A History Of The Modern World

advertisement
A History Of The Modern World
Inhoudstafel …………………………………………………………………………… p01
Hoofdstuk 9: De Franse Revolutie ………………………………………………………….p09
• 41. Achtergrond ………………………………………………………………………………..p09
 het Ancien Régime: de drie standen
 het agrarische systeem van het Ancien Régime
 politieke cultuur en publieke opinie na 1770
• 42. De revolutie & de reorganisatie van Frankrijk ………………………………………….p09
 de financiële crisis
 van Staten Generaal naar Nationale Vergadering
 de lagere klassen in actie
 de eerste hervormingen van de Nationale Vergadering
 grondwettelijke veranderingen
 economisch en cultureel beleid
 de onenigheid met de Kerk
• 43. De revolutie en Europa: de oorlog en de “tweede” revolutie van 1792 …………….. p11
 de internationale impact van de revolutie
 de komst van de oorlog (met de Oostenrijkse monarchie), april 1792
 de “tweede” revolutie: 10 augustus 1792
• 44. de republiek in noodtoestand, 1792-1795: de Terreur ……………………………….. p12
 de Nationale Conventie
 achtergrond van de Terreur
 het programma van de Conventie, 1973-1974: de Terreur
 de thermidorische reactie
• 45. de constitutionele republiek: het Directoraat ………………………………………….. p13
 de zwakheid van het Directoraat
 de politieke crisis van 1797
 de coup d’état van 1799: Napoleon Bonaparte
• 46. de autoritaire republiek: het Consulaat, 1799-1804 ………………………………….. p14
 de overeenkomst met de Kerk & andere hervormingen
Hoofdstuk 10: Napoleontisch Europa …………………………………………………….. p16
• 47. De formatie van het Franse imperialistische systeem ……………………………….. p16
 de ontbinding van de Eerste en Tweede Coalitie, 1792-1802
 tijdelijke vrede, 1802-1803
 vorming van de Derde Coalitie in 1805:
 de Derde Coalitie, 1805-1807: de Vrede van Tilsit
 het Continentale Systeem en de oorlog in Spanje
 de Oostenrijkse vrijheidsoorlog, 1809
 Napoleon op zijn hoogtepunt, 1809-1811
• 48. Het Grote Rijk: verspreiding van de revolutie …………………………………………. p18
 de organisatie van het Napoleontische Rijk
 Napoleon en de verspreiding van de revolutie
• 49. Het Continentale Systeem: Engeland en Europa …………………………………….. p19
 Britse Blokkade en Napoleon’s Continentale Systeem
 het falen van het Continentale Systeem
• 50. De Nationale Bewegingen: Duitsland ………………………………………………….. p20
 de weerstand tegen Napoleon: Nationalisme
 de beweging van het Denken in Napoleontisch Duitsland
 hervormingen in Pruisen
• 51. De omverwerping van Napoleon: het Congres van Wenen …………………………. p22
 de Russische Campagne en de vrijheidsoorlog
 de restauratie van de Bourbons
 de schikking voor het Congres van Wenen
 het Congres van Wenen
 de Pools-Saksische Vraag
 de Honderd Dagen en hun nasleep
1
Hoofdstuk 11: Reactie Versus Vooruitgang, 1815-1848 ……………………………….. p25
• 52. De industriële revolutie in Groot-Brittannië ……………………………………………. p25
 de agriculturele revolutie in Groot-Brittannië
 industrialisme in Groot-Brittannië: stimulans en uitvindingen
 sociale consequenties van het industrialisme in Groot-Brittanië
 klassieke economie: “Laissez-Faire”
• 53. De advent van de “ismes” ……………………………………………………………….. p27
 Romanticisme
 Klassiek Liberalisme
 Radicalisme, Republicanisme, Socialisme
 Feminisme
 Nationalisme: West-Europa
 Nationalisme: Oost-Europa
 Conservatisme
 Humanisme
• 54. De dijk en de overstroming: binnenlands ……………………………………………… p30
 Reactie na 1815: Frankrijk
 Reactie na 1815: Polen
 Reactie na 1815: De Duitse Staten
 Reactie na 1815: Groot-Brittannië
• 55. De dijk en de overstroming: internationaal …………………………………………….. p31
 het Congres van Aix-La-Chapelle, 1818
 revolutie in Zuid-Europa: het Congres van Troppau, 1820
 Spanje en het Nabije Oosten: het Congres van Verona, 1822
 Latijns-Amerikaanse onafhankelijkheid
 het einde van het Congres Systeem
 Rusland: de Decembrist Opstand, 1825
• 56. De doorbraak van het liberalisme in het Westen: Revoluties van 1830-1832 …….. p33
 Frankrijk, 1824-1830: de Juli Revolutie, 1830
 revoluties van 1830: België & Polen
 hervormingen in Groot-Brittannië
 Groot-Brittannië na 1832
• 57. Triomf van het Westen: Europese Bourgeoisie ………………………………………..p35
 de frustratie en uitdaging van de arbeidersklasse
 socialisme en chartisme
Hoofdstuk 12: Revolutie en de herstelling van de rust, 1848-1870 ………………….. p37
• 58. Parijs: het schrikbeeld van sociale revolutie in het Westen …………………………. p37
 de “Februari” Revolutie in Frankrijk
 de “Juni Dagen” van 1848
 de opkomst van Louis Napoleon Bonaparte
• 59. Wenen: de nationalistische revolutie in Centraal Europa & Italië …………………… p39
 het Oostenrijkse Rijk in 1848
 de Maart Dagen
 de keer van het tij na Juni:
 overwinningen van de contrarevolutie, Juni-December, 1848
 finale uitbarsting en repressie, 1849
• 60. Frankfurt & Berlijn: de vraag naar een Liberaal Duitsland …………………………… p40
 Berlijn: het falen van de revolutie in Pruisen
 de Frankfurt Vergadering
 het falen van de Frankfurt Vergadering
 de Pruisische grondwet van 1850
• 61. de nieuwe denkwijze: Realisme, Positivisme, Marxisme ……………………………. p41
 Materialisme, Realisme, Positivisme
 vroeg Marxisme
 bronnen en inhoud van het Marxisme
 de aantrekking van het Marxisme: zijn kracht en zwakheden
• 62. Bonapartisme: het Tweede Franse Rijk, 1852-1870 …………………………………. p43
 politieke instellingen van het Tweede Rijk
 economische ontwikkeling onder het Rijk
 interne moeilijkheden en oorlog
2
Hoofdstuk 13: De vereniging van grote natiestaten, 1859-1871 ……………………… p45
• 63. Achtergrond: het idee van de natiestaat ………………………………………………. p45
 de Krimoorlog, 1854-1856
• 64. Cavour & de Italiaanse Oorlog van 1859: de eenmaking van Italië ………………… p46
 Italiaans nationalisme: het programma van Cavour
 de vervollediging van de Italiaanse eenmaking
 hardnekkige problemen na de eenmaking van Italië
• 65. Bismarck: Het stichten van een Duits Rijk …………………………………………….. p46
 de Duitse staten na 1848
 Pruisen in de 1860’s: Bismarck
 Bismarck’s oorlogen: de Noord-Duitse Confederatie, 1867
 de Frans-Pruisische Oorlog (of Frans-Duitse Oorlog)
 het Duitse Keizerrijk, 1871
• 66. de dubbele monarchie van Oostenrijk-Hongarije …………………………………….. p48
 het Habsburgse Rijk na 1848
 het compromis van 1867
• 67. Liberalisatie in Tsaristisch Rusland: Alexander II …………………………………….. p49
 Tsaristisch Rusland na 1856
 de ‘Emancipatie Act‘ van 1861 en andere hervormingen
 revolutionisme in Rusland
• 68. de Verenigde Staten: de Amerikaanse Burgeroorlog ………………………………… p50
 groei van de Verenigde Staten
 de vervreemding van Noord en Zuid
 na de Burgeroorlog: reconstructie, industriële groei
• 69. de Dominion van Canada, 1867 ………………………………………………………... p51
 Lord Durham’s Rapport
 stichting van de Dominion van Canada
• 70. Japan en het Westen …………………………………………………………………….. p52
 achtergrond: twee eeuwen van isolatie, 1640-1854
 de opening van Japan
 het Meiji Tijdperk (1868-1912): de verwestering van Japan
Hoofdstuk 14: Europese Beschaving, 1871-1914: Economie en Politiek …………... p54
• 71. De “Beschaafde Wereld” ………………………………………………………………… p54
 materialistische en non-materialistische idealen
 de “zones” van beschaving
• 72. Basisdemografie: het toenemen van de Europeanen ………………………………... p54
 groei van de Europese en de wereldbevolking sinds 1650
 stabilisatie van de Europese bevolking
 groei van de steden en het stedelijke leven
 migratie uit Europa, 1850-1940
• 73. De wereldeconomie van de 19e eeuw ………………………………………………….p56
 de “Nieuwe Industriële Revolutie” (2de Industriële Revolutie)
 vrije handel en de Europese “Balans van betaling”
 de export van Europees kapitaal
 een internationaal geldsysteem: de goudstandaard
 een wereldmarkt: eenheid, concurrentie – en onzekerheid
 verandering van organisatie: Big Business
• 74. de vooruitgang van de democratie: de Derde Franse Republiek,
het Verenigd Koningkrijk, het Duitse Keizerrijk ……………………………………….. p57
 Frankrijk: de oprichting van de Derde Republiek
 de problemen van de Derde Franse Republiek
 de kracht en de zwakheden van de Republiek
 de Britse Constutionele Monarchie
 Britse politieke veranderingen na 1900
 de Ierse Kwestie
 Bismarck en het Duitse Keizerrijk, 1871-1980
 het Duitse Keizerrijk na 1890: Wilhelm II
 ontwikkelingen elders, algemene waarnemingen
3
Hoofdstuk 15: Europese Beschaving, 1871-1914: Maatschappij & Cultuur ……….. p61
• 75. de vooruitgang van de democratie: socialisme, vakbonden & feminisme …………. p61
 de vakbonden en de opkomst van de Britse Labourpartij
 Europees socialisme na 1850
 Revisionistisch en Revolutionair Socialisme, 1880-1914
 Feminisme, 1880-1914
• 76. Wetenschap, filosofie, kunsten en religie ……………………………………………… p62
 de impact van de evolutieleer
 genetica, antropologie en psychologie
 de nieuwe fysica
 trends in de filosofie en de kunsten
 de Kerk en de Moderne Tijd
• 77. het verval van Klassiek Liberalisme ……………………………………………………. p64
 het verval van het 19de-eeuwse Liberalisme: economische trends
 intellectuele en andere stromingen
Hoofdstuk 16: Europa’s Suprematie, 1871-1914 ………………………………………… p66
• 78. Imperialisme: aard en oorzaken ………………………………………………………… p66
 het Nieuwe Imperialisme
 stimulans en motieven
 imperialisme als kruistocht
• 79. Amerika ……………………………………………………………………………………. p67
 de Verenigde Staten en Mexico
 imperialisme van de Verenigde Staten in de jaren 1890
• 80. de ontbinding van het Ottomaanse Rijk ……………………………………………….. p69
 het Ottomaanse Rijk in de jaren 1850
 pogingen tot hervorming en revival, 1856-1876
 repressie na 1876
 de Russisch-Turkse Oorlog van 1877-1878: het Congres van Berlijn
 Egypte en Noord-Afrika
• 81. de verdeling van Afrika ………………………………………………………………….. p70
 de opening van Afrika
 onenigheid en rivaliteit tussen de Grootmachten
• 82. Imperialisme in Azië: de Nederlanders, de Britten en de Russen ………………….. p72
 Nederlands Oost-Indonesië en Brits India
 conflict van Russische en Britse belangen
• 83. Imperialisme in Azië: China en het Westen …………………………………………… p74
 China vóór Westerse penetratie
 het openen van China naar het Westen
 annexaties en concessies
• 84. de Russisch-Japanse oorlog en zijn gevolgen ……………………………………….. p75
Hoofdstuk 17: de Eerste Wereldoorlog …………………………………………………… p76
• 85. de internationale anarchie ………………………………………………………………. p76
 rivaliserende allianties: Triple Alliantie versus Triple Entente
 de crises in Marokko en de Balkan
 de Sarajevo Crisis en het uitbreken van de oorlog
• 86. de gewapende impasse …………………………………………………………………. p78
 de oorlog op het land, 1914-1916
 de oorlog op zee
 diplomatieke manoeuvres en geheime overeenkomsten
• 87. de val van Rusland en de tussenkomst van de Verenigde Staten …………………..p80
 het terugtrekken van Rusland: Revolutie en het Verdrag van Brest-Litovsk
 de Verenigde Staten en de oorlog
 de laatste fase van de oorlog
• 88. de val van de Oostenrijkse en Duitse Rijken ………………………………………….. p81
4
• 89. de economische, sociale en culturele impact van de oorlog ………………………… p82
 effecten op het kapitalisme: regeringsgeregelde economie
 inflatie, industriële veranderingen, controle op ideeën
 cultureel pessimisme
• 90. de Vrede van Parijs, 1919 ………………………………………………………………. p83
 de Veertien Punten en het Verdrag van Versailles
 belang van de Vrede van Parijs-regeling
Hoofdstuk 18: de Russische Revolutie en de Sovjet Unie ……………………………..p86
• 91. Achtergrond ……………………………………………………………………………….. p86
 Rusland na 1881: reactie en vooruitgang
 de opkomst van revolutionaire partijen
 splitsing van de Sociaal-Democraten: Bolsjewieken en Mensjewieken
• 92. de Revolutie van 1905 …………………………………………………………………… p88
 achtergrond en revolutionaire gebeurtenissen
 de resultaten van 1905: de Doema
 de Stolypin-hervormingen
• 93. de Revolutie van 1917 …………………………………………………………………… p89
 einde van het Tsaardom: de Revolutie van Maart 1917
 de Bolsjewiekenrevolutie: November 1917
 het nieuwe regime: de burgeroorlog, 1918-1922
• 94. de Unie van de Socialistische SovjetRepublieken (U.S.S.R.) ………………………..p91
 regering: de nationaliteiten en federalisme
 regering: staat en partij
 het Nieuw Economisch Plan, 1921-1927
 sociale en culturele veranderingen na de revolutie
 Stalin en Trotsky
• 95. Stalin: de 5-jarenplannen en de zuiveringen ………………………………………….. p93
 de planeconomie
 de collectivisering van de landbouw
 de industriële groei
 sociale kosten en sociale effecten van de N.E.P.’s
 de zuiveringsprocessen van de jaren 1930
• 96. de internationale impact van het communisme, 1919-1939 ………………………….p95
 socialisme en de Eerste Wereldoorlog
 de stichting van de Third International
Hoofdstuk 19: de schijnbare overwinning van de democratie ……………………….. p96
• 97. de vooruitgang van democratie na 1919 ………………………………………………. p96
 groei van Democratie en Sociale Democratie
 de nieuwe staten van Centraal en Oost-Centraal-Europa
 economische problemen van Oost-Europa, landhervormingen
• 98. de Duitse Republiek & de Geest van Locarno …………………………………………p97
 de Duitse democratie en Versailles
 reparaties, de Duitse inflatie van 1923, recuperatie
 de Geest van Locarno
• 99. Anti-Imperialistische bewegingen in Azië ……………………………………………… p98
 verontwaardiging in Azië
 de Eerste Wereldoorlog en de Russische Revolutie
 de Turkse Revolutie: Kemal Atatürk, en de Perzische Revolutie
 de Nationale Beweging in India : Ghandi & Nehru, en Nederlands Indonesië
 de Chinese Revolutie: de “Three People’s Principles’
 China : Nationalisten & Communisten
 Japan : Millitarisme & Agressie
• 100. de grote depressie: ineenstorting van de wereldeconomie ………………………… p101
 de voorspoed van de jaren 1920 en haar zwakheden
 de crash van 1929 en de verspreiding van de economische crisis
 politieke en economische reacties op de crisis
 culturele reacties op de crisis
5
Hoofdstuk 20: democratie en dictatuur …………………………………………………… p103
