Crisis in de EU – docentenhandleiding In deze les vergelijken leerlingen de economische situatie van verschillende EU-leden met elkaar. Daarbij maken zij gebruik van de interactieve kaart en grafiek ‘Economische indicatoren Nederland en de Europese Unie’ van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). U vindt deze op bit.ly/cbs_eu (dus zonder www). De les neemt ongeveer één lesuur in beslag en is bedoeld voor de onderbouw van havo/vwo. Dit document bestaat uit: 1. de doelen van de les; 2. een beschrijving van de organisatie van de les; 3. een toelichting bij de PowerPointpresentatie; 4. een toelichting bij de interactie van het CBS; 5. een antwoordmodel bij deel A van het werkblad; 6. een antwoordmodel bij deel B van het werkblad; 7. een colofon. 1. Doelen De doelen van deze les zijn: • leerlingen weten wat economische indicatoren zijn; • leerlingen kunnen minimaal drie voorbeelden van economische indicatoren noemen; • leerlingen kunnen kenmerken en gevolgen van een economische crisis beschrijven; • leerlingen kunnen aangeven welke economische verschillen tussen EU-landen bestaan. De les sluit aan bij de volgende kerndoelen onderbouw: • 38. De leerling leert een eigentijds beeld van de eigen omgeving, Nederland, Europa en de wereld te gebruiken om verschijnselen en ontwikkelingen in hun eigen omgeving te plaatsen; • 41. De leerling leert de atlas als informatiebron te gebruiken en kaarten te lezen en te analyseren om zich te oriënteren, zich een beeld van een gebied te vormen of antwoorden op vragen te vinden; • 45. De leerling leert de betekenis van Europese samenwerking en de Europese Unie te begrijpen voor zichzelf, Nederland en de wereld. Daarmee sluit de les aan op paragrafen over • (economische) indicatoren; • economische ontwikkeling en samenhang; • de EU. 2. Organisatie Benodigdheden U kunt deze les gebruiken in een situatie waarin leerlingen niet over computers beschikken (route 2). De interactieve kaart wordt dan alleen op het digitale schoolbord getoond. Het verdient aanbeveling om de leerlingen wel zelf met de interactie te laten werken (route 1). Dat zou als huiswerk kunnen indien u niet over een computerlokaal beschikt. Voor deze les hebt u in elk geval nodig: • een digitaal schoolbord met internettoegang; • een exemplaar van deel A van het werkblad voor elke twee leerlingen (op papier of digitaal). Indien u leerlingen zelfstandig met de interactieve kaart wilt laten werken (route 1), dan hebt u ook nodig: • een computer met internettoegang voor elk groepje van twee leerlingen; • een exemplaar van deel B van het werkblad voor elke twee leerlingen (op papier of digitaal). Verloop van de les 1. De inleiding van de les bestaat uit een korte PowerPointpresentatie over de economische crisis in Europa. Hieronder volgt een uitgebreide toelichting bij de presentatie. Sta vooral stil bij de openingsclip en de kijkvragen; 2. Na de presentatie gaan leerlingen in kleine groepjes (twee personen, maximaal drie) aan de slag met deel A van het werkblad. Hierin denken zij na over de betekenis van de crisis voor hun eigen leven. Ook spreken zij hun vermoedens uit ten aanzien van de landen die er binnen de EU beter of slechter voorstaan; 3. Bespreek deel A van het werkblad klassikaal kort na; 4. Demonstreer de interactie ‘Economische indicatoren Nederland en de Europese Unie’ van het CBS op bit.ly/cbs_eu volgens de toelichting hieronder. Het vervolg van de les, hangt af van de klassensituatie. Route 1: indien uw leerlingen over computers beschikken: 5. Leerlingen beantwoorden nu de vragen in deel B van het werkblad. Zij controleren hun eerder geformuleerde vermoedens met behulp van de interactieve kaart en grafiek. U kunt deze controle ook als huiswerkopdracht meegeven; 6. Bespreek deel B van het werkblad na. Vraag tijdens de nabespreking leerlingen naar voren, zodat zij op het digitale schoolbord hun antwoorden op de vragen in deel B van het werkblad kunnen laten zien. Route 2: indien uw leerlingen niet over computers beschikken: 5. Vraag enkele leerlingen uit verschillende groepjes beurtelings naar voren. Stel hen mondeling de vragen uit deel B van het werkblad. Zij gebruiken het digitale schoolbord om te controleren in hoeverre de vermoedens kloppen die zij in deel A van het werkblad formuleerden. 