compleet: 256 schema’s De structuur van een redenering volgens Aristoteles wordt volledig bepaald door mood en figuur. Er zijn 64 moods en 4 figuren, dus een redenering volgens Aristoteles heeft altijd één van 644 = 256 mogelijke vormen. Elk van die 256 redeneerschema’s kunnen we presenteren zoals in de volgende voorbeelden. De schematische voorstelling van Rond is niet vierkant. Cirkels zijn rond. Dus: cirkels zijn niet vierkant. is als volgt Emp Asm Esp In de schematische voorstelling staan premissen en conclusie onder elkaar. Een horizontale streep scheidt de premissen van de conclusie. De major premisse staat boven, de minor premisse daaronder. 19 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De conclusie heeft altijd de vorm M s p, waarin M één van de vier modes is. s en p stellen respectievelijk subject en predicaat van de conclusie voor, zij zijn de minor term (s) en major term (p). De voorstelling van de major premisse begint met een mode, gevolgd door aanduidingen van subject en predicaat, in die volgorde. Eén daarvan is altijd m, de middenterm, de ander is altijd p, de major term. Maar op welke positie m en p voorkomen in deze premisse hangt van de figuur van de redenering af. De voorstelling van de minor premisse begint ook met een mode, gevolgd door aanduidingen van subject en predicaat, in die volgorde. Eén daarvan is altijd m, de middenterm, de ander is altijd s, de minor term. Maar op welke positie m en s voorkomen in deze premisse hangt van de figuur van de redenering af. De schematische voorstelling van Republieken zijn geen koninkrijk. Sommige landen zijn wel een koninkrijk. Dus: sommige landen zijn geen republiek. is als volgt Epm Ism Osp De schematische voorstelling van Alle huisdieren zijn lief. Sommige huisdieren zijn vissen. Dus: sommige vissen zijn lief. is als volgt Amp Ims Isp De schematische voorstelling van Een school is geen ziekenhuis. Een ziekenhuis is een gebouw. Dus: sommige gebouwen zijn geen school. is als volgt Epm Ams Osp 20 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Van vorm naar geldigheid : de formel e benadering. Nu hebben 256 schema’s, waarvan elk een mogelijke redenering symbolisch weergeeft. Maar het onderwerp van gesprek is in die schema’s onherkenbaar geworden. In de symbolische voorstelling kunnen we niet zien welke concepten voorkomen. We zien alleen hoe ze voorkomen, in welke onderlinge relaties. Kunnen we nu op basis van deze beschikbare schematische informatie een uitspraak doen over de geldigheid van de redenering? Deze benadering van het geldigheidsprobleem noemen we tegenwoordig een formele benadering. Het woord formeel kan daar letterlijk begrepen worden. We brengen het probleem terug naar een vraag over vormen. We abstraheren van wezenlijke inhoud. (Namelijk: waar gaat die redenering eigenlijk over?) Let op het volgende. In de formele benadering gaan we schema’s karakteriseren als “geldig” en “niet geldig”. Als we een schema karakteriseren als geldig, dan zijn alle concrete redeneringen volgens dat schema geldig. Er bestaat geen consistent tegenvoorbeeld (bestaande uit premissen en ontkenning van de conclusie) in het schema. Als we een schema karakteriseren als niet geldig, dan bedoelen we dat er een tegenvoorbeeld is in het schema. Daarmee zijn niet alle redeneringen volgens het schema verworpen. Om een individuele redenering volgens het schema te verwerpen moet de consistentie van het concrete tegenvoorbeeld worden aangetoond Van vorm naar geldigheid: manipuleren met verzamelingen In de manier waarom wij de discussie over de vormanalyse begonnen ligt al de sleutel tot het geldigheidsonderzoek van redeneerschema’s. We hebben in een redeneerschema temaken met drie concepten, p, s en m, die we extensioneel beschouwen, dus als verzamelingen. We herkennen in het schema vier mogelijke relaties A, E, I en O tussen concepten, verzamelingen dus, te begrijpen in termen van geheel of gedeeltelijk omvatten of buitensluiten. De vraag waar we voor staan is nu: kunnen we uit een gegeven relatie tussen twee willekeurige verzamelingen p en m en een tweede gegeven relatie tussen een willekeurige verzameling s en dezelfde m, concluderen dat een gegeven relatie tussen s en p bestaat. De vier relaties tussen verzamelingen v en w zijn de volgende. De relatie A staat voor geheel omvatten: v w, of vw = 21 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De relatie E staat voor geheel buitensluiten: v w = . De relatie I staat voor gedeeltelijk omvatten: v w . De relatie O staat voor gedeeltelijk buitensluiten: v w, of vw De drie verzamelingen uit een redenering kunnen we representeren in een Venndiagram zoals hieronder. p s 3 1 2 7 5 6 4 m Een analyse van het al dan niet geldig zijn van een redeneerschema is een analyse van het leeg of niet leeg zijn van verenigingen van deelverzamelingen die in deze representatie met 1 /m 7 genummerd zijn. Dat illustreren we aan een paar voorbeelden. Een geldig schema We beschouwen Amp Ism Isp A m p zegt dat mp leeg is, dus 4 en 5 zijn beide leeg. I s m zegt dat s m niet leeg is, dus 5 en 7 zijn niet allebei leeg. Maar dan moet 7 niet leeg zijn. Dan is s p dus niet leeg. En dat betekent I s p. Conclusie: we zullen voor een redenering volgens dit schema nooit een consistent tegenvoorbeeld kunnen construeren. Dit schema is geldig. Nog een gel dig schema We beschouwen 22 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Apm Esm Esp A p m zegt dat pm leeg is, dus 2 en 3 zijn beide leeg. E s m zegt dat s m leeg is, dus 5 en 7 zijn beide leeg. Maar als 3 en 7 beide leeg zijn dan is s p dus leeg. Dat betekent E s p. Conclusie: we zullen voor een redenering volgens dit schema nooit een consistent tegenvoorbeeld kunnen construeren. Dit schema is geldig. Een schema met een tegenvoorbeeld We beschouwen Ipm Ims Isp I p m zegt dat pm niet leeg is, dus 6 en 7 zijn niet beide leeg. I m s zegt dat ms niet leeg is, dus 5 en 7 zijn niet beide leeg. Kunnen we nu een tegenvoorbeeld construeren waarin 3 en 7 wel beide leeg zijn en dus niet I s p. Dat is eenvoudig. We zoeken twee concepten s en p die elkaar uitsluiten (niet I s p) en een derde concept dat zowel s als p gedeeltelijk omvat. Bijvoorbeeld s=”man”, p=”vrouw” en m=”jonger dan 25”. Sommige vrouwen zijn jonger dan 25 Sommigen jonger dan 25 zijn man Consistent met: geen enkele man is een vrouw (de ontkenning van sommige mannen zijn vrouwen). Conclusie: we kunnen bij dit schema een consistent tegenvoorbeeld construeren. Dit schema is niet geldig. Een existentiële drogreden We beschouwen Emp Ams Osp E m p zegt dat mp leeg is, dus 6 en 7 zijn beide leeg. A m s zegt dat ms leeg is, dus 4 en 6 zijn beide leeg. Kunnen we nu een tegenvoorbeeld construeren waarin 1 en 5 wel beide leeg zijn en dus niet O s p. 23 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Dat klinkt eenvoudig. We weten immers iets over 4, 6 en 7, en helemaal niets over 1 en 5. Maar er is een complicatie. In een tegenvoorbeeld waarin 1 en 5 leeg zijn, terwijl we al weten dat ook 4, 6 en 7 leeg zijn staat de middenterm m voor een leeg concept. Immers, m is de vereniging van 4, 5, 6 en 7. Conclusie: De geldigheid van dit schema hangt samen met de opvatting over het voorkomen van lege concepten. Maar in abstract wiskundige zin zijn er tegenvoorbeelden, gebaseerd op lege concepten. Dit schema is dus niet geldig. Soms wordt het schema beschouwd als geldig onder voorbehoud van een niet-lege middenterm. En het gebruik van het schema met een lege middenterm geldt dan als een existentiële drogreden. Een geldige redenering in dit schema is: Een ziekenhuis is geen school. Een ziekenhuis is een gebouw. Dus: sommige gebouwen zijn geen school. Maar pas op, het is geldigheid met een verborgen aanname. In denkbeeldige werelden waar ziekenhuizen niet bestaan, is er een tegenvoorbeeld. De geldigheid van de redenering leunt op het niet-leeg zijn van het concept ziekenhuis. We hebben in dit schema ook het volgende tegenvoorbeeld. Geen enkele even deler van 27 is een natuurlijk getal. Alle even delers van 27 zijn een even getal. Consistent met: alle even getallen zijn een natuurlijk getal (de ontkenning van sommige even getallen zijn geen natuurlijk getal). In het tegenvoorbeeld zien we een lege middenterm: “even deler van 27.” Dat maakt deze redenering tot een existentiële drogreden. Uni versele premissen en particuliere conclusi es Er is een uiterlijk kenmerk van het schema uit de vorige sectie dat het onmiddellijk “verdacht” maakt. Emp Ams Osp De premissen hebben de modes A en E, beide universeel. De conclusie heeft de mode O, en die is particulier. De geldigheid van redeneringen met deze karakteristiek, twee universele premissen en een particuliere conclusie, leunt altijd op verborgen aannames over het niet-leeg zijn van één of meer concepten. 24 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Verplaats je immers in de extreme denkbeeldige wereld waarin alle concepten uit de redenering leeg zijn. In die wereld zijn universele beweringen over de concepten vrijblijvend. Ze dichten een niet bestaande eigenschap toe aan niet bestaande individuen. Dat kan altijd, een dergelijke loze bewering is waar. Vanwege deze “waarheid door vrijblijvendheid” zijn in die wereld de premissen van de redenering waar. Maar ook de ontkenning van de conclusie is er waar. De ontkenning van een particuliere bewering over lege concepten is immers een (vrijblijvende en dus ware) universele bewering over lege concepten. We hebben een tegenvoorbeeld. 25 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Propositielogica Dit hoofdstuk gaat over het construeren van complexe beweringen uit meer elementaire. Het is een lange inleiding tot een beschouwing van technieken voor het vaststellen van de consistentie van verzamelingen van dergelijke samengestelde beweringen. Tenslotte kijken we naar de structuur van geldige redeneringen waarin premissen en conclusie samengestelde beweringen zijn van de soort die we hier behandelen. Samengestel de bew eringen, het taalkundig perspectief. In de formele taalkunde (linguïstiek, Engels linguistics) noemt men een woord of woordgroep waarmee twee zinsdelen worden verbonden wel een functor (Engels idem). Het typische voorbeeld van een dergelijke functor is het werkwoord (Engels: verb) dat in een eenvoudige zin het onderwerp (Engels: subject) met het lijdend voorwerp (Engels: object)verbindt. In de zin “Wij zagen haar” is “zagen” de functor. De structuur “zien(x,y)” noemen we de matrix (Engels idem) van deze zin. Terzijde Niet alle werkwoorden zijn functoren op dezelfde manier als “zien”. Bij verschillende werkwoorden horen namelijk verschillende matrices. Bij de zin “Wij fietsen” met de functor “fietsen” hoort de matrix “fietsen(x)”, en niet “fietsen(x,y)”. Er wordt niet iets gefietst. Bij de zin “Wij gaven haar een kus” met de functor “gaven” hoort de matrix “geven(x,y,z)”. Er wordt niet alleen iets gegeven (y), maar het wordt ook aan iemand (z) gegeven. Samengestel de zinnen In de zin “Omdat het al uren regende, stonden de tunnels blank” is “omdat” een functor. De matrix van de zin is “omdat(,)”. De zinsdelen en die door “omdat” verbonden worden, zijn zelf zinnen. In het voorbeeld zijn het de zinnen “Het regende al uren” en “De tunnels stonden blank”. Afspraak over notatie. We gebruiken Griekse letters zoals (phi) en (psi) en soms ook (chi) en (xi) om beweringen en zinnen mee aan te duiden. Er zijn vele functoren waarmee zinnen uit zinnen kunnen worden gebouwd. Zodra het voorgerecht is afgeruimd, wordt het hoofdgerecht opgediend. 26 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De functor “Zodra” verbindt de zinnen “Het voorgerecht is afgeruimd.” en “Het hoofdgerecht wordt opgediend.” Indien het voorgerecht is afgeruimd, kan het hoofdgerecht worden opgediend. De functor “Indien” verbindt de zinnen “Het voorgerecht is afgeruimd.” en “Het hoofdgerecht kan worden opgediend.” Terwijl het voorgerecht wordt afgeruimd, wordt het hoofdgerecht opgediend. De functor “Terwijl” verbindt de zinnen “Het voorgerecht wordt afgeruimd.” en “Het hoofdgerecht wordt opgediend.” En zo zijn er nog veel meer. Denk aan voegwoorden als “mits”, “tenzij”, “hoewel”, “opdat”, “voordat”, “zodat” en ook aan woordcombinaties, zoals “als … dan”. Samengestel de z innen, meer voorbeel den Nog een paar zinssamenstellingen, met iets andere en andersoortige functoren. Op het gevaar af dat ik voor gek sta, zal ik bij zijn afscheid een liedje zingen De functor “Op het gevaar af dat” verbindt de zinnen “Ik sta voor gek.” en “Ik zal bij zijn afscheid een liedje zingen.” Iedereen weet dat ik bij zijn afscheid een liedje zal zingen. De functor “Iedereen weet dat” creëert een nieuwe zin uit “Ik zal bij zijn afscheid een liedje zingen.” Het is niet toegestaan dat bij een afscheid een liedje wordt gezongen. De functor “Het is niet toegestaan dat” creëert een nieuwe zin uit “Er wordt bij een afscheid een liedje gezongen.” Het is niet waar dat ik bij zijn afscheid een liedje heb gezongen. De functor “Het is niet waar dat” creëert een nieuwe zin uit “Ik heb bij zijn afscheid een liedje gezongen.” Samengestel de zinnen, schijnvoorbeel den We kijken naar de zin: Wij zagen haar met de verrekijker die zij zelf voor ons gekocht had. In deze zin kunnen wij twee deelzinnen onderscheiden: “Wij zagen haar met de verrekijker.” “Zij zelf had hem voor ons gekocht.” Toch beschouwen wij het verbindende woord “die”hier niet als een functor zoals “omdat”en “indien” en alle andere voorbeelden uit de vorige secties. 27 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Het essentiële verschil is het volgende. In dit voorbeeld is de matrix van de tweede zin “kopen(x,y)”. De y in deze matrix is echter gefixeerd door een zinsdeel uit de eerste zin, namelijk “verrekijker”. En die dwingende relatie maakt dit voorbeeld anders dan de eerdere voorbeelden. Om het contrast aan te scherpen. In de zin Zodra wij het voorgerecht hebben afgeruimd, zullen zij het hoofdgerecht opdienen Kunnen “wij”, “voorgerecht”, “zij” en “hoofdgerecht” door willekeurige andere begrippen worden vervangen, en het resultaat is een zin. “Zodra de gasten het borduurwerk hebben afgeruimd, zullen de zusjes de televisie opdienen.” Een rare zin, maar wel een zin. Maar Wij zagen haar met de verrekijker die zij zelf voor ons een boek gekocht had slaat nergens op. Samengestel de zinnen uit logisch perspec tief Logica gaat over consistentie en geldigheid. Alle logica begint bij een begrip van waarheid. Logische analyse van samengestelde zinnen begint bij de volgende vraag: voor welke functoren geldt dat uit de waarheid of onwaarheid van de samenstellende delen de waarheid of onwaarheid van de samenstelling afgeleid kan worden, steeds op dezelfde wijze, onafhankelijk van de context. Een dergelijke functor zullen wij een logisch connectief of kortweg connectief noemen (Engels: logical connective). Modelbenaderi ng Onze analyse van logische connectieven zullen we plegen aan de hand van een model. We baseren ons niet op samengestelde beweringen in natuurlijke taal om ons inzicht in connectieven te ontwikkelen. In plaats daarvan introduceren we abstracte structuren, die we kunnen zien als schematische representatie van beweringen. En we introduceren een formeel wiskundig mechanisme om waarheid en onwaarheid met dergelijke schematische representaties te associëren. In het uitwerken van de modelbenadering zullen we wel zo nu en dan terugkeren naar het niveau van concrete beweringen in natuurlijke taal. Waarheid Het waar zijn van een bewering hangt af van de (mogelijk denkbeeldige) wereld waarin en het tijdstip waarop je de bewering beoordeelt. 28 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Maar we hebben de volgende zekerheid over het waar zijn van een bewering. Als we de context (wereld en tijdstip) hebben vastgelegd is de bewering waar of hij is het niet. Wiskundiger geformuleerd: in een gegeven context kunnen we iedere bewering “waarderen” met een 1 (hij is waar) of een 0 (hij is niet waar). De mogelijke waarderingen 0 en 1 noemen we waarheidswaarden. Dit is ons uitgangspunt. Al valt er wel iets op af te dingen. De volgende secties plaatsen een paar kritische noten. Waarheid nader beschouw d: vaagheid Veel beweringen leggen relaties tussen concepten. Zoals bijvoorbeeld de bewering: “Het glas is vol”, waarin “het glas zijn” wordt gerelateerd aan “vol zijn”. Als we de context hebben vastgesteld, kunnen we het unieke individu aanwijzen dat in die context het glas is. Maar kunnen we ook eenduidig aanwijzen wat de verzameling dingen is die vol zijn? Over de objectiviteit van dat laatste kun je twisten. Het is goed verdedigbaar dat “vol zijn” een vaag begrip is. De verzameling dingen die vol zijn kent een “grijs gebied”. In dat grijze gebied zijn dingen zeer goed gevuld, maar of ze “vol” genoemd kunnen worden is twijfelachtig. Er is een benadering van waarheid die beweringen niet waardeert met een 1 (waar) of een 0 (niet waar) maar met een “rapportcijfer” tussen 0 en 1. De 0 staat voor absoluut onwaarheid, en de 1 voor volmaakte waarheid. De 0,5 is twijfelachtig, de 0,2 is zwaar onvoldoende, en de 0,7 is ruim voldoende, maar zeker niet volmaakt. In die benadering is een grijs gebied, waarin het onduidelijk is of het glas nu vol is of toch niet, eenvoudig formeel weer te geven. De bijna volheid krijgt een hoog rapportcijfer, maar niet een 1. En er zijn veel concepten die vergelijkbare grijze gebieden kennen. Denk aan: “warm zijn”, “lang zijn”, “jong zijn”. Logica gebaseerd op het waarderen van beweringen met een rapportcijfer in het interval [0,1] heet “Fuzzy Logic”. In fuzzy logic zijn alle getallen in het interval [0,1] waarheidswaarden. Waarheid nader beschouw d: construeer baarheid Ons uitgangspunt is: in een gegeven context kunnen we iedere bewering “waarderen” met een 1 (hij is waar) of een 0 (hij is niet waar). Maar hoe moet hier “kunnen we waarderen” gelezen worden? Je kunt het standpunt aanhangen dat een effectieve waarderingsprocedure nodig is om iets te kunnen waarderen. Dan vind je dus dat de waardering “geconstrueerd” moet kunnen worden. Dat 29 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven heeft consequenties. Hebben we wel voor iedere bewering in iedere context een waarderingsprocedure om de juiste waardering te construeren? Het is zeer goed verdedigbaar dat we dergelijke procedures niet voor alle beweringen hebben en ook nooit zullen hebben. Er zullen immers altijd onbewezen stellingen zijn. Er zullen altijd beweringen zijn waarvan we (nog) niet hebben ingezien hoe we aan de correcte waardering moeten komen. Logica gebaseerd op uitsluitend “constructieve” waarderingen van beweringen met een 0 of een 1 heet “Intuïtionistische logica”. Begrijp dit standpunt goed. De constructieve opvatting introduceert niet een derde mogelijke waarheidswaarde, zoiets als: “?”. Intuïtionistische logica heeft dezelfde waarheidswaarden als onze standaard logica. Ook in de constructieve benadering waardeer je beweringen met 0 of 1. Het gaat in de constructieve opvatting om de fundamentele twijfels aan het altijd kunnen construeren van de correcte waardering. Het feit dat wij die twijfels naast ons neer leggen, is een benadering die Platonisch heet. Want wij weten natuurlijk ook wel van ons zelf dat wij niet echt zelf van elke bewering kunnen vaststellen of hij een 0 of een 1 verdient in een gegeven context. Maar wij denken vanuit een geïdealiseerd beeld, dat zijn oorsprong vindt bij de Griekse filosoof Plato. Hij formuleerde de overtuiging dat de juiste waardering voor iedere bewering wel degelijk een gegeven is, ook al is die waardering bij ons niet bekend, en zelfs al hebben we geen procedure voorhanden om hem te vinden. Propositievariabelen We keren terug naar het plan dat we hebben aangekondigd. We gaan beweringen en hun waarheid (in Platonische zin begrepen) modelleren. De fundamentele bouwsteen voor de schematische representatie van beweringen is de propositievariabele (Engels: propositional variable). Het domein voor de interpretatie van propositievariabelen zijn atomaire beweringen (Engels: atomic propositions) in een context. Atomair zoals wij het hier gebruiken, betekent dat de bewering niet is opgebouwd uit andere beweringen met behulp van connectieven. We gebruiken letters p, q en dergelijke om propositievariabelen te noteren. Interpretatie van propositievariabelen Een voorkomen van een propositievariabele staat voor een niet samengestelde uitspraak in een context. 30 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Dus p kan staan voor “het regent” met als context de Sahara, in de brandende zon. Maar p kan ook staan voor “het is ijskoud”met als context de Noordpool, midden januari. In wiskundige zin doen alle details waar p voor kan staan er eigenlijk niet toe. De essentie is, dat p staat voor 0 (niet waar) of 1 (waar). In wiskundige zin interpreteren we propositievariabelen daarom middels waarderingen (Engels: valuations). Een waardering voor een verzameling V van propositievariabelen is een functie v:V {0,1}. De waardering v associeert met iedere pV een waarheidswaarde v(p){0,1}. Waarheidstafels In de wereld van waarheidswaarden bestaan ook waarheidsfuncties De volgende tabellen representeren vijf waarheidsfuncties (Engels: truth functions). 