• Vergelijking: Parlementaire Democratie  Fascistische Staat  Sovjetstaat ………… p103
• 101. de Verenigde Staten: depressie en New Deal ………………………………………. p104
• 102. Democratie en crisis in West-Europa: Engeland & Frankrijk ………………………. p105
 Britse politiek: de jaren 1920 en de depressie
 Groot-Brittannië en de Britse Commonwealth: imperialistische relaties
 Frankrijk: de jaren 1920 en de komst van de depressie
 de onrust van de depressie en het Populaire Front
 het Populaire Front en daarna
 West-Europa en de depressie
• 103. Italiaans Fascisme ……………………………………………………………………… p107
• 104. Totalitarisme: Duits nationaal-socialisme & het Derde Rijk van Duitsland ……….. p108
 de opkomst van Adolf Hitler
 de Nazistaat
 totalitarisme: enkele oorsprongen en gevolgen
 de verspreiding van dictatuur
Hoofdstuk 21: de Tweede Wereldoorlog …………………………………………………. p111
• 105. de zwakte van de democratieën: terug naar oorlog ………………………………… p111
 het pacifisme en onenigheid in het Westen
 de opkomst van de Nazi-agressie
 de Spaanse Burgeroorlog, 1936-1939
 de Munchencrisis: climax van de verzoening
 einde van de verzoening:
• 106. de triomfjaren van de asmogendheden ………………………………………………. p113
 Nazi Europa, 1939-1940: Polen en de val van Frankrijk
 de Slag om Groot-Brittannië en Amerikaanse hulp
 de Nazi invasie van de Sovjet Unie: het Russische front, 1941-1942
 1942, een jaar van tegenslagen: Rusland, Noord-Afrika, de Pacific
• 107. de overwinning van het Westen en de Sovjet Unie …………………………………. p115
 plannen en voorbereiding, 1942-1943
 de ommekeer, 1942-1943: Stalingrad, Noord-Afrika, Sicilië
 het geallieerde offensief, 1944-1945: Europa en de Pacific
• 108. Vrede …………………………………………………………………………………….. p117
Hoofdstuk 22: het naoorlogse tijdperk: de Koude Oorlog en de wederopbouw ….. p118
• 109. de Koude Oorlog: het eerste decennium, 1945-1955 ………………………………. p118
 de Koude Oorlog: oorsprong en wezen
 Duitsland: de Blokkade van Berlijn en de luchtbrug van 1948-1949
 de Atlantische Alliantie: NAVO
 de revival van Japan
 expansiebeperking in Azië: de Koreaanse Oorlog
• 110. West-Europa: Economische wederopbouw …………………………………………. p121
 het Marshallplan en Europees herstel
 economische groei in West-Europa
• 111. West-Europa: Politieke wederopbouw ……………………………………………….. p122
 Groot-Brittannië: Labour en de conservatieven
 de Franse Republiek: Vierde en Vijfde
 de Federale Republiek van Duitsland
 de Italiaanse Republiek:
• 112. Veranderingen in de mondiale (westerse) economie ………………………………..p125
 monetaire stabiliteit: t.o.v. de “Goud-Dollar” standaard
 Europese integratie: van de gemeenschappelijke markt naar de Europese Gemeenschap
 einde van de Goud-Dollar Standaard, 1971
6
• 113. de Communistische wereld: de U.S.S.R. en Oost-Europa ………………………….p126
 Stalinisme en de naoorlogse jaren
 Chroetsjov: de vruchteloze inspanning voor hervormingen
 Oost-Europa: de decennia van dictatuur
 de versteviging van communistische controle
 onrust en repressie in Oost-Duitsland, Polen en Hongarije, 1953-1956
• 114. de Communistische wereld: Mao Zedong en de Volksrepubliek China …………...p128
 de burgeroorlog
 Mao: het nieuwe regime
 buitenlandse zaken
Hoofdstuk 23: van wereldrijken naar naties: de ontwikkelingswereld ……………… p129
• 115. het einde van de Europese rijken in Azië ……………………………………………. p129
 het einde van het Britse rijk in Azië
 Nehru’s opvolgers
 50 jaren van onafhankelijkheid
 de islamitische republiek Pakistan
 de unie van Birma (Myanmar)
 Maleisië
 het einde van het Nederlandse rijk: Indonesië
 het einde van het Franse koloniale rijk: Indochina
 de Amerikanen en de Filippijnen
• 116. de Afrikaanse revolutie …………………………………………………………………. p132
 Frans Noord-Afrika
 Algerije
 het einde van de Britse heerschappij in West-Afrika
 Nigeria
 het einde van de Britse heerschappij in Oost-Afrika: Kenia, Tanzania, Oeganda
 zuidelijk Afrika
 de Unie van Zuid-Afrika
 het Franse Sub-Sahara rijk
 Belgisch Congo
 Burundi en Rwanda
 het einde van het Portugese koloniale rijk: Angola, Mozambique
 de hoorn van Afrika: Ethiopië, Eritrea, Somalië en Soedan
 Liberië en Sierra Leone
 de Afrikaanse revolutie
• 117. het Midden Oosten ……………………………………………………………………… p138
 de Islamitische en de Arabische wereld
 het ontstaan van Israël
 de nieuwe staat Israël
 de Arabisch-Israëlische oorlogen na onafhankelijkheid
 Israël, de bezette gebieden en vredesonderhandelingen
 Libië en Syrië
 de revolutie in Iran
 de oorlog tussen Iran en Irak
 Irak en de Golfoorlog van 1990-1991
 veranderingen in het Midden-Oosten
• 118. veranderend Latijns-Amerika ………………………………………………………….. p141
 de koloniale erfenis en de onafhankelijkheidsstrijd
 de kolos in het Noorden
 economische ontwikkeling en problemen
 Yankee Imperialisme
 het politieke beeld
• 119. de ontwikkelingswereld ………………………………………………………………… p143
 de ontwikkelingservaring
 veranderende werelden en hardnekkige problemen
 de geherwaardeerde ontwikkeling
7
Hoofdstuk 24: wereld in gevaar: coëxistentie en confrontatie in de Koude Oorlog. .p145
• 120. confrontatie en ontspanning, 1955-1975 ……………………………………………... p145
 het Kennedy tijdperk, 1961-1963
 de Cubacrisis van 1962
 de oorlog in Viëtnam
 Bresjnev: de Praagse Lente
 Bresjnev en Nixon
• 121. het ineenstorten en het herstel van de wereldeconomie: de jaren ’70 en ’80 ……. p148
 de oliecrisis
 economische recessie: stagnatie en inflatie
 politieke en economische veranderingen in West-Europa
 de Amerikaanse economie
 de financiële wereld: economische mondialisering
 de Europese Gemeenschap: problemen en kansen
 naar een verenigd Europa: de Europese Unie
• 122. de Koude Oorlog hernieuwd …………………………………………………………… p151
 de Sovjet Unie en Afghanistan
 het Reagan tijdperk
 controle op nucleaire wapens
• 123: China na Mao Zedong ………………………………………………………………….. p151
 hervormingen onder Deng Xiaoping
 de beweging voor democratische hervormingen
 bevolkingsgroei
8
Hoofdstuk 9: De Franse Revolutie
 overgang van Ancien Régime naar moderne maatschappij
 grote invloed op de hele wereld, en vooral Europa
 bezorgde Frankrijk een beslissende rol in de 19e eeuw
 meest ontwikkelde/machtigste land = grote invloed  verspreiding taal/ideeën (verlichting)
41. Achtergrond
Het Ancien Régime: de drie standen: adel, clerus en de 3de stand
- Bepaalde rechten, prestige, eigendom,…
- op politiek en sociaal vlak in ongebruik aan het raken
- Kerk: (100 000 man), grootste landeigenaar
- Adel / Aristocratie: (400 000 man), grote opleving sinds de dood van Louis XIV (1715)
- 3de stand (rest bevolking), bourgeoisie (opperste laag) heel invloedrijk
 door groei handel  groei handelsklasse en ook besturende klassen
 begin revolutie door politieke/sociale botsing van de opkomende aristocratie en de
opkomende bourgeoisie
Het agrarische systeem van het Ancien Régime:
- geen lijfeigenschap
- Grootgrondbezitters hadden wel rechten waaronder rechtspraakmacht, jaarlijkse
belasting die ze van de boeren mocht innen  na revolutie afgeschaft
- Land = belangrijkste vorm van bezit
- Bourgeoisie kwam op  bezat in 1789 bijna evenveel als de aristocratie
- Grootgrondbezitters bereikten hogere levensstandaard  innen van hogere taks
 boeren onder hogere druk, minder tevreden
Politieke cultuur en publieke opinie na 1770:
 Frankrijk was een politieke unie  sterke vorm van nationalisme!  sterke verspreiding
publieke opinie, dus ook van ontevredenheid
- 18e eeuwse schrijvers creëerden een cultuur die politieke/sociale kritiek aanmoedigt
o Verlichting: meestal als grootste oorzaak v.d. revolutie gegeven
Maar verlichtingsfilosofen waren geen revolutionairen, en hun werk werd
meestal slechts door de adel zelf gelezen, niet door het volk
 zeker niet de hoofdoorzaak
- politieke controverse: koning versus Franse parlementairen
- de kritische geest bracht een publieke sfeer van politiek debat met zich mee
 vele campagnes om de publieke opinie te beïnvloeden (propaganda)
de kritische gedachte van de verlichting vond zo zijn weg in politieke
conflicten en dit leidt uiteindelijk naar de revolutie
42. De revolutie & de reorganisatie van Frankrijk
de financiële crisis:
 de revolutie werd aangezet door een financiële instorting van de regering
 oorlogskosten = veel uitgaven
 alleen de boeren betaalden belasting, de adel ontdook = weinig inkomsten
 om de wetgeving omtrent belastingen te veranderen moest de Staten Generaal voor het eerst
in 175 jaar worden samengeroepen (omdat het parlement hervormingen weigert)
 Louis XVI is bang dat de adel zou overheersen & weigert eerst, maar er is geen andere optie
9
van Staten Generaal naar Nationale Vergadering:
 doel adel: overwegend politiek element in de staat worden
 3de stand ontevreden en vormt Nationale Vergadering + zweert de ‘Oath of the Tennis Court’
 N.V. zou niet ontbonden worden alvorens een grondwet te schrijven
= revolutionaire stap want N.V. had geen legale autoriteit en ging toch van zijn macht uit
 Koning faalt actie te ondernemen en stond bestaan N.V. toe  mr roept leger naar Versailles
 Louis XVI maakt fout & kiest kant v.d. adel uit angst en wil de Staten Generaal ontbinden
 volk keert zich tegen hem, bang van een staat waar de aristocratie zou regeren.
De lagere klassen in actie:
 Grote onrust onder het volk: kleine incidenten, angst voor troepen in Versailles
 het volk begint zich te bewapenen
 14/07 bestorming van de Bastille
volksmassa vraagt om wapens te krijgen en bestormt na een weigering de Bastille, de
gouverneur & enkele andere functionarissen worden vermoord.
 hierdoor was de N.V. gered
 koning erkent het volkscomité als nieuwe staatsregering en stuurt troepen weg
 Op de buiten: ‘Grote Angst van 1789’ want geen duidelijke informatie over wat er gebeurde.
Boeren bewapenen zich en keerden zich op de grootgrondbezitters met als doel zich van hun
macht te onttrekken
De eerste hervormingen van de Nationale Vergadering:
 N.V. kon de orde alleen herstellen door toe te geven aan de eisen van de boeren
 afschaffing elke betaling aan grootgrondbezitters
 “nacht van 4 augustus”  vele afwezigen in N.V. & enkele afgevaardigden namen afstand van
hun grootgrondbezitters-rechten inclusief alle persoonlijke taksrechten
 boeren moesten wel een compensatie betalen (maar nooit betaald)
 decreet: “leenstelsel (feudalism) is afgeschaft”  wettelijke gelijkheid
 26/08  “verklaring van de rechten van de mens en burger”  verspreid door Europa
 ook vooruitgang voor de vrouw  scheidingsrecht (weer afgeschaft), erfenisrechten,…
 september: planning regering door N.V.  vetorecht voor koning vs. uitstellend vetorecht
 2 kamerstelsel vs. 1 kamerstelsel
 4 oktober: discussie onderbrokken door opstand: volksmassa in Versailles eist verplaatsing
koning naar Parijs
 uiteindelijk wordt het een 1kamerstelsel en een uitstellend vetorecht voor de koning
 conservatieve revolutionairen uit de N.V. begonnen terug te trekken
 contrarevolutionairen worden sterker
grondwettelijke veranderingen:
 Nationale Vergadering heet nu Constituerende Vergadering
 organiseren en besturen alles anders in reactie op het Ancien Régime
o.a. administratieve decentralisatie  was nadelig in de oorlog
 Grondwet van 1791: Legislatieve Vergadering wordt verkozen
 Juni 1791: Louis XVI vlucht weg naar buitenland, wordt aangehouden & teruggebracht nr Parijs
 maakt het moeilijk om een sterke uitvoerende macht op te richten
 gedesoriënteerd, maatschappij vol discussie
+ de grondwet wordt niet toegepast zoals is geschreven, veel uitzonderingen en praktische
aanpassingen! (actieve burgers mogen stemmen, passieve niet  slechts helft v.d. mannen)
10
economisch en cultureel beleid:
 economisch:
- middelklassen werden voorgetrokken op de lagere klassen
- kerkelijke gronden werden in beslag genomen en verkocht
- ‘assignats’ worden ingevoerd (=papier met geldelijke waarde)
- gemene dorpsgronden werden opgedeeld
 vrij economisch individualisme werd aangemoedigd  zelf lonen en prijzen regelen
- gilden werden afgeschaft
 reactie= handelseenheden compagnonnages opgericht maar na wanorde werd wet Le
Chapelier ingevoerd  compagnonnages weer verboden zoals in Ancien Régime
 cultureel: nieuwe hervormde staat werd gevierd door de nieuwe vlag, festivals, monumenten,
rituelen die uiteindelijk de nationale feestdag zouden worden
 door het promoten van de politieke ideeën en symbolen in het dagelijks leven, creëerde de
revolutie een nationale identiteit + men nationaliseerde het volk door culturele rituelen.
De onenigheid met de Kerk:
 De clerus was geschokt door de inbeslagname van de Kerkelijke gronden
 slecht voor het onderwijs dat gratis was voor de revolutie  Kerk kon dit niet meer doen
 idee van scheiding Kerk & staat was nog veraf, Kerk was als een soort publieke autoriteit
 1790: ‘Burgerlijke Grondwet van de Clerus’  Franse nationale Kerk
- priesters en bisschoppen werden verkozen door actieve burgers (ook joden/protestanten!)
- grenzen van de bisdommen werden hertekend zodat er één per departement was
- clerus kreeg een salaris van de staat
- verbod op religieuze geloftes + alle kloosters werden gesloten!
 men wou de clerus hier toe bewegen met hulp van Vaticaanse autoriteit, maar de paus
veroordeelde de hele revolutie  clerus moest trouw zweren aan de grondwet, ½ weigerde
 2 Kerken ontstaan: een clandestiene en een officiële  contrarevolutionairen winnen
aanhangers onder de clerus
 zwakke constitutionele Kerk want tussen 2 vuren  revolutie  paus
- koning koos zelf voor clandestiene Kerk  vertrouwen revolutionairen in hem daalt nog meer
- aristocratie, werkklasse & boeren kozen ook voor de clandestiene Kerk (hardnekkige Kerk)
 Constituerende Vergadering wist zich geen houding: niets doen leidt tot angst bij de
constitutionele Kerk, en vervolgen leidt tot religieus fanatisme
‘Burgerlijke Grondwet van de Clerus’ was dus grote blunder van de revolutionairen!