3. Toelichting bij de PowerPointpresentatie Bij dia 1: Titel De economische positie van verschillende landen in de EU is niet goed. In bijvoorbeeld Spanje, Portugal en Griekenland gaat het slecht. Maar waar gaat het nu eigenlijk het slechtst? Waar het best? Hoe vergelijk je dat? Dat gaan we onderzoeken. Bij dia 2: (Clip en kijkvragen) Bekijk met de klas de clip. Laat leerlingen vervolgens klassikaal antwoord geven op de vragen. Zij hoeven de antwoorden niet op te schrijven. Voorbeeldantwoorden: • Waar protesteren de mensen tegen? Tegen bezuinigingen, werkloosheid, hun regering. • Hebben deze protesten zin? Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Ja. De regering kan er onder druk van de protesten voor zorgen dat er minder bezuinigd wordt, maar dan lopen de schulden van de landen wel op. Nee. De landen hebben enorme schulden en het is crisis. Daar kan de regering nu niets aan doen. • In welke landen zijn de protesten het grootst? Portugal, Spanje, Frankrijk, Italië, Griekenland (en een wat kleinere staking in België). • Wat is, volgens de verslaggeefster, het verschil tussen Zuid- en Noord-Europa? In Noord-Europa zijn de protesten veel groter dan in de Zuid-Europa. • Wat is een verklaring voor dit verschil? In Zuid-Europa zijn de economische problemen het grootst. Er zijn meer bezuinigingen en er is meer werkloosheid en armoede. Daarnaast speelt de cultuur in rol. Zo gaan in Frankrijk mensen sneller staken en protesteren dan in Nederland. Bij dia 3: Wat is een crisis? Vraag eerst aan de leerlingen wat zij onder een economische crisis verstaan. Welke verschijnselen horen daar volgens hen bij. Waarschijnlijk noemen zij zaken als werkloosheid, armoede, faillissementen enz. Dit zijn allemaal belangrijke verschijnselen. Ze zijn terug te voeren op drie kenmerken die nauw met elkaar samenhangen. 1. Aanbod is groter dan de vraag. Daardoor kunnen bedrijven hun goederen en diensten niet kwijt. Ze moeten ze aanbieden tegen zeer lage prijzen of gaan failliet. Veel mensen worden werkloos. Bij de mensen die blijven werken, staan de lonen onder druk. 2. Het bbp (bruto binnenlands product) is de totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een jaar. Als er minder geproduceerd en verkocht wordt, dan stagneert het bbp. 3. Bedrijven en consumenten verdienen minder. Doordat het bbp stagneert of terugloopt, is er ook minder geld voor sociale en publieke voorzieningen. Mensen en bedrijven hebben minder vertrouwen in de toekomst en minder geld. Daarom worden ze voorzichtiger in hun uitgaven. Daardoor loopt de vraag naar producten en diensten nog verder teug. Veel politici en economen vinden dat de crisis het beste kan worden bestreden door de vraag te verhogen. Dan zouden de drie factoren elkaar de andere kant op versterken. Maar hoe doe je dat? Volgens sommigen kan dat door meer geld in de economie te pompen en dus juist niet te bezuinigen. Het lastige daarbij is dat dit leidt tot hogere schulden (met hoge rentekosten). Ook komt het geld dat consumenten uitgeven voor een groot deel niet ten goede aan de Nederlandse economie, maar aan buitenlandse bedrijven die de goederen produceren die wij kopen. Bij dia 4: Economische indicatoren Neem kort de kenmerken van de indicatoren door: 1. het zijn kenmerken die in een getal weergeven hoe slecht of goed het gaat met de economie van een land; 2. ze zijn geschikt om landen te vergelijken (relatieve getallen) Met name het laatste punt verdient aandacht. Dit betekent dat indicatoren altijd relatieve getallen zijn. Het heeft bijvoorbeeld weinig zin om het totale aantal werklozen van Duitsland met dat van Luxemburg te vergelijken. In Duitsland wonen veel meer mensen en zijn ook veel meer werklozen. Het relatieve getal, het werkloosheidspercentage, zegt wel wat. Bespreek de voorbeelden. Bij vertrouwen van consumenten: vraag aan de leerlingen hoe je dit zou kunnen meten en hoe je dit in een getal uit kunt drukken (bijvoorbeeld door het percentage mensen dat positief is en het percentage mensen dat negatief is te benoemen). Kunnen leerlingen zelf meer voorbeelden van indicatoren bedenken? Bijvoorbeeld: aantal demonstraties, aantal verkochte huizen, de tien indicatoren op de volgende dia. Bij dia 5: Tien economische indicatoren Een crisis heeft allerlei gevolgen voor een land: de werkloosheid stijgt, de prijzen stijgen, mensen geven minder uit, enzovoort. Bijna al deze gevolgen kun je ook als indicatoren voor een crisis gebruiken. 