4. Maak het woord kleiner.

advertisement
Samenstellingen
Van 2 woorden kun je soms een nieuw woord maken. Bijvoorbeeld:
kast + deur = kastdeur
Is een kastdeur een soort deur of een soort kast?
Het is een soort deur. Kastdeur
1.
Kast + deur = ____kastdeur__ . Dit is een soort _______deur_____ .
School + tas = ______________.Dit is een soort ________________.
Brood + mes = ______________.Dit is een soort ________________.
Tuin + stoel = ______________.Dit is een soort _______________.
Bezem + steel = ______________.Dit is een soort _______________.
Regen + jas = ______________.Dit is een soort _______________.
2. Zet een streepje onder het woord dat bij de zin hoort.
Het is een soort boek: stripboek of boekstrip?
Het is een soort knop: knopdeur of deurknop?
Het is een soort stoel: bureaustoel of stoelbureau?
Het is een soort hemd: nachthemd of hemdnacht?
Het is een soort jurk: jurkfeest of feestjurk?
Het is een soort sleutel: sleutelhuis of huissleutel?
3. Zet in sommige woorden een streep. Zorg ervoor dat je twee
woorden overhoudt die elk iets betekenen.
voetbal
suiker
vloerkleed
kruimel
oorbel
deurknop
2
koffer
theepot
heuvel
boomhut
4. Maak van twee woorden een bestaand nieuw woord.
bord + school = ___________________
bad + kamer = ___________________
schoen + zool = ___________________
poot + schoen = ___________________
neus + gat
= ___________________
vinger + ring = ___________________
kooi + vogel = ___________________
Meervoud
1. Schrijf het meervoud op.
snavel___
leesboek___
stoel___
venster___
ring___
bezem___
deken___
tuindeur___
2. Zet een rondje om het goede antwoord.
Waar moet –s achter?
Waar moet –s achter?
A drie slabak__
A twee mier__
B vier oorbel__
B drie appel__
C twee broekriem__
C twee meloen__
D twee zuster__
D vijf worm__
3
Waar moet –s achter?
A veel plank__
B een paar kei__
C een heleboel lepel__
D twee rij__
Waar moet –s achter?
A een kilo aardappel__
B een doosje naald__
C veel fiets__
D alle hoek__
3. Schrijf op de streep –en of –s.
Twee kussen__
Drie winkel__
Drie hark__
vier zak__
twee keuken__
twee egel__
Verkleinwoorden
1. Maak het woord kleiner.
poes__
tak__
drop__
bank__
2. Maak het woord kleiner.
haan__
deun__
zoen__
boer__
3. Maak het woord kleiner.
boom__
probleem__
arm__
bloem__
4. Maak het woord kleiner.
ring___
gang___
pen___
bril___
zon___
ster___
5. Als je een woord kleiner maakt kan er –je, -tje, -etje of –pje
achter komen.
4
Nu door elkaar. Maak het woord kleiner.
raam___
tafel___
fles___
duim___
kar___
stem___
6. Maak van elk woord op de streep een verkleinwoord. Alles moet
rijmen.
Kaatje kijkt in haar la___.
Daar zit een kaboutertje.
Dat heet Wouter__.
Met een brutaal snuitje
vraagt hij om een trui___ met een groen ruit___.
en een broekje,
zo groot als een zakdoek__.
Aangekleed als een heertje,
zwaait hij een keer__.
7. Zet een streep tussen het woord en het verkleinwoordje.
katje
petje
toontje
zoentje
mastje
koetje
potje
pootje
treint je
hutje
8. Maak er een verkleinwoord van met –pje of –etje.
behang behangetje_____
lam
_______________
boom
_______________
ding
_______________
plan
_______________
wang
_______________
5
gezin
vlam
schuim
stem
-
_______________
_______________
_______________
_______________
Vrouwelijke persoons- en diernamen
1. Van een woord voor een man kun je soms een woord voor een
vrouw maken door er –in achter te zetten. Het woord “boer” is een
woord voor een man. Ik wil hiervan een woord voor een vrouw
maken.
boer + in = boerin
god + in = ______________
tijger + in = ______________
held + in = ______________
vriend + in = ______________
herder + in = ______________
keizer + in = ______________
koning + in = ______________
leeuw + in = ______________
2. Soms moet je er –es achter zetten.
danser + es = danseres
lezer + es
= _____________ schilder + es = _____________
onderwijzer + es = _____________ zanger + es = _____________
prins + es
= ______________ baron + es = ______________
3. Soms moet je er –ster achter zetten.
bezoek + ster =bezoekster
help + ster = ______________ naai + ster
= ______________
kap + ster = ______________ verpleeg + ster = ______________
4. Maak van het woord voor een man een woord voor een vrouw.
Schrijf het woord er achter.
koning _______________
kwebbelaar _______________
zanger _______________
winnaar _______________
6
helper _______________
reus _______________
lezer _______________
keizer _______________
dichter _______________
zwemmer _______________
danser
_______________
bedrieger _______________
Trappen van vergelijking
lang – langer - langst
1. Maak de trappen af.
leuk - ____________ - ____________
saai - ____________ - ____________
stoer - ____________ - ____________
lekker - ____________ - ____________
____________ - groter - ____________
____________ - goedkoper - ____________
____________ - ____________ - fraaist
____________ - blijer - ____________
____________ - ____________ - lelijkst
____________ - duurder - ____________
Onthoud deze uitzonderingen:
goed – beter – best
veel – meer – meest
weinig – minder – minst
7
2. Vul in.
goed - ____________ - ____________
veel - ____________ - ____________
weinig - ____________ - ____________
3. Boven elke zin staat een woord. Dat woord moet je steeds
invullen. Let erop dat de zin klopt!
