Samenstellingen Van 2 woorden kun je soms een nieuw woord maken. Bijvoorbeeld: kast + deur = kastdeur Is een kastdeur een soort deur of een soort kast? Het is een soort deur. Kastdeur 1. Kast + deur = ____kastdeur__ . Dit is een soort _______deur_____ . School + tas = ______________.Dit is een soort ________________. Brood + mes = ______________.Dit is een soort ________________. Tuin + stoel = ______________.Dit is een soort _______________. Bezem + steel = ______________.Dit is een soort _______________. Regen + jas = ______________.Dit is een soort _______________. 2. Zet een streepje onder het woord dat bij de zin hoort. Het is een soort boek: stripboek of boekstrip? Het is een soort knop: knopdeur of deurknop? Het is een soort stoel: bureaustoel of stoelbureau? Het is een soort hemd: nachthemd of hemdnacht? Het is een soort jurk: jurkfeest of feestjurk? Het is een soort sleutel: sleutelhuis of huissleutel? 3. Zet in sommige woorden een streep. Zorg ervoor dat je twee woorden overhoudt die elk iets betekenen. voetbal suiker vloerkleed kruimel oorbel deurknop 2 koffer theepot heuvel boomhut 4. Maak van twee woorden een bestaand nieuw woord. bord + school = ___________________ bad + kamer = ___________________ schoen + zool = ___________________ poot + schoen = ___________________ neus + gat = ___________________ vinger + ring = ___________________ kooi + vogel = ___________________ Meervoud 1. Schrijf het meervoud op. snavel___ leesboek___ stoel___ venster___ ring___ bezem___ deken___ tuindeur___ 2. Zet een rondje om het goede antwoord. Waar moet –s achter? Waar moet –s achter? A drie slabak__ A twee mier__ B vier oorbel__ B drie appel__ C twee broekriem__ C twee meloen__ D twee zuster__ D vijf worm__ 3 Waar moet –s achter? A veel plank__ B een paar kei__ C een heleboel lepel__ D twee rij__ Waar moet –s achter? A een kilo aardappel__ B een doosje naald__ C veel fiets__ D alle hoek__ 3. Schrijf op de streep –en of –s. Twee kussen__ Drie winkel__ Drie hark__ vier zak__ twee keuken__ twee egel__ Verkleinwoorden 1. Maak het woord kleiner. poes__ tak__ drop__ bank__ 2. Maak het woord kleiner. haan__ deun__ zoen__ boer__ 3. Maak het woord kleiner. boom__ probleem__ arm__ bloem__ 4. Maak het woord kleiner. ring___ gang___ pen___ bril___ zon___ ster___ 5. Als je een woord kleiner maakt kan er –je, -tje, -etje of –pje achter komen. 4 Nu door elkaar. Maak het woord kleiner. raam___ tafel___ fles___ duim___ kar___ stem___ 6. Maak van elk woord op de streep een verkleinwoord. Alles moet rijmen. Kaatje kijkt in haar la___. Daar zit een kaboutertje. Dat heet Wouter__. Met een brutaal snuitje vraagt hij om een trui___ met een groen ruit___. en een broekje, zo groot als een zakdoek__. Aangekleed als een heertje, zwaait hij een keer__. 7. Zet een streep tussen het woord en het verkleinwoordje. katje petje toontje zoentje mastje koetje potje pootje treint je hutje 8. Maak er een verkleinwoord van met –pje of –etje. behang behangetje_____ lam _______________ boom _______________ ding _______________ plan _______________ wang _______________ 5 gezin vlam schuim stem - _______________ _______________ _______________ _______________ Vrouwelijke persoons- en diernamen 1. Van een woord voor een man kun je soms een woord voor een vrouw maken door er –in achter te zetten. Het woord “boer” is een woord voor een man. Ik wil hiervan een woord voor een vrouw maken. boer + in = boerin god + in = ______________ tijger + in = ______________ held + in = ______________ vriend + in = ______________ herder + in = ______________ keizer + in = ______________ koning + in = ______________ leeuw + in = ______________ 2. Soms moet je er –es achter zetten. danser + es = danseres lezer + es = _____________ schilder + es = _____________ onderwijzer + es = _____________ zanger + es = _____________ prins + es = ______________ baron + es = ______________ 3. Soms moet je er –ster achter zetten. bezoek + ster =bezoekster help + ster = ______________ naai + ster = ______________ kap + ster = ______________ verpleeg + ster = ______________ 4. Maak van het woord voor een man een woord voor een vrouw. Schrijf het woord er achter. koning _______________ kwebbelaar _______________ zanger _______________ winnaar _______________ 6 helper _______________ reus _______________ lezer _______________ keizer _______________ dichter _______________ zwemmer _______________ danser _______________ bedrieger _______________ Trappen van vergelijking lang – langer - langst 1. Maak de trappen af. leuk - ____________ - ____________ saai - ____________ - ____________ stoer - ____________ - ____________ lekker - ____________ - ____________ ____________ - groter - ____________ ____________ - goedkoper - ____________ ____________ - ____________ - fraaist ____________ - blijer - ____________ ____________ - ____________ - lelijkst ____________ - duurder - ____________ Onthoud deze uitzonderingen: goed – beter – best veel – meer – meest weinig – minder – minst 7 2. Vul in. goed - ____________ - ____________ veel - ____________ - ____________ weinig - ____________ - ____________ 3. Boven elke zin staat een woord. Dat woord moet je steeds invullen. Let erop dat de zin klopt! 