0 1 1 0 0 1 0 0 0 0 1 1 0 1 0 1 0 0 0 1 0 0 1 1 0 1 0 1 1 1 0 1 0 0 1 1 0 1 0 1 0 1 1 0 De tabellen zelf noemen we waarheidtafels (Engels: truth tables). Links van de verticale strepen staan rij voor rij alle combinaties van waarheidswaarden die deze waarheidsfuncties als argument kunnen verwachten. Rechts van de verticale strepen staan de resultaten die de waarheidsfuncties bij de verschillende argumenten opleveren. De eerste twee waarheidsfuncties hebben één argument, dat 0 of 1 kan zijn, één van de twee waarheidswaarden. De eerste waarheidsfunctie levert als resultaat de tegenspraak van zijn argument op, de tweede waarheidsfunctie levert 0, ongeacht zijn argument. De laatste drie waarheidsfuncties hebben twee argumenten, en dus vier mogelijke combinaties van argumentwaarden: (0,0), (0,1), (1,0) en (1,1). De eerste van deze laatste drie levert 0 als één van de argumenten 0 is, of beide. Alleen bij twee enen als argument is het resultaat ook 1. De volgende levert 0 op als het eerste argument 1 is en het tweede 0, in alle andere gevallen is het resultaat een 1. De laatste levert een 1 op als de argumenten verschillend zijn, zijn ze gelijk dan is het resultaat 0. 31 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Waarheidstafels en waarheidsfuncties zijn essentieel voor de interpretatie van connectieven. Funct oren in het model van samengestelde bew eringen Een samengestelde bewering is uit één of (meestal) twee beweringen gevormd met behulp van een functor. In ons model voor samengestelde beweringen zullen we structuren zien verschijnen zoals de volgende: p pq, (pq) r, p (q), … In deze structuurvoorbeelden zijn de symbolen en gebruikt om functoren te noteren. De functor genoteerd als is een éénplaatsige functor, die uit één bewering een nieuwe bewering creëert. Je kunt daarbij denken aan mogelijke interpretaties als “Ik weet dat…” of “Het is niet waar dat…”. De functor genoteerd als is een tweeplaatsige functor, die uit twee beweringen een nieuwe bewering maakt. Denk daarbij aan interpretaties als “…omdat…” of “…en…”. Wij zullen alleen functoren modelleren die connectieven zijn. Dus interpretaties als “Ik weet dat …” en “…omdat…” passen niet bij ons model. De symbolen en zijn hier gebruikt om de structuur van “geschematiseerde beweringen” te laten zien. We zullen uiteindelijk met vier connectieven werken, die we in onze schema’s met de volgende symbolen gaan aanduiden: (éénplaatsig) en , , en (tweeplaatsig). De precieze introductie van deze connectieven volgt hierna. Propositionele formules De schematische voorstelling van samengestelde beweringen is de propositionele formule (Engels: propositional formula). Een propositionele formule is een structuur opgebouwd uit propositievariabelen en logische operatoren. De logische operatoren (Engels: logical operators) zijn: (éénplaatsig) en , , en (tweeplaatsig). De regels die de structuur van propositionele formules bepalen, zijn: Iedere propositionele variabele is op zichzelf een propositionele formule. 32 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Als een logische formule is, dan is () ook een logische formule. Als en logische formules zijn, dan zijn (), () en () ook logische formules. Om de samengestelde formules uit te kunnen spreken, hebben we woorden nodig die de logische operatoren aanduiden. De aanduiding van de operatoren is: : niet (Engels: not), : en (Engels: and), : of (Engels: or), : impliceert, als … dan … (Engels: implies). Dat die woorden goed gekozen zijn, zal spoedig blijken. Interpretatie van propositionele formul es Een propositionele formule staat voor een (samengestelde) bewering in een context. De propositievariabelen in staan voor de samenstellende atomaire beweringen in die context. Dus als p staat voor “het regent” met als context de Sahara, in de brandende zon, en q staat voor “het is ijskoud” in dezelfde context, dan kunnen we de volgende samenstellingen hebben (een paar voorbeelden): pq: het regent of het is ijskoud qp: het is ijskoud en het regent niet pq : als het regent is het ijskoud, alle drie in de context van de Sahara in de brandende zon. Maar, zoals al bij propositievariabelen opgemerkt, in wiskundige zin doen alle details waar p en q voor kunnen staan er eigenlijk niet toe. Essentieel zijn twee zaken: Dat er een waardering is, die aan de propositievariabelen in de formule een 0 (niet waar) of een 1 (waar) toekent. Dat er voor iedere logische operator een waarheidsfunctie is, waarmee uit de waarheidswaarde voor de samenstellende delen een waarheidswaarde voor het geheel kan worden bepaald. In wiskundige zin interpreteren we de logische operatoren dus als waarheidsfuncties. Daarbij gaat het dan om vier specifieke waarheidsfuncties, die door de volgende vier tabellen worden gerepresenteerd. p 0 1 p 1 0 p 0 0 1 q 0 1 0 pq 0 0 0 p 0 0 1 q 0 1 0 33 pq 0 1 1 p 0 0 1 q 0 1 0 pq 1 1 0 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven 1 1 1 1 1 1 1 1 1 Connectieven, logi sche operat oren, w aarheidsfuncties We begonnen met de een introductie van het begrip connectief die de volgende strekking had: Een connectief creëert uit één of twee beweringen een nieuwe bewering, en wel zo dat in iedere context de waarheid van de gecreëerde nieuwe bewering steeds op dezelfde wijze te bepalen is uit de waarheid van de oorspronkelijke bewering. Daar staat met de nodige woorden dat bij ieder connectief een vaste waarheidsfunctie hoort, onafhankelijk van context. Met de afspraak dat wij de logische operatoren interpreteren als de waarheidsfuncties in de bovenstaande waarheidstafels, leggen wij vast dat de logische operatoren vier connectieven modelleren. We zullen de logische operatoren soms ook connectieven noemen. In de volgende secties onderzoeken we de relatie van het beschreven model van propositielogische formules met de werkelijkheid van (het gebruik van) natuurlijke taal. 34 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De ont kenni ng en de conjunctie, de logische operatoren en De formule modelleert de ontkenning (Engels: negation) van de bewering gemodelleerd door . De waarheid van een bewering in een context en de waarheid van zijn ontkenning in die zelfde context zijn tegengesteld. De waarheidsfunctie behorend bij modelleert dat correct. De formule modelleert de conjunctie (Engels: conjunction) van de beweringen gemodelleerd door en afzonderlijk. De conjunctie van twee beweringen is de bewering die uitdrukt dat beide gelijktijdig het geval zijn. Dat doen we met het woord en in natuurlijke taal. De waarheidsfunctie behorend bij modelleert dat “gelijktijdig het geval zijn” correct. De disjunctie, de logische operator De formule modelleert de disjunctie (Engels: disjunction) van de beweringen gemodelleerd door en afzonderlijk. De disjunctie van twee beweringen is de bewering die uitdrukt dat tenminste één van beide het geval is. Dat associëren we met het woord of in natuurlijke taal. De waarheidsfunctie behorend bij modelleert correct dat “tenminste één van beide het geval is”. Maar het woord of wordt in natuurlijke taal meestal niet gebruikt als de logische operator die de disjunctie modelleert. Als iemand zegt “Ik neem koffie of ik neem thee” dan verwachten we niet dat hij koffie en thee gaat bestellen. Als iemand van zijn pasgeboren baby zegt: “Het is een jongen of het is een meisje” dan kijken we verbaasd op. Een ware bewering, maar wat bedoel je nu eigenlijk. En als een vraag wordt gesteld, zoals “wil je koffie of wil je thee?” of “Is het een jongen of is het een meisje?” dan verwacht je al helemaal niet dat er “Ja” geantwoord zal worden. In een gesprek tellen bedoelingen waarmee beweringen gedaan worden meer dan de waarheid in logische zin. Het alledaagse gebruik van het woord “of” is meestal bedoeld om beschikbare alternatieven op te sommen, en tegelijkertijd aarzeling of twijfel uit te drukken over de vraag wat het juiste of gewenste of van toepassing zijnde alternatief is. Het alledaagse gebruik van of is verwant aan het logische. Maar het logische gebruik heeft een beperktere strekking. Het logische gebruik van “of” is ook goed in negatieve termen te verklaren. In negatieve termen is de logische duiding van “Ik neem koffie of ik neem thee” is: “Het is in de huidige situatie niet zo dat ik geen koffie neem en ook geen thee.” 35 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De implicatie, de logische operator De formule modelleert de implicatie (Engels: implication): de bewering gemodelleerd door impliceert de bewering gemodelleerd door . De bewering dat de antecedent (Engels: condition) de consequent (Engels consequence) impliceert, drukt uit dat het in de gegeven context niet zo is dat de antecedent het geval is, en de consequent tegelijkertijd niet. We associëren de implicatie met de woordcombinatie als..dan... in natuurlijke taal. De waarheidsfunctie behorend bij modelleert correct dat “het in de gegeven context niet zo is dat de antecedent het geval is en de consequent niet”. Maar de woorden als...dan... worden in natuurlijke taal anders beleefd dan als uitdrukking van de logische implicatie. Er is bovendien een conversationeel begrip van “implicatie” en “impliceren” met een andere strekking dan de logische implicatie. We beschouwen de bewering: “Als ik nu zing, zijn de straten nat”. Die is vreemd. Er is geen verband tussen zingen en natte straten. In logische zin, is het een bewering die waar is in ieder context waarin ik niet zing. In die context is het niet zo dat ik tegelijkertijd zing, terwijl de straten niet nat zijn. Om de simpele reden dat ik niet zing. Nu de bewering: “Als het nu regent, zijn de straten nat”. Die is niet vreemd. Er is een oorzakelijk verband tussen regen en natte straten, en we herkennen dit als een ware bewering. Ook in logische zin is hij waar. Zelfs in een kurkdroge nederzetting in de brandende zon in de woestijn. Ook daar is het niet het geval dat het nu regent, terwijl de straten niet nat zijn. Om de simpele reden dat het er nu niet regent. In het dagelijks taalgebruik is er een verband tussen antecedent en consequent van een als...dan... constructie. Dat kan een oorzakelijk verband zijn, denk aan: “Als het sneeuwt worden de daken wit”. Het kan ook een voorwaardelijk verband zijn: “Als je vandaag niet achter je computer gaat zitten, kopen we morgen voor jou een nieuwe spijkerbroek.” Meestal is er ook een tijdsvolgorde: we denken aan de antecedent als voorafgaand aan de consequent. Oorzakelijke en voorwaardelijke samenhang, noch tijdsvolgorde, zijn bij de logische implicatie aan de orde. Implicatie in het alledaagse taalgebruik In het alledaagse taalgebruik komen we het begrip implicatie op nog heel andere wijze tegen. “Ondanks zijn Zwitserse afkomst, gaat hij naar de zeevaartschool.” Met deze uitspraak doet een spreker drie beweringen. “Zijn afkomst is Zwitsers”, “Hij gaat naar de zeevaartschool” en “Het is tegenstrijdig om Zwitser te zijn en naar de zeevaartschool te gaan.” De eerste twee zijn zichtbaar in de bewering, de derde wordt geïmpliceerd door het gebruik 36 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven van het woord “Ondanks”. Maar deze implicatie is niet een logische implicatie. Bij een logische implicatie kan de consequent alleen onwaar zijn wanneer de antecedent dat ook is. Maar in dit geval kan de antecedent waar zijn (“Ondanks zijn Zwitserse afkomst, gaat hij naar de zeevaartschool”), terwijl de geïmpliceerde tegenstrijdigheid niet hoeft te bestaan, dus onwaar is (“Het is helemaal niet tegenstrijdig om Zwitser te zijn en naar de zeevaartschool te gaan”.) Voor deze “geïmpliceerde” beweringen, die in logische zin toch niet een consequent zijn van de oorspronkelijke bewering, gebruiken we de term (conventional) implicature” (H.P. Grice, "Logic and conversation" in his Studies in the Way of Words; also in ed. Frank Jackson, Conditionals.) Een andere verschijningsvorm van de zelfde implicatie treffen we in een zin als: “Sommige mannen zijn mensen.” De uitspraak impliceert een strijdigheid tussen man zijn en mens zijn. Want anders had de spreker wel gezegd: “Alle mannen zijn mensen”. Of niets. Er bestaan nog andere vormen van implicature dan de conventional implicature, die geassocieerd is met het gebruik van een bepaald woord (zoals ondanks, of hoewel, of sommige i.p.v. alle). Denk aan de bewering: “Spelling uitstekend!” als enige terugkoppeling van de docent op een ingeleverd verslag. In die uitspraak, in die context, is een consequent verborgen, namelijk: “De inhoud is minder goed.” Dat is niet een logische consequent. Maar het is wel een bewering die in het normale taalgebruik als geïmpliceerd wordt ervaren.” Dit noemen we een conversational implicature. Niet gekoppeld aan een uiterlijk kenmerk van de bewering, maar aan het feit dat die bewering in die context gedaan wordt. Terug naar de logische thema’ s We zijn onze analyse van samengestelde beweringen begonnen met functoren om samenstellingen te vormen, en we zijn geëindigd met vier logische operatoren als model voor connectieven met waarheidsfuncties. We hebben gezien dat het model een heel beperkte strekking heeft. Veel woordgebruik in alledaagse taal draagt betekenis die niet in het logische model is terug te vinden. Het model is alleen een goed model voor formeel, precies, wetenschappelijk, wiskundig taalgebruik. Nu we het model hebben ontwikkeld, keren we terug naar de oorspronkelijke thema’s van de logica. We gaan onderzoeken hoe consistentie van een verzameling beweringen kan worden vastgesteld, hoe we de geldigheid van redeneringen vaststellen, en uiteindelijk hoe we geldige redeneringen kunnen opbouwen. 37 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Nogmaals w aarheidstafels We hebben waarheidstafels geïntroduceerd om de werking van waarheidsfuncties zichtbaar te maken. We gebruiken (uitgebreide) waarheidstafels om het gedrag van formules bij verschillende waarderingen zichtbaar te maken. p 0 0 0 0 1 1 1 1 q 0 0 1 1 0 0 1 1 r 0 1 0 1 0 1 0 1 pr rq pq (rq)(pq) 1 1 1 1 1 0 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 0 1 0 0 1 0 0 1 0 1 1 1 1 1 1 1 (pr) ((rq) (pq)) 1 1 1 1 1 1 1 1 De eerste drie kolommen laten alle mogelijke waarderingen voor de propositievariabelen p, q en r zien. In de volgende drie kolommen zien we regel voor regel de waarheid/onwaarheid van drie implicaties pr, rq en pq weergegeven (met 1 en 0 respectievelijk), behorend bij de waardering uit de eerste drie kolomen. In de zevende kolom zien we de waarheid/onwaarheid van (rq)(pq), zoals die volgt uit de waarheid/onwaarheid van , rq en pq in de voorafgaande twee kolommen. In de laatste kolom zijn de vierde (pr) en de voorgaande kolom ((rq)(pq)) gecombineerd tot de waarheid/onwaarheid van (pr) ((rq) (pq)), uitgedrukt in 0 en 1. We zien dat (pr) ((rq) (pq)) altijd waar is, ongeacht de waardering van de variabelen die in de formule voorkomen. Anders gezegd: welke beweringen in welke context p, q, en r ook modelleren, de bewering gemodelleerd in de formule (pr) ((rq) (pq)) is een ware bewering in die context. We noemen de tabel hierboven de waarheidstafel voor (pr) ((rq) (pq)). De “tussenkolommen” 4 t/m 7 mogen weggelaten worden (allemaal, of sommige). Consistentie in het propositielogische model We hebben de consistentie van een verzameling beweringen gedefinieerd als: “het bestaan van een context waarin alle beweringen uit de verzameling waar zijn, is voorstelbaar.” We vertalen deze definitie als volgt naar het propositielogische model. 38 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Een verzameling formules is consistent als er tenminste één waardering is van de propositievariabelen die voorkomen in de formules van waaronder alle formules in waar zijn. Of anders gezegd: als we de waarheidstafels voor alle formules uit samenvoegen, dan is daarin tenminste één rij waarin voor iedere formule uit een 1 staat. Tableaux Consistentieonderzoek We hebben een verzameling propositielogische formules . Iedere modelleert een (samengestelde) bewering; staat voor een verzameling beweringen. Hoe bepalen we of consistent is? Per definitie kan dat door de waarheidtafels te inspecteren. Daar komen we later op terug. De benadering die wij kiezen is een reductiebenadering. We gaan op zoek naar regels met de volgende vorm: als de verzameling consistent is, dan moet ook de verzameling consistent zijn, of als de verzameling consistent is, dan moet ook tenminste één van de verzamelingen 1 of 2 consistent zijn. Zulke regels gebruiken we om de consistentievraag voor te vervangen door een eenvoudiger consistentievraag voor , of voor één van 1 of 2. Het is wel heel belangrijk dat de nieuwe consistentievraag inderdaad eenvoudiger is dan de oorspronkelijke, anders schiet deze reductiebenadering niet op. Wij zullen die vereenvoudiging vinden in de complexiteit van de samengestelde formules in , , 1 en 2. In , 1 en 2 vinden we alle formules uit terug, op één na, en die ene is vervangen door een of twee eenvoudiger formules, met minder logische operatoren. Een voorbeeld van c onsist entieonderzoek We hebben een verzameling met twee formules: = {p r, (r q) (p q)} Is deze verzameling consistent? Kunnen wij een waardering vinden zodat alle beweringen in deze verzameling gelijktijdig waar zijn? Als consistent is, dan is ook 1 = {p r, r q, (p q)} consistent. Immers, een conjunctie is waar als beide leden waar zijn. 39 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Als 1 deze consistent is, dan moet ook 2 = {pr, r q, p, q)} consistent zijn. Immers, als p q niet waar is, zijn p en q gelijktijdig het geval. Als 2 consistent is, dan is tenminste één van de volgende twee 3a = {p, r q, p, q } of 3b = {r, (r q), p, q } consistent. Immers, als p r waar is, is r waar of p is niet waar, het kan niet zo zijn dat gelijktijdig p waar is en r niet. Maar in 3a komt zowel p voor als zijn ontkenning p. Die verzameling is dus niet consistent, onder elke waardering is één van de twee p of p niet waar. We volgen het andere spoor. Als 3b = {r, (r q), p, q } consistent is, dan is tenminste één van de twee 4ba = {r, r , p, q } of 4bb = {r, q, p, q } consistent. Voor beide geldt hetzelfde als voor 3a: ze zijn niet consistent, want er komt een bewering in voor (r in de ene, q in de andere) samen met zijn ontkenning (r respectievelijk q). Maar dan lopen alle sporen dood. De oorspronkelijke verzameling = {p r, (r q) (p q)} is niet consistent. 40 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De “boomvoorstelli ng” van dit consistentieonderzoek Het is gebruikelijk de “sporen” van het consistentieonderzoek zoals we het zojuist hebben uitgevoerd voor de te stellen in een plaatje zoals hieronder. Bovenaan links van de verticale streep staan de elementen van de verzameling die we onderzoeken. Iedere volgende “laag”, en er zijn er vier, correspondeert met een reductie. Onderstreepte formules zijn formules die in de loop van het reductieproces verdwijnen, het nummer bij de onderstreping geeft aan in welke laag zij verdwenen zijn. Links van de verticale streep staan formules die in de (gereduceerde) verzameling voorkomen. Rechts van de verticale streep staan formules die niet zelf voorkomen, maar wel hun ontkenning . p r3, (r q) (p q)1 r q4 p q2 (1) p q (2) r r p q (3) (4) We lopen laag voor laag het ontstaan van dit plaatsje nog eens langs. We beginnen met een verzameling met twee formules: = {p r, (r q) (p q)} p r, (r q) (p q) Als consistent is, dan is ook 1 = {p r, r q, (p q)} consistent. p r, (r q) (p q)1 rq pq 41 (1) Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven In het plaatje wordt deze reductie als volgt zichtbaar. De conjunctie (r q) (p q) krijgt een grijze markering 2met het nummer 1. Hij komt in 1 niet meer voor, hij wordt in laag 1 “gereduceerd” tot iets anders. De formules waartoe hij reduceert, namelijk (r q) en (p q) verschijnen in laag 1; r q links van het spoor, en p q rechts (immers (p q) is element van 1). Als 1 deze consistent is, dan moet ook 2 = {pr, r q, p, q)} consistent zijn. p r, (r q) (p q)1 r q p q2 (1) p q (2) In het plaatje wordt deze reductie zichtbaar door de grijze markering van p q met het nummer 2, en het verschijnen van p en q in laag 2, de één links (p2), de ander rechts (q2). Als 2 consistent is, dan is tenminste één van de volgende twee 3a = {p, r q, p, q } of 3b = {r, (r q), p, q } consistent. 2 Werkend met pen en papier markeren we niet met grijs maar we “strepen door” 42 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven p r3, (r q) (p q)1 r q p q2 (1) p q (2) r p (3) In het plaatje wordt deze reductie zichtbaar door de grijze markering van p r met het nummer 3, het splitsen van het spoor in een linkertak (3b) en een rechtertak (3a), het verschijnen van r in laag 3 in de linkertak, links van de streep (r3b), en het verschijnen van p in laag 3 in de rechtertak, rechts van de streep (p3a). Maar in 3a komt zowel p voor als zijn ontkenning p. In het plaatje wordt dat zichtbaar als volgt. Lopen we langs de rechtertak vanuit laag 3 langs het spoor terug omhoog naar de oorsprong, dan komen we p eenmaal rechts van het spoor tegen (laag 3) en daarna links van het spoor (laag 2). De rechtertak van het spoor loopt dood. We volgen het andere spoor. Als 3b = {r, (r q), p, q } consistent is, dan is tenminste één van de twee 4ba = {r, r , p, q } of 4bb = {r, q, p, q } consistent. In het plaatje wordt deze reductie zichtbaar door de grijze markering van r q met het nummer 4, het splitsen van het spoor in een linkertak (4ba) en een rechtertak (4bb), het verschijnen van r in laag 4 in de linkertak, rechts van de streep (r4ba), en het verschijnen van q in laag 4 in de rechtertak, links van de streep (q4bb). 