10 indicatoren: 1. Economische groei wordt meestal uitgedrukt als groei van het bbp. In een crisis neemt de groei af of is er zelfs krimp. (Bij krimp in twee opeenvolgende kwartalen is er sprake van een recessie.); 2. De consumptie van huishoudens neemt af omdat mensen geen vertrouwen hebben in de toekomst en daarom liever wat sparen. Ook hebben ze over het algemeen minder geld; 3. Investeringen in huizen, bedrijfsgebouwen en grote machines nemen af omdat mensen en bedrijven weinig vertrouwen in de toekomst hebben. Dat leidt tot hogere werkloosheid in onder meer de bouw; 4. De uitvoer of export kan een belangrijke bijdrage leveren aan het oplossen van de crisis. Een hoge buitenlandse vraag zorgt er immers voor dat de factoren uit de vorige dia elkaar de andere kant op versterken; 5. 6. 7. 8. 9. 10. In een crisis neemt het vertrouwen van consumenten af. Als het vertrouwen weer toeneemt, gaan mensen weer meer kopen. Vertrouwen is dus een belangrijke indicator; Als de productie-industrie krimpt, wordt er minder geproduceerd. Dit is het gevolg van minder vraag en leidt tot meer werkloosheid; In een economische crisis daalt de vraag naar goederen en diensten. Deze kunnen daardoor goedkoper worden. In een crisis daalt de inflatie dus. Soms brengen overheden meer geld in omloop om de problemen te verzachten. Dat leidt dan juist tot meer inflatie; Door de dalende vraag worden grondstoffen, arbeid en andere productiemiddelen goedkoper. Daardoor dalen de productiekosten. De producentprijzen zijn de prijzen die bedrijven betalen voor halffabricaten, gebouwen en andere productiemiddelen; Het vertrouwen van producenten bepaalt of zij willen investeren in de toekomst; Werkloosheid is een gevolg van de economische crisis. Werkloosheid zorgt er ook voor dat mensen minder geld en vertrouwen hebben. 4. Toelichting bij de CBS-interactie Hieronder ziet u een overzicht van de CBS-interactie ‘Economische Indicatoren EU’. Besteed bij de bespreking aandacht aan de volgende onderdelen. 1. Selectieveld indicator. Kies hier een van de tien indicatoren die in deze les aan bod komen; 2. Betekenis van de cijfers. Benadruk het belang hiervan. Bij sommige indicatoren geven de cijfers een procentuele verandering weer ten opzichte van het vorige jaar (zoals bij de consumptie huishoudens in onderstaande afbeelding). Bij andere indicatoren, zoals de inflatie en de werkloosheid, geven de getallen een percentage in een bepaalde maand weer; 3. Legenda. Combineer deze met 2; 4. Thematische kaart. Klik op een land om in één overzicht alle cijfers voor het land te zien; 5. Spreidingsbalk. Hiermee kunt u zelf de klassen indelen die in de kaart, de legenda en het diagram worden weergegeven. Deze balk laat ook duidelijker dan de legenda zien hoe de spreiding van de klassen is; 6. Diagram. Hier staan de landen op volgorde volgens de gekozen indicator. Als u op een balk klikt, ziet u in de kaart de ligging en de overige waarden van het land. 5. Antwoordmodel bij vragenblad deel A 1a. Merk je zelf iets van de economische crisis in je eigen leven? O – Ja O – Nee 1b. Leg je antwoord uit. Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Ja. Ik hoor in mijn omgeving vaak dat mensen ontslagen worden. Ons gezin heeft minder geld dat een paar jaar geleden. We gaan minder vaak naar het buitenland op vakantie. Nee. Wij hebben niet minder geld dan een paar jaar geleden en leven niet anders. 2.a Denk je dat de economische crisis invloed heeft op jouw toekomst? O – Ja O – Nee 2b. Waarom denk je dat? Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Ja. Ik denk dat er straks minder werk dan nu. Nee. Ik denk dat de crisis wel overgaat en dat er in de toekomst net zoveel mogelijk heden zijn als nu. 3a. Bovenaan deze pagina staan de 10 economische indicatoren uit de presentatie. Veranderingen in sommige van deze indicatoren hebben direct een grote invloed op jouw leven. Veranderingen in andere indicatoren merk je nauwelijks. Van welke twee indicatoren zal je de invloed het meest merken, denk je? Eigen antwoord. Twee van de 10 indicatoren bovenaan deze pagina. 3b. Waarom denk je dat? Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Indicator 1: Werkloosheid, want als de werkloosheid stijgt is het ook voor mij moeilijker om een baan te vinden. Indicator 2: Inflatie, want als de inflatie hoger is, dan kan ik minder kopen voor het geld dat ik verdien. Het beste beeld van de economische situatie in een land krijg je door zoveel mogelijk indicatoren te combineren. Maar vaak is er maar een beperkt aantal indicatoren waar je mee kunt werken. 4a. Kies de twee indicatoren uit de lijst van 10 die volgens jou het meeste zeggen over de economische situatie van een land. Eigen antwoord. Twee van de 10 indicatoren bovenaan deze pagina. 4b. Leg uit waarom je juist deze indicatoren kiest. Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Indicator 1: Economische groei, want als de inflatie hoger is, dan kan ik minder kopen voor het geld dat ik verdien. Indicator 2: Verandering van de consumptie van huishoudens, want als mensen niets uitgeven komt de economie tot stilstand. Als mensen wel veel geld uitgeven dan gaat de economie juist groeien. 5a. Hoe scoort Nederland volgens jou in vergelijking met andere EU-landen op de twee indicatoren die je in vraag 4 hebt gekozen? O – Nederland scoort beter dan gemiddeld O – Nederland scoort ongeveer gemiddeld O – Nederland scoort slechter dan gemiddeld 5b. Waarom denk je dat? Bijvoorbeeld: Goed. De werkloosheid is hier veel lager dan in veel andere landen. Goed. Hier zijn veel minder demonstraties dan in Frankrijk, Spanje en Griekenland. Gemiddeld. Sommige dingen zijn beter, maar andere weer slechter. Slecht. Op het nieuws hoor je steeds dat mensen hier een veel hogere hypotheekschuld hebben dan in andere landen. 6. Welk EU-land scoort volgens jou het slechtst op de twee indicatoren die je hebt gekozen? Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Spanje, Griekenland, Portugal, Ierland. 7. Welk EU-land scoort volgens jou het best op de twee indicatoren die je hebt gekozen? Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Duitsland, Luxemburg, Zweden. 6. Antwoordmodel bij vragenblad deel B Open de link bit.ly/cbs_eu (dus zonder www). Deze interactieve kaart geeft je een overzicht van de economische indicatoren in de EU. Bovenaan de kaart kun je kiezen welke indicator je wilt weergeven. Je ziet de verdeling niet alleen op de kaart, maar ook in de grafiek aan de rechterkant. Kies een van twee indicatoren die je bij vraag 4a hebt ingevuld. Controleer met behulp van de kaart en de grafiek: 8. Klopt je antwoord bij vraag 5a als je alleen naar deze indicator kijkt? Leg je antwoord uit. Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Ja. Nederland staat niet precies, maar wel ongeveer in het midden van de grafiek als je kijkt naar economische groei. Nee. De werkloosheid in Nederland is heel laag vergeleken met andere EU-landen. Ik dacht dat deze gemiddeld was. 9. Klopt je antwoord bij vraag 6 als je alleen naar deze indicator kijkt? Leg je antwoord uit. Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Ja. Spanje staat inderdaad helemaal onderaan als je naar de werkloosheid kijkt. Niet helemaal, maar wel bijna. Ik had verwacht dat Cyprus de laagste economische groei zou hebben, maar deze is nog lager in Slovenië en Griekenland. Nee. Ik dacht dat het consumentenvertrouwen in Italië heel laag zou zijn, maar het is gemiddeld. 10. Klopt je antwoord bij vraag 7 als je alleen naar deze indicator kijkt? Leg je antwoord uit. Eigen antwoord. Bijvoorbeeld: Nee. Ik dacht dat de economische groei in Zweden of Duitsland het hoogst zou zijn. De groei is het hoogst in Letland! Ja. Het consumentenvertrouwen is het hoogst in Luxemburg. Dat had ik ook verwacht. Kies nu de andere indicator die je bij vraag 4a hebt ingevuld. Doe voor deze indicator dezelfde test met behulp van de onderstaande vragen. 11. Klopt je antwoord bij vraag 5a als je alleen naar deze indicator kijkt? Leg je antwoord uit. Zie vraag 8. 12. Klopt je antwoord bij vraag 6 als je alleen naar deze indicator kijkt? Leg je antwoord uit. Zie vraag 9. 13. Klopt je antwoord bij vraag 7 als je alleen naar deze indicator kijkt? Leg je antwoord uit. Zie vraag 1 7. Colofon De volgende organisaties werkten mee aan deze lesbrief: • • • Initiatief: Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag Concept en productie: Codename Future, Den Haag Samenstelling en tekst: Uitleg & tekst, Nijmegen