 1791: bij afkondiging van de grondwet werd de Constituerende Vergadering ontbonden
Oktober: nieuw regime o.l.v.d. Legislatieve Vergadering (1 kamer)
 na 10 maanden ontbonden bij een opstand (4 maand na de start v.d. oorlog)
43. De revolutie en Europa: de oorlog en de “tweede” revolutie van 1792
de internationale impact van de revolutie:
 overal doken pro-Fransen en pro-revolutionairen op, de doctrines van de Franse Revolutie
namen de vorm aan van een universele filosofie die de rechten van de mens verkondigde
zonder aandacht te schenken aan ruimte, tijd, ras of natie.  Poolse grondwet van 1791
 Maar ook de contrarevolutionairen werden sterker:
- Zweden wou een monarchistische kruistocht leiden
- Rusland deed aan censuur, de Fr. ideeën mochten niet verspreid worden
- De koning’s broer Graaf van Artois en geëmigreerde edelen zochten aanhangers
 overal tegenstrijdige partijen, grote onrust.
11
De komst van de oorlog, april 1792:
 Franse regering was een storend fenomeen  bedreigende ideeën naar buitenland toe
+ Louis XVI & vrouw waren gevangenen in eigen land
 Verklaring v. Pillnitz: onder druk van de émigrés , wou de Habsburgse keizer Leopold II
militaire stappen ondernemen om de rust te herstellen in Frankrijk Als alle andere machten
hem zouden bijstaan. Hij dacht dat dit nooit zou lukken, en zo van de émigrés af te raken.
 in Frankrijk brak paniek uit  Girondijnen beweren dat de revolutie moet verspreiden om
veilig te zijn  willen oorlog
 ondertussen sterft Leopold II, Francis II volgt op.
 op 20/04 verklaart Frankrijk de oorlog aan de Oostenrijkse monarchie (Hongarije & Bohemië)
De “tweede” revolutie: 10 augustus 1792:
 Onrust & ontevredenheid bij de onbezittende klassen  hadden weinig voordeel gezien
 Door oorlog worden ze bang voor een terugkomst van de émigrés en het Ancien Régime
 Pruisen & Oostenrijk stonden op het punt Frankrijk binnen te vallen, de massa breekt los en
keert zich tegen de koning & op 10 augustus breekt de revolutie uit: de werkende klassen
ondersteund door een deel van het leger zetten een ‘Commune’ op in Parijs en eist de
macht van de Legislatieve Vergadering op
 de grondwet en het stemmingssysteem worden afgeschaft
 Constitutionele Conventie wordt opgericht  gaat nieuwe grondwet maken
 ondertussen ‘september massacres’  1100 contrarevolutionairen uit Parijs vermoord
44. de republiek in noodtoestand, 1792-1795: de Terreur
De Nationale Conventie: verklaarde 1792 het jaar 1 van de Franse Republiek
 De oorlog betert: Pruisen gaf de opmars naar Parijs op, België wordt heringenomen
 Het leger verspreidt de revolutie
 Britten tolereren het niet  in 1793 verklaart Frankrijk de oorlog aan Groot-Brittanië
 geluk voor Frankrijk was dat Britten & Nederlanden geen echte landmacht hadden, en dat
Pruisen & Oostenrijk het te druk hadden in Polen
 in de conventie moeten de Girondijnen inboeten  de “berg” wint aan invloed, en buiten de
conventie is er invloed van de sans-cullotes (werkklasse, handelaars & pre-industriëlen)
 sans-cullotes willen gelijkheid, vreemde mogendheden buiten houden & Louis XVI berechten
 Louis XVI schuldig aan verraad en door Conventie tot de guillotine veroordeeld
Achtergrond van de Terreur:
 Opnieuw dreiging van buitenlandse inval (eerste coalitie is gevormd tegen Frankrijk),
stijgende prijzen, minder voedsel  rusteloosheid
 Mei 1793  Girondijnen uit de Conventie gezet & gearresteerd (onder druk sans-cullotes)
 De “berg” had nu de macht over de Conventie
 maar weinig autoriteit! Zowel linkse als rechtse extremisten vormen een bedreiging
 Maximilien Robespierre had het hoogste woord
Het programma van de Conventie, 1973-1974: de Terreur:
 - anarchie, burgerlijke onrust & contrarevolutionairen onderdrukken, en de oorlog winnen
- een democratische grondwet schrijven, wetgeving voor de lagere klassen initiëren
 ‘comité van publieke veiligheid’ opgericht: Robespierre was invloedrijk lid
 om contrarevolutionairen te onderdrukken werd een schrikbewind (Reign Of Terror) gevoerd
 ‘Comité voor generale veiligheid’ fungeert als politieke politiemacht
 +/- 40.000 mensen stierven door de guillotine: Marie Antoinette, royalisten, leden van de
‘berg’, Girondijnen,… en iedereen die de republiek of de revolutie in de weg stond
 administratie werd weer gecentraliseerd
 oorlog: wetenschappers werden gerekruteerd om aan wapens/munitie te werken
 meer controle op economie, die werd stabieler. Tijdens de crisis een maximumloon en
maximumprijs (hielp maar tijdelijk)  geloof in vrije markteconomie
12
 Juni 1793: Republikeinse grondwet  zou pas geldig worden na de oorlog. Er was dus een
soort noodtoestand en het ging er dus extragrondwettelijk aan toe.
 Grootgrondbezit werd voorgoed afgeschaft, het onderwijs werd verbeterd & slavernij in de
Franse kolonies werd afgeschaft
 Herfst 1793: de enragés / ultra-revolutionairen werden gearresteerd
+ dechristianisatie vanuit geloof in de contrarevolutionaire aard van de Kerk
 republikeinse kalender werd ingevoerd, ‘Cult van de Rede’ bood alternatieve religie
= tegen wil Robespierre  dacht dat sympathie voor revolutie zouden verdwijnen
 tolerantie t.o.v. vredige katholieken
 Robespierre voert Deïstische natuurgodsdienst in: ‘Cult van het opperst zijn’
└had niet het gewenste effect op het volk: = begin van zijn latere val
 Robespierre onderdrukt de paramilitaire revolutionaire legers en de revolutionaire Commune
van Parijs  vult de Commune met eigen mensen  liquidatie v.d. Hébertisten & Dantonisten
 Ondertussen heeft Frankrijk een leger van 800 000 man, en slaagt erin België & Nederland
te veroveren (doorbraak slag bij Fleurus) oprichting Batavische Republiek.
 Militair succes vermindert de aanvaarding van Robespierres regime
 men keert zich tegen hem  guillotine juli 1794
de thermidorische reactie:
 val van Robbespierre leidde tot deze reactie:
- de Terreur wordt gestopt
- Comité voor Publieke Veiligheid krijgt minder macht
- Economische controles en reglementen afgeschaft  terug inflatie & prijzen stijgen
 slechte economie leidt tot opstanden: Opstand van Prairial (Mei 1795)  onderdrukt
bourgeoisie had grote invloed  “witte terreur” kost het leven aan vele ex-Jacobijnen
 Grondwet v. 1793 wordt ongebruikt opzijgezet voor nieuwe Grondwet van het jaar III (1795)
45. de constitutionele republiek: het Directoraat
de zwakheid van het Directoraat: = eerste formele grondwettelijke Franse republiek
 grondwet:
- ook voor België
- alle volwassen mannen stemmen, maar kozen alleen voor kiesmannen
- Legislatieve Vergadering: 2 kamers “raad van 500” en de ”raad van de ouderen”
 kozen het Directoraat dat bestond uit 5 directors
 extra regel toegevoegd dat 2/3 van de verkozenen in de vroegere Conventie moest hebben
gezeten  sterke kritiek op deze tussenkomst in de vrijheid van de verkiezingen
 kleine opstand van Royalisten onderdrukt door Generaal Bonaparte
het Directoraat steunde dus op militaire interventie + had zowel vijanden van links als rechts
De politieke crisis van 1797:
 Maart 1797 eerste vrije verkiezingen onder republikeins bewind
 vooral constitutionele monarchisten wonnen  royalisten boeken winst ( zin bonaparte)
 Parijs kon de troepen van Bonaparte in Italië niet meer bevoorraden & betalen
 Bonaparte werd onafhankelijker en zelfstandiger
 eigen buitenlandse politiek voeren  combineert krachten met ontevreden revolutionaire
Italianen en sticht een Cisalpijnse Republiek in de Po-vallei
 Frankrijk wou dit gebied aan Oostenrijk laten om in ruil België te mogen behouden
 Napoleon wil beide gebieden behouden  wil meer expansieve republikeinen in de regering
die dat zouden steunen  ontevreden met verkiezingen van Maart 1797
 zowel Oostenrijk als Groot-Brittannië knopen onderhandelingen aan: Oostenrijk was
verslagen door Bonaparte, en de Britten hadden een crisisperiode (honger, opstanden,…)
13
 4 september: Coup d’État van Fructidor: Directoraat vroeg militaire bijstand van Bonaparte
want de oude republikeinen hadden zich van de macht voorzien, 2 directors
verdrukt en zo de resultaten v.d. eerste vrije verkiezingen verworpen
- onderhandelingen met Engeland afgebroken en met Oostenrijk het verdrag van Campo
Formio getekend  Franse annexatie van België + Cisalpijnse republiek wordt aanvaard, in
ruil mag Oostenrijk Venetië en omliggende gebieden annexeren
- Franse bemoeienissen in Noord-Italië leidde tot ontstaan van andere republieken in Italië
- Frankrijk raakte ook betrokken in de territoriale reconstructie van Duitsland
De Coup d’État van 1799 : Napoleon Bonaparte :
 Na Fructidor gaf men het idee van een republiek met een vrije of constitutionele regering op
 Directoraat was meer een ineffectieve dictatuur & faalde erin financiële stabiliteit te creëren.
 Bonaparte liet de dingen rijpen
 moest Engeland binnenvallen maar wou indirect toeslaan en valt Egypte binnen
 Oostenrijk, Rusland en Groot-Brittannië vormen een “tweede coalitie”
 Bonaparte vindt nederlaag in Egypte, en de Cisalpijnse Republiek vindt zijn ondergang.
 Bonaparte glipt weg van zijn leger in Egypte en duikt op in Parijs
 het Directoraat wil overschakelen op een daadkrachtige regering en zochten een generaal
 ze kozen Bonaparte  Coup Détat de Brumaire (9-11-1799)
 ontstaan van het Consulaat  3 consuls: Bonaparte als eerst consul,
Cambacérès als 2de en Lebrun als 3de
 Minister van buitenlandse zaken = Talleyrand
46. de autoritaire republiek: het Consulaat, 1799-1804
 Napoleon heeft eigenlijk de revolutie afgesloten.
 Hij heerste in een soort verlicht despotisme
 Hij bood een geschreven grondwet aan het volk aan  referendum  aanvaard
 Burgers kozen notabelen en die kregen dan een functie toegewezen
 Maar de verkozenen hadden weinig reële macht!
- Legislatief orgaan & een Tribunaal
- Conservatieve Senaat: recht om notabelen een positie aan te duiden
- Raad van Staten: hoofdorgaan van de regering o.l.v. de eerste Consul
 de eerste consul beslist alles en leidt te staat
 Kracht van dit systeem is dat het geen specifieke stroming vertegenwoordigde:
 minder oppositie
 Napoleon beloofde vrede  Rusland trok zich terug en na Oostenrijk opnieuw te hebben
verslagen in de Slag van Marengo werd het verdrag van Lunéville
getekend (= confirmatie Campo Formio van voordien)
 een jaar later ook vrede met Groot-Brittanië
 Hij zorgde ook voor interne orde  door geheime politieke politie & een machtige
gecentraliseerde administratie o.l.v. een prefect had hij elk departement stevig in handen
 Ook een generale amnestie werd afgekondigd en alle bannelingen mochten terugkomen in
ruil voor hun medewerking. Wie de orde verstoorde werd uitgeschakeld.
De overeenkomst met de Kerk & andere hervormingen:
 50 bisschoppen betaald door Engeland leidden de Franse clerus, om hun invloed te vernietigen
sloot Bonaparte een concordaat met de paus: de paus kreeg weer controle over de Franse
clerus, en erkende ondertussen de Franse Republiek. Religieuze tolerantie bleef, en er werden
geen vragen gesteld over de kerkelijke gronden van vroeger.
 op deze manier werden de contrarevolutionairen ontwapend
14
 wetgeving en administratie:
men werd beoordeeld op het kunnen, niet langer op de afkomst. “careers open to talent”
 kwalificatie steunde hoe langer hoe meer op educatie  educatie bepaalde sociale status
 verbeterd onderwijssysteem (secundaire & hogescholen, studiebeurzen,…)
 Het Franse intellectuele leven was sterk gereguleerd, en gecensureerd
 geen plaats voor creatief, kritisch intellectueel debat
 Iedereen diende belasting te betalen, geen onderscheid meer, minder ontduiking
 er werd voorzichtiger omgegaan met het geld uit de schatkist
 Bank van Frankrijk werd opgericht
 Code Napoleon: burgerlijke codes, code van procedures voor criminelen, commerciële code,..
 verzekerde de wettelijke gelijkheid
 Bonaparte was zo populair dat hij zich liet verkiezen tot ‘consul for life’
 het Consulaat werd het Keizerrijk, en Bonaparte werd Napoleon I, Keizer van de Fransen
15
Hoofdstuk 10: Napoleontisch Europa
 Napoleon Bonaparte maakt zichzelf Napoleon I, keizer van de Fransen, koning van Italië en
beschermer van de confederatie van de Rijn
 de Franse overheersing vertegenwoordigde meer dan alleen gedwongen
onderwerping  innovaties uit het revolutionaire Frankrijk vonden hun weg naar het
buitenland door administratieve decreten die meestal goed werden aanvaard
 Europa was omgevormd, ofwel door onderwerping aan Napoleon, ofwel door nationalisme
dat ontstaan was in landen die weerstand boden
 er was een soort van wereldoorlog bezig (1792-1814) die bestond uit vele kleine
opeenvolgende oorlogen tussen de 5 machten: Fr., Engeland, Oostenrijk, Rusland, Pruisen
 elk van de grootmachten voerde een imperialistische politiek  ingewikkeldere situatie
47. De formatie van het Franse imperialistische systeem
De ontbinding van de Eerste en Tweede Coalitie, 1792-1802:
 de 4 andere grootmachten trachten coalities te vormen tegen Frankrijk
 Eerste Coalitie: voornaamste totstandbrenging was de verdeling van Polen
 verbroken in 1795: de Engelsen trokken terug van het continent, Pruisen sloot uit
zichzelf vrede, net zoals Spanje (=opmerkelijk want in Spanje heersten de Bourbons =
familie van de onthoofde Louis XVI, alliantie was meer tegen Engeland gericht) Oostenrijk
tekende het verdrag van Campo Formio in 1797
 Tweede Coalitie (1799):
 verbroken door Rusland die z’n troepen uit W-Europa terugtrok nadat de Engelse vloot
de Middellandse Zee blokkeerde. Als Oostenrijk de vrede van Lunéville sluit is de tweede
coalitie voorgoed verleden tijd. In 1802 tekent Engeland de vrede van Amiens.
Tijdelijke vrede, 1802-1803:
 Bonaparte maakte van de vrede gebruik:
- hij zond een leger naar Haïti om de orde na de opstand (o.l.v. Toussaint L’Ouverture) te
herstellen met het doel een Frans koloniaal rijk te stichten.
- reorganisatie v.d. Cisalpijnse republiek in ‘n Italiaanse republiek met zichzelf als president
- reorganisatie v.d. Helvetische republiek & maakt zichzelf bemiddelaar in de Confederatie
van Zwitserland
- “Shame of the princes”  Duitse prinsen vleien Napoleon en zoeken zijn gunst om een
groter grondgebied toegewezen te krijgen dan de anderen  einde Heilig Roomse Rijk
Vorming van de Derde Coalitie in 1805:
 1803: Engeland en Frankrijk verklaren elkaar weer de oorlog
 Napoleon geeft het idee van een Amerikaans rijk op en verkoopt Louisiana a.d. U.S.