43 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven p r3, (r q) (p q)1 r q4 p q2 (1) p q (2) r r p q (3) (4) Voor beide nieuwe takken geldt hetzelfde als voor de rechtertak in laag drie. Als je vanuit laag 4 omhoog gaat, terug naar de oorsprong, kom je dezelfde propositievariabele (r in de linkertak en q in de rechtertak) zowel links als rechts van het spoor tegen. Dus ook deze sporen lopen dood. Maar dan lopen alle sporen dood. De oorspronkelijke verzameling = {p r, (r q) (p q)} is niet consistent. De tableaumethode We noemen het consistentieonderzoek door reduceren, voorgesteld in een boomstructuur met alle “ reductiesporen” de tableaumethode. We hebben van de tableaumethode een voorbeeld gezien, maar we kennen de methode nog niet in alle details. We sommen alle reductiestappen, d.w.z. alle mogelijke manieren waarop een volgende laag in de boom kan worden gevormd, op. De conjunctie x , y (x) (y) De waarheid van een conjunctie reduceert tot de waarheid van beide leden. Ofwel: een conjunctie links van het spoor kan worden vervangen door beide leden ervan, links van het spoor. De onwaarheid van een conjunctie leidt tot twee sporen, in het ene spoor de onwaarheid van het ene lid, in het andere spoor de onwaarheid van het andere. Ofwel: een conjunctie rechts van het spoor leidt tot een splitsing in twee sporen, de een met het ene lid van de conjunctie rechts, de andere met het tweede lid van de conjunctie rechts. 44 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De disjunctie x y , (x) (y) De waarheid van een disjunctie leidt tot twee sporen, in het ene spoor de waarheid van het ene lid, in het andere spoor de waarheid van het andere. Ofwel: een disjunctie links van het spoor leidt tot een splitsing in twee sporen, de een met het ene lid van de conjunctie links, de andere met het tweede lid van de conjunctie links. De onwaarheid van een disjunctie reduceert tot de onwaarheid van beide leden. Ofwel: een disjunctie rechts van het spoor kan worden vervangen door beide leden ervan, rechts van het spoor. De implicatie x y (x) (y) De waarheid van een implicatie leidt tot twee sporen, in het ene spoor de onwaarheid van de antecedent, in het andere spoor de waarheid van de consequent. Ofwel: een implicatie links van het spoor leidt tot een splitsing in twee sporen, de een met de antecedent rechts, de andere met de consequent links. De onwaarheid van een implicatie reduceert tot de waarheid van antecedent en de onwaarheid van de consequent. Ofwel: een implicatie rechts van het spoor kan worden vervangen door de antecedent links en de consequent rechts van het spoor. 45 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De negatie De negatie leidt tot een sprong naar de andere kant van het spoor. Meestal wordt de reductie van de negatie gelijktijdig met een andere reductie (van , , of ) uitgevoerd. Sluitende tableaus In de volgende sectie wordt duidelijk waarom, maar er is speciale interesse in tableaus die sluiten. Een tableau sluit als alle sporen in het tableau doodlopen. Dat wil zeggen dat er langs elk spoor in het tableau een formule is die zowel links als rechts van dat spoor voorkomt. Een sluitend tableau is een teken dat de startsituatie inconsistent was. Geldigheid als i nconsistentie van het t egenvoorbeeld In het propositielogische model is een redenering een verzameling formules {}, waarin de elementen van de premissen modelleren, en de conclusie. Een dergelijke redenering is geldig, of anders gezegd, is een logisch gevolg van , als {} inconsistent is. Zo hebben we geldigheid van een redenering immers gedefinieerd. Dat betekent dat we geldigheid van een redenering kunnen onderzoeken met de tableaumethode. Start van het tableau is een spoor met links en rechts. De redenering is geldig als dit tableau sluit. Voorbeeld van een geldige redenering We laten zien met de tableaumethode dat p q een logisch gevolg is van { p r, r q}. p r2, r q3 p q1 p q r r (1) p q (2) (3) 46 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Correctheid en volledigheid Het begrip sequent Een sequent is een formele bewering over de relatie tussen een verzameling formules en een losse formule. Er zijn twee soorten sequenten, de syntactische sequent en de semantische sequent. Beide soorten sequenten kennen we eigenlijk al, we hebben ze alleen niet zo genoemd. De semantische sequent kennen we onder de naam “logisch gevolg”. We noteren deze sequentrelatie tussen en als |= . De precieze definitie van |= is: Iedere waardering van propositievariabelen die alle formules van waar maakt, maakt ook waar. Of equivalent: Er bestaat geen waardering die tegelijkertijd alle formules van waar maakt, maar niet. Ofwel: {} is inconsistent. De syntactische sequent kennen we al als “sluitend tableau”. We noteren deze sequentrelatie tussen en als | . De precieze definitie van | is: Het tableau dat start met “links van het spoor” en “rechts van het spoor” sluit. Als de lege verzameling is, laten we haar in de notatie weg. Dan schrijven we |= respectievelijk | . De betekenis van deze twee sequenten is duidelijk: “Iedere waardering van propositievariabelen maakt waar”, respectievelijk: “Het tableau met rechts van het spoor sluit.” Een formule zodat |= is een noodzakelijke waarheid. De sequentrelatie wordt soms in gegeneraliseerde vorm gebruikt, met een verzameling formules rechts, in plaats van de losse formule . De betekenis van deze gegeneraliseerde vorm ligt voor de hand. Waar in de oorspronkelijk vorm iets beweerd wordt over , wordt in de generalisatie hetzelfde beweerd, maar dan over alle formules van gelijktijdig. Het onderscheid tussen s yntactisch en semantisch Syntactisch is het bijvoeglijk naamwoord bij het begrip syntax of syntaxis. We gebruiken de term syntax(is) voor het systeem van regels dat de structuur van de zinnen (uitdrukkingen, formules) van een taal beheerst. 47 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Semantisch is het bijvoeglijk naamwoord behorend bij het begrip semantiek. Semantiek of betekenisleer is de studie van de betekenis van taalelementen, en de regels die bepalend zijn voor het vaststellen van de betekenis van een groter geheel uit de betekenis van zijn delen. We noemen |= een semantische sequent omdat we de waarheidstafels voor de connectieven nodig hebben om vast te stellen of de sequent waar is of niet. Die waarheidstafels gebruiken we om de waarheid van en de formules in “uit te rekenen” uit de waardering van de variabelen. We noemen | een syntactische sequent omdat we het sluiten van tableau bepalen aan de hand van de structuur van de formules, en uit niets anders. De reductieregels waarmee we en de formules in geleidelijk “afbreken” zijn bepaald door vorm van de formules. De relatie tussen syntactisch en semantisch De twee sequentrelaties die we hebben geïntroduceerd zijn nauw verwant. Nauwer kan niet, ze zijn namelijk equivalent. |= | . Die equivalentie zal niet verrassen. Bij het introduceren en verklaren van de tableaumethode hebben we steeds als leidraad gebruikt dat tableaus een middel moesten zijn om consistentie vast te stellen. De equivalentie tussen syntactische en semantische sequenten bevestigt dat we het goed hebben gedaan. Als een verzameling consistent is, dan zal de tableaumethode dat vaststellen, en omgekeerd, als de tableaumethode consistentie vaststelt, dan is de verzameling ook consistent. Zo waren tableaus bedoeld, en zo werken ze inderdaad. Overigens: wie dit met wiskundige ogen bekijkt, zal toch een precies bewijs willen zien. Dat bestaat, maar wij gaan het hier niet geven. Correctheid en voll edighei d In de volgende secties zullen we zien dat de tableaumethode maar één van de mogelijke syntactische sequentrelaties oplevert. Syntactische sequenten kunnen ook anders worden gedefinieerd dan via sluitende tableaus. We noemen de verschillende manieren om syntactische sequenten te definiëren bewijsmethoden. De syntactische sequent | lezen we dan als: is bewijsbaar uit of afleidbaar uit . De tableaumethode is dus één van de bewijsmethoden voor de propositielogica. Het klinkt wat vreemd, maar het tableau met links en rechts sluit, dan is afleidbaar uit . 48 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Onder de correctheid (Engels: soundness) van een bewijsmethode verstaan we de volgende implicatie: | |= . In woorden: de bewijsmethode is correct als iedere formule die uit afleidbaar is ook logisch uit volgt. Onder de volledigheid (Engels: completeness) van een bewijsmethode verstaan we de volgende implicatie: |= | . In woorden: de bewijsmethode is volledig als iedere formule die logisch uit volgt ook afleidbaar is uit . In de vorige sectie stelden we de equivalentie tussen syntactische en semantische sequenten vast (zonder formeel bewijs). Met de nu geïntroduceerde terminologie kan die equivalentie ook geformuleerd worden als: de tableaumethode is correct en volledig. Even recapituleren Sinds we Aristoteles verlieten, hebben we het propositielogische model voor beweringen en hun waarheid (of preciezer: hun waarheid in een context) geïntroduceerd. Het model bestaat uit propositievariabelen en logische operatoren (connectieven). Waarheid wordt gemodelleerd door waarderingsfuncties voor de variabelen, en waarheidsfuncties (waarheidstafels) voor de operatoren. In dit model hebben we aan consistentie (van een verzameling formules) en geldigheid (van een redenering) formeel inhoud gegeven. We hebben de tableaumethode geïntroduceerd als een syntactische methode om geldigheid van redeneringen (en consistentie van verzamelingen) vast te stellen. Syntactische methoden voor het vaststellen van geldigheid van redeneringen zijn we bewijsmethoden gaan noemen. We hebben twee sequentrelaties geïntroduceerd: de semantische sequentrelatie “(noodzakelijk) volgen uit” en de syntactische sequentrelatie “afleidbaar zijn uit.” Die syntactische relatie, de afleidbaarheid, omvat eigenlijk een hele familie begrippen. Bij iedere bewijsmethode behoort een syntactische sequentrelatie. We hebben tot nu toe één bewijsmethode gezien, de tableaumethode. Syntactische sequenten staan vooralsnog alleen voor sluitende tableaus. Tussen bewijsmethoden en noodzakelijk volgen hebben we twee belangrijke relaties gelegd: de correctheid en de volledigheid (van de bewijsmethode t.o.v. de noodzakelijkgevolgrelatie). 49 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De correctheid en de volledigheid van (syntactische) bewijsmethoden ten opzichte van een semantisch concept (zoal noodzakelijk volgen), zijn een belangrijk weerkerend thema in de (mathematische) logica. Van de ene bewijsmethode die we kennen, hebben we vastgesteld dat hij correct en volledig is. De semantische en de syntactische sequentrelatie vallen samen. Het “(noodzakelijk) volgen uit” en het “sluiten van tableaus” zijn elkaars gelijke. Natuurlijke deductie Een echte redenering In de wiskunde wordt al eeuwen gewaakt over het toepassen van de juiste spelregels voor het redeneren. Het begrip “bewijs” is een kernbegrip van de wiskunde. Wij hebben het begrip “bewijsmethode” geïntroduceerd in een propositielogisch model. We onderzoeken de relatie met een wiskundig bewijs. We analyseren daarvoor eerst de wiskundige redenering die aantoont dat er oneindig veel priemgetallen zijn. Een priemgetal is een positief geheel getal, groter dan 1, dat geen echte delers heeft. Een deler van een getal is echt, als het niet 1 is, en ook niet het getal zelf. Van de getallen in de rij 2 ... 20 zijn 2,3,5,7,11,13,17,19 de priemgetallen. De getallen 4,6,8,9,10,12,14,15,16,18,20 zijn geen priemgetallen. Van die priemgetallen zijn er oneindig veel. Dat zien we als volgt in. Bewijs (1) Stel er zijn maar eindig veel priemgetallen. Beschouw dan het getal H dat het product is van alle priemgetallen. (2) H bestaat en dus ook H+1, en dat zijn allebei geen priemgetallen. Anders gezegd: (3) er geldt voor H dat ieder priemgetal een deler is van H. Voor H+1 moet gelden, omdat het zelf geen priemgetal is: (4 ) H+1 heeft tenminste één echte deler (bijvoorbeeld de kleinste) die een priemgetal is. Nu weten we dat een gezamenlijke deler van twee getallen ook een deler is van het verschil van die twee getallen. Dus: (5) H en H+1 hebben 1 als enige gemeenschappelijke deler Dan is er een priemgetal dat een echte deler is van H+1. (zie 4) Maar dat priemgetal moet ook een deler zijn van H (zie 3). Terwijl H en H+1 geen echte delers met elkaar gemeen hebben (zie 5). 50 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Dus de veronderstelling (1) kan niet kloppen. Er zijn oneindig veel priemgetallen. De structuur van de redeneri ng We gaan abstraheren. In de redenering die we hebben gevolgd om de oneindigheid van de verzameling priemgetallen aan te tonen, identificeren we de volgende vijf “atomaire” beweringen. p1 = Er zijn eindig veel priemgetallen. p2 = H en H+1 bestaan en zijn geen priemgetal. p3 = ieder priemgetal is echte deler van H. p4 = H+1 heeft een priemgetal als echte deler. p5 = H en H+1 hebben 1 als enige gemeenschappelijke deler. Zonder verder argument stellen we vijf “waarheden” vast: p1 p2, p1 p3, p2 p4, (p4 p5) p3, p5. We noemen de verzameling met deze 5 formules . De essentie van het bewijs is dan dat |= p1. En dat kunnen we nagaan door een tableau. Maar dat tableau doet weinig recht aan de manier waarop we echt hebben geredeneerd. De volgende boomstructuur doet dat veel beter. p15 p1 p2 p15 p2 (1a) p2 p4 p4 p5 (2) p4 p5 (p4 p5) p3 p3 p1 p3 p3 p1 (1b) (3) (4) (5) In deze structuur zien we 6 horizontale lijnen. Boven iedere lijn staan twee formules, eronder staat er één. We noemen die structuur een afleidingsregel of inferentieregel. (Engels: derivation rule, inference rule of deduction rule). De analogie met de sluitredenen van Aristoteles ligt voor de hand. Boven de lijn in de afleidingsregel staan de premissen eronder staat de conclusie. 51 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Het geheel van de toegepaste afleidingsregels in hun samenhang noemen we een afleiding (Engels derivation of deduction). We lopen de gebruikte afleidingsregels in de voorbeeld afleiding langs, van het laagste niveau (5) tot het hoogste (1a en 1b). Dat wil zeggen dat we de redenering van achter naar voor reconstrueren. We houden de bedoelde betekenis van de propositievariabelen bij de hand. p1 = Er zijn eindig veel priemgetallen. p2 = H en H+1 bestaan en zijn beide geen priemgetal. p3 = ieder priemgetal is echte deler van H. p4 = H+1 heeft een priemgetal als echte deler. p5 = H en H+1 hebben 1 als enige gemeenschappelijke deler. Op niveau 5 trekken we de conclusie p1 uit de premissen p3 en p3. Een gevonden tegenspraak doet ons een aanname, namelijk p1 die we op niveau 5 hebben gemaakt, verwerpen. Het feit dat hier de aanname p1 “verdwijnt” wordt zichtbaar door de grijze markering 3van p1, met het superscript 5. Op niveau 4 trekken we de conclusie p3 uit de premissen p4 p5 en (p4 p5) p3. De implicatie is een element uit de verzameling . De conjunctie is de antecedent van de implicatie. Dat rechtvaardigt dat we de conclusie p3 trekken, die is immers de consequent van de implicatie. Op niveau 3 concluderen we p4 p5 uit de premissen p4 en p5. De laatste is een aanname. Op niveau 2 concluderen we p4 uit twee premissen, namelijk de implicatie p2 p4 en zijn antecedent p2. De implicatie p2 p4 is een element van . Op niveau 1 trekken we twee conclusies. Enerzijds (1a) p2 uit p1 en p1 p2, anderzijds (1b) p3 uit p1 en p1 p3. De beide implicaties op dit niveau zijn element van . De propositievariabele p1 is de aanname die we op niveau 5 verwerpen. Vandaar de grijze markering met het cijfer 5. 3 Werkend met pen en papier markeren we niet met grijs maar we “strepen door” 52 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Daar ging de hele redenering om, het verwerpen van deze aanname. De aanpak, de begrippen, en | opnieuw gedefinieerd Een structuur als de voorafgaande, opgebouwd met afleidingsregels kunnen we schematisch voorstellen als een graph, d.w.z. een verzameling punten, verbonden met pijlen. Dat levert het volgende plaatje. Ieder punt in het plaatje staat voor een formule. Pijlen in het plaatje lopen van premisse naar conclusie. 5 1b 1a 2 3 4 5 Punten waar geen pijl naar toe gaat staan voor aannamen (Engels: assumptions). Grijze punten zijn altijd punten waar geen pijl naar toe gaat. Het zijn bijzondere aannamen. Het zijn aannamen die bij het trekken van een conclusie zijn komen te vervallen. Dit vervallen heet ook wel intrekken, in het Engels: “to discharge”. Een aanname die niet is komen te vervallen (niet ingetrokken is), is een open aanname (Engels: open assumption). Een afleiding zonder open aannamen is gesloten. Het enige punt waar geen pijl vanuit gaat is de conclusie van de redenering. Het construeren van afleidingen met een structuur als deze is een bewijsmethode. Dat geeft ons een nieuwe definitie van de syntactische sequent | . 53 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De relatie | bestaat tussen en als er een afleiding bestaat met als conclusie en als verzameling open aannamen. Nu hebben we één voorbeeld van een afleiding en een flinke hoeveelheid terminologie geïntroduceerd. En we hebben het begrip syntactische sequent gedefinieerd, terwijl we van dat begrip al een definitie hadden. We moeten twee dingen doen om ons betoog ordelijk te houden. We behandelen het begrip afleiding systematisch, door alle toegestane afleidingsregels te bespreken. We laten zien dat de nieuwe definitie van de syntactische sequent gelijkwaardig is aan de oude. Een afleiding met conclusie uit de open aannamen kan alleen geconstrueerd worden als het tableau met links en rechts sluit, en omgekeerd. Al le afleidingsregel s, behal ve de regel s voor negatie Er zijn 10 afleidingsregels. In de voorbeeld afleiding zijn er daarvan 3 gebruikt. We kunnen de afleidingsregels groeperen naar de logische operator die in de regel centraal staat. Bij iedere logische operator (, , , ) zijn twee soorten afleidingsregels. De ene soort regel is de introductieregel, en de andere de eliminatieregel. In een introductieregel bij een connectief verschijnt het connectief in de conclusie, terwijl het niet in de premisse(n) stond. In een eliminatieregel bij een connectief staat het connectief in een premisse of in een open aanname, en is het in de conclusie verdwenen. De 4 simpelste regels: conjunctie-eliminatie en disjunctie-introductie. Vier regels met een voor de hand liggende conclusie uit één premisse. -E -E -I Twee regels met twee premissen: implicatie-eliminatie en conjunctie-introductie. -E -I -I De implicatie-eliminatie zijn we veelvuldig tegengekomen in ons priemgetallen voorbeeld. De conclusies op niveau 1a, 1b, 2 en 4 zijn getrokken uit een dergelijke eliminatie. De klassieke benaming voor implicatie-eliminatie is modus ponens. 54 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Ook de conjunctie-introductie treffen we in het priemgetallenvoorbeeld. De conclusie op niveau 3 volgt uit een conjunctie-introductie. De zes regels die we nu hebben geïntroduceerd, zijn op dezelfde manier op te vatten als de syllogismen van Aristoteles. Ze beschrijven een “leiden tot” relatie tussen formules, de premisse(n) enerzijds en de conclusie anderzijds. Bepalend voor de relatie is (net als bij de syllogismen) de vorm van de formules. In de praktijk gaat het ons zelden alleen om de relatie tussen formules, het gaat om de constructie van afleidingen. De afleidingsregels zijn dus vooral constructieregels. We gebruiken ze om afleidingen te verlengen (regels met één premisse) of om twee afleidingen aan elkaar te knopen (regels met twee premissen). Anders gezegd: in het gebruik zullen de premissen van afleidingsregels soms aannamen zijn, beweringen zonder voorgeschiedenis, maar vaak ook conclusies van een voorafgaande afleiding, beweringen met een mogelijke lange en ingewikkelde voorgeschiedenis. Overigens is de opvatting van de afleidingsregel als relatieregel tussen premissen en conclusie een bijzonder geval van de opvatting van de afleidingsregel als constructieregel. Ook een losse formule, een premisse zonder enige voorgeschiedenis, kunnen we opvatten als een afleiding. De ene formule waaruit die afleiding bestaat, is tegelijkertijd een aanname in de afleiding, en de conclusie van de afleiding. De resterende vier afleidingsregels kunnen alleen begrepen worden als constructieregels om een nieuwe afleiding uit (een) oude te creëren. Het is wezenlijk dat we de premissen opvatten als conclusies van een afleiding. De eigenschappen van de hele afleiding spelen bij het formuleren van de regel een rol. Twee regels waarbij aannamen worden ingetrokken: implicatie-introductie en disjunctie-eliminatie. x -I (x) y y -E (y) De -I regel construeert uit een afleiding met conclusie een afleiding met conclusie , waarbij alle voorkomens van de aanname komen te vervallen. De -E regel construeert uit drie gegeven afleidingen, één met conclusie , de andere twee met conclusie een nieuwe afleiding met conclusie . Daarbij komen alle voorkomens van aanname in de ene 55 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven gegeven afleiding van , en alle voorkomens van de aanname in de andere gegeven afleiding van te vervallen. De “notatie” x moet dus begrepen worden als: een afleiding met conclusie , waarin alle voorkomens van de aanname bij het toepassen van de afleidingsregel op niveau x zijn/worden ingetrokken. Vaak is sprake van meer aannamen in een afleiding. Soms wordt in de notatie de hele verzameling aannamen zichtbaar gemaakt. Dat leidt tot onderstaande figuur, met in de rol van de verzameling overige aannamen, buiten de genoemde . , x De kort ste gesl oten afleiding, en een onverw achte verlenging 1 -I (1) 1 () -I (1) -I (2) Hier staan drie afleidingen. De meest linkse afleiding ziet eruit als de losse formule . Maar we begrijpen die formule als een afleiding. Van die afleiding is de conclusie, en tegelijkertijd een open aanname. In de middelste afleiding is uit de afleiding links m.b.v. de -I regel een langere afleiding geconstrueerd, met als conclusie . De consequent in deze is de conclusie van de afleiding links, de antecedent in deze is de open aanname van de afleiding links. Die open aanname is dan ook komen te vervallen. De middelste afleiding is een gesloten afleiding. In de rechter afleiding is uit de middelste afleiding opnieuw met de -I regel een langere afleiding geconstrueerd met de conclusie (). De consequent in deze () is de conclusie van de middelste afleiding. De antecedent is een willekeurige formule. Alle voorkomens van die formule als aanname in de middelste afleiding zijn ingetrokken. 