1. hoog
Die flat is ___hoger___ dan die andere flats.
2. fijn
Ik vind aardrijkskunde het _____________ vak.
3. snel
Die auto uit 1962 is heel erg _____________.
4. groot
Wil je een nog _____________ ijsje?
5. kostbaar
Dit kleine vaasje is _____________ dan die grote daar.
6. klein
Karin is de _____________ van de klas.
7. lief
Onze poes is de _____________ poes van de hele wereld.
8. warm
In Spanje is het altijd ongeveer vijf graden _____________ dan in
Nederland.
9. aardig
Zij is een heel _____________ meisje.
10. brandbaar
Stro is erg _____________.
8
4. Vul het goede woord in. Kies uit: beter, minder, veel, meer, goed,
weinig, meeste, minste, beste
1. Ik ben het _____beste____ in rekenen.
2. Hij weet _____________ van auto’s af dan ik.
3. Ben jij _____________ in gymnastiek?
4. Sasha heeft veel knikkers. Ze heeft er veel _____________ dan ik.
5. Heb je het _____________ van allemaal gegeten?
6. Bart krijgt veel te _____________ zakgeld.
7. Je kunt je kamer _____________ dan je nu hebt gedaan!
8. Kun je _____________ op je rug zwemmen?
9. Van ons drieën is mijn oudste zus het _____________ in schaken.
10. Het kostte nog _____________ tijd dan ik had gedacht.
Vervoeging en gebruik van werkwoorden
Een werkwoord is een doe-woord. Het is iets wat je kunt doen,
zoals slapen, schrijven, denken. Maar ook: worden, zijn, schijnen.
1. De stam van een werkwoord is het werkwoord waar je “ik” voor
kunt zetten. De stam van slapen = (ik) slaap.
Schrijf de stam achter het werkwoord.
gooien = de stam is ________________
werken = de stam is ________________
snurken = de stam is ________________
Let op:
slapen = de stam is ________________
gapen = de stam is ________________
lopen = de stam is ________________
9
2. Als een ander iets doet, zoals mijn zus, hij, zij, mijn broer, de
hond. Dan noem je het de hij-vorm. Dan schrijf je stam + t.
Schrijf de hij-vorm op.
gooien
– stam = __gooi_______ - hij __gooit____
groeien
– stam = _____________ - hij ____________
kammen
– stam = _____________ - hij ____________
worden
– stam = _____________ - hij ____________
computeren
– stam = _____________ - hij ____________
zeuren
– stam = _____________ - hij ____________
scheuren
– stam = _____________ - hij ____________
3. Als meer mensen of dieren of dingen iets doen, zoals de
kinderen, de honden, de vazen. Dan noem je dat de wij-vorm. Dan
schrijf je de stam + en. Dit noem je ook het hele werkwoord.
Schrijf de wij-vorm op.
De stam = kijk
- wij ___kijken____
De stam = word
– wij ___________________
De stam = zing
– wij ___________________
De stam = hurk
– wij ___________________
Let op:
De stam = gaap
– wij ___________________
De stam = loop
– wij ___________________
4. Voor elke zin staat het hele werkwoord. Vul het werkwoord in.
1. fietsen – Ik __fiets____ nu naar school.
2. huppelen – Een ander ________________ nu naar school.
3. schaatsen – Meer mensen ________________ nu op de vijver.
4. slepen – Meer dingen ________________ nu over de grond.
5. kloppen – Een ander ________________ nu aan de deur.
6. glinsteren – Meer dingen ________________ nu in het water.
7. schaven – Iets anders ________________ nu langs mijn been.
10
8. durven – Zij ________________ nu niet meer terug te komen.
9. draven – De paarden ________________ morgen in de wei.
10. wuiven – Ik ________________ straks naar haar.
11. proeven – Mijn zusje ________________ nu voorzichtig
12. peinzen – Ik ________________ er op dit ogenblik niet over!
13. richten – De jagers ________________ hun geweer op de ree.
14. reizen – ________________ jij volgend jaar mee naar Spanje?
15. kletsen – De hele klas ________________ nu over iets anders.
Persoonsaanduidende woorden
Woorden voor personen
Wie doet het? Wie is het?
Van wie is het?
één
ik
mijn
boek
jij/je
jouw/je boek
hij
zijn
boek
zij/ze
haar
boek
u
uw
boek
meer dan één
wij
jullie
zij/ze
ons
jullie
hun
1. Vul het goede woord in.
Ik was __________ gezicht.
Zij was __________ gezicht.
Mijn broer wast __________ gezicht.
Wij wassen __________ gezichten.
U heeft __________ bril niet op.
Wij eten __________ brood.
11
boek
boek
boek
onze klas
Jullie kijken in __________ boek.
Zij schrijven in __________ schrift.
Hij aait __________ hond.
Ik heb een fiets. Dit is __________ fiets.
Jij hebt een sjaal. Dat is __________ sjaal.
2. Kies een woord en schrijf dat op de streep. Kies uit: mijn, hun,
haar, ons, zijn, jij, onze, ik, hij.
1. Zij ging in bad en waste ____________ haar.
2. Morgen vier __________ mijn verjaardag.
3. Mijn broer en ik hebben een club opgericht. “De zwarte hand”
heet __________ club.
4. Ik had erg koude handen. Ik warmde __________ handen bij de
kachel.
5. Wij zijn verhuisd. In de tuin van __________ nieuwe huis kun je
goed verstoppertje spelen.
6. Jouw pen is heel mooi. Heb __________ die pen gisteren
gekregen?
7. Otto en Masha hebben samen een tekening gemaakt. Zij hebben
__________ tekening laten zien aan de juf.
12
Download