 1805: Oostenrijk vormt een alliantie met Engeland en Rusland (o.l.v. Tsaar Alexander I) sluit
zich ook aan wanneer Napoleon de soevereiniteit van Baden schendt = Derde Coalitie
 Alexander I wou Polen herenigen en er constitutionele koning worden, hij stond als een rivaal
t.o.v. Napoleon want één van beiden zou het lot van Europa in een tijd van veranderingen
loodsen
16
De Derde Coalitie, 1805-1807: de Vrede van Tilsit:
 Napoleon had ondertussen voorbereidingen getroffen om Engeland binnen te vallen
 Britten zijn geallarmeerd  roepen hulp in van Russische en Oostenrijkse troepen
 Napoleon verlicht de druk op Engeland en stuurt troepen zodat de Oostenrijkse macht zich
overgeeft bij Ulm
 Lord Nelson overwint de Franse & Spaanse vloot bij de slag om Trafalgar waardoor de
Engelse overheersing op zee zo voor minstens een eeuw werd verzekerd
 “Grote Overwinning van Austerlitz” op Russische & Oostenrijkse legers in Moravië
└ Oostenrijk maakt vrede en verliest Venetië aan de Italiaanse republiek in het verdrag
van Pressburg  Bouw van Napoleontische vloot bij Venetië & Trieste begint
 Napoleon sticht Confederatie van de Rijn en maakt er zichzelf beschermer van
 Pruisen was niet in de Derde Coalitie betrokken maar nadat het duidelijk was dat Napoleon
Duitsland wou beheersen ging het alleen in oorlog met Frankrijk
 1806: Napoleon verpletterde het Pruisische leger in de slagen van Jena & Auerstädt en lijft
een groot deel van Pruisisch grondgebied in de Confederatie v.d. Rijn in (Westfalen)
 de Russen waren na Austerlitz teruggetrokken naar Polen en na een volgende slag bij
Eylau wou Alexander I ondanks zijn verlies nog niet naar Rusland terugtrekken
 onderhandelingen = einde Derde Coalitie
 Napoleon en Alexander I ontmoeten elkaar op een vlot op de Niemen rivier
 verdrag van Tilsit (1807)  5-jaar durende alliantie tegen Engeland
Alexander I aanvaardt zo Napoleon als heerser over het westen, en Napoleon zou een
Russische uitbreiding in het Oosten steunen
Het Continentale Systeem en de oorlog in Spanje:
 Napoleon zag geen kans om Engeland binnen te vallen in de nabije toekomst
 economische oorlogvoering:1806: Decreet van Berlijn = Continentale blokkade waardoor
Engeland geen oorlog meer zou kunnen financieren  vestiging v.h. Continentale Systeem.
Dit was slechts effectief als het hele continent mee zou doen:
- verdrag van Tilsit: Rusland en Pruisen (verklaren zelfs de oorlog aan Engeland)
- Oostenrijk verklaart ook de oorlog aan Engeland
- Denemarken deed mee nadat Engeland de Deense vloot had verslagen en Kopenhagen
4 dagen lang had gebombardeerd uit angst voor Deense inmenging
- Portugal weigert  Napoleon valt Portugal binnen
 alleen Spanje schiet over: Door misleiding kan Napoleon Charles IV en zijn zoon laten
aftreden en de Spaanse troon overdragen aan zijn broer Joseph (met een sterk leger erbij)
 er breekt een guerrillastrijd uit in Spanje
 Hertog van Wellington verslaat de Franse troepen in Spanje met een klein Brits leger
 eerste keer dat een Frans leger werd verslagen sinds de revolutie
 een tweede Franse macht wordt verslagen in Portugal
 Anti-Franse beweging in Oostenrijk begint zich voor te bereiden op oorlog in de hoop een
algemene opstand te ontketenen (voor de 4de keer sinds 1792)
De Oostenrijkse vrijheidsoorlog, 1809:
 Napoleon roept een congres samen in Saksen (1808), Hij wou met Alexander I praten en
trachtte hem te imponeren, wat mislukte. Alexander I merkt dat Napoleon niet geneigd is hem
te steunen bij zijn Oostelijke expansie  Talleyrand pleegt verraad en raadt Alexander aan
geduldig te zijn, zich zo verzekerend van zijn plaats na de val van Napoleon
 Oostenrijk start een vrijheidsoorlog in april 1809: De Duitse prinsen steunden Oostenrijk
niet, Alexander I keek vanop een afstand toe, en wanneer Napoleon de slag van Wagram
wint in juli maakt Oostenrijk vrede  Napoleon neemt groot grondgebied in beslag
17
Napoleon op zijn hoogtepunt, 1809-1811:
 Clemens Von Metternich uit Oostenrijk was bereid in Napoleon zijn denken mee te gaan en
wou een betere relatie met Frankrijk aanknopen. Aangezien Napoleon nog kinderloos was en
daarom gescheiden was van Josephine  koppelt Napoleon aan Marie Louise, nicht van de
Oostenrijkse keizer en nicht van Marie Antoinette
 trouwen in 1810  na een jaar een zoon
 door het huwelijk was Napoleon neef v. Louis XVI geworden + zoon v.d. Oostenrijkse keizer
 buiten Rusland waren alle machten van de coalities met Frankrijk verenigd
48. Het Grote Rijk: verspreiding van de revolutie
De organisatie van het Napoleontische Rijk:
 Grootste invloed in 1810 en 1811 wanneer het Rijk het hele Europese vasteland behalve het
schiereiland van de Balkan omvatte.
Het rijk bestond uit het Franse Rijk, dat samen met de daar rondliggende onafhankelijke
staten het Grote Rijk vormde. (zie kaart p.400)
- Nederland werd na verraad van broer Louis bij Frankrijk ingelijfd
- Duitse kust tot aan het Baltische westen wordt geannexeerd
- Italiaanse kust wordt ver genoeg geannexeerd om ook Rome te omvatten
 hij zag Rome als een 2de hoofdstad en benoemde zijn zoon als koning van Rome
 Paus protesteert en wordt gevangen genomen
 Napoleon maakte gebruik van zijn familie om te heersen en deelde zoveel mogelijk titels aan
zijn verwanten uit
Napoleon en de verspreiding van de revolutie:
 Bijna in alle staten van het Grote Rijk deed zich dezelfde tendens voor:
- staat van militaire verovering en bezetting door Franse troepen
- vestiging van een lokale regering van de satellietstaat met de steun van plaatselijke
collaborateurs, en die hielpen aan het schrijven van een constitutie aangepast aan de
nieuwe regering en de relatie met Frankrijk
 Napoleon stond erop om de Code Civil te verspreiden  Code Napoleon
ongeveer dezelfde hervormingen vonden plaats, maar dan aangepast:
- wettelijke gelijkheid van individuen
- meer autoriteit voor de regeringen i.v.m. hun eigen onderwerpen
- het oude systeem van grootgrondbezit/lijfeigenschap wordt overal helemaal afgeschaft
 maar op vele plaatsen waren de grootgrondbezitters ook echt eigenaar v.d. grond en
bleven zij dus economisch ongemoeid  mr hadden geen macht meer over de boeren
- de Kerk verliest zijn positie als publieke autoriteit
 vooral dit veroorzaakte Spaanse tegenwerking
- Gilden werden afgeschaft (careers open to talent)  individueel recht op werk
 In alle landen van het Grote Rijk bracht Napoleon de belangrijkste principes van de Franse
revolutie mee (behalve het zelfbestuur door verkozen wetgevende organen)
 eerst was er een groot pro-Napoleontisch gevoel aanwezig in het Rijk:
grootste invloed in Italië waar nieuwe republieken zich naar zijn voorbeeld vormden,
minder in Spanje en agrarisch Oost-Europa.
 de hervormingen bewezen zich ook als een oorlogswapen  alle afhankelijke staten
leverden troepen en geld  belastingen in Frankrijk konden laag gehouden worden
 volk = tevreden
18
49. Het Continentale Systeem: Engeland en Europa
 Buiten het Grote Rijk lagen de onafhankelijke landen die Napoleon onder het Continentale
Systeem had verenigd. Het Continentale Systeem had als doel Engeland te verslaan.
Eens Engeland verslagen was zou Napoleon Europa kunnen verenigen en erover heersen.
Door deze vereniging zou hij een nóg groter gebied kunnen veroveren.
 Napoleon hechtte belang aan de Keizerlijke glorie en schiep een sfeer van ververspreide
koninklijkheid (Arc de Triomphe, Tempel van de glorie  Oude Rome)
Britse Blokkade en Napoleon’s Continentale Systeem:
 In reactie op de Continentale Blokkade voert Engeland de Britse Blokkade in
 doel was niet om Europa uit te hongeren of oorlogsproducten te onthouden want
er waren niet echt overzeese goederen die voor Europa onmisbaar waren
 Het doel was de vijand nergens meer te laten invoeren en dus geen afzetmarkt meer
te bieden voor de Europese landen. De handelswinsten van de vijand zouden zo
dalen, en uiteindelijk zou z’n positie in de wereldmarkt verzwakken.
Economische oorlogvoering is handelsoorlogvoering.
 De Britten waren toch nog in staat goederen in Europa te krijgen door te smokkelen
 Engeland was het “moderne Carthago”
 door de oorlogen hadden de Britten het monopolie op het verschepen van overzeese
handelsproducten naar Europa
 door de machinale kracht van Engeland konden ze goedkoper dan in Europa katoenkleren
en andere artikelen produceren zodat ze met hun afgewerkte producten de Europese markt
dreigden te monopoliseren
 Napoleon werkte op de vijandige gevoelens van de Europeanen t.o.v. Engeland
 In Europa was Engeland niet erg geliefd  jaloers op het tijdenlange succes
 Volgens Napoleon zou de zogezegde Engelse geldmacht zijn oorlogen met geld i.p.v.
met bloed uitvechten, en maakt men gebruik van de zwakkeren in Europa. Europa zou
nooit welvarend en onafhankelijk zijn tot het verlost was van het Britse monopolie
 Het doel langs beide kanten was de inkomsten en de handel van de vijand vernietigen door
het afbreken van de exportmogelijkheden en ook om (afzet)markten voor zichzelf te winnen.
- November 1807: Engeland beslist in “order of council” dat neutralen alleen in
Napoleontische havens mochten aanleggen als ze eerst in Engeland stopten, waar de
regels zo waren opgesteld dat men werd aangemoedigd om Engelse goederen in te
laden  door neutrale kanalen proberen ze toch nog exportproducten in vijandelijk
gebied te krijgen
- December 1807: Decreet van Milaan: Elk schip dat in een Engelse haven had aangelegd,
of aan een Brits oorlogsschip, zou bij verschijning in een Continentale haven in beslag
worden genomen.
 Verenigde Staten voor dilemma: besluit om nieuwe handelsrelaties aan te knopen met de
oorlogvoerende staat die het eerst de controle op neutrale handel zou opheffen
 Frankrijk gaat akkoord als de V.S. zich ontdoet van de Britse invloeden in de V.S.
 de expansionistische partij besluit de Amerikaanse Revolutie af te sluiten en drijft de
Britten van het Amerikaanse vasteland: Anglo-Amerikaanse oorlog van 1812
 tweede doel was de economie van continentaal Europa met Frankrijk als centrum te
ontwikkelen; een succesvol continentaal systeem zou de nationale economieën door een
geïntegreerde continentale economie vervangen  raamwerk voor een Europese beschaving
die vlug de zee zou inpalmen en het Britse monopolie ten gronde zou richten
19
Het falen van het Continentale Systeem:
 Het negatieve gevolg van het Continentale Systeem was dat er sterk verspreid antagonisme
t.o.v. het Napoleonregime ontstond
 Falen van de economische ontwikkeling van Europa:
- na verloop van tijd bleek Europa’s eigen industrie niet langer genoeg te produceren.
Engeland was niet helemaal vervangbaar en de markt was minder goed bevoorraad
- Transport was een probleem, er werd meer gebruik gemaakt van landroutes ook al
konden die de zeeroutes niet helemaal vervangen. Een puur continentale economie was
dus niet houdbaar
- Inter-Europese invoerrechten werden gehanteerd. Landen hieven voortdurend stijgende
invoerrechten tegen elkaar. Alleen tegen Frankrijk mochten de satellietstaten geen
hogere rechten heffen (=protectionistisch)
- Schippers, schipbouwers en overzeese handelaars werden geruïneerd,
Europese havens waren werkloos, konden niets doen, waren overstuur en ontevreden
- Oost-Europa werd het hardst getroffen. Kon van Engeland geen eindproducten invoeren,
en door transportmoeilijkheden ook niet meer van W-Europa
 Falen van het Systeem tegen Engeland:
- de Britse handel was verminderd maar die werd ergens anders goedgemaakt door de
Britse overheersing op zee  verdubbeling van het jaarlijkse inkomen!
50. De Nationale Bewegingen: Duitsland
De weerstand tegen Napoleon: Nationalisme:
 Europeanen merkten dat Napoleon hen meer gebruikte als wapen tegen Engeland:
de mensen waren de oorlog, de oorlogsheffing, het verlies van levens en vrijheden beu.
 ook protestbewegingen binnen de Napoleontische structuur zelf:
- Staten beschermen zichzelf door aanpassing van de invoerrechten
- Louis Bonaparte (koning NL) handelde toch met Engeland in het belang van Nederland
 Nationalisme ontwikkelde zich als een protestbeweging tegen het geforceerde
internationalisme van het Napoleontische Rijk. Dat Rijk was Frans en Napoleon was
autocratisch, dus die bewegingen waren anti-Frans en antiautocratisch
- Engeland: de oorlog tegen Bonaparte verenigde iedereen schouder aan schouder in een
gezamenlijk doel waardoor misschien zelfs een sociale crisis werd vermeden
- Spanje: onverbiddelijke opstand tegen de Franse legers. Er wordt een Spaanse grondwet
geschreven in 1812. Nationalisme kwam vooral uit contrarevolutionaire gevoelens met als
doel de clerus en de Bourbons te herstellen.
- Italie: het regime werd beter onthaald.
- Polen: het regime werd beter aanvaard omdat Napoleon hun nationaal gevoel
aanmoedigde en hen zei dat als ze hem volgden ze misschien een hersteld en verenigd
Polen zouden krijgen
20
De beweging van het Denken in Napoleontisch Duitsland:
 Duitsland rebelleerde tegen Napoleon, tegen het eeuwenoude Frans overgewicht en ook
tegen de filosofie van de Eeuw van de Verlichting.
 De periode van de revolutie en Napoleon waren jaren van grote culturele bloei voor Duitsland.
 romantiek
 Eerst was Duitsland het minst nationalistische volk: wereldburgerschap & cosmopolitische blik
vooral door de ‘schaduw’ van het Heilig Roomse Rijk. Alles werd overgenomen van de Fransen
(taal, manieren, mode, ideeën)
 Gouden Eeuw van de Duitse literatuur:
- J.G. Herder: ”Ideeën over de filosofie van de geschiedenis van de mens”: Imitatie van de
buitenlandse manier die mensen oppervlakkig en artificieel maakt. Duitse manieren
waren anders maar niet minder respectabel  het moet van eigen volk komen:Volksgeist
Iedereen moet zijn eigen karakter en talenten op zijn eigen manier ontwikkelen
= eindeloze verscheidenheid van de mens wordt geaccentueerd
 goede wetten zijn dus aan de plaatselijke behoeften aangepast
 Voltaire ziet het pad van de verlichting als een gezamenlijke weg voor iedereen naar
een gelijkaardige beschaving: gelijkenissen en universaliteit worden geaccentueerd
 Het idee van de Volksgeist verspreidt zich in Europa, en breekt de gedachte van de
universele gelijkheid van de mens uit de Eeuw van de Verlichting helemaal af
 Duitsland was lang onpolitiek geweest, de Franse revolutie maakte hen bewust van de staat en
wat er mee te bereiken viel als die gebruikt werd voor de eigen doelen. Schaamte dook op na
het besef van de vernedering door de futiliteiten van het Heilig Roomse Rijk, het Duitse land als
slagveld en de twisten tussen de Duitse prinsen
 tegen Napoleon, de Duitse heersers en de verfranste bovenklasse gericht
 fascinatie met een politiek grootse nationale Duitse staat
└ wantrouwen t.o.v. buitenlanders, Joden, vreemdelingen en internationalisten
└ anti-Frans werk: ‘Duitsland in zijn diepste vernedering’  uitgever Palm geëxecuteerd
 J.G. Fichte: beschrijving van de Duitse gedachte in deze jaren:
- Eerst is hij enthousiast over de Franse Revolutie
- Hij aanvaardt de Terreur
- Hij leert de staat zien als een middel voor menselijke verlossing
- Door de Franse overheersing wordt Fichte een zelfbewuste Duitser  Volksgeist
- 1808: verklaring van een onuitroeibare Duitse geest van nationaal karakter, nobeler dan
de geest van anderen, die ten allen prijze tegen buitenlandse invloed moest beschermd
worden (zowel internationaal als Frans)  wordt later gezien als nationale held
Hervormingen in Pruisen:
 1806: Jena-Auerstädt: het rijk stort ineen en wordt in 1 Slag verslagen door Napoleon
Maar  Pruisen was nog het minst beïnvloed door Frankrijk
 Pruisen ten Oosten van de Elbe: basis voor Duitse beweging voor nationale vrijheid
= Pruisianisering van Duitsland
 Grootste probleem voor Pruisen was dat Frankrijk alleen militair kon overwonnen worden en
Pruisen totaal geen patriottische geest bezat: het volk voelde zich geen ‘lid van de staat’,
zielloos  Scharnhorst & Gneisenau zouden deze geest proberen opwekken zoals de Franse
revolutie dit onder de Fransen had gedaan
 Baron Stein begon de reconstructie van de staat, Hardenberg beëindigde dit werk:
- eigendom werd uitwisselbaar tussen de klassen, meer vrijheid in regeren
- lijfeigenschap werd afgeschaft
 zwakkere basis voor een vrijheidsoorlog, wat niet de bedoeling was
 1807: erfelijke onderwerping aan grootgrondbezitters werd afgeschaft, en boeren
waren vrij om te gaan als ze wilden, als ze bleven moesten ze blijven werken.