56 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De laatste bewering uit de vorige alinea is waar. Maar vreemd is hij ook. Er is immers helemaal geen open aanname in de middelste afleiding. Er zijn zelfs helemaal geen aannamen in die afleiding, hij is gesloten. We kunnen wat hier gebeurt begrijpen met de volgende analogie. “De gewerkte uren op 29 februari worden normaal uitbetaald.” “Maar dit jaar is helemaal geen schrikkeljaar.” “Nou mooi, dan is de uitbetaling bij dezen geregeld.” “Alle voorkomens van als open aanname in de afleiding worden ingetrokken.” “Maar er komt helemaal geen aanname in de afleiding voor.” “Nou mooi, dan is het intrekken bij dezen geregeld.” Overigens kunnen we de twee toepassingen van de -I regel in de derde afleiding omwisselen. Dat levert ons een gesloten afleiding van de formule (). De laatste tw ee afleidingsregels: de regels voor negatie Introductie en eliminatie van de negatie zijn beide uitsluitend op te vatten als constructieregels voor afleidingen. De conclusie van de geconstrueerde afleiding is gerelateerd aan een open aanname van de afleidingen waaruit de nieuwe geconstrueerd wordt. Dat is een opvallende verschil met de vorige regels. Daar was de conclusie van de geconstrueerde afleiding gerelateerd aan een premisse. Het principe dat zowel aan introductie als eliminatie van de negatie ten grondslag ligt, is het bewijs uit het ongerijmde (Engels: proof by contradiction). De klassieke benaming voor dit principe is reductio ad absurdum. x x y y -I (x) -E (y) De introductieregel zegt: uit twee gegeven afleidingen met een tegengestelde conclusie kan een afleiding van worden geconstrueerd, waarbij alle voorkomens van de aanname in beide gegeven afleidingen komen te vervallen. De eliminatieregel zegt: uit twee gegeven afleidingen met tegengestelde conclusie kan een afleiding van worden geconstrueerd, waarbij alle voorkomens van de aanname in beide gegeven afleidingen komen te vervallen. In het priemgetallenvoorbeeld is de laatste stap, op niveau 5, een voorbeeld van een negatie-introductie. 57 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Een gesloten afleiding met negatie- eliminatie 1 -E (1) 1 2 -E (1) -I (2) Hier staan vier afleidingen. De linkse twee afleidingen zien eruit als de losse formules, en . Maar we begrijpen die formules als afleidingen. Van die afleidingen zijn de formules zowel de conclusie als de open aanname. In de middelste afleiding is uit de afleidingen links m.b.v. de -E regel een langere afleiding geconstrueerd, met als conclusie . Deze conclusie is het tegengestelde van de open aanname . Die open aanname komt alleen in de meest linkse afleiding voor, en dat voorkomen is bij toepassing van deze regel komen te vervallen. In de rechter afleiding is uit de middelste afleiding met de -I regel een langere afleiding geconstrueerd met de conclusie . De consequent is de conclusie van de middelste afleiding. De antecedent is een open aanname uit de middelste afleiding. Alle voorkomens van die formule als aanname in de middelste afleiding zijn ingetrokken. 58 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Een gesloten afleiding met negatie-intr oductie Zonder verder commentaar een gesloten afleiding van () -E(1b) 2 2 -E(1a) -I(2) () Een onverw acht gebruik van negatie -eliminatie Een variant op het voorgaande is de volgende afleiding. -E(1b) 3 3 -E(1a) -E(2) () -I(3) In stap -E(2) wordt uit twee gegeven afleidingen met tegengestelde conclusie een afleiding van geconstrueerd, waarbij alle voorkomens van de aanname in beide gegeven afleidingen komen te vervallen. Dat ziet er een beetje vreemd uit, er is helemaal geen aanname . Maar de analogie waarmee we dat kunnen begrijpen, hebben we al eerder gezien. “De gewerkte uren op 29 februari worden normaal uitbetaald.” “Maar dit jaar is helemaal geen schrikkeljaar.” “Nou mooi, dan is de uitbetaling bij dezen geregeld.” “Alle voorkomens van als open aanname in de afleiding worden ingetrokken.” “Maar er komt helemaal geen aanname in de afleiding voor.” “Nou mooi, dan is het intrekken bij dezen geregeld.” Tableaux versus natuur lijke deductie, het begrip bew ijs. We hebben nu twee bewijsmethoden, de tableaumethode gedefinieerd door reductieregels, en de natuurlijke deductie, gedefinieerd door afleidingsregels. De syntactische sequent | heeft daardoor twee definities: Het tableau dat begint met links en rechts sluit. Er is een afleiding met conclusie en open aannamen . Zonder bewijs stellen we vast dat beide definities het zelfde zijn. Het tableau met dat begint met links en rechts sluit als er een afleiding is met conclusie en open aannamen , en omgekeerd er is een afleiding met conclusie en open aannamen , als het tableau dat begint met links en rechts sluit. Daarmee is onmiddellijk ook de correctheid en volledigheid van natuurlijke deductie als bewijsmethode vastgesteld. 59 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven In onze beschouwingen heeft inmiddels het woord “bewijs” zijn intrede gedaan. In de propositielogische benadering van de beweringenwereld hebben we de semantische sequent geïntroduceerd als model voor de geldige redenering. In de definitie van de semantische sequent volgen we de oorspronkelijke definitie van geldigheid: een redenering is geldig als het tegenvoorbeeld inconsistent is. De syntactische sequent is een equivalent van de semantische sequent gebaseerd op een bewijsmethode, een werkwijze om geldigheid (inconsistentie van het tegenvoorbeeld) vast te stellen. Een (succesvolle) toepassing van een bewijsmethode noemen we een bewijs. Een afleiding in natuurlijke deductie, en een gesloten tableau in de tableaumethode, zijn in die zin bewijzen. Het eerder behandelde priemgetallenvoorbeeld is een typisch bewijs in deze zin. De gebruikte bewijsmethode in dat voorbeeld is natuurlijke deductie. Natuurlijke deductie is een bewijsmethode die dicht bij de wiskundige praktijk van bewijzen ligt. We zetten twee bewijzen naast elkaar. Het gaat om () | Eerst het tableau ()0 2 1 , (0) (1) (2) Het tableau sluit. Let op: regel 0 is een expliciete negatieregel, in regel 2 hebben we de negatieregel impliciet toegepast. 60 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Vervolgens de afleiding in natuurlijke deductie. -I(1a) 2a () () -I(2a) 2b -I(3) -I(1b) -I(2b) De tableaumethode is geheel mechanisch, de enige serieuze variatie die aangebracht zou kunnen worden is het verwisselen van stap 1 en stap 2. De afleiding in natuurlijke deductie vraagt iets meer inspiratie. De laatste stap in die afleiding is de introductie van een conjunctie, dat ligt voor de hand. De premissen van die introductie en volgen uit een tegenspraak, ook dat is aannemelijk. Tot die tegenspraak komen we vanuit de aanname van zowel als , zo werkt een bewijs uit het ongerijmde. Het ongerijmde is het feit dat die beide aannamen tot leiden, terwijl () een gegeven was. De tableaumethode is een systematische opeenvolging van reductiestappen. Na een eindig aantal stappen zijn we klaar, dan is er geen reductiestap meer mogelijk omdat ieder connectief is “verdwenen” bij de toepassing van een regel. Het is een bewijsmethode voor | die tegelijkertijd een mechanische beslismethode is. Natuurlijke deductie vraagt meer om “zoeken” naar de juiste opeenvolging van stappen. In die zoektocht worden aannamen geïntroduceerd en weer ingetrokken. Die aannamen zijn niet willekeurig, maar ze zijn ook niet volkomen voorspelbaar. Natuurlijke deductie is daarom niet een mechanische beslismethode zoals de tableaumethode dat wel is. Maar de zoektocht naar het bewijs, naar nuttige aannamen om te introduceren en weer in te trekken, en de stappen waaruit het bewijs is opgebouwd, zijn bij natuurlijke deductie van een soort die je in “echt” bewijzen tegenkomt. Veel meer dan de reductiestappen van de tableaumethode. Waarschuwing. De tableaumethode is een beslismethode in het propositielogische model. In het rijkere model van de predicaatlogica is de tableaumethode niet een beslissingsinstrument, net zo min als natuurlijke deductie. Daar komen we op terug. 61 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De deductiestelling Er is een intuïtief verband tussen de implicatie als connectief en het noodzakelijk volgen uit als eigenschap van redeneringen. Dat intuïtieve verband wordt uitgedrukt met de volgende bewering. {} |= |= Daarin is een (mogelijk lege) verzameling formules, die niet bevat. De waarheid van deze equivalentie laat zich snel inzien door een beroep op de volledigheid en correctheid van natuurlijke deductie als bewijsmethode. De implicatie van links naar rechts (de ) is een toepassing van de implicatie-introductieregel. De implicatie van rechts naar links (de ) is een toepassing van modus ponens, de implicatie-eliminatieregel. De transitiviteit van het noodzakelijk volgen uit. Het begrip noodzakelijk gevolg, en dus ook de semantische sequent, zijn tegenhanger het propositielogische model, heeft de volgende eigenschap. Als alle beweringen uit een verzameling noodzakelijk volgen uit de verzameling , en de bewering volgt uit , dat volgt deze ook uit . Dat klinkt vanzelfsprekend. Maar voor de zekerheid geven we bij deze conclusie nog een argument. Stel dat een wereld voorstelbaar was, waarin alle beweringen uit waar waren, maar niet. Met andere woorden: stel je voor dat het tegenvoorbeeld wel consistent was. In die wereld is tenminste één bewering uit de verzameling niet waar. We weten immers dat volgt uit , dus in een wereld waar alle beweringen uit waar zijn, moet ook waar zijn. Maar dan volgt deze niet uit , we hebben namelijk een consistent tegenvoorbeeld. Dat is in strijd met ons eerste gegeven, dat alle beweringen in wel uit volgen. Maar dan is die wereld waarvan wij het bestaan veronderstelden ondenkbaar. Er is geen consistent tegenvoorbeeld, volgt noodzakelijk uit . In het propositielogische model, ziet deze eigenschap van het noodzakelijk gevolg er als volgt uit: |= en |= |= . Een dergelijke “keteneigenschap” van een relatie noemen we transitiviteit. 62 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Een onmiddellijk gevolg van de correctheid en volledigheid van de syntactische sequentrelaties is dat ook zij die transitiviteitseigenschap hebben. | en | | . Voor natuurlijke deductie als bewijsmethode is dat ook onmiddellijk voorstelbaar. Om een bewijs te construeren voor de formule uit de aannamen , terwijl je al een bewijs voor hebt uit de aannamen , substitueer je overal waar een aanname uit voorkomt, deze aanname door een bewijs van uit . Theorie en axioma’s Een verzameling beweringen is een logische theorie als het volgende het geval is: is consistent, en iedere bewering die noodzakelijk volgt uit een deelverzameling van is zelf element van . Deze betekenis van het woord theorie wijkt nogal af van wat je daar in het dagelijks leven onder verstaat. Dan gebruik je het woord theorie voor een verzameling beweringen die een verschijnsel (van welke soort ook: economisch, psychologisch, natuurkundig, scheikundig, meteorologisch, …) verklaart. In de logische zin waarin we het begrip hier introduceren heeft een theorie vooral de vormkenmerken die je verwacht. Een theorie is consistent, dus je kunt je een wereld voorstellen waarin alle beweringen uit de theorie waar zijn. De theorie beschrijft een verschijnsel in die wereld. Bovendien, iets wat volgt uit een theorie hoort ook tot die theorie. Dus het gaat niet alleen om een beschrijving van het verschijnsel, maar ook om conclusies die je daaruit kunt trekken. Maar het begrip logische theorie zegt niets over theorievorming zoals je die in een onderzoekspraktijk zou tegenkomen. En het zegt ook niets over de kwaliteit van een concrete theorie. In het propositielogische model is een theorie een verzameling formules met de volgende eigenschappen. is consistent Voor iedere formule en iedere deelverzameling , |= De meest saaie theorie is de theorie van alle noodzakelijke waarheden, de verzameling { | |= }. Dat dit een theorie is, volgt uit de transitiviteit van de semantische sequent. 63 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Een vraag die vooral in de wiskunde aan de orde komt (kwam), is de volgende. Gegeven een theorie , bestaat er een (bij voorkeur eindige) deelverzameling zodat |= . Een dergelijke verzameling vormt de kern of de basis van de theorie. Alle beweringen uit de theorie volgen noodzakelijk uit deze kern. Voor sommige wiskundige theorieën waren de oude Grieken al op zoek naar de basisbeweringen, waaruit alle andere waarheden noodzakelijk volgeden. Het beroemde voorbeeld is de vlakke meetkunde die werd geanalyseerd door Euclides. Met de vlakke meetkunde bedoelen we dan de theorie van lijnen, punten, cirkels en hoeken (en alle figuren die je uit lijnen kunt opbouwen) in het platte vlak. Hij legde voor die theorie de basisbewegingen vast (5 stuks). Een dergelijke deelverzameling van basisbewegingen uit een theorie, waaruit de gehele theorie noodzakelijk volgt, noemen we in de wiskundige context de axioma’s. In die context spreken we over de andere beweringen van de theorie (die noodzakelijk uit de axioma’s volgen, maar zelf geen axioma zijn) als stellingen. Propositielogica als calculus We hebben propositievariabelen geïntroduceerd als model voor atomaire beweringen. We hebben logische operatoren geïntroduceerd als model voor zinsfunctoren (althans voor die zinsfunctoren die connectieven zijn). We hebben de semantische sequent geïntroduceerd als model voor geldig redeneren en noodzakelijk volgen uit. We hebben de bewijsmethode geïntroduceerd als wiskundige methode om de geldigheid van een redenering vast te stellen (tableaux), en om geldige redeneringen op te bouwen (natuurlijke deductie). Maar er is een veel simpeler opvatting van dit alles. Propositielogica is rekenen met 0 en 1. Logica als rekenen met 0 en 1 De propositievariabelen hebben als domein de verzameling {0,1}. De logische operatoren zijn simpele manipulaties met deze getallen: p =def 1–p pq =def min{p, q} pq =def max{p, q} pq =def max{1–p, q} 64 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven In deze rekenbenadering van de propositielogica kunnen we dingen opschrijven als: = , , = 1, = 0. Dergelijke formules hebben een logische betekenis. is hetzelfde als |= , “ is een noodzakelijk gevolg van ”. Uit de deductiestelling volgt dan ook dat hetzelfde is als “ is een noodzakelijke waarheid”. Omdat = de combinatie is van en , zal = dus betekenen “ is een noodzakelijk gevolg van , en omgekeerd” ofwel “de equivalentie van en , d.w.z. de implicatie beide kanten op, is een noodzakelijke waarheid.” = 0 tenslotte zegt dat een contradictie is. Omgekeerd kunnen we de centrale notie die we hiervoor hebben besproken, de semantische sequent, ook in deze rekenbenadering beschrijven, als volgt: |= is hetzelfde als min() . Om dat helemaal correct te maken, moeten we wel afspreken dat het minimum van de lege verzameling in deze context 1 zal zijn. Om het concreet te maken de volgende twee voorbeelden. Voor alle p, q {0,1} geldt min{p, max{1–p,q}} q. Dat is namelijk dezelfde bewering als {p, pq} |= q, ofwel modus ponens. Voor alle p {0,1} geldt 1 max (1–(1–(1–p)), p}. Dat is namelijk dezelfde bewering als |= p p Historisch perspect ief Het propositielogische model voor geldigheid van redeneringen stamt uit het einde van de 19e eeuw. Een belangrijke grondlegger is Friedrich Ludwig Gottlob Frege (1848 – 1925). Het begrip sequent danken we aan Gerhard Gentzen (1909 – 1945). Het rekenen met 0 en 1 is ouder. De theorie is ontwikkeld door George Boole (1815 – 1864). Rekenen met 0 en 1 heeft ook betekenis buiten het domein van de logica. Het hoeft niet over consistentie of geldigheid te gaan. Deze vorm van rekenen is ook relevant in het domein van de digitale schakelingen. De opvatting van het propositielogisch model voor consistentie en geldigheid als was het rekenen met 0 en 1 past in een heel oud wiskundig ideaal. Voor Gottfried Leibniz (1646 – 1716) was het “kunnen rekenen” aan een begrip het ultieme kenmerk van het inzicht in en de beheersing van dat begrip. Boole bouwde voort op ideeën van Leibniz over logica. Leibniz 65 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven was tijdgenoot van Newton, één van de grondleggers van calculus (en elementaire analyse) in de moderne wiskunde. In de tijd van Leibniz en Newton, en vooral dankzij Newton, begon men te begrijpen hoe je kon rekenen aan snelheid en versnelling. Met Leibniz wordt de lijfspreuk “calculemus” (laat ons rekenen) geassocieerd. In de sfeer van zijn opvatting heet het propositielogisch model ook wel de propositiecalculus. Onderlinge definieerbaarheid van logische operatoren Tussen de logische operatoren bestaan tal van relaties. Sommige zijn eerder aan de orde geweest, zonder expliciet benoemd te zijn. We geven een opsomming van relevante gelijkheden in de propositiecalculus. De implicatie uitgedrukt in en : = De wetten van de Morgan: ( ) = ( ) = De dubbelenegatiewet: = Voor het verifiëren van dergelijke gelijkheden worden waarheidtafels gebruikt. Daarmee kunnen we over het algemeen toch sneller en inzichtelijker “rekenen” dan met minimum en maximum. Door deze gelijkheden kunnen we iedere propositielogische formule vertalen naar een formule ’ waarin uitsluitend de connectieven en voorkomen, terwijl ’ = . Immers: 1. Als vertaal dan naar ’=, en de gevraagde ’ is ’ 2. Als vertaal dan naar ’= en naar ’=, en de gevraagde ’ is ’ ’ 3. Als vertaal dan naar ’= en naar ’=, en de gevraagde ’ is (’ ’) 4. Als vertaal dan naar ’= en naar ’=, en de gevraagde ’ is ’ ’. In vertaalstap 3 gebruiken we De Morgan en de dubbelenegatiewet. Vertaalstap 4 is gebaseerd op de uitdrukking van implicatie in negatie en disjunctie. 66 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Nieuw e logische operatoren p 0 0 1 1 q 0 1 0 1 pNANDq 1 1 1 0 p 0 0 1 1 q 0 1 0 1 pNORq 1 0 0 0 Niet uit de klassieke logica maar uit de digitale techniek komen de twee logische operatoren waarvan de waarheidstafels hierboven staan weergegeven. pNANDq = (p q), pNORq = (p q). Ze hebben een bijzondere eigenschap: iedere logische operator is in termen van NAND uit te drukken, en ook in termen van NOR. Om propositielogische formules te schrijven is eigenlijk maar één operator nodig. Voor het gemak schrijven we pNANDq even als (p q). Dan hebben we de volgende gelijkheden: p = (p p) p q = ((p p) (q q)) p q = ((p q) (p q)) p q = (p (q q)) We schrijven pNORq als (pq). Dan hebben we de volgende gelijkheden: p = (pp) p q = ((pq) (pq )) p q = ((p p) (qq)) p q = ((pp)q)) De logische operator NAND waarmee alle andere te definiëren zijn heette vroeger (in het predigitale tijdperk) “Sheffer’s stroke” , naar zijn bedenker. Die werd genoteerd als |. De NAND uit de digitale techniek heeft Sheffer en zijn stroke uit de geschiedenisboeken verdreven. Predicaatlogica Een geldige redenering? We beschouwen de volgende redenering: Charly is getrouwd met de vader van Sammy Sammy is een kind van Charly Dus: Charly is een vrouw. 67 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Is deze redenering geldig? Kunnen we een tegenvoorbeeld vinden, d.w.z. is er context denkbaar waarin Charly getrouwd is met de vader van Sammy, Sammy een kind is van Charly, terwijl Charly een man is? Dat we ons niet mogen laten afleiden door eigennamen en de associatie die daar door wordt opgeroepen, zal duidelijk zijn. Charly kan de afkorting zijn van Charles en van Charlotte, Sammy kan voor Samuel staan, maar ook voor Samantha. Om de analyse te vereenvoudigen brengen we de volgende gelijkwaardige wijziging aan. Van de tweede premisse maken we Charly is een ouder van Sammy. Bovendien stellen we vast dat mannelijke ouder zijn hetzelfde concept is als vader zijn. Het feit dat Charly met een man getrouwd is, zegt niets over Charly’s geslacht. We kennen contexten waarin mannen met mannen getrouwd zijn. Dat iemand niet met zichzelf getrouwd kan zijn, beschouwen we weer wel als een vaststaand feit. We verwerpen contexten waarin dat wel een mogelijkheid is. In alle denkbare contexten is Charly iemand anders dan de vader van Sammy. We accepteren bovendien alleen contexten waarin sprake is van geslachtelijke voortplanting: van twee ouders is altijd maar één een man. Dan moet de ander een vrouw zijn, een derde mogelijkheid is er niet. Omdat in alle denkbare contexten de vader van Sammy een man is, moet Charly, ook een ouder van Sammy en niet dezelfde persoon, wel een vrouw zijn. De redenering is geldig! Model voor deze redenering Het propositielogische model schiet tekort om de redenering hierboven te analyseren. De premissen en de conclusie zijn niet samengesteld, logische operatoren spelen geen rol. (Die observatie zullen we verderop nuanceren.) De redenering heeft enige overeenkomsten met een sluit- of drogreden volgens Aristoteles. De drie beweringen hebben alle drie de mode A. We herkennen de volgende concepten: “Charly zijn”, “getrouwd zijn met de vader van Sammy”, “Sammy zijn”, “kind van Charly zijn” en tenslotte “vrouw zijn”. Om te beginnen zijn dat teveel concepten om een analyse in termen van het systeem van Aristoteles mogelijk te maken. 