1. hoog Die flat is ___hoger___ dan die andere flats. 2. fijn Ik vind aardrijkskunde het _____________ vak. 3. snel Die auto uit 1962 is heel erg _____________. 4. groot Wil je een nog _____________ ijsje? 5. kostbaar Dit kleine vaasje is _____________ dan die grote daar. 6. klein Karin is de _____________ van de klas. 7. lief Onze poes is de _____________ poes van de hele wereld. 8. warm In Spanje is het altijd ongeveer vijf graden _____________ dan in Nederland. 9. aardig Zij is een heel _____________ meisje. 10. brandbaar Stro is erg _____________. 8 4. Vul het goede woord in. Kies uit: beter, minder, veel, meer, goed, weinig, meeste, minste, beste 1. Ik ben het _____beste____ in rekenen. 2. Hij weet _____________ van auto’s af dan ik. 3. Ben jij _____________ in gymnastiek? 4. Sasha heeft veel knikkers. Ze heeft er veel _____________ dan ik. 5. Heb je het _____________ van allemaal gegeten? 6. Bart krijgt veel te _____________ zakgeld. 7. Je kunt je kamer _____________ dan je nu hebt gedaan! 8. Kun je _____________ op je rug zwemmen? 9. Van ons drieën is mijn oudste zus het _____________ in schaken. 10. Het kostte nog _____________ tijd dan ik had gedacht. Vervoeging en gebruik van werkwoorden Een werkwoord is een doe-woord. Het is iets wat je kunt doen, zoals slapen, schrijven, denken. Maar ook: worden, zijn, schijnen. 1. De stam van een werkwoord is het werkwoord waar je “ik” voor kunt zetten. De stam van slapen = (ik) slaap. Schrijf de stam achter het werkwoord. gooien = de stam is ________________ werken = de stam is ________________ snurken = de stam is ________________ Let op: slapen = de stam is ________________ gapen = de stam is ________________ lopen = de stam is ________________ 9 2. Als een ander iets doet, zoals mijn zus, hij, zij, mijn broer, de hond. Dan noem je het de hij-vorm. Dan schrijf je stam + t. Schrijf de hij-vorm op. gooien – stam = __gooi_______ - hij __gooit____ groeien – stam = _____________ - hij ____________ kammen – stam = _____________ - hij ____________ worden – stam = _____________ - hij ____________ computeren – stam = _____________ - hij ____________ zeuren – stam = _____________ - hij ____________ scheuren – stam = _____________ - hij ____________ 3. Als meer mensen of dieren of dingen iets doen, zoals de kinderen, de honden, de vazen. Dan noem je dat de wij-vorm. Dan schrijf je de stam + en. Dit noem je ook het hele werkwoord. Schrijf de wij-vorm op. De stam = kijk - wij ___kijken____ De stam = word – wij ___________________ De stam = zing – wij ___________________ De stam = hurk – wij ___________________ Let op: De stam = gaap – wij ___________________ De stam = loop – wij ___________________ 4. Voor elke zin staat het hele werkwoord. Vul het werkwoord in. 1. fietsen – Ik __fiets____ nu naar school. 2. huppelen – Een ander ________________ nu naar school. 3. schaatsen – Meer mensen ________________ nu op de vijver. 4. slepen – Meer dingen ________________ nu over de grond. 5. kloppen – Een ander ________________ nu aan de deur. 6. glinsteren – Meer dingen ________________ nu in het water. 7. schaven – Iets anders ________________ nu langs mijn been. 10 8. durven – Zij ________________ nu niet meer terug te komen. 9. draven – De paarden ________________ morgen in de wei. 10. wuiven – Ik ________________ straks naar haar. 11. proeven – Mijn zusje ________________ nu voorzichtig 12. peinzen – Ik ________________ er op dit ogenblik niet over! 13. richten – De jagers ________________ hun geweer op de ree. 14. reizen – ________________ jij volgend jaar mee naar Spanje? 15. kletsen – De hele klas ________________ nu over iets anders. Persoonsaanduidende woorden Woorden voor personen Wie doet het? Wie is het? Van wie is het? één ik mijn boek jij/je jouw/je boek hij zijn boek zij/ze haar boek u uw boek meer dan één wij jullie zij/ze ons jullie hun 1. Vul het goede woord in. Ik was __________ gezicht. Zij was __________ gezicht. Mijn broer wast __________ gezicht. Wij wassen __________ gezichten. U heeft __________ bril niet op. Wij eten __________ brood. 11 boek boek boek onze klas Jullie kijken in __________ boek. Zij schrijven in __________ schrift. Hij aait __________ hond. Ik heb een fiets. Dit is __________ fiets. Jij hebt een sjaal. Dat is __________ sjaal. 2. Kies een woord en schrijf dat op de streep. Kies uit: mijn, hun, haar, ons, zijn, jij, onze, ik, hij. 1. Zij ging in bad en waste ____________ haar. 2. Morgen vier __________ mijn verjaardag. 3. Mijn broer en ik hebben een club opgericht. “De zwarte hand” heet __________ club. 4. Ik had erg koude handen. Ik warmde __________ handen bij de kachel. 5. Wij zijn verhuisd. In de tuin van __________ nieuwe huis kun je goed verstoppertje spelen. 6. Jouw pen is heel mooi. Heb __________ die pen gisteren gekregen? 7. Otto en Masha hebben samen een tekening gemaakt. Zij hebben __________ tekening laten zien aan de juf. 12