 1810: boeren mochten het land kopen als 1/3 voor de grootgrondbezitters bleef
 De hervormingen legden de basis voor een moderne staat & economie: macht van de
landheren werd verminderd en het volk kreeg meer wettelijke vrijheid
 Pruisen vermeed de revolutie dus de hervormingen bleven, 1808: Napoleon verbant Stein
21
51. De omverwerping van Napoleon: het Congres van Wenen
 1811: Napoleon controleert het Europese Vasteland, en buiten de oorlog tussen Rusland en
Turkije en de oorlog in Spanje was er geen andere oorlog. Het Continentale Systeem
werkte slecht, het Europese volk was rusteloos.
 Napoleon was enkel met militaire kracht te verslaan:
Pruisen, Oostenrijk & Engeland konden dit niet
 Rusland: Alexander I was ontevreden over de Franse alliantie:
 kreeg geen steun voor de oorlog tegen Turkije
 enkel een annexatie van Finland verkregen (1809)
 Napoleon trouwde met het Oostenrijkse koningshuis
 Polen had een Franse oriëntatie
 het volk eiste om de alliantie te verbreken en wou weer handelen met Engeland
De Russische Campagne en de vrijheidsoorlog:
 Op 31 December 1810 trok Rusland zich terug uit het Continentale Systeem en hernieuwde de
handelsrelaties met Engeland.
 Napoleon richt het Grote Leger op (700.000 man) en valt Rusland binnen (Juni 1812)
Het doel was een korte scherpe oorlog want hij had slechts voorraden voor 3 weken mee
 Rusland gebruikt tactiek van de ‘verschroeide aarde’ en vernietigt alles wat achterblijft
 Geen plaats voor Grote Leger om voorraden in te slaan + onderdak te vinden
 Slag bij Bordino nabij Moskou: Napoleon wint maar met grote verliezen
 14-09-1812  Napoleon komt Moskou binnen  Russen branden Moskou plat
 Napoleon wil onderhandelen maar Alexander I houdt hem aan het lijntje
 Napoleon trekt terug met het Grote Leger  komt in ijskoude winter terecht
 400,000 soldaten vinden de dood, 100.000 gevangen = einde Grote Leger
 Heel Europa breekt nu uit in een vrijheidsoorlog, overal komt men in opstand
 Napoleon keert op 13 dagen terug naar Parijs en richt een nieuw leger op  niet capabel
Hij verliest de slag bij Leipzig (slag van de Naties)  Napoleon teruggedreven in Frankrijk
De restauratie van de Bourbons:
 De coalitie tegen Frankrijk begon al barsten te vertonen  geen afspraken omtrent wat er zou
gebeuren na de omverwerping van Napoleon.
- Rusland: Alexander I wou Napoleon weg, en Bernadotte, Franse ex-maarschalk en prins
van Zweden op de troon afhankelijk van Russische steun.
Frankrijk mag België behouden
- Oostenrijk: Metternich wil Napoleon als keizer behouden omdat de Bonaparte-dynastie
afhankelijk is van Oostenrijk. Frankrijk mag België behouden
- Pruisen: verdeelde meningen
- Engeland: Frankrijk moet België verlaten en Napoleon moet weg
 geen was bezorgd over eventuele macht voor de Bourbons
 Nov. 1813: “Frankfurt Proposals” van Metternich aan Napoleon
 Napoleon zou keizer blijven, grens werd vastgelegd,…  Napoleon weigert
 Burggraaf Castlereagh, Minister Buitenlandse Zaken v. Engeland, won aanvaarding voor
Engelands oorlogsdoelstellingen en kon akkoord geraken met Metternich want Engeland
financierde de oorlog van de geallieerden.
 Castlereagh wil alliantie samenhouden  verdrag van Chaumont (1814) tussen Engeland,
Rusland, Pruisen & Oostenrijk  viervoudige alliantie tegen Frankrijk die 20j zou moeten duren
 4 april 1814: Napoleon geeft zich over, vooral door gebrek aan steun van Franse zijde zelf
 Talleyrand schuift Louis XVIII als kandidaat opvolger naar voor  Bourbons hersteld
 Louis XVIII roept constitutionele oorkonde van 1814 uit: erkenning van de Napoleontische
wetcodes, de regeling met de kerk, de eigendomsherverdeling, de revolutionaire afschaffingen
 Frankrijk kon nu in vrede genieten van de revolutionaire veranderingen
22
De schikking voor het Congres van Wenen:
 Eerste verdrag van Parijs: 30 Mei 1814: verdrag tussen de machten en de Bourbons.
- Frankrijk was verbonden aan dezelfde grenzen van 1792
- Geen vergelding t.o.v. Frankrijk!
 Napoleon werd verbannen naar het eiland Elba aan de Italiaanse kust
 bij het verdrag van Chaumont was gezegd dat er een Congres in Wenen zou gehouden worden
om de toekomst van de door Napoleon veroverde gebieden overeen te komen
 schikkingen vooraf:
- Rusland wou niet discussiëren over Turkije, de Balkan en Finland
- Engeland wou niet discussiëren over de vrijheid op zee & koloniale aangelegenheden
 Engeland bleef als enig groeiend en dynamisch systeem over (vooral koloniaal) en bleef voor
een eeuw de grootste macht en bezat het “wereldleiderschap” (1814-1914)
Het Congres van Wenen:
 Start in september 1814 met representanten van alle Europese staten o.l.v. de 4 machten
- Talleyrand vertegenwoordigde Frankrijk
- Castlereagh (Engeland) : wil spreiding van macht in Europa
- Metternich (Oostenrijk) : wil spreiding van macht in Europa
- Alexander I (Rusland) : wil Polen
- Hardenberg (Pruisen) : wil koninkrijk vergroten
 Frankrijk zou omgeven worden door sterke staten die als buffer dienen:
- Nederland + België in een erfelijke monarchie met het huis van Oranje
- Zuiden: Sardinië versterkt door de republiek van Genoa
- Linkeroever van de Rijn bij Pruisen (brugspanning  scheiding Frankrijk & Rusland)
- Oostenrijk vormt de buffer en neemt Noord-Italië (Lombardisch-Venetiaanse staat)
- Rest van Italië  pauselijke staten en hertogdommen hersteld
- Spanje weer ingenomen door de Bourbons, Portugal door de Braganzas
- In Napels verandert nog niets
- De 39 Duitse staten bleven soeverein en deelden een losse confederatie
 geen verenigd vaderland, er was geen antwoord op de concrete bestuursvragen
De Pools-Saksische Vraag:
 Alexander I wou het Poolse koninkrijk herstellen met zichzelf als constitutionele koning
 hiervoor zouden Oostenrijk en Pruisen hun delen van het oude Polen moeten afstaan
 Pruisen wou hiervoor Saksen in de plaats
 Metternich & Castlereagh zagen in dat Rusland hierdoor te veel invloed zou krijgen
 samen met Talleyrand tekenen ze een geheim verdrag waarin ze beloven tegen
Rusland ten strijde te trekken mocht het nodig zijn
 Alexander I kwam dit te weten en gaf toe, hij stelde zich tevreden met een gereduceerd Pools
koninkrijk (CongresPolen)  gelijkaardig aan Napoleons Groothertogdom Polen
 Pruisen kreeg slechts 2/5 van Saksen toegewezen
 zwaartepunt van Rusland en Pruisen verschoof zo meer naar het Westen
 Congres van Wenen was zo compleet… maar er dreigde gevaar voor de hele regeling
23
De Honderd Dagen en hun nasleep:
 Napoleon ontsnapt van Elba en roept op 1 Maart 1815 opnieuw het Rijk uit.
 aanhangers van de revolutie sloten zich direct bij hem aan
 Napoleon nam Parijs, de regering en het leger over
 trekt naar België en verliest de slag bij Waterloo van de Hertog van Wellington
 Napoleon wordt verbannen naar het verre St. Helena
 2de verdrag van Parijs: kleine grenswijziging, 700.000.000 Fr. Boete & een militaire bezetting
 hernieuwing van de viervoudige alliantie van Chaumont
 geen Bonaparte mag ooit nog Frankrijk regeren. Het Congres van Wenen veranderde niet
 Murat (steunde Napoleon tijdens de 100 dagen) werd geëxecuteerd
 Napels was nu ook voor de Bourbons
 Alexander voert Heilige Alliantie in = verklaring waarin ondergetekende belooft de Christelijke
principes van liefdadigheid en vrede te handhaven
 Iedereen behalve de Paus, Engeland en het Ottomaanse Rijk tekent. Niemand ziet er kwaad
in, maar dit wordt al vlug gezien als een lasterlijke alliantie tegen liberalisme en vooruitgang
 de Vrede van Wenen: includeert de Verdragen van Wenen, Verdragen van Parijs en de
Engelse koloniale overeenkomst
= meest verreikende diplomatische overeenkomst tussen de Vrede van
Westfalen en de Vrede van Parijs na de 1ste Wereldoorlog
 Nationalisten, democraten & Duitse liberalen waren niet tevreden met het verdrag  het leek
een reactie op de revolutionaire gedachten, ook al was dit niet de bedoeling. De vredemakers
waren vijandig t.o.v. deze groepen, men zag hen als de aanleiding tot revolutie en oorlog
 de Vrede van Wenen bracht aldus de gevolgen van de Franse Revolutie tot rust. De ideëen
van de revolutie zouden wel altijd voelbaar blijven en in de kolonies was er een grote
onafhankelijkheidsdrang.
 De Franse Revolutie en het Napoleontische Rijk:
- hadden getoond hoe een nieuw, opener systeem van sociale en professionele
vooruitgang een natie in staat had gesteld om meer effectieve macht uit te oefenen dan
de traditionele monarchistische staten
- ze gaven de moderne wereld nieuwe modellen van politieke organisatie en autoriteit
- Nationalisme werd een van de meest drijvende politieke en culturele krachten in de
moderne geschiedenis
24
Hoofdstuk 11: Reactie Versus Vooruitgang, 1815-1848
 De 30 jaar voor 1815 werden door 2 revoluties overheerst: een meer politieke revolutie en een
economische revolutie. Verrassend was dat ze beiden onafhankelijk van elkaar gebeurden.
Tot 1815: Politieke revolutie op het Continent, en een economische in Engeland
 Engeland was voor op economisch vlak, het Continent op politiek vlak.
Na 1815 werkt Engeland aan zijn politiek, en het Continent aan haar economie
 Waarom eerst in Engeland?  vooruitgang vereist mobiliteit van mensen en welvaart
- eerder commercieel succes & succes op zee gaf toegang tot de wereldmarkt
- een geest van risico nemen en vernieuwing werd aangemoedigd in Engeland
 1815: nasleep Franse Revolutie is gedaan
 reactionaire ideeën overheersen = reactie op de “Franse ideeën”
 processen van de industrialisatie (= vooruitgang)
 de vooruitgang bewees zich sterker dan de reactionaire ideeën
 In de 19e eeuw ontstond in Engeland, W-Europa & de V.S. een industriële samenleving in een
kapitalistisch systeem
In de 20ste eeuw werden Industriële samenlevingen gecreëerd waarin Kapitalisme werd
verworpen (Na de Russische Revolutie: Communisme)
 Industrialisme is daarom nog niet hetzelfde als kapitalisme!
Het verschil tussen een kapitalistische en een non-kapitalistische maatschappij
wordt niet gemaakt door het bestaan van kapitaal,
maar van de soort mensen die er de controle over hebben
 Er zijn hierin 2 soorten maatschappij:
- maatschappij waarbij privé-eigendom het kapitaal controleert  niet door de staat
- maatschappij waarbij het kapitaal in principe publiek is, maar gecontroleerd wordt door de
staat in een soort centraal plan  socialistische maatschappij genoemd
 Eigendom werd aanzien als de basis van persoonlijke onafhankelijkheid en politieke vrijheid
Het maakte een ondernemingsgeest mogelijk.
 In Europa: Commercieel kapitalisme sinds de 16e eeuw  industrialisatie was ook kapitalistisch
 Europa: wereldwijd overgewicht in de vorm van imperialisme
Plaatsen met weinig kapitaal ter beschikking: moesten zich op andere manier industrialiseren,
wat meestal betekende dat de volledige controle bij de staat bleef.
 Tegen de 20e eeuw probeerden veel landen haastig te industrialiseren uit zelfbescherming of
de levensomstandigheden te verbeteren in de hoop het Westen bij te houden. In hun ogen
was het Westen imperialistisch en kapitalistisch (Volksrepubliek China en Rusland)
52. De industriële revolutie in Groot-Brittannië
 Voor 1800: werk werd gedaan met gebruiksvoorwerpen, energie werd geleverd door
spierkracht, hefbomen, waterkracht & windkracht
Na 1800: werk wordt gedaan met machines, energie wordt geleverd door stoom, elektriciteit,
gas en nu ook de atoom
 Deze overgang = Industriële Revolutie = nu nog bezig & in sommige landen nauwelijks bezig
 samen met de Neolithische revolutie de 2 grootste veranderingen ooit voor de mens
 Waarom eerst in Engeland?  vooruitgang vereist mobiliteit van mensen en welvaart
- In Engeland was een hoge graad van sociale mobiliteit aanwezig
- eerder commercieel succes & succes op zee gaf toegang tot de wereldmarkt
- een geest van risico nemen en vernieuwing werd aangemoedigd in Engeland
- Engeland was reeds welvarend dankzij de agriculturele revolutie
25
De agriculturele revolutie in Groot-Brittannië:  zonder dit geen Industriële Revolutie
 Na de Engelse Revolutie in 1688 had het parlement meer macht, vooral over de koning, en
verkregen de grootgrondbezitters en de Londense groothandelaars het overgewicht
 Om hun inkomen te verhogen gaan ze experimenteren met nieuwe landbouwtechnieken,
nieuwe toepassingen, en manieren om groter/dikker vee te kweken.