68 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Wat het nog lastiger maakt, is dat de concepten niet onafhankelijk van elkaar zijn. Er is een verband tussen “Sammy zijn” en “getrouwd zijn met de vader van Sammy”, en tussen “Charly zijn” en “kind zijn van Charly”. In het concept “getrouwd zijn met de vader van Sammy”zit bovendien het concept “vader zijn van Sammy” verborgen. Willen we de redenering en zijn geldigheid “formeel” benaderen, dan hebben we nieuw gereedschap nodig. De bouw stenen van het nieuw e model Het model voor de meer ingewikkelde consistentie- en geldigheidsvraagstukken is de predicaatlogica. Predicaatlogica is een formuletaal met een wiskundig mechanisme om aan de formules betekenis te geven. De formules van de predicaatlogica en het mechanisme dat betekenis geeft aan die formules zijn anders, maar de analogie met de propositielogica is duidelijk. Ook dat is een formuletaal met een mechanisme dat betekenis geeft. De formules van de propositielogica zijn opgebouwd uit propositievariabelen en logische operatoren. Het wiskundig mechanisme dat betekenis geeft aan die formules is de waarderingsfunctie. De taal van de predicaatlogica is rijker en ingewikkelder dan die van de propositielogica. De predicaatlogische formules zijn opgebouwd uit de volgende bouwstenen: individuele variabelen, individuele constanten, predicaatsymbolen het =-teken logische operatoren kwantoren. Individuele constanten zijn namen voor individuen. “Charly” en “Sammy” zijn individuele constanten. We gebruiken vaak ook nietszeggende aanduidingen, letters, c, d, soms met subscripten: c0, c1, d0, ... . Individuele variabelen noteren we met letters x, y, z, soms ook met subscripten x0, y1, .... Het domein van de individuele variabelen zijn de individuen (in een gegeven context). Zoals Sammy en Charly, maar dan ook de vader van Charly, de moeder van de moeder van Sammy, ... . Predicaatsymbolen zijn namen voor eigenschappen en relaties. “Man” en “Vrouw” zijn predicaatsymbolen, “Getrouwd” ook. We gebruiken vaak weinigzeggende een of tweeletterige aanduidingen, geschreven met een hoofdletter. We maken een onderscheid tussen predicaatsymbolen van verschillende plaatsigheid. Een eigenschap dicht je toe aan één individu. Een predicaatsymbool dat een eigenschap benoemt is éénplaatsig. Maar 69 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven een relatie bestaat tussen twee (en soms zelfs meer) individuen. Een predicaatsymbool dat een relatie tussen twee individuen benoemt (“getrouwd zijn met”, “ouder zijn van”) is tweeplaatsig. En gaat het om een relatie tussen n individuen, dan is het predicaatsymbool n-plaatsig. (Bijvoorbeeld: “op één lijn liggen” is een relatie tussen punten in het platte vlak die interessant is als drieplaatsige relatie) Het symbool = staat voor gelijkheid tussen individuen. Een bekend symbool. De logische operatoren zijn inmiddels ook bekend. Het zijn dezelfde als in de propositielogica. Kwantoren tenslotte zijn taal hulpmiddelen om mee uit te kunnen drukken dat beweringen gaan over alle dan wel sommige van de individuen. De kwantor die “allemaal” uitdrukt, noemen we universeel. De kwantor die “sommige” uitdrukt, noemen we existentieel. Die begrippen kwamen we bij de analyse van de sluitredenen van Aristoteles ook al tegen. We gebruikten toen het woord particulier voor wat we nu existentieel gaan noemen. Het symbool voor de notatie van de universele kwantor is een omgekeerde A: . Het symbool voor de existentiële kwantor is een gespiegelde E: . Voorbeelden van predicaatlogische formules Om predicaatlogische formules te kunnen lezen en schrijven, is inzicht in de relatie tussen beweringen (in gewone taal) en formules noodzakelijk. Formules geven de oorspronkelijke beweringen schematisch weer. In de vertaalslag van bewering naar formules maak je keuzes. Welke individuen worden benoemd in de bewering, en hoe vertaal je hun namen naar individuele constanten? Welke eigenschappen en relaties spelen een rol in de bewering, en hoe vertaal je die naar predicaatsymbolen? We gebruiken de Charly en Sammy redenering om de vertaalslag naar de schematische weergave van beweringen, en daarmee ook de opbouw van predicaatlogische formules, te illustreren. Laat F (female) het éénplaatsige predicaatsymbool zijn voor de eigenschap “vrouw zijn”. En c is de individuele constante waarmee we het unieke individu Charly benoemen. Dan staat de formule F(c) voor de bewering dat Charly een vrouw is. Omgekeerd, de formule M(s) geeft schematisch een bewering weer die aan het individu s de eigenschap M toedicht. We kunnen afspreken dat M staat voor de eigenschap “man zijn”, en s voor het individu dat we kennen als Sammy. Dan staat M(s) voor de bewering dat Sammy een man is. 70 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Hoe lezen we de formule M(s) F(s)? Deze formule zegt van het individu s dat het tenminste één van de eigenschappen M of F heeft. Het is een schematische weergave van de bewering dat Sammy een man of een vrouw is. Een schematische weergave van de bewering: “als Charly een vrouw is, is zij geen man” is de predicaatlogische formule F(c) M(c). Hoe lezen we de formule x F(x)? Deze formule ontkent () dat alle individuen (x) de eigenschap F hebben. Het is een schematische weergave van de bewering dat niet alle individuen vrouw zijn. Een schematische weergave van de bewering “Er bestaat een man”, of (hetzelfde in andere woorden) ”Tenminste één individu is man” is de predicaatlogische formule x M(x) De schematisering van “Een man is geen vrouw” is de predicaatlogische formule x (M(x) F(x)). Hier zien we de E-mode van Aristoteles in predicaatlogische vorm terug. De concepten M en F sluiten elkaar volledig uit. Losjes uitgedrukt: voor ieder individu x geldt dat als het een M is, dan kan het geen F zijn. De predicaatlogische formule x ((M(x) F(x)) (F(x) M(x))) is een schematische weergave van de bewering dat alle individuen man of vrouw zijn, maar nooit beide tegelijk. Als we de structuur van het schema volgen, lezen we: “voor ieder individu x is tenminste een van beide het geval: x heeft de eigenschap M maar niet de eigenschap F, of x heeft de eigenschap F maar niet de eigenschap M. De predicaatlogische schema’s zijn abstracties van de concrete beweringen die zij modelleren. Alle formules die we hebben opgeschreven laten zich ook begrijpen als schematisering van beweringen over getallen. Het predicaatsymbool F had ook kunnen staan voor “even zijn”, en M voor “oneven zijn”. De individuele constante s had de naam kunnen zijn van het individu 7, en c voor 100. Dan schematiseert de formule F(c) M(c) de bewering: “als 100 even is, is het niet oneven” en 71 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven x ((M(x) F(x)) (F(x) M(x))) is dan een predicaatlogische weergave van de bewering dat alle getallen even of oneven zijn, maar nooit beide tegelijk. Meer voorbeelden van predi caatlogische formules We introduceren twee nieuwe predicaatsymbolen: P en C. Beide staan voor tweeplaatsige relaties. We gebruiken ze als de representaties voor de relatie “ouder zijn van” (P, parent), en “getrouwd zijn met” (C, couple). Dat Sammy een kind is van Charly laat zich dan schematiseren in de formule P(s, c) We hebben ervoor gekozen in de representatie van de P-relatie eerst het kind en daarna de ouder te noemen. P(s,c) laat zich dan lezen als “een P van s is c”. Maar dat had ook andersom gekund. Met de formule x y P(x, y) wordt dan schematisch weer gegeven dat ieder individu een ouder heeft. Bij ieder individu x is er een individu y zodat x en y in de P-relatie tot elkaar staan, ofwel zodat y een P van x is. Dat Sammy een vader heeft laat zich schematisch weergeven in de formule y (P(s, y) M(y)). Daar staat dat er een individu y is dat een P van s is en tegelijkertijd de eigenschap M heeft. We beschouwen de formule x y ((z (P(z, x) P(z, y)) M(x) M(y)) x=y) Die kan worden opgevat als een schematische weergave van de bewering dat iedereen hoogstens één vader heeft. De formule gaat over twee individuen x en y die twee eigenschappen delen. De eerste eigenschap is dat zij beide P zijn van hetzelfde individu z: z (P(z, x) P(z, y)). De tweede eigenschap is dat zij beide M zijn: M(x) M(y). De formule geeft een implicatie die voor elk tweetal het geval is: als zij de genoemde eigenschappen delen, dan zijn zij gelijk. Dit is een typische manier om in een predicaatlogische formule uniciteit uit te drukken. Dat er maar één individu met een bepaalde eigenschap kan zijn, druk je uit door te zeggen dat iedere twee die die eigenschap delen aan elkaar gelijk zijn. Een volgende bewering die we schematisch zullen weergeven, is dat ieder individu precies één moeder heeft. Dat gaat als volgt: x y (P(x, y) F(y) z ((P(x, z) F(z)) z=y)) Hier wordt het bestaan van tenminste één individu y met de gezochte eigenschappen P(x, y) F(y) vastgesteld, tegelijkertijd met het feit dat 72 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven een tweede individu z met dezelfde eigenschappen aan deze y gelijk is. Let op het verschil met de vorige formule. De y verzekert het bestaan van tenminste één individu met de gewenste eigenschappen. Die existentiële kwantor ontbrak hiervoor, daar werd alleen het “hoogstens één” vastgesteld. We kijken naar de volgende formules x y (C(x, y) C(y, x)) en x y (C(x, y) (x = y)) De eerste is een schematische weergave van de symmetrie van de huwelijksrelatie. Als y een C van x is, dan is x een C van y. Lees “huwelijkspartner” voor C. De tweede formule is een schematische weergave van het feit dat huwelijkspartners verschillende individuen zijn. Als y een C van x is dan zijn x en y verschillende individuen. Dat laatste hadden we ook schematisch kunnen uitdrukken in de formule x C(x, x). We zullen in het vervolg (x = y) afkorten door x y. En tenslotte de bewering dat Charly getrouwd is met de vader van Sammy. Daarvoor hebben we de volgende schematische weergave. x (P(s, x) M(x) C(c, x)) De formule zegt wat hij moet zeggen, maar de structuur wijkt nogal af van de formulering van de bewering. Er bestaat een individu x met drie eigenschappen: een P zijn van s (ouder zijn van Sammy), en een M zijn (man zijn) en een C zijn van c (huwelijkspartner zijn van Charly). In de bewering is sprake van “de vader”. In het lidwoord “de” ligt de uniciteit van het vader zijn besloten. Dat komt niet tot uitdrukking in bovenstaande formule. Het uitdrukken van die uniciteit hebben we eerder al gedaan. Charl y is een vrouw We introduceerden predicaatlogica met de volgende redenering Charly is getrouwd met de vader van Sammy Sammy is een kind van Charly Dus: Charly is een vrouw. In het predicaatlogische model kunnen we deze redenering vangen in de volgende drie formules: x (P(s, x) M(x) C(c, x)) (eerste premisse) P(s, c) (tweede premisse) F(c) (conclusie) Maar in het schematiseren hebben we geabstraheerd. Belangrijke aspecten van het man of vrouw zijn, van het ouder zijn en van het 73 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven getrouwd zijn, kun je niet reconstrueren uit de predicaatsymbolen. We moeten die aspecten dus expliciet maken. In de analyse van de geldigheid van deze redenering deden we een beroep op de volgende inzichten. Getrouwd ben je nooit met jezelf: x C(x, x). Iedereen heeft maximaal één vader: x y ((z (P(z, x) P(z, y)) M(x) M(y)) x=y), en wie geen man is, is vrouw: x (M(x) F(x)). In de predicaatlogische benadering kunnen de interessante logische vragen nu als volgt geherformuleerd worden. Ten eerste: is F(c) een noodzakelijk gevolg van {x (P(s, x) M(x) C(c, x)), P(s, c), x C(x, x), x y ((z (P(z, x) P(z, y)) M(x) M(y)) x=y), x (M(x) F(x))}? Ten tweede: is er een bewijsmethode om F(c) af te leiden uit {x (P(s, x) M(x) C(c, x)), P(s, c), x C(x, x), x y ((z (P(z, x) P(z, y)) M(x) M(y)) x=y), x (M(x) F(x))}? Ten derde: is er een volledigheidsstelling voor die bewijsmethode? Maar om de eerste vraag te kunnen beantwoorden missen we nog een belangrijke ingrediënt. We hebben voor het predicaatlogisch model nog niet vastgesteld hoe we zullen omgaan met “waarheid in denkbare contexten”. Het betekenisdeel van het model (zoals de waarderingen in het propositielogisch model) ontbreekt nog. We kiezen voor een andere aanpak. We beginnen met de bewijsmethode. Af l eiden in de predi caatlogica We bouwen de predicaatlogische redenering die tot de conclusie F(c) leidt op in omgekeerde volgorde. De laatste inferentie (twee inferenties) zijn als volgt: x (M(x) F(x)) M(c) M(c) F(c) F(c) (2) (1) 74 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De gewenste conclusie (1) wordt getrokken in de vorm van modus ponens. De ene premisse van deze modus ponens, M(c) F(c) (2), wordt afgeleid uit x (M(x) F(x)), wie geen man is, is vrouw. De gebruikte afleidingregel heet ook wel instantiatie. (of -eliminatie.) De andere premisse van modus ponens (Charly is geen man) kent een lange afleiding, Die afleiding (de stippellijn) vullen we nu verder in. De conclusie M(c) wordt getrokken uit het ongerijmde. We gaan twee afleidingen opzetten met de open aanname M(c), die tot een tegengestelde conclusie leiden. Dan kunnen we M(c) intrekken als aanname, en M(c) concluderen. M(c)3 x C(x, x) C(c, c) C(c,c) M(c) (3) De ene afleiding (links in de figuur) blijkt heel kort en heeft de aanname M(c) in het geheel niet nodig. Het is een enkele instantiatie. Niemand is partner van zichzelf, dus Charly is geen partner van zichzelf. De andere afleiding, met de conclusie C(c,c), Charly is wel partner van zichzelf, werken we nu verder uit. Daarin speelt de premisse x (P(s, x) M(x) C(c, x)) een belangrijke rol. Het is de premisse die het bestaan van de vader van Sammy vaststelt, die partner is van Charly. Voor die vader van Sammy hebben we geen naam, er is geen individuele constante die hem benoemt. Voor het argument is het gewenst dit individu toch te kunnen benoemen. We introduceren een uitverkoren variabele a die fungeert als naam van de vader van Sammy. Het sluitstuk van de afleiding die tot de conclusie C(c,c) leidt uit de open aanname M(c) is de volgende -eliminatie. 75 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven M(c), P(s, a) M(a) C(c,a)4 x (P(s, x) M(x) C(c, x)) C(c,c) C(c,c) (4) De premisse x (P(s, x) M(x) C(c, x)) rechtvaardigt de introductie van de uitverkoren variabele a en de aanname P(s, a) M(a) C(c, a). Op het moment dat uit die aanname de gewenste conclusie C(c,c) bereikt is, wordt hij weer ingetrokken. De conclusie C(c,c) heeft de aanname niet nodig, hij volgt rechtstreeks uit de oorspronkelijke existentiebewering. De laatste stap in de afleiding van C(c,c) uit de aannamen M(c) en P(s, a) M(a) C(c,a) is een substitutie: als twee individuen aan elkaar gelijk zijn, kunnen we de een door de ander vervangen in elke mogelijke bewering. M(c), P(s, a) M(a) C(c,a) P(s, a) M(a) C(c,a) c=a C(c,a) C(c,c) De rechter premisse C(c,a) volgt uit de aanname P(s, a) M(a) C(c,a) door een enkele -eliminatie. Afleiden van c = a uit M(c), P(s, a) M(a) C(c,a) (de stippellijn) vergt meer stappen. In de afleiding van c = a gaan twee premissen een rol spelen die tot nu toe buiten beschouwing zijn gebleven: P(s, c) en x y ((z (P(z, x) P(z, y)) M(x) M(y)) x=y). Ze drukken schematisch uit dat Sammy een kind is van Charly en dat een kind maar één vader heeft . De redenering met conclusie c=a eindigt met een toepassing van modus ponens. M(c), P(s, a) M(a) C(c,a), P(s,c) x y ((z (P(z, x) P(z, y)) M(x) M(y)) x=y) c=a c=a 76 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De linker premisse van deze regeltoepassing = z (P(z, c) P(z, a)) M(c) M(a) vergt een paar (eenvoudige) stappen. De rechter premisse c=a is de conclusie van een enkele instantiatie. Het laatste ontbrekende stuk, de afleiding van z (P(z, c) P(z, a)) M(c) M(a), beschrijven we in woorden. Uit de aanname P(s, a) M(a) C(c,a) volgt P(s,a) (-eliminatie). Combinatie met P(s,c) leidt tot P(s,c) P(s,a) (-introductie). Uit die conjunctie volgt door -introductie z (P(z, c) P(z, a)). Nog een -introductie leidt ons tot z (P(z, c) P(z, a)) M(c) (M(c) is een open aanname). Met een -eliminatie tenslotte leiden we M(a) af uit de aanname P(s, a) M(a) C(c,a) , en een laatste -introductie levert het gezochte z (P(z, c) P(z, a)) M(c) M(a). De taal van de predi caatlogica De precieze beschrijving van de taal van de predicaatlogica begint bij het begrip term. Termen zijn de taalconstructies die naar individuen verwijzen. Er zijn twee soorten termen. Individuele constanten (of kortweg constanten) zijn termen. Individuele variabelen (of kortweg variabelen) zijn termen. We noteren constanten en variabelen met letters en subscripten. c, d, c0, c1, d2,... voor constanten, x, y, z, x0, y1, z2, ... voor variabelen. Dit termbegrip is anders dan bij Aristoteles. De termen daar waren concepten, waarvan de classificatie in major, minor en midden was gerelateerd aan de plaats die de concepten in de redenering innamen. Het begrip term in de predicaatlogica wordt interessanter als we complexere constructies toelaten om naar individuen te verwijzen. We zien vaak de toevoeging van operatoren en functies. Denk aan een operator +, zodat je bijvoorbeeld x+1 kunt schrijven, en aan een logaritme, zodat je log(x) kunt schrijven. Die +1 zullen we later nog tegenkomen. Vervolgens hebben we predicaatsymbolen, elk met zijn eigen plaatsigheid. Losse hoofdletter noteren predicaatsymbolen. Dan hebben we de gelijkheid (tussen individuen). Die noteren we met het gebruikelijke symbool =. Uit termen, predicaatsymbolen en gelijkheid kunnen we de atomaire formules bouwen. Die zijn er in twee soorten: t = s, waarbij t en s termen zijn, en P(t1, …, tn), waarbij t1, … , tn termen zijn. 77 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Uit formules (beginnend bij de atomaire) kunnen we nieuwe (samengestelde) formules bouwen met behulp van de bekende logische operatoren. Als en formules zijn, dan ook: , ( ), ( ), ( ). Tenslotte kunnen we over formules (zowel atomair als samengesteld) kwantificeren: Als een formules is, dan ook: x, x een variabele, x, x een variabele. De haakjes in de samengestelde formules zijn om dubbelzinnigheid te voorkomen. Maar waar van dubbelzinnigheid geen sprake is, laten we ze weg. De formule P(s, a) M(a) C(c, a) die we eerder tegenkwamen, had eigenlijk geschreven moeten worden als ((P(s, a) M(a)) C(c, a)) of als (P(s, a) (M(a) C(c, a))). Maar de haakjes maken hier niets duidelijk, ze maken eerder de formule onduidelijk. Zulke haakjes laten we dus weg. In een andere oude bekende, namelijk in de formule (z (P(z, x) P(z, y)) M(x) M(y)) x=y, staan haakjes die we niet weg kunnen laten. In z (P(z, x) P(z, y)) M(x) M(y) x=y kun je namelijk ook lezen z (P(z, x) P(z, y)) M(x) (M(y) x=y), en dat is iets heel anders. Overigens, als we alle haakjes volgens de regels hadden geschreven, had er gestaan: ((z (P(z, x) P(z, y)) (M(x) M(y))) x=y) Voorbeelden van dergelijke formules zijn (ook oude bekenden): z (P(z, c) P(z, a)) en x (M(x) F(x)). Kw antoren en variabelen Als de variabele x in de formule niet voorkomt, heeft het niet zoveel zin om op te schrijven x of x. Dat zullen we dus ook niet gauw doen. Maar het is niet verboden. Je kunt x en x schrijven zonder dat x in voorkomt. Om zichtbaar te maken dat de term t in voorkomt, schrijft men soms (t). Ook die notatie moet met zorg gelezen worden. Soms wordt (t) ook gebruikt om aan te geven dat t in voor zou kunnen komen. Maar dat is niet zeker. Als t in (t) een variabele is, dan gaat het om vrije voorkomens van de variable in . (De definitie van een vrij voorkomen volgt nog.) Als we ingewikkelder termen hebben, met operatoren en 78 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven functies, dan gaat het in (t) om voorkomens van t waarin alle variabelen binnen t vrij zijn. Het begrip vrije variabele, of nauwkeuriger het vrij voorkomen van een variabele, is gedefinieerd door de volgende clausules. In een formule zonder kwantoren zijn alle voorkomens van variabelen vrije voorkomens. Een variabele kan zijn status van vrije variabele alleen verliezen door binding. Binding vindt plaats bij de introductie van kwantoren. Een variabele die niet bij binding betrokken is, is en blijft vrij. In de formules x en x zijn alle vrije voorkomens van x in gebonden. In het ene geval vindt binding plaats door de kwantor x, in het andere door x. Beschouw bijvoorbeeld de formules (x) en (x). In beide komt de variabele x vrij voor. In x((x) (x)) zijn de oorspronkelijk vrije voorkomens van x in (x) en (x) gebonden. In x(x) (x) zijn de vrije voorkomens van x in (x) gebonden, maar die in (x) zijn nog steeds vrij. In x(x(x) (x)) zijn alle voorkomens van x gebonden. De vrije voorkomens in (x) zijn betrokken in binding door de “overkoepelende” x waar de formule mee begint. De vrije voorkomens in (x) zijn betrokken in binding door de x van x(x). x(x(x) (x)) is een moeilijk leesbare formule. Twee verschillende bindingen van één variabele x is verwarrend. Omnoemen van variabelen is hiervoor een oplossing. Als we alle vrije voorkomens van x in vervangen door y, dan zijn x en y gelijkwaardig. Allebei drukken ze uit dat voor alle individuen de bewering geldt. Bij existentiële kwantificatie geldt hetzelfde. Let wel op, de y de gebruikt wordt als vervanging van x mag niet al in voor komen. De volgende voorbeelden illustreren de gewenste zorgvuldigheid bij het omnoemen. x A(x,y) is niet hetzelfde als y A(y,y), maar wel als z A(z,y) xy A(x,y) is niet hetzelfde als yy A(y,y), maar wel als zy A(z,y) Het moeilijk leesbare x(x(x) (x)) laat zich beter opschrijven als y(x(x) (y)), op voorwaarde dat het omnoemen van x naar y in mogelijk is. (D.w.z. y komt niet al voor). Een formule waarin alle voorkomens van variabelen gebonden voorkomens zijn, is een zin. 79 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Bedenk