 Het oude dorpssysteem met open land was inefficiënt
 alleen een parlementair besluit kon dit veranderen
 “enclosure acts”: omheining van de oude open stukken grond
 bezit van land werd geconcentreerd in de handen van een kleine groep grootgrondbezitters
 grotere voedselproductie met gebruik van minder arbeiders
 meer mensen werden loonwerkers, voor de grootgrondbezitters of voor groothandelaars
 dus zo waren zij al lang voor de fabriekstijd afhankelijk van daglonen
 arbeiders werden mobiel: gingen naar plaatsen waar werk was, of hogere lonen
 nieuwe jobs ontstaan wegens minder nood aan arbeiders op het land
Industrialisme in Groot-Brittannië: stimulans en uitvindingen:
 door het koloniale rijk van de Britten hadden ze een wereldwijde afzetmarkt.
 de groothandelaars konden meer verhandelen, als er maar meer werd geproduceerd
 alle middelen waren beschikbaar om kapitaal in betere productiemethodes te investeren
 vooral de katoenindustrie was veelbelovend als de productie machinaal zou kunnen
 Uitvindingen:
 1733: John Kay: Fly Shuttle: maar 1 persoon meer nodig om te weven
 1760: Spinning Jenny: grotere productie van draad
 1769: Richard Arkwright: water frame: spinnen van meerdere draden tegelijk op waterkracht
 1780: Arkwright verbetert zijn machine met aandrijving door stoomenergie
 machine nam veel plaats in: ontstaan van mills/factories
 1800: mechanisch weefgetouw
 Eli Whitney: ontkorrelmachine  vluggere opslag van katoenkorrels
 tegen 1820 werd katoen ongeveer 50% van de Engelse export
 Stoommachine: rond 1700 was er een groot houttekort  groter gebruik van steenkool
 diepere mijnschachten waren pas mogelijk als water goed kon worden weggepompt
- 1702: Thomas Newcomen: eerste stoommachine, maar niet zo efficiënt
- 1763: James Watt verbeterde de machine met steun van Matthew Boulton
 tegen 1780 was hun stoommachine erg in trek op de markt
 na 1800 ook gebruikt voor rivierboten (voordien te lomp)
- 1829: George Stephenson: Rocket: eerste succesvolle locomotief  1840 in gebruik
Sociale consequenties van het industrialisme in Groot-Brittanië:
 verdrievoudiging van de bevolking tussen 1750 en 1850
 ontstaan van nieuwe steden in het Noorden, want daar bevond zich al het ijzer en de steenkool
 Manchester
 er was geen wettelijke manier voorzien om nieuwe steden in het systeem op te nemen.
dit gaf problemen voor de vlugge ontwikkeling van deze nieuwe steden: urbanisatie, politie,
water, riolering, vuilnis,…
 Huizen voor de arbeiders werden haastig gebouwd  te weinig en te klein:
hele families woonden in één kamer
 getalenteerde arbeiders werden gedegradeerd  handwerk kon de concurrentie niet aan dus
men moest in de fabrieken gaan werken  saai vervelend werk zonder uitdaging
 makkelijke besturing van machines zorgde voor kinderarbeid, ook vrouwen werden
geprefereerd  nog lagere lonen dan voor mannen
 14-uren werkdag, en geen sociale uitkering  ziek = geen loon
 toen nog geen georganiseerde vakbonden, zelf onderhandelen met werkgever
26
 de fabriekseigenaars waren meestal eerlijk en niet koel, en zonder slechte bedoelingen
 lonen werden laaggehouden door de concurrentie
 ze geloofden dat ze de armen een gunst verleenden
 1802: Robert Peel drukt de eerste Factory Act door het parlement
 maar er was geen controle op  geen naleving
Klassieke economie: “Laissez-Faire”:
 industriëlen wilden geen reglement: geloof dat economie & politiek niet samen gaan
 Laissez-Faire: de wereld van economische relaties is autonoom & scheidbaar van regering &
politiek. Het is de wereld van de vrije markt, gereguleerd door bepaalde
natuurlijke wetten zoals vraag en aanbod. Wanneer iedereen volgens
individueel belang handelt zal de som van al die belangen leiden tot
algemene welvaart en vrijheid voor iedereen (o.a. Adam Smith: Wealth Of
Nations)
- ook zaken, onderwijs, liefdadigheid en persoonlijke zaken moet je met rust laten
- lage lonen  minder voedsel  minder nakomelingen  zorgt voor balans
 Het was een hard leven voor de arbeiders, maar was daarvoor ook al zo
 door het dicht bijeen leven van het volk werden ideeën uitgewisseld
 solidariteit ontwikkelt zich samen met eigen belangen, politieke ideeën
 arbeiders organiseren zich in ‘labor unions’
 tot 1870 had Engeland geen industriële concurrentie van buitenaf
 Engeland was de “workshop of the world” en Londen het financieel centrum
 Diende als voorbeeld voor andere landen
53. De advent van de “ismes”
 De gecombineerde kracht van de Franse revolutie en de industrialisatie heeft geleid tot de
profilering van leerstellingen en bewegingen van alle soorten.  ontstaan vele ‘ismes’
 Vele van deze ideeën bestonden voordien al, waarvan vele sinds de verlichting, maar nu
werden ze systematisch gemaakt, activistisch
 een ‘isme’ = de bewuste omhelzing van een leerstelling in strijd met andere leerstellingen
 sinds de Vrede van Wenen is het haast onmogelijk deze begrippen weg te denken
Romanticisme:
 oorspronkelijk alleen een kunst- en literatuurstroming (Lord Byron, Mary Shelley, Victor Hugo)
 vraag naar de aard van de significante waarheid, naar het belang van verschillende
menselijke gaven in relatie met gedachten en gevoelens, naar de betekenis van het verleden,
en tijd op zichzelf. creatieve individuen werden meer geapprecieerd dan mensen die
klassieke kunst- en literatuurelementen gebruikten
 Nieuwe manier om ervaringen te voelen  denken over sociale/publieke kwesties
 Liefde voor het niet-geclassificeerde: alles wat niet abstract gegeneraliseerd kan worden:
(buien, impressies, verhalen, zichten, geluiden, gevoelens, ervaringen)
 erg gehecht aan waarde van zowel gevoel als rede
 ook bewust van het belang van het onderbewuste
Liefde voor het onbekende, mysterieuze. Interesse voor verre samenlevingen, nostalgie en
fascinatie voor de middeleeuwen door een bepaalde spirituele diepte
 Gothic revival : sterke aantrekking van romantici  zie kunst (Brits Parlementsgebouw)
 Creatieve genialiteit: dynamische geest zonder regels, en niet volledig verklaarbaar
 zag men in alle kunstvormen
 kwam voor in een individu (artiest) maar ook in een bepaalde geest (Volksgeist)
 Nieuwe vormen van nationalisme, maar kwam in alle politieke kampen voor
27
Klassiek Liberalisme:
 eerste liberalen in Spanje : anti-Napoleontisch, Frankrijk volgt als reactie op de herstelling van
de Bourbons, enz…
 algemene klemtoon ligt op de rechten/vrijheden die individuen moeten hebben in elke
welgeordende moderne maatschappij
 oorspronkelijk uit de zakenklasse samen met ondernemende landeigenaars.
 geloof in zelfbestuur en zelfcontrole
 parlementaire en representatieve regering met goede wetgeving en administratie
 vrijheid van pers en het recht zich te verenigen
 eerst terughoudend over stemrecht, later milder
 voorkeur voor Laissez-Faire systeem
 willen gilden afschaffen en zijn tegen verenigingen van arbeiders
 internationaal wil men een vrije markt zonder taksen & in/uitvoerrechten: zo kan elk land zich
ten volle ontwikkelen, hogere welvaart & levensstandaard  vooruitgang blijft zo verzekerd
Radicalisme, Republicanisme, Socialisme:
 Radicalisme:
 Engeland 1820: the Philosophical Radicals:
- leidende werkklasse & veel van de industriële kapitalisten
- vergelijkbaar met de Franse filosofen voor de revolutie
- de juiste institutie was afgeleid van de natuurlijke en psychologische menselijke trekjes
 terug naar de ‘roots’, de wortels
 ze wilden een hervorming van alles: wetten, instellingen, clerus, en vooral Parlement!
 democratisch: stemrecht voor alle mannen
 Militant Republicanisme: representeerde radicalisme op het continent
werden als weinig beter dan anarchisten beschouwd:
- erfgenamen van de Franse Revolutie
- tegen monarchie, aristocratie en sterk antiklerikaal
- wegens onderdrukking georganiseerd in internationale geheime genootschappen
- wilden de revolutie verder zetten & de waarden verspreiden, regimes omverwerpen,…
 Socialisme: vloeide voort uit het republicanisme
- het huidige economische systeem was doelloos, chaotisch en onrechtvaardig:
 een vorm van gemeenschappelijk bezit van de productie werd gefavoriseerd
 i.p.v. concurrentie werden principes van harmonie, coördinatie & organisatie naar voor
geschoven, concurrentie werd als negatief gezien
 het Laissez-Faire systeem werd verworpen: men wou een eerlijkere
inkomensverdeling, wettelijke/juridische gelijkheid, en sociale & economische gelijkheid
 Communisme: werd toen als hetzelfde als socialisme gezien, maar Marx & Engels maakten
later het verschil duidelijk, en na de Russische Revolutie kreeg het nog een andere betekenis
Feminisme:
 Begin 19e eeuw: eerste vrouwen noemen zich feministen rond 1830  doel:
- rechten voor vrouwen in het publiek & in het privé-leven
- duidelijk maken dat de mensenrechten ook voor vrouwen gelden
- sommige feministen wilden stemrecht en burgerlijke rechten verwerven
- andere feministen spitsten zich toe op regulering van het familieleven of de
vrouwenrechten op vlak van onderwijs, cultuur en economie
 Politieke rechten (stemrecht) werden vlugger ontwikkeld in Engeland en Amerika i.p.v. op het
Continent. In Frankrijk kreeg feminisme meer weerstand  grotere focus op sociale, culturele
& wettelijke vrouwenrechten i.p.v. op stemrecht
 egalitair feminisme: nadruk op gelijkenissen man & vrouw
 later  meer nadruk op de verschillen tussen man & vrouw (speciale verantwoordelijkheden
van moederschap  nood aan onderwijs om intelligente kinderen te kunnen opvoeden)
 de politieke strijd van de vrouw kon haar doel pas bereiken in de 20ste eeuw
28
Nationalisme: West-Europa:
Nationalisme was het meest verspreide ‘isme’ van al, aangezien het ook overlapte met vormen
van romanticisme, republicanisme, & liberalisme
- Frankrijk, Engeland & Spanje: nationale unie bestond reeds
 nationalisme is meer een set van politiek en cultureel geloof
- Italië, Duitsland, Polen, Oostenrijk, Turkse Rijk: politieke verdeeldheid
 nationalisme is hier bewust programma voor politieke actie  naar voorbeeld Westen
 de nationale bewegingen werden meestal geleid door intellectuelen
 Herders idee van Volksgeist werd overgenomen en op het eigen volk toegepast
- eerst cultureel nationalisme: het volk moet z’n eigen cultuur beschermen & perfectioneren
- dan politiek nationalisme: een soevereine staat is nodig om de nationale cultuur te
beschermen en de vrijheid en gerechtigheid voor het eigen volk te verzekeren
 nationalisme was steeds revolutionair  ideeën volledig realiseren = regering omverwerpen
 men moest zich verenigen in geheime genootschappen  heel goed georganiseerd!
└ Joseph Mazzini (It.) eerst bij Carbonari, start later met “Jong Italië”
 Duitsland: geobsedeerd door nationaliteit
 cultureel nationalisme: gebroeders Grimm verzamelen volksverhalen  sprookjes
hoopten zo de oude inlandse geest ongeschonden boven te halen (Volksgeist)
 Hegels filosofie:
- een onafhankelijke staat die rede & vrijheid belichaamt = basis voor vrijheid, orde &
waardigheid
- “Mars van God door de wereld” = mars door tijd & door de processen v. d. geschiedenis
- realiteit is een proces van eindeloze verandering: een ontwikkeling met een innerlijke
logica en een noodzakelijke opeenvolging
- breekt met de filosofie van goed versus slecht
- hij ziet een universele geest of idee, doorheen de tijd gelinkt aan rede en vrijheid
- theorie van de dialectiek: these vs. antithese vormt synthese: onverenigd Duitsland vs.
Verenigd Duitsland vormt de creatie van een Duitse staat
 Studie van het verleden werd heel belangrijk geacht en werd erg gestimuleerd
 Economisch: Friedrich List: Nationaal Systeem van Politieke Economie (1840)
 Engelse economische regelingen waren alleen geschikt voor Engeland, er is geen
abstracte waarheid maar een geheel van ideeën die ontwikkeld worden in een fase van
de geschiedenis in een bepaald land
 Maar: elk land kon hetzelfde bereiken door een eigen nationale cultuur te ontwikkelen
 men moet hoge in/uitvoerrechten heffen
Nationalisme: Oost-Europa:
- Polen: zijn de verdeling van het Pools grondgebied beu & willen een eigen staat starten
- Hongaren: willen meer autonomie voor hun Hongaars Rijk binnen het Habsburgse Rijk.
 Nationalisme bleef in Oost-Europa veel langer cultureel! De hoogste klassen namen de WestEuropese taal & gewoonten aan  eigen talen zouden verdwijnen
 begin 19e eeuw: patriotten eisten de bescherming van de eigen historische cultuur:
Taal, cultuur en geschiedenis worden helemaal bovengehaald en bewaard, neergeschreven
 Slavische Revival: alle Slaven begonnen nationalisme te ontwikkelen
 Rusland: Slavofilisme (einde van de heerschappij van Alexander I)
= idee dat Rusland een eigen levensstijl had anders dan die van Europa
 ontwikkeling Russische Volksgeist
Conservatisme:
- Op het Continent vooral door absolute monarchie, clerus en aristocratie
vertegenwoordigd  representatieve regering die de liberalen willen
- Edmund Burke: instellingen moeten veranderen door graduele aanpassing zodat
niemand plots vrijheden moet kennen waarop men in het verleden niet goed is voorbereid
29
Humanisme:  dit gevoel werd door alle partijen gedeeld
 realiteitsbesef van de wreedheid tegen anderen, bezorgdheid over de miserie van anderen,
psychologische tekens van morele twijfel, als gevolg van de verlichting
- marteling was bijna overal verdwenen
- toestand in gevangenissen, ziekenhuizen & weeshuizen werd verbeterd
54. De dijk en de overstroming: binnenlands
 De regeringen die Napoleon hadden overwonnen wilden ten allen koste verzekeren dat de
verstoringen van de laatste 25 jaar zich niet zouden hernieuwen. Uit angst voor nieuwe
revoluties verschansten ze zich achter strenge wetten, maar hoe strenger de wet werd, hoe
radicaler het volk werd.  radicalisme produceert reactie en vice versa!
VGL: Wanneer men de vloed voelt opkomen, probeert men radeloos dijken te bouwen.
Reactie na 1815: Frankrijk:
 in 1814 had Louis XVIII amnestie verleend voor de koningsmoord in 1793
 de koningsmoordenaars voelden zich toch niet op hun gemak & toen Napoleon terugkwam
van Elba sloten zij zich direct bij hem aan
 een grote “witte terreur” brak uit door de contrarevolutionairen:
vele bonapartisten, republikeinen & protestanten werden vermoord
 de kamer van afgevaardigden bleek meer royalist dan de koning zelf, die er niet in slaagde
een halt aan de reactionaire waanzin te roepen
 1824: Louis XVIII sterft en Charles X, graaf van Artois, volgt hem op.
Zijn zoon, de Hertog van Berry, was vermoord bij de witte terreur
 ziet zichzelf als de erfelijke monarch bij de gratie van God, liet zich kronen in Reims, en
begint met al het revolutionaire republicanisme, het liberalisme en het
constitutionalisme uit te roeien.
Reactie na 1815: Polen:
 Was nu een constitutioneel koninkrijk, met de Russische Tsaar Alexander I als koning.
 werkte niet zo goed:
- Alexander zei het liberalisme te verkondigen maar liet niemand oneens zijn met hem
 weinig vrijheid in de echte wetgeving
- relatie verkozen parlementszitting en Russische onderkoning was slecht
- Russische aristocratie zelf hield er niet van dat er zo dicht bij de Russische grens met
vrijheid werd geëxperimenteerd
 Polen droomde zelf van een groot koninkrijk zoals het er voor 1772 had uitgezien
 universiteitsstudenten en professoren richten geheime genootschappen op: wilden
Alexander buiten en een onafhankelijke Poolse staat.
na ontdekking van één zo’n genootschap begon er een reactie & repressie op de universiteit
Reactie na 1815: De Duitse Staten:
 Na Napoleon werden de Duitse staten doelloos verenigd in een losse federatie of Bond
 Nationale ideeën waarbij Duitsland werd verheerlijkt, bracht een oppositie tegen aristocraten,
prinsen en koningen met zich mee:
- Burschenschaft, Duitse jeugdbeweging hield een congress in Wartburg (1817)
 geen directe bedreiging tot een schrijver van de tsaar was vermoord, en de
moordenaar honderden felicitatiebrieven kreeg + een aanslag op het lokale
regeringshoofd van Nassau volgt.