dat een variabele geen naam is van een individu. Een zin is opgebouwd met logische operatoren uit onderdelen. Een dergelijk onderdeel heeft als strekking: “voor alle individuen geldt de bewering ” of “er is een individu voor wie de bewering geldt”. De rol van de variabele is om in dergelijke constructies de plekken binnen de bewering te markeren waar het individu een rol speelt. Er is overigens één uitzonderlijke situatie waar een variabele wel als naam gebruikt wordt. Dat is in afleidingen met als premisse een existentiële formule x. Er is een individu voor wie geldt, maar we weten niet wie. Dan voeren we een individu met de naam a (een willekeurige variabele) op als getuige: voor hem geldt . De premisse x rechtvaardigt de aanname (a). Een conclusie die wij uit die aanname trekken, mogen we ook uit x trekken. Natuurlijke deductie We hebben de beschrijving van de taal van de predicaatlogica. We hebben uitgeweid over het gebruik van variabelen, in het bijzonder over het concept van binding. We hebben de ingrediënten om natuurlijke deductie in detail te behandelen. De principes zijn dezelfde als in de propositielogica. De inferentieregels van de propositielogica gelden ook voor de predicaatlogica. Maar predicaatlogica heeft 6 extra inferentieof afleidingsregels. De 6 nieuwe regels zijn: De introductie van , en =. De eliminatie van , en =. Vier regels zijn eenvoudig. Ze kunnen worden begrepen zonder de voorgeschiedenis (afleiding) van de premissen te beschouwen. x(x) (t) -E -I (t) x(x) t=s (s) (t) =-E t=t =-I De -E regel heet ook instantiatie. De term t waar we x door vervangen moet vrij zijn in (t). De gebonden x in de conclusie x(x)van de -I regel moet niet al in (t) voorkomen. De =-E regel noemen we ook substitutie. De term t die in de conclusie de s uit de premisse vervangt moet vrij zijn in , zoals s dat is in de premisse. Overal waar sprake is van substitutie (in alle bovenstaande regels behalve =-I) worden alle voorkomens van de getoonde term of variabele 80 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven in de premisse vervangen door de getoonde term of variabele in de conclusie. De laatste twee regels zijn inferenties waarbij het niet volstaat om de premissen als formules te beschouwen. We moeten hun afleiding (deels) in de toepassing van de regel betrekken. (y) x(x) (y)n -I x(x) -E (n) Bij het vervangen van y door x in de -introductieregel, en bij het vervangen van x door y bij het vormen van de open aanname in de eliminatieregel gelden de gebruikelijke regels. De vervangende variabelen komen niet al elders voor, en alle oorspronkelijke voorkomens worden vervangen. Bij toepassing van -E wordt de aanname (y) ingetrokken. In de conclusie komt y niet vrij voor! Bij toepassing van -I wordt een bijzondere eis gesteld aan de open aannamen . In deze aannamen mag y nergens vrij voorkomen. De synt actische sequent De introductie van natuurlijke deductie stelt ons in staat om de syntactische sequent voor de predicaatlogica te definiëren. De syntactische sequent | staat voor: er is een afleiding in natuurlijke deductie met conclusie en open aannamen . Zoals gebruikelijk schrijven we | als er een gesloten afleiding van is. We gebruiken een van de sluitredenen van Aristoteles om natuurlijke deductie en syntactische sequent nog eens te illustreren. Republieken zijn geen koninkrijk. Sommige landen zijn wel een koninkrijk. Dus: sommige landen zijn geen republiek. De predicaatlogische schematisering van deze redering is als volgt. We introduceren eerst drie éénplaatsige predicaatsymbolen L voor “land zijn”, K voor “koninkrijk zijn”, en R voor “Republiek zijn. Republieken zijn geen koninkrijk wordt schematisch: x (R(x) K(x)) Sommige landen zijn wel een koninkrijk wordt schematisch: x (L(x) K(x)) Sommige landen zijn geen republiek wordt: x (L(x) R(x)). 81 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De sluitreden van Aristoteles laat zich symbolisch representeren in de syntactische sequent: {x (R(x) K(x)), x (L(x) K(x))} | x (L(x) R(x)). Dat dat inderdaad een syntactische sequent is, blijkt uit de volgende afleiding. x (R(x) K(x) L(a) K(a)1 R(a)4b K(a) (5a,-E) L(a) (4a,-E) x (L(x) K(x)) R(a) K(a) (6,-E) K(a) (5b,-E) R(a) (4b,-I) L(a) R(a) (3,-I) x (L(x) R(x)) (2,-I x (L(x) R(x)) (1,-E) Bij alle conclusies van regels staat rechts vermeld wat het karakter van de toegepaste regel is. De ingetrokken aannamen zijn grijs gemarkeerd. Uit de verwijzing bij de ingetrokken aannamen, blijkt bij welke inferentie de aanname vervalt. In het bewijs is (weer) sprake van een uitverkoren variabele a die de rol van getuige van een existentiële kwantor speelt. De conclusie R(a) in regel 4b heeft een bewijs uit het ongerijmde. Signaturen, structuren en vervullen Een verzameling formules heeft een signatuur. Daaronder verstaan we een opsomming die duidelijk maakt hoeveel individuele constanten in de formules in de verzameling voorkomen, hoeveel éénplaatsige predicaatsymbolen, hoeveel tweeplaatsige, en zo verder. Bij iedere signatuur hoort een structuur. Een structuur heeft componenten, corresponderend met de opsomming uit de gegeven signatuur. Kern van de structuur is het domein. In dat domein zijn een aantal speciale elementen aangewezen. Met elke individuele constante correspondeert een dergelijk aangewezen element. Er zijn bovendien deelverzamelingen van het domein aangewezen. Met elk éénplaatsig predicaatsymbool correspondeert een aangewezen deelverzameling. Voor n-plaatsige predicaatsymbolen in het algemeen geldt dat zij corresponderen met deelverzamelingen die in de structuur zijn aangewezen. Dat zijn dan deelverzamelingen van Dn wel te verstaan, waarbij D het domein is. 82 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Denken we aan een signatuur met 1 constante, 1 éénplaatsig predicaatsymbool en 1 tweeplaatsig predicaatsymbool, dan zou een structuur kunnen zijn: Als domein alle dagen van het jaar. Als aangewezen element voor de constante de datum van mijn verjaardag. Als aangewezen deelverzameling de data van het jaar waarop twee of meer medewerkers van de Universiteit Twente gelijktijdig jarig zijn. Als tweede aangewezen deelverzameling (maar nu van paren data) alle tweetallen dagen in het jaar waarop twee medewerkers van dezelfde leeftijd jarig zijn. Dus het tweetal 6 en 7 mei komt in deze laatste verzameling voor als het de verjaardagen zijn van twee even oude medewerkers. Maar bij dezelfde signatuur kun je ook een heel andere structuur denken. Het domein zijn alle delers van 60. Het aangewezen element voor de constante is 4 (omdat dat het grootste kwadraat onder de delers is) De aangewezen deelverzameling bestaat uit alle oneven delers. De tweede aangewezen deelverzameling (van paren delers) bestaat uit alle tweetalen waarvan het product deelbaar is door 36. En nog anders. Domein zijn alle punten in het platte vlak, het aangewezen element is de oorsprong, de aangewezen deelverzameling zijn de punten op de cirkel met straal 1, middelpunt de oorsprong, en de tweede deelverzameling bestaat uit alle tweetallen punten waarvan de verbindingslijn door de oorsprong gaat. Een structuur bij een signatuur kan beschreven worden als een tweetal bestaande uit een domein D, en een interpretatiefunctie I; deze I geeft de correspondentie tussen constanten en predicaatsymbolen aan de ene kant en elementen en deelverzamelingen aan de andere kant. We definiëren nu wat we bedoelen met het vervullen van een formule door een structuur. Vervullen is het woord dat uitdrukt dat de structuur de formule waar maakt. De structuur is de abstractie van de context, zoals de formule de abstractie van de bewering is. We noteren het vervullen van een formule door een structuur met het zelfde symbool dat we ook voor de semantische sequent, het noodzakelijk gevolg, gebruikten: |=. Voor de definitie van |=. in deze rol hebben we een extra begrip nodig. Dat is het begrip bedeling. Een bedeling (met klemtoon op de tweede e) 83 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven is een functie V die aan iedere individuele variabele een element uit het domein toevoegt. Als we een bedeling hebben, dan benoemt iedere term een element uit het domein. De interpretatiefunctie zegt voor elke constante welk element uit het domein hij benoemt. De bedeling doet hetzelfde voor elke individuele variabele. De interpretatiefunctie zorgt er ook voor dat ieder predicaatsymbool een deelverzameling benoemt. We definiëren nu |=.V : vervullen onder de bedeling V. We danken het begrip vervullen op deze manier gedefinieerd aan Alfred Tarski (19021983). De relatie |=tussen een structuur en een formule (al dan niet onder een bedeling) wordt de satisfactierelatie genoemd. A |=.V R(t1,…,tn) als het n-tal elementen van D benoemd door t1,…,tn behoort tot de verzameling benoemd door R (de interpretatie van R). A |=.V t = s als de elementen van D benoemd door t en s hetzelfde zijn. A |=.V , als A |=.V A |=.V , als A |=.V en A |=.V A |=.V , als A |=.V of A |=.V A |=.V , als A |=.V of A |=.V A |=.V x, als voor alle d in het domein D van A geldt: A |=.V x,d A |=.V x, als voor tenminste één d in het domein D van A geldt: A |=.V x,d In deze formules hebben we V x,d gebruikt om de bedeling V te noteren die met elke variabele hetzelfde element uit D associeert als V, behalve met de variabele x. Daarmee wordt nu het element d geassocieerd. Vervullen (zonder bedeling) is gedefinieerd als: A |=. als A |=.V , voor elke bedeling V. Voor zinnen doet de bedeling niet ter zake. A |=. is voor een zin hetzelfde als A |=.V , voor elke bedeling V. We schrijven |=. als elke structuur de zin waar maakt (vervult). Dan is een noodzakelijke waarheid, en de ontkenning van een contradictie. We schrijven A |=. , een verzameling formules, als A |=. voor elke . 84 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Consistentie van een verzameling zinnen laat zich nu gemakkelijk formuleren, in het predicaatlogisch model. De verzameling is consistent als en een structuur (van de juiste signatuur, natuurlijk) bestaat zodat A |=. . Ook noodzakelijk gevolg en geldigheid laten zich eenvoudig uitdrukken in het model. De redenering met premissen en conclusie is geldig als er geen tegenvoorbeeld bestaat, dat wil zeggen dat er geen structuur is zodat A |=. {}. Hetzelfde in iets andere woorden: de semantische sequent in het predicaatlogisch model is als volgt gedefinieerd: |= als voor iedere structuur A geldt: A |=. .A |=. . Correct en volledig Het zal niet verbazen dat ook voor de predicaatlogica een volledigheidsstelling geldt. De zojuist geïntroduceerde semantische sequent is gelijkwaardig aan de eerder geïntroduceerde syntactische. Voor het predicaatlogisch model geldt: |= |– Model en w erkelijkheid We gebruiken predicaatlogica als model voor beweringen in natuurlijke taal. Maar in het gebruik van natuurlijke taal gelden net iets andere regels dan in de predicaatlogica. Bij het introduceren van de propositielogica hebben we al gesproken over het gebruik van het woord “of”. Het is ongewoon om op de vraag over een pasgeboren baby: “Is het een jongen of een meisje?” te antwoorden met “Ja”. De vragensteller drukt in zijn vraag de wens uit om meer informatie te krijgen. Het gaat hem niet om waarheid van een bewering. Hij heeft onduidelijkheid over twee alternatieven. In een normaal gesprek proberen beide sprekers eensgezind in dezelfde best mogelijke informatietoestand te komen. Op de vraag “Is het een jongen of een meisje” antwoord je dus: “Een meisje”, of “Een jongen”, of “Ik weet het niet.” Het is even ongewoon om op de vraag “Heeft zij twee kinderen?” te antwoorden: “Ja, ze heeft er drie”. Als zij drie kinderen heeft, Bobby, Bonnie en Boris, kun je op wel drie manieren aantonen dat zij er twee heeft; Bobby en Bonnie, Bobbie en Boris en Bonnie en Boris. Maar net als bij “of” gaat het om het bereiken van de best mogelijke gedeelde informatietoestand. Dus je antwoordt: “Nee, ze heeft er drie.” Na het vertalen naar predicaatlogische formules is informatietoestand niet meer aan de orde. Het gaan om waar of niet waar. Over de waarheid van de predicaatlogische formule die uitdrukt dat er twee 85 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven individuen zijn met een bepaalde eigenschap, in een structuur waar drie van dergelijke individuen bestaan, hoeven we niet te twijfelen. In die structuur is de uitspraak over het bestaan van 2 gewoon waar. Toen we het begrip consistentie voor het eerst noemden, karakteriseerden we het in termen van het voorstelbaar zijn van de gelijktijdige waarheid van beweringen, eventueel in een denkbeeldige context. Met woorden als voorstelbaar en denkbeeldig benadrukten we de gewenste abstractie van waarheid hier en nu. In het predicaatlogisch model hebben we in deze zin een toppunt van abstractie bereikt. Vertalen naar predicaatsymbolen die we interpreteren in een abstracte structuur tart alle verbeelding. We laten de betekenis van woorden volledig los. Dat betekent dat een geldigheidsonderzoek in het predicaatlogisch model meer nodig heeft dan schematisering van de beweringen uit de redenering. We moeten zinnen toevoegen om de cruciale eigenschappen van de predicaten vast te houden bij het abstraheren. Zoals we in de redenering over het vrouw zijn van Charly zinnen toegevoegd hebben als: “niemand is met zichzelf getrouwd”, “wie geen man is, is vrouw”, en “iedereen heeft maximaal één vader”. Je zou ook kunnen zeggen dat predicaatlogische analyse van geldigheid je dwingt om alle eigenschappen van voorkomende concepten volledig expliciet te maken. Een laatste observatie over het predicaatlogisch model betreft het gebruik van het woord “de” (of “het”). In natuurlijke taal spreken wij over “de vader” van iemand. Daarmee doen we eigenlijk drie dingen tegelijk: we stellen het bestaan van een vader vast, we beweren dat er geen tweede van is, en we benoemen dit unieke individu. Weliswaar niet met een naam, maar wel met een constructie die dezelfde eigenschappen heeft. Nu is dat bij “vader” niet zo heel opvallend. De twee beweringen: hij bestaat en is uniek zijn namelijk altijd waar. Dus je kunt hem ook benoemen. Maar we kunnen ook spreken over “de dochter” van iemand. Dan is het op voorhand helemaal niet duidelijk dat er een dochter is, en dat die uniek is, en dat je die zou kunnen benoemen. Door het benoemen met het lidwoord “de”, verklaar je tegelijkertijd het bestaan van de persoon en haar uniekheid. Een constructie met het karakter van een term (benoemend) die tegelijkertijd een aantal aspecten van een bewering (iets bestaat en het is uniek) in zich heeft, kent de predicaatlogica niet. Naar dergelijke descriptoren is wel veel logisch onderzoek gedaan. Het is een intrigerend verschil tussen natuurlijke taal en deze kunstmatige taal. 86 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Nog even over Charl y Onze predicaatlogische verkenningen begonnen met de volgende redenering. Charly is getrouwd met de vader van Sammy Sammy is een kind van Charly Dus: Charly is een vrouw. Die hebben we geldig bewezen. Maar nu vernam ik onlangs het volgende. De ouders van Sammy zijn enige tijd geleden uit elkaar gegaan. Een pijnlijke geschiedenis. Sammy’s moeder kreeg van haar man te horen dat hij ontdekt had op mannen te vallen. Hij had al een tijdje een vriend, en met die vriend wilde hij verder door het leven. Sammy’s moeder droeg ook nog een geheim met zich mee. Al vele jaren. In de tijd dat Sammy werd verwekt had zij een relatie met een andere man. En hoewel Sammy’s vader nooit had getwijfeld, wist Sammy’s moeder het eigenlijk wel zeker. Sammy was verwekt door die ander. Nu is Charly, Sammy’s vader, onlangs getrouwd met zijn nieuwe vriend. Sammy’s moeder is naar het feest gegaan. Het was een drama voor haar. Daar stond zij ineens oog in oog met haar ex-man’s nieuwe partner. Een oude bekende! De verwekker van Sammy. Kun je het je voorstellen? Sammy is het kind van Charly, Sammy weet niet beter. En nu is Charly getrouwd met de vader van Sammy. Daar hebben we toch een context waarin de conclusie van de redenering onwaar is, terwijl de premissen waar zijn. We hadden ons dan ook eerst van de ondubbelzinnigheid van de woorden in de redenering moeten vergewissen. Dan hadden we ons gerealiseerd dat vader en kind dubbelzinnig zijn. We gebruiken ze voor rollen in een gezinssituatie. Ze hebben ook een biologische betekenis. Vaak vallen die twee samen (al zijn er meestal weinig getuigen aan de biologische kant). Maar samenvallen hoeft niet. Het tegenvoorbeeld is gebaseerd op de betekenis van kind als gezinslid, en van vader in de biologische zin. En dan gaat ons bewijs niet op. Dat gaat er vanuit dat beide woorden in biologische zin zijn gebruikt. Tableaux Zoals voor propositielogica, is er ook voor predicaatlogica een tableaumethode om noodzakelijk gevolg vast te stellen. De methode is een uitbreiding van de methode voor propositielogica. Regels om om te gaan met kwantoren maken het verschil. 87 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Over de gelijkheid (=) zullen we het in de context van tableaux niet hebben. Om met de = te werken moet tableaux eigenlijk steeds beginnen met “gelijkheidsaxioma’s” rechts van het spoor xyz ((x=y y=z) x=z) en xy (x=y y=x). Dan kan gelijkheid verder als een gewone tweeplaatsige relatie worden beschouwd. We beginnen met een voorbeeld. We vertalen een eerder besproken sluitreden volgens Aristoteles naar predicaatlogica. Rond is niet vierkant. Cirkels zijn rond. Dus: cirkels zijn niet vierkant. In de vertaling komen drie predicaatsymbolen voor: R, V en C. Ze representeren de concepten Rond zijn, Vierkant zijn en Cirkel zijn. Rond is niet vierkant verschijnt in formulevorm als: x (R(x) V(x)). Cirkels zijn rond heeft de schematische representatie: x (C(x) R(x)). Cirkels zijn niet vierkant tenslotte, wordt: x (C(x) V(x)). x (R(x) V(x)), x (C(x) R(x)) x (C(x) V(x))1 C(a) V(a)2 (1) C(a), V(a) (2) R(a) V(a)5, C(a) R(a)4 (3) R(a) R(a) C(a) V(a) (4) (5) Het tableau begint met de premissen links van het spoor en de conclusie rechts. De opbouw van het tableau wordt gedreven door de wens een tegenvoorbeeld te vinden. We zoeken een domein en een interpretatie van de predicaatsymbolen zodat de premissen in die structuur waar zijn, maar de conclusie niet. In regel (1) zien we een getuige verschijnen. In een structuur waar x (C(x) V(x)) niet waar is, is tenminste één individu a (de getuige, aangeduid met een uitverkoren variabele) waarvoor C(a) V(a)) niet waar is. Bij het introduceren van de getuige wordt de oorspronkelijke formule geschrapt. 88 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven In regel (2) zien we een toepassing van de implicatieregel die al uit de propositielogica bekend was. C(a) V(a)) is niet waar alleen als C(a) en V(a)) beide wel waar zijn. De introductie van een getuige in het domein is aanleiding tot instantiatie. Die instantiatie zien we in regel (3). De instantiatie houdt in: als een universele formules waar is, is elke instantie voor elk individu waar. In het bijzonder de instantie van de formules met de geïntroduceerde getuige a. Bij instantiatie verdwijnen de oorspronkelijke formules niet uit het tableau. Als later nieuwe getuigen worden geïntroduceerd voor andere formules, is nieuwe instantiatie aan de orde. Regels (4) en (5) tenslotte zijn gewone implicatieregels. Ze leiden tot het sporen die doodlopen. He tableau sluit. Een tweede voorbeeld, geïnspireerd door de volgende sluitreden(?): Walvissen hebben geen baard. Walvissen zijn zoogdieren. Dus: Sommige zoogdieren hebben geen baard. In de predicaatlogische vertaling gebruiken we de predicaatsymbolen W (walvis zijn), B (baarddrager zijn) en Z (zoogdier zijn) Walvissen hebben geen baard verschijnt in formulevorm als: x (W(x) B(x)). Walvissen zijn zoogdieren heeft de schematische representatie: x (W(x) Z(x)). Sommige zoogdieren hebben geen baard tenslotte, wordt: x (Z(x) B(x)). 89 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven x (W(x) B(x)), x (W(x) Z(x)) x (Z(x) B(x)) W(a) B(a)3, W(a) Z(a)4 Z(a) B(a)2 B(a) Z(a) W(a) Z(a) B(a) (1) (2) (3) W(a) (4) Dit tableau begint merkwaardig. Er is geen noodzaak een getuige te introduceren om iets te bevestigen of weerleggen. links en rechts vragen om een dergelijke getuige. Maar er is tenminste één individu in het domein. We beginnen dus met instantiaties van alle kwantoren (de rechts en links) voor dit minimaal aanwezige individu. De rest van het getoonde tableau is onaf. Het is gebaseerd op bekende regeltoepassingen uit de predicaatlogica. In de meest linkse twee sporen is elke mogelijkheid nog een regel toe te passen uitgeput. Maar ze zijn beide niet doodgelopen. Het tableau sluit niet. In de twee openstaande sporen lezen we zelfs een tegenvoorbeeld af. Het doemin heeft 1 individu, a. Het hele domein is baarddragend, niets in het domein is een walvis (De interpretatie van W is de lege verzameling, de interpretatie van B het hele domein). Of het individu a een zoogdier is, doet niet ter zake. Voegen we aan de premissen toe x W(x), dan verloopt de opbouw van het tableau heel anders. 90 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven x W(x)1, x (W(x) B(x)), x (Z(x) B(x)) x (W(x) Z(x)) W(a) 4 W(a) B(a) , W(a) Z(a)5 Z(a) B(a)3 B(a) W(a) (1) (2) Z(a) B(a) (3) (4) W(a) Z(a) (5) Nu sluit het wel. De noodzaak van het toevoegen van deze premisse wijst op de situatie dat de gebruikte sluitreden een existentiële drogreden is. Het Walvis zijn mag niet een leeg concept zijn. In dat geval kan de conclusie niet uit de premissen getrokken worden. Tableauregels voor kw antoren We zijn in het voorgaande alle tableauregels voor kwantoren tegengekomen. Voor de links en rechts is er een “getuige”-regel: introduceer een individu dat de formule bevestigt ( links) of weerlegt ( rechts). Nooit een individu dat al elders in het tableau voorkomt. Schrap hierbij de oorspronkelijke formules. Gebruik een uitverkoren (nieuwe) variabele om dit individu te benoemen. Voor de links en rechts is er een instantiatieregel. Bij ieder nieuw individu dat in het domein wordt geïdentificeerd worden instanties van de kwantoren toegevoegd, die de formule bevestigen ( links) of weerleggen ( rechts) voor dit individu. Schrap de oorspronkelijke formules niet, er kan nog een individu komen. Mocht in de beginsituatie geen individu aanwezig zijn, en ook geen getuigeregel van toepassing zijn, introduceer dan als getuige het minimaal aanwezige individu in het domein. 91 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven xy R(x,y) yx R(x,y) y R(a,y)2 x R(x,a)4 R(a,b) y R(b,y)6 x R(x,b)8 R(c,a) y R(c,y) x R(x,c) R(b,d) y R(d,y) x R(x,d) R(e,b) (1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8) In dit tableau zien we eerst een individu a opduiken. Het domein is niet leeg. Na de instantiatie (1) zijn er twee formules die een getuige zoeken. In (2) krijgt de linker een getuige b. In (4) krijgt de rechter getuige c. Dan Na de introductie van b zijn er in (3) nieuwe instanties ontstaan. In (5) gebeurt hetzelfde na de introductie van c. Dit proces zal zich herhalen. Er is geen aanleiding te denken dat het tableau gaat sluiten. Het sluit ook niet, er is geen sprake van een geldige redenering. Tableaux voor predicaatlogica zijn anders dan die voor propositielogica. In de predicaatlogica kan het proces van spoorzoeken soms oneindig doorgaan. De tableaux zijn geen beslismethode voor geldigheid. Merk op dat iedere getuige een nieuw individu moet zijn. Zoals ook bij de getuigeregel vermeld. Syntactische sequent en volledigheid Ook met behulp van tableaux kan de syntactische sequent gedefinieerd worden. De syntactische sequent | staat voor: er is een sluitend tableaux beginnend met rechts en links Ook bij deze definitie van syntactische sequent geldt de volledigheidsstelling: |= |– Daaruit volgt de equivalentie van de twee syntactische sequenten: natuurlijke deductie en tableau. Predicaatcalculus Predicaatlogica is niet op te vatten als rekenen met 0 en 1, zoals de propositielogica. 92 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Maar “rekenregels” voor kwantoren laten zich wel formuleren. De rekenregels voor de andere logische operatoren zijn bovendien onverminderd geldig in de predicaatlogica: DeMorgan, Dubbelenegatie en Distributiviteit. De rekenregels voor kwantoren zijn als volgt. De Morgan extended: x = x x = x en dus met dubbelenegatie: x = x x = x Daar komen bij: Distributiviteit over :x( ) = x x Distributiviteit over : x( ) = x x Het distribueren van over is aan voorwaarden gebonden. Als x niet vrij in : x( ) = x Als x niet vrij in : x( ) = x Ook het distribueren van over is aan dergelijke voorwaarden gebonden. Als x niet vrij in : x( ) = x Als x niet vrij in : x( ) = x Het toepassen van de distributieregels stelt ons in staat kwantoren naar de buitenkant van de formule te halen. Zo ontstaat de prenex vorm. We zullen dat niet verder uitwerken. Vertalen van formules naar prenex vorm vergt grote zorgvuldigheid in het benoemen (en omnoemen) van gebonden variabelen. x (x) x (x) x ((x) (x)) x (y (y) (x)) x (x (x) (x)) y x ((x) (y)) x (x) y (y) (1) (2) is niet 1 is 1 is 1 is 1 is 1 Het bovenstaande rijtje toont 6 formules waarvan er 5 equivalent zijn (gelijk aan de eerste), en één afwijkend. De afwijkende is de tweede in het rijtje. De tweede en de voorlaatste zijn beide in prenex vorm, ze hebben alle kwantoren aan het begin. Ze zijn wel verschillend. 93 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Het analoge rijtje voor de existentiële kwantor (kwantoren) is als volgt. x (x) x (x) x ((x) (x)) x (y (y) (x)) x (x (x) (x)) y x ((x) (y)) x (x) y (y) (1) (2) is niet 1 is 1 is 1 is 1 is 1 Prenex vormen zijn ook hier de tweede en de voorlaatste. Ze zijn verschillend. De voorlaatste hoort bij de 5 die gelijk zijn aan de eerste. De tweede wijkt af. Theorie van een structuur We hebben een structuur A met een gegeven signatuur. De theorie van A is de verzameling zinnen die waar zijn in A. Th(A) =def { | A |=. }. De interesse in de theorie van een structuur is meestal wiskundig. Consistentie en geldigheid zijn niet de centrale vragen. Het gaat erom te bewijzen welke eigenschappen A heeft (en welke niet). De logische interesse wordt weer groter als we ons de vraag stellen naar axiomatisering. Kunnen wij een verzameling zinnen bepalen zodat Th(A) = { | | }. En dan gaat het natuurlijk om een eindige verzameling, of op zijn minst om een verzameling die in een eindig aantal schema’s te beschrijven is. We zullen ons in het bijzonder gaan buigen over de axiomatisering van de theorie van de structuur N, de verzameling natuurlijke getallen, met een tweeplaatsig predicaatsymbool (<) voor de relatie “kleiner dan zijn”. We zullen daarbij twee constanten introduceren, 0 en 1. We zullen ook het begrip term uitbreiden, met optelling (+) en vermenigvuldiging (). Ter voorbereiding kijken we naar tellen en getalverzamelingen. Nummeren De wiskunde kent vier centrale getalbegrippen: de reële getallen (R), de rationale getallen (Q), de gehele getallen (Z) en de natuurlijke getallen (N). Voor de logica is het genoeg de natuurlijke getallen te beschouwen. Dat is de verzameling N ={0,1,2,3,....}, alle voorstelbare gehele aantallen. 94 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Daar rekenen we 0 bij, ook al is 0 lang niet als een echt aantal gezien. Pas rond 1600 werd 0 als hoeveelheid geaccepteerd. (Het is ook erg weinig.) Er is ook een begrip van natuurlijk getal als rangnummer. Bestemd voor het vaststellen van de plaats van een object in een rij. Hoewel het tegenwoordig gebruikelijk is om ook dat tellen van objecten in een rij bij 0 te laten beginnen, is dat toch een beetje vreemd. Ik houd vast aan het idee dat getallen als rangnummer (en dat zijn geen aantallen of hoeveelheden) begint bij 1. Ook getallen als rangnummer zijn overigens natuurlijke getallen. De gehele getallen omvatten ook negatieve getallen. Negatieve hoeveelheden zijn niet goed voorstelbaar, maar als je getallen gaat interpreteren als punten op een schaal, dan komt het idee van tellen onder het nulpunt natuurlijk aan de orde. De rationale getallen zijn de breuken. In de natuur te vinden bijvoorbeeld bij het verdelen van aantallen objecten over aantallen personen. De reële getallen zijn een verrijking van de breuken, waarbij getallen voorkomen die in de natuur te vinden zijn als verhoudingen (tussen de cirkel en zijn straal, tussen de diagonaal en de zijden van een rechthoek, enzovoort). Getallen als en 2 behoren hierbij, en dat zijn geen breuken. Om van de natuurlijke voorbeelden tot het volledige wiskundige getalbegrip te komen, is nog de nodige abstractie en generalisatie nodig. Daar gaan we hier niet op in. Af t elbaar oneindig Er zijn oneindig veel natuurlijke getallen. Als je geduldig blijft tellen, kom je uiteindelijk elk natuurlijke getal tegen. Die vorm van oneindigheid noemen we aftelbaar. Het is duidelijk wanneer twee eindige verzamelingen even groot zijn. Telling van het aantal elementen moet tot dezelfde uitkomst leiden. Voor oneindige verzamelingen ligt dat lastiger. Tellen houdt nooit op. Voor het even groot zijn van verzamelingen in het algemeen (ook de oneindige) gebruiken we het woord gelijkmachtig. Twee verzamelingen zijn gelijkmachtig als zij een diagonaal hebben. een diagonaal voor de verzamelingen A en B is een verzameling paren (a,b) zodat iedere a uit A precies een keer in een paar voorkomt, en iedere b uit B ook. De even getallen zijn bijvoorbeeld gelijkmachtig aan de natuurlijke getallen. De diagonaal bestaat uit alle paren (n, 2n). 95 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Rangnummers en paren We zijn geïnteresseerd in het nummeren van formules. We gaan laten zien dat er een diagonaal bestaat tussen de formules van de propositielogica en de rangnummers (natuurlijke getallen met uitzondering van 0). De constructie van die diagonaal begint met de constructie van een diagonaal tussen de verzameling rangnummers enerzijds, en de verzameling paren van rangnummers anderzijds. (1,4) (4,1) (2,2) (3,1) (1,3) (2,1) (1,2) (1,1) 1 2 3 4 5 6 7 8 De figuur laat een stukje van de diagonaal zien. (1,1) correspondeert met 1, (1,2) met 2, (2,1) met 3, en zo verder. Het is een algoritmische diagonaal. Dat betekent dat we uit de helft van een paar op de diagonaal de andere helft kunnen uitrekenen. Die procedure is als volgt. Eerst beginnen met een rangnummer. Bepaal de grootste oneven deler. Neem daarvan de helft, naar boven afgerond, dat is het eerste stuk van het bijbehorende paar. Het twee stuk van dat paar is 1 plus het aantal keren dat je na deling door de grootste oneven deler nog door 2 kunt delen. Dus beginnend met 120. De grootste oneven deler is 15. Het paar dat bij 15 hoort is (8,...). Na deling door 15 hebben we 8. Dat kunnen we nog 3 keer door 2 delen; levert 4,2,1. Dus het volledige paar is (8,4) Omgekeerd, we hebben een paar. Neem het dubbele van het eerste deel en trek daar 1 vanaf. Ga vervolgens vermenigvuldigen met 2. Doet dat op 1 keer na even vaak als het tweede lid aangeeft. Dus beginnend met (14, 4). Het dubbele van de eerste deel, met 1 verminderd is 27. Dat gaan we nu drie keer met 2 vermenigvuldigen. Dat levert achtereenvolgens: 54, 108, 216. Dus 216 hoort bij (14,4). Rangnummers en f ormules Nu construeren we een algoritmische diagonaal tussen propositielogische formules en rangnummers. 96 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven We beginnen met een rangnummer. Als het eerstvolgende vijfvoud 4 groter is dan dit rangnummer, ligt dit nummer op de diagonaal met een variabele. De index van die variable is het eerstvolgende vijfvoud gedeeld door 5. Bij 11 hoort p3. Als het eerstvolgende vijfvoud drie groter is dan dit rangnummer, ligt het nummer op de diagonaal met een negatie. De formule waarvan de negatie bedoeld is, is de formule die correspondeert met het rangnummer verkregen door het eerstvolgende vijfvoud door 5 te delen. Bij 22 hoort , is de formule met het rangnummer 5. (dat is 25/5) Als het eerstvolgende vijfvoud twee groter is dan dit rangnummer, ligt het op de diagonaal met een disjunctie. De twee helften van de disjunctie corresponderen met het paar rangnummers (zie vorige sectie) dat hoort bij het rangnummer dat ontstaat na deling van het eerstvolgende vijfvoud door 5. Bij 13 hoort . De formules en horen bij de rangnummers 3 en 1 respectievelijk, omdat 3 (=15/5) hoort bij het paar (3,1) Als het eerstvolgende vijfvoud een groter is dan dit rangnummer, ligt het op de diagonaal met een conjunctie. De twee helften van de disjunctie corresponderen met het paar rangnummers (zie vorige sectie) dat hoort bij het rangnummer dat ontstaat na deling van het eerstvolgende vijfvoud door 5. Bij 4 hoort . De formules en zijn gelijk, horen bij het rangnummer 1, omdat 1 (=5/5) hoort bij het paar (1,1) Als dit rangnummer een vijfvoud is, ligt het op de diagonaal met een implicatie. De twee helften van de disjunctie corresponderen met het paar rangnummers (zie vorige sectie) dat hoort bij het rangnummer dat ontstaat na deling door 5. Bij 5 hoort . De formules en zijn gelijk, horen bij het rangnummer 1, omdat 1 (=5/5) hoort bij het paar (1,1) Voor de volledigheid: Bij 1 hoort p1, bij 3 hoort p1 p1. Nu beginnen we bij een formule. Een propositievariabele is geassocieerd met 5i – 4, waarbij i de index van de variabele is. Dus bij p4 hoort 16. Een formule is geassocieerd met 5n– 3, waarbij n het getal is geassocieerd met . 97 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Dus bij p1 hoort 2. Een formule is geassocieerd met 5n– 2, waarbij n hoort bij het paar dat bij respectievelijk hoort. Dus bij p1p1 hoort 13, omdat (2,1) bij 3 hoort. Een formule is geassocieerd met 5n– 1, waarbij n hoort bij het paar dat bij respectievelijk hoort. Dus bij p4p1 hoort 154, omdat (16,1) bij 31 hoort. Een formule is geassocieerd met 5n, waarbij n hoort bij het paar dat bij respectievelijk hoort. Dus bij p4p1 hoort 310, omdat (16,2) bij 62 hoort. Alle formules in welke taal dan ook zijn op een vergelijkbare manier te nummeren. Ook de formules van de predicaatlogische theorie van de natuurlijke getallen. Het gaat nog verder. Ook bewijzen (met natuurlijke deductie) zijn te nummeren. In alle gevallen is de diagonaal algoritmisch. Dat heeft een bijzonder gevolg voor de zinnen uit de theorie van de natuurlijke getallen. We kunnen formules opschrijven die iets zeggen over zinnen (die gecodeerd zijn en over natuurlijke getallen gaan). En over hun afleidbaarheid. In de predicaatlogische taal van de natuurlijke getallen (signatuur volgt later) kun je een formule opschrijven: x (x,y) die waar is onder een bedeling V als V(y) een zin codeert die bewijsbaar is (met natuurlijke deductie, uit gegeven axioma’s). Overaftelbaar Dit alles roept de vraag op of er oneindige verzamelingen zijn die je niet kunt nummeren. Wanneer is er geen diagonaal? Er zijn oneindig veel verzamelingen met natuurlijke getallen. Bijvoorbeeld: de even getallen; getallen waarvan alle delers groter zijn dan 14 (behalve 1); getallen die te schrijven zijn als som van 2 derdemachten;{2}; {3,1000,20000};... Maar je e kunt geen diagonaal vormen tussen die deelverzamelingen en de natuurlijke getallen zelf. 98 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Je kunt altijd een verzameling aanwijzen die je niet tegenkomt als je maar geduldig blijft tellen. De vorm van oneindigheid van de verzameling van deelverzamelingen van de natuurlijke getallen noemen we overaftelbaar oneindig. Om ons van die overaftelbaarheid te overtuigen, stel dat er wel een diagonaal te vormen is. Yi is de verzameling natuurlijke getallen die hoort bij i. Definieer M met de volgende eigenschap: als k Yk dan k M als k Yk dan k M. M ligt op de diagonaal (immers, iedere verzameling ligt op de diagonaal): M= Yn. Dat leidt tot een paradox. We zouden dan de volgende equivalentie hebben. n Yn n Yn. Dat kan niet. Ons uitgangspunt: stel er bestaat wel een diagonaal, deugt dus niet. De diagonaal bestaat niet. Theorie van structuren We zijn in ons betoog van beweringen naar formules gegaan. Dat was een stap van concrete natuurlijke taal naar abstracte symbolentaal. We zijn van context naar structuur gegaan. Dat was een stap van een concrete (zij het misschien gefantaseerde) wereld naar een abstract wiskundig concept op basis van willekeurige verzamelingen met willekeurige elementen. De verhouding tussen beweringen en context was in onze beschouwingen niet anders dan die tussen formules en structuur. De verzameling beweringen was primair, de contexten waren de toetssteen voor geldigheid en consistentie. Voor formules en structuren net zo. Met het introduceren van de theorie van een structuur wisselen we van perspectief. Ter herinnering: de theorie van de structuur A is de verzameling zinnen die waar zijn in A. Th(A) =def { | A |=. }. Een logische interessante vraag rond theorieën is de vraag naar axiomatisering. Kunnen wij een verzameling zinnen bepalen zodat Th(A) = { | |= }. En dan gaat het natuurlijk om een eindige verzameling, of op zijn minst om een verzameling die in een eindig aantal schema’s te beschrijven is. Maar de perspectiefwisseling roept ook een andere vraag op. Waar komen structuren vandaan? We kennen nu de route van bewering naar 99 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven formule naar interpretatie van die formule in een structuur. Maar wat is de “werkelijkheid” als we in de tegengestelde richting bewegen: van werkelijkheid naar structuur naar formules die waar zijn in de structuur (theorie) en formules die de structuur karakteriseren (axioma’s). Structuren en hun karakteristiek zijn typisch het domein van de wiskunde. Wiskundige structuren (of vaak ook families van vergelijkbare structuren) zijn abstracties van (meestal) fysische (maar bijvoorbeeld ook economische) werkelijkheid. Die werkelijkheid blijkt verrassend vaak te vangen in een ruimte met punten, waarin elk punt aspecten van die werkelijkheid representeert. De meest simpele wiskundige structuur is de structuur waarin we de abstractie van het tellen, het optellen en het vermenigvuldigen vinden. Alles voor gehele hoeveelheden. Het is de structuur van de natuurlijke getallen. Wiskundig een enerverende structuur als het gaat om priemgetallen, en specialistische getaltheorie. Voor logici een enerverende structuur omdat er iets aan de hand is met het axiomatiseren van de theorie van die structuur. Voor we daar op in gaan, bekijken we een andersoortige structuur. Niet een structuur die wiskundig aanspreekt. Een structuur die illustreert hoe (predicaat)logica een rol kan spelen in systeembeschrijvingen. De theorie van de pinautomaat Als uitgangspunt voor het introduceren van een structuur nemen we niet een denkbare context voor de interpretatie van beweringen, maar de abstractie van systeemgedrag. Als voorbeeld van een systeem nemen we de pinautomaat. Het domein van een structuur die het gedrag van dit systeem modelleert is een verzameling gebeurtenissen (Engels: events). Belangrijke tweeplaatsige relatie op dit domein is een ordening, die we met < noteren. Dat symbool schrijven we tussen de termen in die worden geordend. In dit systeemmodel geeft x < y aan dat de gebeurtenis x in de tijd voorafgaat aan y. Vervolgens verrijken we het domein met een aantal predicaten. Er is een deelverzameling C (card) van gebeurtenissen die “het invoeren van een pinpas” zijn. Er is een deelverzameling P van gebeurtenissen die “het geven van een pincode” zijn. Er is een deelverzameling B van gebeurtenissen die “het kiezen van een bedrag” zijn. Er is een deelverzameling van W gebeurtenissen die “het weigeren van de transactie” zijn. 100 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Er is een deelverzameling R (retour) van gebeurtenissen die “het teruggeven van de pinpas” zijn. Er is een deelverzameling U van gebeurtenissen die “het uitbetalen van een bedrag” zijn. Er is een deelverzameling I van gebeurtenissen die “het innemen van de pinpas” zijn. Het verrijken met predicaten kan verder in detail worden uitgewerkt. Denk aan gebeurtenissen als pincodecontrole, van saldocontrole, van controle van de geldvoorraad en meer. Het afdrukken van transactiebonnen kan worden meegenomen. Iedere vraag die op het scherm van de automaat verschijnt kan als aparte gebeurtenis worden onderscheiden. Er zijn vele structuren die in verschillende mate van detail het gedrag van hetzelfde systeem beschrijven. Niet onbelangrijk voor het modelleren van systeemgedrag, is de mogelijkheid om overeenkomsten tussen sommige gebeurtenissen te kunnen uitdrukken. Een heel zinvolle relatie is G (gelijk), die alleen kan bestaan tussen twee gebeurtenissen als de ene een B-gebeurtenis is (het kiezen van een bedrag) en de ander een U-gebeurtenis (het uitbetalen van een bedrag). Hij bestaat als het gekozen en het uitbetaalde bedrag hetzelfde zijn. Een andere zinvolle relatie is de relatie S (same), die alleen kan bestaan tussen twee gebeurtenissen als beide een handeling met een pinpas betreffen (een C-, R- of I-gebeurtenis zijn). Hij bestaat als het gaat om twee handelingen met dezelfde pinpas. Observeer nu een dag lang een pinautomaat en noteer alle gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde. Dan heb je een structuur. Je kunt onderzoeken wat de theorie van die structuur is. Interessanter is te inventariseren van welke beweringen het noodzakelijk is dat ze waar zijn in de structuur van elke pinautomaat op elke dag. Waarna de vraag zich voordoet of het ontwerp van de automaat de waarheid van al die beweringen afdwingt. We bekijken een paar beweringen. Eerst: xy( (x<y B(x)U(y)z (x<z<y B(z))) G(x,y) ) Als tussen het kiezen van een bedrag en een uitbetaling geen andere Bgebeurtenis is, wordt het gekozen bedrag uitbetaald. Ook: xy((x<y C(x)C(y)z(x<z<y B(z))) z(x<z<y W(z))) Als tussen tweemaal aanbieden van een kaart geen uitbetaling plaatsvindt, dan is er sprake geweest van een weigering van een transactie. En: xy((x<y I(x)C(y)) E(x,y)) 101 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Na het inslikken van een pinpas, kan dezelfde pas niet opnieuw worden aangeboden. (x,y,z) =def x<y<z v (v=x v=y v=z v<x z<v) drukt uit: x, y en z zijn drie gebeurtenissen die onmiddellijk op elkaar volgen. (x,y,z) C(x) P(y) W(z) beschrijft een mislukte transactie vanwege het intoetsen van een foute pincode. Het inslikken van een pinpas na 3 foute pogingen laat zich zo ook beschrijven, maar het wordt een hele lange formule. Systeembeschri jvingen en predicaatlogica Het voorafgaande illustreert hoe het gereedschap van de predicaatlogica (de taal en het structuurbegrip) kunnen worden ingezet om het gedrag van systemen te beschrijven. De pinautomaat is een betrekkelijk willekeurig voorbeeld. Alle automaten (koffieautomaten, kaartjesautomaten, ..) kunnen worden beschreven in een structuur van gebeurtenissen. Maar ook de interactie tussen een mens een website (voor het boeken van een vlucht, voor het bestellen van een boek, ...) en het verloop van een spel met strikte regels zijn op deze manier te modelleren. Bij de praktische toepasbaarheid van deze aanpak kun je je vraagtekens zetten. De formules die het systeemgedrag karakteriseren worden al snel onleesbaar. Hulpmiddelen en afkortingen zijn dan nodig, zeker als meer detail in de systeembeschrijving wordt gezocht. Hele globale eigenschappen van het systeem corresponderen met typisch logische vragen. Neem bijvoorbeeld de vraag of een systeem kan blokkeren. Kan het zijn dat na een zekere reeks gebeurtenissen geen enkele gebeurtenis meer mogelijk is? Als we het systeemgedrag hebben gevangen in een verzameling karakteristieke eigenschappen, dan is dat een geldigheidsvraag. Namelijk: is er een tegenvoorbeeld voor de combinatie van de karakteristieke eigenschappen van het systeem en xy(x<y)? De structuur N en de taal die da ar bi j hoort N is de verzameling natuurlijke getallen met hun gewone ordening, en met de normale operaties optellen en vermenigvuldigen. De predicaatlogische taal voor deze structuur kent een begrip term. dat rijker is dan het tot nu toe gehanteerde. Er zijn twee individuele constanten: 0 en 1. Dat zijn termen, zoals gebruikelijk. Er zijn individuele variabelen, ook termen, zoals gebruikelijk. 