 Metternich komt tussen: ziet een verenigd Duitsland als bedreiging voor Oostenrijk en
een evenwichtig Europa  conferentie in Carlsbad: “Decreten van Carlsbad”
- Burschenschaft en Nationale Gymnastiek Clubs worden verboden
 ontstaan geheime genootschappen
- controle op de universiteiten en van boeken en kranten (perscensuur)
 effectieve maatregel tegen de groei van liberale en nationalistische ideeën in Duitsland
30
Reactie na 1815: Groot-Brittannië:
 Economische crisis in 1815:
Uit vrees voor instorting van de graanprijzen door plotse import van het Continent werden hoge
protectionistische invoerrechten geheven  “Corn Law”
 voedsel werd duurder
 er is een post-oorlogse depressie in de industrie  lagere lonen & veel ontslagen
 de reactie hierop was radicalisme
 men wou hervorming van het Lagerhuis en daarna een radicaal programma van
sociale en economische wetgeving doorvoeren
 rellen, aanslagen en massabetogingen volgen
 ‘Het bloedbad van Peterloo’: massabetoging waarbij 11 doden en 400 gewonden vielen
 Het parlement nam maatregelen:
 ‘habeas corpus’1 werd afgeschaft en speciale agenten moesten bewijsmateriaal zoeken
tegen relschoppers
 ‘Six Acts’ (1819):
- opruiende literatuur werd verboden
- zwaardere taks op het verzenden van kranten
- huiszoekingen naar wapens werden toegelaten
- het recht op publieke samenkomst werd ingekrompen
 “Cato Street Conspiracy”: aanslag gepland op het volledige kabinet
 5 samenzweerders werden opgehangen, de rest gevangen genomen
55. De dijk en de overstroming: internationaal
Na het Congres van Wenen werd afgesproken om in de toekomst ook ontmoetingen te houden
om het Verdrag te versterken, en nieuwe zaken te bespreken.
 Liga van de Naties na WO I
 Verenigde Naties tijdens en na WO II
 Alexander I’s Heilige Alliantie: werd een alliantie van onderdrukking van revolutionaire en
liberale activiteit, de trend volgend van de regeringen die de alliantie opmaakten
Het Congres van Aix-La-Chapelle, 1818:
 Hoofdzaak : al dan niet terugtrekken van het bezettingsleger in Frankrijk
 leger wordt teruggetrokken en de Franse schuld wordt door privé-banken overgenomen
zodat er meer tijd is voor Frankrijk om die terug te betalen
 Alexander I stelt een permanente Europese Unie voor waarbij staten elkaar beschermen
 hierdoor zouden regeringen zich veiliger voelen en vlugger hervormingen toestaan
 De Britten wilden geen verplichting om te handelen bij onvoorzienbare toekomstige
gebeurtenissen, ze wilden zelf hun buitenlands beleid in handen houden.
 problemen van de Atlantische slavenhandel en de last van piraten werd besproken
 alleen Engeland had genoeg schepen, & had het recht nodig om zeeschepen te doorzoeken
 Continentale staten wilden dit recht niet aan Engeland toekennen, en Engeland was niet
bereid schepen te leveren voor een internationaal doel
 er werd niets gedaan
 Groei van internationale instellingen werd geblokkeerd door voorrang te verlenen aan de
aparte belangen van de soevereine staten
1
wet uit 1679 dat gevangenneming pas mag na gerechtelijk bevel, en dat de beschuldigde binnen een
bepaald termijn in beschuldiging moet worden gesteld
31
Revolutie in Zuid-Europa: Het Congres van Troppau, 1820:
 De regeringen van Spanje, Napels & het Ottomaanse Rijk waren inefficiënt en corrupt
 Na de val van Napoleon wou het volk de Spaanse & Napelse Bourbonkoningen de grondwet
van 1812 laten tekenen  in 1820 gaven de regeringen van beide snel toe aan de
revolutionairen en de koningen zworen een eed op de Spaanse grondwet van 1812
 Metternich heeft schrik dat dit Oostenrijk zal beïnvloeden  roept grootmachten naar Troppau
 wil toestemming om de revolutie in Napels neer te slaan
 Frankrijk en Engeland stuurden alleen observatoren naar Troppau
 Alexander I was bereid Metternich te volgen
 Protocol van Troppau : alle erkende Europese staten moesten door een collectieve
internationale actie beschermd worden tegen gedwongen interne veranderingen
= verklaring van collectieve beveiliging tegen revolutie
 alleen Oostenrijk, Pruisen en Rusland tekenen
 Metternich mocht een Oostenrijks leger naar Napels leiden
 Ferdinand I werd hersteld als absolute vorst
 Congres van Troppau slaat zo een breuk tussen de 2 Westelijke en de 3 Oostelijke machten
Spanje en het Nabije Oosten: het Congres van Verona, 1822:
 de Griek Alexander Ypsilanti wou een Grieks Rijk stichten en leidde een groep volgelingen naar
Roemenië (deel van Turkse Rijk) in de hoop dat de Grieken hem zouden volgen. Hiervoor wou
hij Russische steun verkrijgen
 Metternich voelde zich bedreigd door een mogelijk Grieks Rijk  Congres van Verona
 Alexander I weigert zijn steun te geven aan Ypsilanti  verslagen door de Turken
 Congres van Verona: vraag omtrent de revolutie in Spanje:
 Fransen mogen van het Congres een leger over de Pyreneeën sturen
 Ferdinand VII krijgt troonsherstel
 doet afstand van zijn eed op de Spaanse grondwet & vervolgt de revolutionairen
Latijns-Amerikaanse onafhankelijkheid:
 de Britten hadden sterke handelsbelangen in Spaans Amerika, zeker na de twist met Napoleon
waren die enorm gestegen  zakenbelangen boden weerstand tegen een terugkeer naar het
oude Spaanse systeem van handelscontrole
 Creolen (blanken geboren in Amerika) voelden zich gediscrimineerd t.o.v. de peninsulars
(blanken geboren in Spanje) die de hoogste plaatsen in het Rijk bezetten
 vooral creolen actief in de dorpsregeringen leidden de revolutie
 belangrijke leiders hadden ideeën opgedaan in Europa die ze wilden toeppassen op hun
eigen land: Simón Bolívar, José de San Martín
 door de grootte & het reliëf van het massieve continent was één grote revolutie onmogelijk
 eerste revoluties tegen Joseph Bonaparte (koning van Spanje, 1808) & loyaal t.o.v. de
afgezette Ferdinand VII  eens hersteld in 1814 weigert Ferdinand VII toe te geven aan de
Amerikaanse eisen  revolutie keert zich ook tegen hem
 losse gevechten tussen revolutionairen en koningsgetrouwen
 Bolívar bevrijdt Venezuela & Columbia
Bevrijden samen Peru
 San Martín bevrijdt Argentinië & Chili
 Mexico: chronische beroering door opstanden van indianen & mestiezen (half blank, half
indiaan), geleid door leden van de middenklasse en de bovenklasse
 Pas in 19e eeuw is Z-Amerika zoals wij het kennen door discussies over grenzen, federaties,..
 Congres van Verona:
Wanneer de onafhankelijkheid wordt uitgeroepen stelt Alexander I voor om militair tussen te
komen  Engeland weigert dit, en zonder hun steun kon geen gewapende vloot naar Amerika
zeilen  onafhankelijkheid bleef behouden
 1823: President James Monroe (V.S.)  “Monroe-doctrine”
 pogingen van Europese machten om delen van Amerika terug koloniaal te maken zouden als
een onvriendelijke daad t.o.v. de V.S. gezien worden
 was dus een soort tegenpool van het protocol van Troppau
32
Het einde van het Congres Systeem:
 de poging om een formele internationale regulering van Europese zaken te bereiken werd
opgegeven  Congres Systeem faalt om te vorderen naar een internationale orde want:
- niets werd verwezenlijkt buiten het behoud van de huidige toestand
- er was geen steun voor nieuwe krachten die zich vormden (Ypsilanti), moedigde
regeringen niet aan om hervormingen in te voeren en regeringen die niet op eigen benen
konden staan werden toch beschermd.
- De aparte belangen van de grootmachten kregen voorrang op het algemeen belang
 er bleef slechts een alliantie over tussen de 3 Oost-Europese staten
 de val van dit systeem:
- was een stap vooruit voor het Liberalisme
- opende een weg voor het ongecontroleerde nationalisme van de soevereine staten
Rusland: de Decembrist Opstand, 1825:
 Alexander I sterft in 1825  teken voor revolutie
 revolutionaire ideeën onder de militaire officieren, ontstaan geheime genootschappen
Wie volgt op? Constantijn of Nicholas?
 volk wil Constantijn  roepen hem aan in St. Petersburg = Decembrist Opstand
 Nicholas was rechtmatige erfgenaam  slaat de opstand neer
 regeert als onvoorwaardelijke despotische autocraat  zie repressie in Rusland
 overal in Europa waren de revolutionaire krachten neergeslagen:
 reactie, repressie & politieke immobiliteit kwam overal voor
 de massieve dijk lijkt de overstroming net te kunnen bevatten
56. De doorbraak van het liberalisme in het Westen: Revoluties van 1830-1832
 1829: Griekenland wordt onafhankelijk koninkrijk met steun van Rusland, Engeland en Frankrijk
 Ottomaanse Rijk werd afgesneden zowel ten noorden als ten zuiden
 Servië, Wallachije en Moldavië (Balkan) worden ook onafhankelijk
 Egypte wordt onafhankelijk
 In 1830 brak de dijk, en de stroom daarna stopte nooit meer.
Frankrijk, 1824-1830: de Juli Revolutie, 1830:
 Charles X was koning geworden in 1824:
voert schadeloosstelling in voor de émigrés van de revolutie die hun bezit waren verloren,
laat de clerus de scholen overnemen & heiligschennis wordt vanaf dan bestraft met de dood
 lijkt terugkeer naar A.R.
 Kamer van Afgevaardigden dient motie van wantrouwen in tegen de regering
 Koning ontbindt de Kamer en richt nieuwe verkiezingen in  uitkomst in zijn nadeel
 reactie met 4 ordonnanties: 1) ontbinding van de pas verkozen Kamer
2) perscensuur wordt ingevoerd
3) stemmen anders verdeeld in voordeel van de aristocratie
4) nieuwe verkiezingen op deze voorwaarden
 de volgende dag breekt de Juli Revolutie uit: 3 dagen lang barricades
 leger weigert te schieten  Charles X vlucht naar Engeland
 Kamer van Afgevaardigden biedt de troon aan Louis Phillipe, Hertog van Orléans, aan op
voorwaarde dat hij zich houdt aan de Constitutionele Oorkonde van 1814
 Louis Phillipe had een relatief revolutionair bewind  gebruikt als eerste de tricolor vlag
 hij volgde nauwgezet de grondwet
 opvolging in het Hogerhuis was niet langer erfelijk
 meer kiezers mochten stemmen voor de Kamer van Afgevaardigden
33
Revoluties van 1830: België & Polen:
 de unie tussen België & Nederland werkte politiek niet goed
- Belgen eisten het behoud van hun lokale vrijheden (Nederland wou centraliseren)
- Katholiek België  Protestants Nederland
- Walen waren tegen de verplichting om Nederlands te leren
 opstand in Brussel: Belgen eisen een eigen regering, en wanneer men de opstand
gewapend probeert te onderdrukken roepen ze de onafhankelijkheid uit + schrijven grondwet
 Rusland wil troepen sturen maar die worden opgehouden in Polen
 Polen wou profiteren v.d. val v.d. Bourbons in Frankrijk & was tegen de Russische beperkingen
 01-1831: Pools Parlement verklaart de onttroning van de Poolse Koning (= Tsaar Nicholas)
 Nicholas stuurt een groot leger
 zonder steun waren de Polen verloren  revolutie = mislukt
 Polen wordt opgenomen in het Russische Rijk  veel reactie maar wordt onderdrukt
 Dankzij het oponthoud in Polen was de Belgische Revolutie geslaagd!
 België wil de zoon van Louis Phillipe als koning, maar Louis Phillipe verbiedt het
 Leopold Van Saxen-Coburg, Duitse prins getrouwd met het Britse koningshuis, is 2de keuze
 Verdrag van 1831: België is een neutrale staat, kan geen allianties vormen, en was nog
steeds de buffer voor Frankrijk  stabiel parlementair systeem
Hervormingen in Groot-Brittannië:
 de Juli Revolutie oefende zijn invloed uit aan de overkant van het Kanaal
 Tory regime begon soepeler te worden:
een groep jonge mannen kwam op (George Canning, Robert Peel)
- Deze waren gevoelig voor de zakenwereld en wilden vrije handel
 Britse kolonies mochten ook met andere landen handelen
- wilden een niet-kerkelijke staat  ondermijnen positie van de Kerk van Engeland
 hernieuwing Test Act van 1673 voor de emancipatie van katholieken
- Doodstraf werd voor 100 aangrijpen afgeschaft
- Nieuwe politiemacht opgericht  tegen opstanden en onrusten
 maar ze waren wel niet tegen de Corn Laws en de hervormingen van het Lagerhuis
 representatieproblemen in het Lagerhuis:
- de nieuwe steden ontstaan in het industriegebied in het N telden niet als kiesdistrict
- enorme volksverhuizing van arbeiders uit de gebieden in Z naar die in het N
- Het zuiden werd nu gedomineerd door invloedrijken van hoge stand
 in 1820 kozen nog slechts 500 man voor de meerderheid van het Lagerhuis
 Na een conservatieve uitspraak van de Tory eerste minister in 1830 nam een Whig minister de
regering over en stelt de eerste Reform Bill voor, gebeurt tweemaal
 eerste keer afgewezen, 2de keer alleen door het Lagerhuis geraakt, niet door het Hogerhuis
 overal oproer en onrust  alleen aanvaarding van de Reform Bill lijkt die te kalmeren
 april 1832  Reform Bill wordt aanvaard:
- aantal kiezers werd vermeerderd van 500.000 naar 813.000 (1/8 mannen)
- de kleinste oudste zuidelijke districten werden afgeschaft  nieuwe in Noorden
- de middelklasse mocht nu ook stemmen
 Waarom geen gewelddadige revolutie?
 bestaan van Parlement biedt legale manier om sociale veranderingen te bekomen
 de conservatieven hadden minder te verliezen  toegeeflijker
 de liberalen hadden hoop op toekomstige veranderingen  minder haastig
 nieuwe zakenbelangen v.d. industrie vonden hun plaats naast de oude aristocratie in de
regering
34
Groot-Brittannië na 1832:
 Hervormingen van de Whigs:
- 1833: slavernij wordt afgeschaft
- 1834: nieuwe Poor Law
 sociale ondersteuning ontstaat, maar om de arbeid te beschermen men maakt die
onaangenamer dan het werk zelf  alleen steun in werkhuizen (scheiding man/vrouw,
onaantrekkelijke plaats)  werkhuizen worden sarcastisch ‘bastilles’ genoemd
- 1835: Municipal Corporations Act: modernisering van de stedelijke regeringen
- 1836: verkiezingsuitslagen mogen in de krant geplaatst worden
- 1836: hervorming van de Kerk van Engeland: administraties, financieel en de
loonsverdeling tussen hoge en lage clerus wordt herverdeeld
 tegenoffensief van de Tories: gericht op de industrie
- de sociale nadelen van de snelle industrialisatie werd gepubliceerd
- 1833: Factory Act: geen kinderen jonger dan 9j in de textielfabrieken
- 1842: vrouwen en jongens jonger dan 10j mochten niet meer in de mijnen werken
- 1847: 10-uren Act: vrouwen en kinderen mochten maar 10 uren per dag werken.