102 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Er zijn, en dat is nieuw, twee regels voor de vorming van termen: Als t en s termen zijn, dan ook (t+s) en (ts). Haakjes laten we weg waar ze niet nodig zijn. Verder is er één tweeplaatsig predicaat symbool <. We schrijven het tussen de termen. De interpretatie van 0, 1 en < ligt voor de hand. We onderscheiden een aparte soort van termen, die nummers (Engels: numerals) zijn. Het zijn de termen 0, 0+1, 0+1+1+1, 0+1+1+1+1, enzovoort. Voor ieder getal is er een nummer. We korten het nummer voor het natuurlijke getal n af als n. De notatie n staat dus voor 0 gevolgd door n maal “+1”. Peano rekenkunde en de onvolledigheidsstelling Een oude vraag: Th(N) =def { | N |= }, Kunnen we Th(N) axiomatiseren, d.w.z. is er een eindige, of in ieder geval eindig representeerbare verzameling formules zodat Th(N) = { | | }? Peano axioma’s Giuseppe Peano (1858-1932) schreef in 1889 een artikel (in het Latijn nota bene) waarin hij de postulaten (ander woord voor axioma) van de rekenkunde formuleerde. Formele rekenkunde heet dan ook Peano-rekenkunde De axioma’s die Peano introduceerde voor 0, 1 en het optellen en vermenigvuldigen waren x (x+1=0) x (x+1=y+1 x=y) x (x+0=x) xy (x+ (y+1)=(x+y)+1) x (x0=0) xy (x(y+1)=xy+x)) Daar voegen nog aan toe xy (x<y x=y y<x) xy (x<y z(y=(x+z)+1)) xy (z(y=(x+z)+1) x<y) die het kleiner dan zijn karakteriseren. Tenslotte is er dan een axiomaschema, als volgt: x(x) y((y) z(z<y (z))) 103 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Het zegt voor iedere formule : als er een individu is waarop van toepassing is, dan is er een kleinste individu waarop van toepassing is. Dat klinkt nogal vanzelfsprekend. Dat is het ook. Toch blijkt het bijzonder krachtig. Een onmiddellijke consequentie van dit axiomaschema is, dat we de volgende redeneerwijze kunnen toepassen. Uit de premissen dat (0) het geval is, en ook x((x) (x+1)) volgt noodzakelijk (t) voor elke willekeurige term. Immers, als er een individu t zou zijn waarvoor (t), dan was eer kleinste individu s waarvoor (s). Dat kleinste individu kan niet 0 zijn, vanwege de eerste premisse. Maar het kan ook niet x+1 zijn. De tweede premisse zegt namelijk dat (x+1) (x). En dan is x+1 dus niet de kleinste s waarvoor (s). Gepresenteerd in de vorm van dit redeneerschema spreken we over volledige inductie. Inductie is een redeneerwijze waarbij we een bewering vaststellen voor alle individuen op basis van: de vaststelling voor een aantal bijzondere gevallen en een generalisatieregel, die uitbreiding naar het volledige domein rechtvaardigt. Het bijzondere geval is hier 0, en de generalisatieregel is x((x) (x+1)). We noemen de oneindige verzameling zinnen bestaande uit de axioma’s voor 0, +, en alle gevallen van inductie (voor iedere ) PA. De letters staan voor Peano Arithmetic. De kracht van P A Met volledige inductie laten zich vele eenvoudige eigenschappen bewijzen. Zoals xy (x+y = y+x) en xyz (x(y+z) = (xy)+(xz)). Maar ook de meest ingewikkelde beweringen over getallen zijn afleidbaar in PA. Men dacht dat alle waarheden over getallen uit PA af te leiden zouden zijn. Maar In 1931 bewees Kurt Friedrich Gödel (1906-1978) dat er ware zinnen in N zijn die niet kunnen worden afgeleid uit de axioma’s van Peano. Gödel maakte briljant gebruik van de codeerbaarheid van formules en afleidingen in getallen. Het op die coderingen gebaseerde bewijs dat PA als axiomatisering van Th(N) tekort schoot, geldt als een hoogtepunt in de (wiskundige) logica. 104 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven De zin die Gödel construeerde en waarvan hij kon aantonen dat hij waar was in N, maar niet in PA te bewijzen, is een zin die weliswaar over getallen gaat, maar die in feite iets zegt over gecodeerde formules en bewijzen. Pas in 1977 formuleerden Paris en Harrington een rekenkundige bewering echt over getallen die waar is in N, maar niet bewijsbaar in PA. De Gödelzin en de onvolledigheidsstel ling Gödel ontwierp coderingsschema’s die met iedere term, iedere formule, ieder bewijs een getal associëren. Over dergelijke coderingen hebben we het eerder gehad. Daar maakte hij ook de ontcijfering bij die in getallen een term, een formule of een bewijs “herkent”. Alles algoritmisch, de codering en ontcijfering is uit te drukken in formules van de Peano rekenkunde. Dat coderen door Gödel levert hem tegenwoordig de bijnaam op “eerste hacker”. De associatie van getallen met formules (en afleidingen) heet Gödelnummering Met die coderingen kunnen in de taal van de rekenkunde formules geschreven worden die eigenschappen van getallen uitdrukken, die eigenlijk eigenschappen zijn van gecodeerde termen, formules, en bewijzen. Denk aan onze codering van propostielogische formules. (x) =def y(x+3=5y) Dan zegt (x) dat x een negatie is. (3 staat voor het nummer 0+1+1+1). Ingewikkelder: er zijn formules en ’ zodat PA |– (n) : n codeert een zin (heeft geen vrije variabelen) PA |– ’(n) : n codeert een Peano-axioma. En ook: er zijn formules en zodat: PA |– (k,n,m) : k,n en m coderen drie formules, de laatste volgt uit de eerste twee via modus ponens. PA |– (n,m) : n codeert een bewijs van de formule m in de Peano rekenkunde. Daarnaast liet Gödel zien dat voor Peano rekenkunde een hulpstelling bestaat die bekend is geworden als het diagonaal lemma. Dat luidt als volgt: Als (x) een eigenschap van de door x gecodeerde formule uitdrukt, dan is er een zin met code n waarvoor geldt dat en (n) equivalent zijn. 105 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Dus als (x) bijvoorbeeld zegt “x codeert een zin”, dan is er een die zegt: “n codeert een zin”, waarbij n de code van deze is. Dat is opmerkelijk. zegt iets over zichzelf. zegt: “ik ben een zin”. Het bewijs van het diagonaal lemma zullen we niet proberen te doorgronden. Voor Gödel’s stelling is het van doorslaggevende betekenis. Want er is een formule y (y,x) die zegt: er bestaat geen code voor een bewijs in de Peano rekenkunde van de formule gecodeerd door x. Dan zegt het diagonaal lemma: er is een met code n, die equivalent is aan y (y,n). Deze is de Gödel zin, hij zegt: ik ben niet bewijsbaar. De Gödel zin is waar in N. Dat tonen we aan uit het ongerijmde. Neem aan dat N |= . Dan N |= y (y,n). Dus kunnen we een getal m vinden zodat N |= (m,n). Dat getal m codeert dus een bewijs van de formule die gecodeerd wordt door n. Maar een bewijs dat gecodeerd kan worden is een bewijs dat bestaat. En de code n die de conclusie van dat bewijs aangeeft, staat voor de Gödel zin . Dus we hebben een bewijs van . De correctheid van het bewijzen met natuurlijke deductie staat buiten kijf. Als er een bewijs is van , dan N |= . Tegenspraak De Gödel zin is niet bewijsbaar in PA. Ook dat tonen we aan uit het ongerijmde. Neem aan de Gödel zin = y (y,n) bewijsbaar was in PA. Dan (natuurlijke deductie is correct) zou gelden: N |= y (y,n). We zouden het bewijs kunnen coderen, in een getal m. De conclusie van het bewijs is , met code n. Dus uit de bewijsbaarheid volgt dat voor een zekere m: N |= (m,n). Maar dan ook N |= y (y,n). Tegenspraak. De consequentie van deze redenering Deze redenering gaat verder dan een bewijs van het feit dat PA de theorie van N niet volledig axiomatiseert. De codering van termen formules en bewijzen is mogelijk in ieder acceptabel axiomatisch systeem voor rekenkunde. Het diagonaal lemma zal voor ieder acceptabel axiomatisch systeem kunnen worden bewezen. Gödel’s bewijs krijgt daarmee een heel algemene betekenis: ieder axiomatisch systeem voor rekenkunde zal onvolledig zijn. Deze stelling heet de onvolledigheidsstelling 106 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Opmerkelijk Gödels bewijs van onvolledigheid kreeg veel aandacht. In de eerste plaats omdat het onverwacht kwam. Men dacht dat het volledigheidsbewijs voor PA spoedig gevonden zou worden. In de tweede plaats door de vreemde bewijsstructuur. Het is ongewoon van uitspraken over constructies als de Gödel zin te laten zien dat ze zichzelf tegenspreken. Zoals ook de paradox in het bewijs van de overaftelbaarheid van de verzamelingen natuurlijke getallen ongemakkelijk aanvoelt. Maar wat vooral de aandacht trok was het feit dat het bewijs leunde op de mogelijkheid om in de rekenkunde uitspraken over de rekenkunde te doen. Zelfreflectie wordt vaak aangevoerd als het typische kenmerk van menselijke intelligentie. En nu vinden we in de rekenkunde, deze eenvoudige mentale constructie, die zelfreflectie terug. Met een vergaande consequentie. Juist door die zelfreflectie zal die mentale constructie nooit tot in alle consequenties in een eindig aantal uitgangspunten (zoals PA) te vangen zijn. Paradox Het ongerijmde en het paradoxale Sprekend over afleidbaarheid hebben we het begrip “bewijs uit het ongerijmde” geïntroduceerd. Om aan te tonen introduceren we de aanname . Vervolgens tonen we aan dat nu twee tegengestelde conclusie kunnen worden getrokken, zowel als . Dan moeten we de aanname verwerpen, en concluderen. In het bewijs van de onvolledigheidsstelling komen we twee keer het bewijs uit het ongerijmde tegen. We nemen aan dat de Gödel zin bewijsbaar is in PA. Dat leidt tot de conclusie N |= y (y,n) en de conclusie N |= y (y,n), d.w.z. N |= y (y,n). Dan moeten we de aanname van bewijsbaarheid verwerpen, en concluderen dat de Gödel zin niet bewijsbaar is. We nemen ook aan dat de Gödel zin niet waar is: N |= . Dat leidt tot de conclusie N |= . Dan moeten we de aanname dat onwaar is verwerpen, en concluderen dat de Gödel zin wel waar is. Er is een verschil in structuur tussen deze twee vormen van bewijs uit het ongerijmde. In het eerste geval hebben we te maken met twee redeneringen vanuit één aanname, met tegenstrijdige conclusie. In het tweede geval hebben we te maken met één aanname en één redenering. De conclusie van de redenering is de ontkenning van de 107 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven aanname. De redenering laat zien dat de aanname zichzelf tegenspreekt. Een bewering die zichzelf tegenspreekt wordt wel een paradox genoemd. We zullen dat woord reserveren voor een nog extremere situatie. We noemen het zichzelf tegenspreken paradoxaal. Griekse filosofen bogen zich al over paradoxale uitspraken. De Kretenzer die zegt dat alle Kretenzers altijd liegen is het bekende voorbeeld dat aan hen wordt toegeschreven. De passende variant in deze context zou zijn: Deze aantekeningen zijn louter leugens. Als dat waar is, dan valt de zin zelf ook onder de kwalificatie “louter leugens”, want “louter” staat geen uitzonderingen toe. Maar als de zin een leugen is, dan is hij niet waar. De zin spreekt zichzelf tegen. Hij is paradoxaal. Russell’s paradox Rond 1880 introduceerde Cantor het begrip verzameling in de wiskunde. Dat zorgde voor de nodige commotie. Bijvoorbeeld omdat het aanleiding gaf tot bewijzen dat er verschillende soorten oneindigheid waren. Met die bewijzen, en met het idee van variaties in oneindigheid, had men het moeilijk. Betrand Russell (1872-1970) vatte het probleem van het concept verzameling samen in de volgende redenering. Een willekeurige collectie objecten kan een verzameling vormen. Als we het concept verzameling accepteren, en verzamelingen als wiskundige objecten beschouwen, dan is er dus een verzameling U van alle verzamelingen. U heeft een deelverzameling S met de volgende definitie. S={ x U | xx } Dat ziet er vreemd uit. Je zou niet verwachten dat er een verzameling x bestond die element is van zichzelf. S lijkt op een ingewikkelde manier de lege verzameling te definiëren. De bewering SS (S is immers een verzameling) is overduidelijk paradoxaal. Voor elementen van S geldt juist dat zij geen element zijn van zichzelf. Uit SS concluderen we SS. Paradoxale beweringen zijn niet waar, dus we hebben SS. Maar dat is ook paradoxaal. Want als dat het geval is, dan SS. Zo is S gedefinieerd. Dit is een echte paradox. Een bewering die zichzelf tegenspreekt, en waarvan de ontkenning zichzelf evenzeer tegenspreekt. 108 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Voordat verzamelingen als wiskundig concept werden geaccepteerd, moest deze paradox worden opgeheven. Voor de goede orde, toen Russell zijn paradox formuleerde was al aangegeven door Zermelo hoe dat zou moeten. Het probleem zit in de allereerste zin van het betoog. “Een willekeurige collectie objecten kan een verzameling vormen.” Dus niet. Zermelo gaf aan dat je het begrip verzameling “in bedwang” moest houden door het bestaan van een aantal bijzondere verzamelingen te accepteren, samen met een reeks van constructieprincipes die uit bestaande verzamelingen weer nieuwe creëren. Een inductieve aanpak, die het begrip verzameling afbakent, zonder elke collectie objecten tot een verzameling te verklaren. Paradox Paradoxen zijn voor de logica lastig hanteerbaar. Ze moeten worden opgeheven door een aanvullend inzicht. Als ze bijvoorbeeld voortkomen uit een aanname, dan is het ontdekken van de paradox aanleiding om de aanname te verwerpen. Dan vervalt ook de paradox. Maar nu is mij het volgende ter ore gekomen. Een oude man overlijdt en laat zijn treurende kinderen achter in de veronderstelling dat hun vader zijn hele leven analfabeet is geweest en gebleven. Hij heeft nooit kunnen lezen, en nooit kunnen schrijven. Dan vinden zijn kinderen tot hun enorme verrassing, bij het verdelen van de boedel, toch een briefje. Er staat: Geen zin die ik heb geschreven is waar. De kinderen kunnen niet anders concluderen dan dat hun vader dit geschreven moet hebben, en dat het ook de enige zin is die hij ooit geschreven heeft. Maar is die enige zin die vader geschreven heeft nu waar, of niet waar? Hier is sprake van een paradox, een oordeel waar of onwaar leidt altijd tot een tegenspraak. Dat kunnen we heel precies maken. Laat V de verzameling van vaders ware zinnen zijn. De gevonden zin is v. Dan zien we eenvoudig dat v V leidt tot v V. Maar het omgekeerde is ook het geval. Als immers v V dan moet vader een ware zin geschreven hebben. Omdat v de enige zin is die hij heeft geschreven, volgt v V. We moeten concluderen dat vader een zin heeft opgeschreven die wij niet kunnen begrijpen als een bewering in de logische zin van het woord. Het is onmogelijk hem te kwalificeren als waar of onwaar. Het verhaal gaar nog iets verder. 109 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Jaren later besluiten de nieuwe bewoners van vaders oude huis tot een grondige opknapbeurt. Als zij de lagen behang in de slaapkamer verwijderen, vinden zij op de muur geschreven de volgende boodschap: Ik heb spijt van elke zin die ik geschreven heb. We moeten aannemen dat vader deze boodschap hier lang geleden heeft achtergelaten. Hij heeft dus toch meer geschreven dan die ene zin. Deze vondst verandert het oordeel over de waarheid/onwaarheid van de oorspronkelijke zin. Toen we uit v V concludeerden dat v V baseerden we ons op de aanname (zekerheid, dachten we) dat vader maar 1 zin geschreven had. Die aanname blijkt onjuist. Maar zodra er meer zinnen van vaders hand zijn, kunnen we v V niet meer afleiden. De zin v blijft paradoxaal, maar het is geen echte paradox meer. Hij is gewoon niet waar. En dat vader spijt heeft, is wel waar. Intensionaliteit Sinn und Bedeut ung Je kunt op twee manieren naar een concept X kijken. De eerste is: het concept X staat voor de verzameling van alle dingen die X zijn. Frege noemde dat Bedeutung, (Engels: Reference), men gebruikt hiervoor ook denotatie, of extensie De tweede is: het concept X als zichzelf (en dat is een stuk moeilijker precies te vatten). Frege noemde dat Sinn, (Engels: Sense), men gebruikt hiervoor ook connotatie, of intensie. In “Rood is een stopsignaal” wordt het concept rood intensioneel gebruikt. In “De president wordt elke vier jaar gekozen” wordt het concept president intensioneel gebruikt. Natuurlijke taal kent vele concepten en uitdrukkingen die vooral intensioneel te begrijpen zijn. Een concept als “Sinterklaas” is een overduidelijk voorbeeld. Dat is een leeg concept, in extensionele zin. Sinterklaas bestaat niet. Maar het begrip heeft een rijke lading. “De route naar Indië” is een ander voorbeeld, van een andere orde. Het staat niet alleen voor een reisweg die kan worden afgelegd. Het staat ook voor iets waarnaar men op zoek is geweest, in de zestiende en zeventiende eeuw. Waarvan men toen de extensie nauwelijks kende, en zeker niet begreep. 110 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Mogelijke w erelden In die laatste constatering ligt een opvatting over intensie en extensie besloten die tegenwoordig algemeen wordt gedeeld. De extensie van een concept kan van context tot context variëren. Maar de intensie niet. Wie de president is, kan van context tot context anders zijn. Maar het begrip president heeft in alle denkbare contexten dezelfde lading. Tot die lading behoort bijvoorbeeld de afspraak dat om de vier jaar een nieuwe extensie zal worden bepaald (een nieuwe president zal worden gekozen). Welke dingen rood zijn, kan van context tot context verschillen. Maar in alle denkbare contexten heft het begrip rood dezelfde lading. Tot die lading behoort bijvoorbeeld de afspraak dat rood wordt gebruikt in stopsignalen. Het idee dat je intensie kunt begrijpen door niet een enkele context maar vele contexten tegelijkertijd in beschouwing te nemen, wordt aan velen toegeschreven. Lucretius (99-55 v.C), Leibniz (1646-1716), Wittgenstein (1889-1951), Carnap (1891-1970), Lewis (1883-1964), en Kripke (1940). De laatste twee in het rijtje zijn daar zeker erg expliciet over in hun werk. Kripke heeft deze mogelijke werelden semantiek zelfs een wiskundige basis gegeven. Intensionele zinsfunctoren In onze eerdere discussies over het natuurlijk gebruik van de implicatie en de disjunctie (als ... dan en of) was een spanning tussen intensioneel en extensioneel gebruik. Dat wordt duidelijker als we bij het begrijpen van zinnen niet alleen kijken naar een (eventueel gefantaseerde) context, maar naar een collectie mogelijke werelden tegelijkertijd. In natuurlijke taal drukt een spreker met het woord of een onduidelijkheid, onzekerheid of onbeslistheid uit. Het gaat hem er niet om aan te geven dat in een of andere context tenminste één van de alternatieven waar zal zijn. Het gaat hem erom aan te geven dat hij alleen mogelijke contexten ziet waarin tenminste één alternatief het geval is. En dat hij op zoek is naar meer informatie over die contexten, om uitsluitsel te krijgen. Met de combinatie als ... dan is vaak hetzelfde aan de hand. Met de uitspraak “Als het regent worden de straten nat” zegt de spreker iets over de contexten die hij mogelijk acht. Namelijk de contexten waarin de straten nat worden als het regent. De disjunctie en de implicatie hebben een interpretatie als extensionele logische operator, naast hun gebruik in natuurlijke taal, dat vaak intensioneel is. 111 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Er zijn vele zinsfunctoren die helemaal geen extensionele interpretatie kennen. Ze zijn door hun aard intensioneel. Denk aan (éénplaatsige) functoren als: “het is noodzakelijk dat”, “het is zeker dat”, het is onvermijdelijk dat”, “het is verplicht dat”. De waarheid van beweringen die met deze functoren zijn gevormd, reiken verder dan “waar in een (eventueel gefantaseerde) context”. Ze zijn intensioneel. Er is bij hun waarheid een verzameling mogelijke werelden betrokken. Intensionele logica’s De basis voor intensionele logica’s is de propositielogica. Op die basis bouwen we vier intensionele varianten: (klassieke) modale logica, temporele logica, epistemische logica en deontische logica. Daartoe worden (tenminste) 2 intensionele éénplaatsige operatoren toegevoegd. De eerste operator heeft verschillende verschijningsvormen:, K, O. Klassiek: p staat voor p is noodzakelijk waar; Temporeel: p staat voor p is blijvend waar; Epistemisch: K p staat voor het is zeker dat p waar is Deontisch: O p staat voor het is verplicht dat p waar is Het karakteristieke principe voor deze operator is (geldt ook voor K en O) (p q) (p q) De tweede operator heeft opnieuw verschillende verschijningsvormen: , -, P Het karakteristieke principe dat operator 2 uitdrukt in 1, is als volgt (ook voor P): p = p; Klassiek modaal: het is mogelijk (niet noodzakelijk niet); Temporeel: het is onvermijdelijk (niet blijvend niet); Epistemisch: het is denkbaar (het tegendeel is niet zeker); Deontisch: het is toegestaan (het tegendeel is niet verplicht). 112 Inleiding Logica, Gerrit F. van der Hoeven Het definiëren van interpretaties voor deze logica’s (semantische sequent) is een zoektocht op zich. Voor de syntactische sequent is het niet anders. Alleen al het onderzoek naar noodzakelijke waarheden in deze logica’s is een ingewikkelde onderneming. Wat te denken van p p en (p p) en p p (ook voor K en O)? En nog veel meer. We gaan daar verder niet op in. 113