 zware klap want druist in tegen Laissez-Faire + er werden controleurs aangeduid
 de Anti-Corn Law Liga:
- Corn Laws hielden de voedselprijzen, lonen en productiekosten hoog
- Corn Laws waren nodig voor evenwicht industrie – landbouw
 anders werd Engeland afhankelijk van import van voedsel
 de liga werkte zoals de huidige politieke partijen: veel geld, pamfletten, persaandacht,
partijcongressen.  na een hongersnood in Ierland werden ze onweerstaanbaar
 1846: afschaffing Corn Laws  vrije handel en industrie wordt doel v.d.regering
 Engeland werd afhankelijk van invoer van voedsel, en haar welvaart zat vast aan het
wereldwijde economische systeem en was afhankelijk van de controle over zee
57. Triomf van het Westen: Europese Bourgeoisie
 vanaf 1830 de gouden eeuw voor de West-Europese bourgeoisie = de bovenste middelklasse
bourgeois = niet de adel, maar geniet wel een inkomen door zaken, beroep of bezit. (kapitaal)
= de werkgever, en de grens met aristocratie wordt steeds moeilijker zichtbaar
 heersende liberale doctrine: “stake in society” theorie : wie iets te verliezen heeft moet heersen
- slechts 1/30 van de mannen had stemrecht, dit waren allemaal rijken
- minder werd gedaan aan de werkomstandigheden dan in Engeland
- steeds minder geld ging naar de werkklasse, de rijken besteden dit allemaal als kapitaal
 industrie & bedrijven groeien sterk op het continent
 nieuwe industrie ontstaat i.p.v. textiel  ook ijzer
 geld gaat naar spoorwegen, en ook naar stoomschepen
 veel kapitaal wordt geïnvesteerd en geëxporteerd (Amerikaanse bedrijven)
De frustratie en uitdaging van de arbeidersklasse:
 term “proletariaat” ontstaat: bodemlaag van de maatschappij die niets te verliezen heeft
 frustratie: want velen waren door de hervormingen een stem kwijtgeraakt
uitdaging: zochten nu nieuwe doelen, meer op sociaal en economisch vlak i.p.v. politiek vlak
 men vertelde arbeiders dat ze het systeem niet konden veranderen
 ze wilden het dus a) vernietigen en een ander systeem in gebruik brengen,
of b) zich uit de werkklasse omhoog werken en zelf een zaak leiden
 “arbeidsmarkt”: arbeid is hier een dienst: de arbeider verkoopt arbeid, de werkgever koopt het
 prijs overeen te komen en hangt af van vraag & aanbod
 op lange termijn zou de toenemende productiviteit de toestand verbeteren maar voorlopig:
2 oplossingen: - verbetering van de positie van de arbeiders in de markt
 vakbonden oprichten (waren nog illegaal, net zoals staken)
- verwerping van het kapitalistisch systeem  systeem van productie naar
gebruik, en loon naar behoefte
35
Socialisme en chartisme:
 Frankrijk: socialisme in de vorm van revolutionair republicanisme (Robbespiere is nu held)
Engeland: socialistische ideeën bij de parlementaire hervorming  Chartists
 Chartisme: gebaseerd op de Volksoorkonde van 1838 (antikapitalistisch): 6 punten:
1) jaarlijkse verkiezing van het Lagerhuis
2) algemeen stemrecht voor mannen
3) geheime stemming
4) gelijke kiesdistricten
5) afschaffen van kwalificatie volgens bezitting om in het Lagerhuis te zetelen
6) lonen voor de parlementsleden zodat armere mensen ook kunnen dienen
 willen representatie van de arbeidersklasse in het Parlement
 tweemaal werd een grote petitie ingediend om deze Charter door te voeren
 tweemaal geweigerd  Chartisme sterft langzaam uit
 heeft wel geholpen aan doorvoeren van de Mines Act (1842) en de 10-uren Act (1847)
 ondanks de opkomst van alle “ismes” in deze tijd was er geen stabiliteit bereikt:
- bourgeoisie werd rijker, de armen armer
- sociale problemen zorgde voor rusteloze arbeidersklasse  overal repressie
36
Hoofdstuk 12: Revolutie en de herstelling van de rust, 1848-1870
 Verschil tussen de Franse en Russische Revolutie, en de Revolutie van 1848 = dat deze
laatste niet in 1 land plaatsvond maar dat ze over bijna heel Europa plaatsvond.
 gemeende oorzaken:
- werking van de geheime genootschappen, die uitgegroeid zouden zijn tot een
internationale revolutionaire beweging
- de mensen in Europa hadden dezelfde doelen voor ogen, dezelfde bewuste politieke
ideeën kwamen terug in alle landen
 maar de Revolutie had niet genoeg kracht  faalt zo snel als ze aanvankelijk slaagt:
- de conservatieven werd gealarmeerd door de revolutie en werden sterker
- veel weerstand werd onderdrukt door militaire kracht
- de toegevingen die door de regeringen werden gedaan waren meer uit berekend realisme
en om een goede plaats te verwerven dan uit echte overtuiging
- door het conflict tussen de klassen werden ideeën van andere maatschappijvormen
realistischer  Marxisme
58. Parijs: het schrikbeeld van sociale revolutie in het Westen
 de Juli Monarchie was gebouwd op een vulkaan van republikeinse/socialistische brandhaarden
- slechte representatie van belangen in de Kamer van Afgevaardigden
- veel geknoei en corruptie, zowel in de regering als op economisch vlak (fraude)
 radicalen willen algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen & een republiek
 liberalen willen de Constitutionele Monarchie behouden maar een breder stemrecht
 Louis Phillipe weigert elke verandering
de “Februari” Revolutie in Frankrijk:
 Ondanks verbod van de koning (21-02) planden hervormers een groot Banket in Parijs (22-02)
 barricades werden die nacht opgebouwd in de wijken van de werkklasse
 Koning zendt de Nationale Garde uit, maar die weigert
 koning belooft een kieshervorming
 toch nog een demonstratie voor het huis van Guizot (1ste minister)
 loopt uit de hand (20 doden)
 grote oproer breekt uit wanneer de lijken door te stad worden geparadeerd
 Louis Phillipe vlucht naar Engeland  weer een onttroning op 3 dagen tijd
 de republikeinen dringen de Kamer van Afgevaardigden binnen en roepen de Republiek uit
 oprichting Tijdelijke Regering in afwachting van de verkiezing van een
Constituerende Vergadering: 7 leden ‘politieke’ republikeinen (Lamartine),
3 leden waren ’sociale’ republikeinen (Louis Blanc)
 Louis Blanc wil a.s.a.p. een brutaal economisch en sociaal programma verwezenlijken
 maar als minderheid kon Blanc enkel het volgende laten goedkeuren:
- een Arbeidscommissie met beperkte macht werd opgericht
- Nationale Werkplaatsen worden opgericht: maar was alleen een soort politieke toegeving,
er gebeurde geen belangrijk werk uit angst voor ontwrichting v.h. economische systeem
- afschaffing van de slavenhandel in de Franse kolonies
 10-uren Act wordt niet gehaald
 Nationale Werkplaatsen: in praktijk alleen een uitgestrekt project van werklozenondersteuning
 vrouwen werden uitgesloten, mannen werden aan graafwerken gezet voor 2 fr./dag
 werkloosheidscijfer steeg vlug (x8)  te weinig jobs voor de te ondersteunen arbeiders
 4/05: Constituerende Vergadering vervangt de TIjdelijke Regering door een tijdelijk
uitvoerend orgaan  alleen nog ‘politieke’ republikeinen, geen ‘sociale’  Louis Blanc
 werkklasse lijdt onder dezelfde zaken als in Engeland & aanvaardt deze verandering niet
 de “Juni Dagen” van 1848
37
de “Juni Dagen” van 1848:
 in de Nationale Workshops waren alle arbeiders samen & werden veel ideeën uitgewisseld,
meningen gevormd  ontevredenheid groeit en wordt algemeen
 15 Mei: aanval op de Constituerende Vergadering maar de Nationale Garde grijpt in:
 opstand mislukt
 afschaffen Nationale Werkplaatsen. Men had nu 3 keuzes:
- in het leger gaan
- in provinciale werkplaatsen gaan werken
- verdreven worden uit Parijs
 overal weerstand van het volk
 krijgswet wordt afgekondigd, het burgerlijk uitvoerend orgaan stapt op, en Generaal
Cavaignac krijgt de macht over het gewone leger.
 24-26 Juni  “Bloedige Juni Dagen”
 overal in Parijs barricades, 10.000 doden en 11.000 gedeporteerd naar de kolonies.
een oorlog tussen de klassen was uitgebroken
 Dit leidt in Engeland tot een herleving van het Chartisme:
 de niet gewelddadige Chartisten brachten een 3de petitie in omloop
 6.000.000 handtekeningen worden in het Lagerhuis afgeleverd  afgewezen
 de gewelddadige Chartisten waren een opstand en aanslagen beginnen voorbereiden
 een spion van de regering verraadt hun plannen en ze worden tijdig ingerekend
 de Franse opstanden hadden een grote invloed en vormden een schrikbeeld van revolutie
De opkomst van Louis Napoleon Bonaparte:
 na de Juni Dagen  Constituerende Vergadering begint republikeinse grondwet te schrijven
 sterke uitvoerende macht in de handen van door enkelvoudig stemrecht verkozen president
 uit 4 kandidaten wint Louis Napoleon Bonaparte met ruime voorsprong de verkiezingen
 Louis Napoleon Bonaparte: (= neef van Napoleon Bonaparte en zoon van Louis Bonaparte)
- wou Grote Rijk herstellen & had reeds 2 Putsches geprobeerd (Straatsburg & Boulogne)
- vluchtte na de mislukking naar Engeland en speelde een rol bij de Chartisten
 terug in Frankrijk en verkozen, want Napoleon was een nationale held geworden en het
gewone volk kende deze naam als enige van alle deelnemers
 Louis Napoleon wordt dus president:
- Constituerende Vergadering wordt vervangen door een Legislatieve Vergadering
- Onderdrukt publieke ontmoetingen en de persvrijheid
- Algemeen mannelijk stemrecht wordt ingetrokken
- Falloux Wet van 1850: onderwijs weer onder de Katholieke clerus
 Franse Republiek had nu een antirepublikeinse regering
 hoofdprobleem voor Bonaparte was om de radicalen voor zich te winnen:
- 1851: herstelling van het algemeen mannelijk stemrecht
- hij deed uitschijnen dat de volledige regering slecht functioneerde als basis voor een coup
 2-12-1851: Coup D’état: afschaffing van de Legislatieve Vergadering, en arrestatie van
haar leden als ze andere ontmoetingen poogden te organiseren
 Het volk vecht terug  150 doden, en 100 000 gearresteerd
 toch wordt Napoleon op 20 December voor 10 jaar verkozen!
 kroont zichzelf Napoleon III, Keizer van de Fransen
 voor het eerst is er geen belangrijk Parlementair leven in Frankrijk
38
59. Wenen: de nationalistische revolutie in Centraal Europa & Italië
het Oostenrijkse Rijk in 1848:
 - buiten Rusland de meest bevolkte Europese staat
- 3 geografische hoofdonderdelen: Oostenrijk, Bohemië & Hongarije
- +/- dozijn verschillende nationaliteiten en talen, soms verschillend van dorp tot dorp
 Oostenrijk omvatte dus alles van het huidige Oostenrijk, Hongarije, Tsjechië, Slowakije, en
delen van Polen, Roemenië, Joegoslavië & Italië
 invloed reikt tot ver daarbuiten: Duitse Federatie (Carlsbad Decreten), Pruisen, Toscane,
koninkrijk van Napels & de Twee Siciliës (= protectoraat), de Pauselijke staten (tot Pius IX)
 overal komt de Volksgeist en het nationalisme op
 Metternich onderdrukt dit steeds uit angst voor een “oorlog van ieder tegen ieder”
 fundamenteel probleem van de eeuw is het volk in een wederzijdse en morele relatie met de
regering krijgen  alle “ismes” zijn hiervan een aspect, maar worden niet bekeken door de
verantwoordelijke autoriteiten in Centraal Europa
 Maar zijn regime was niet erg succesvol, hij bracht geen bevredigende oplossing
de Maart Dagen:
 nieuws van de Februari Revolutie in Frankrijk kwam overwaaien naar Wenen
 13 Maart: studenten en arbeiders werpen barricades op en bestormen het Keizerlijk Paleis
 Metternich vlucht naar Engeland
 oproer in Berlijn, Pruisische koning belooft een grondwet, Duitse regering valt, Milaan
verdrijft het Oostenrijkse leger, Venetië en Toscane roepen een onafhankelijke republiek uit.
 Charles Albert, Koning van Sardinië valt Lombardije en Venetië binnen. Toscane, Napels en
de Pauselijke staten sturen troepen en een Italiaanse oorlog tegen Oostenrijk begint
 31 Maart: pre-parlementaire nationale Duitse vergadering in Hongarije:
 “Maart Wetten” : volledige grondwettelijke afscheiding van Hongarije
 na de Habsburgse Keizer Ferdinand lastig te vallen krijgt Bohemië dezelfde status
 Het Oostenrijkse Rijk valt helemaal uiteen
de keer van het tij na Juni:
 Na Juni begon de revolutie terug te ebben:
- de regeringen waren verdoofd, maar niet gebroken
 wachten op gelegenheid om de geforceerde beloftes terug te nemen
- de revolutionaire leiders stonden niet al te sterk
 intellectuelen, geen representanten van machtige sociale & economische belangen
- middelklasse en de benedenklasse kregen schrik van elkaar
- de bevrijde nationaliteiten kwamen niet overeen in hun doelen
- het leger bleef immuun voor nationalisme, hun attitude was beslissend
 Mei 1848: Frankfurt Vergadering: om Duitsers te verenigen: Bohemië wordt uitgenodigd
- Tsjechen van Bohemië voelen er niets voor  Pan-Slavische Vergadering
- Duitsers van Bohemië willen wel opgenomen worden in een Duits Rijk
 de Bohemische Tsjechen zouden een minderheid vormen in een Duits Rijk, zoals de
Bohemische Duitsers dit in een Tsjechisch Bohemië zouden doen
 Juni 1848, Praag: Pan-Slavische Vergadering door Slavische Revival
 vooral anti-Duits, tegen de Verduitsing
 ‘Slavisch zijn’ moest basis vormen vr politieke regeneratie geen plaats vr Oostenrijks Rijk
 maar de meerderheid waren Austroslaven = vele Slaven hadden het Oostenrijkse Rijk
nodig als politiek kader waarin ze hun eigen nationaal leven konden ontwikkelen
 dit eiste dat Slaven gelijk behandeld werden met andere nationaliteiten in het
Oostenrijkse Rijk, met een lokale autonomie en constitutionele garanties
39
Overwinningen van de Contrarevolutie, Juni-December, 1848:
 Keizer Ferdinand moest niets van de nationalistische bewegingen weten:
- Praag:Tsjechische opstand breekt uit, samen met conflicten tussen Duitsers en Tsjechen
 Windischgrätz, de lokale bevelhebber van het leger bombardeert de stad
 Weer Habsburgse controle over de stad  Slavische Vergadering wordt opgeheven
- Noord-Italië: grote opstand over heel het land, en Frankrijk had het de druk met de Juni
Dagen en kon niet tussenkomen
 Oostenrijkse bevelhebber Radetsky verslaat de koning van Sardinië, Charles Albert,
die terugtrekt naar zijn land  Lombardije & Venetië terug bij Oostenrijk
- Nationalistische Hongaren in Hongarije veranderen tijdens de Maart Dagen de hoofdstad
in Boedapest, en veranderen de officiële taal in het Hongaars
 de Hongaren wilden denationaliseren en de anderen Hongariseren  conflict
 Kroatische Graaf Jellachich start een burgeroorlog tegen de Hongaren
dit met steun van Keizer Ferdinand
 Uit angst dat Ferdinand dit leger van Jellachich tegen hen zou inroepen starten de
revolutionairen in Wenen een 2de massa-oproer (oktober 1848)
 Keizer Ferdinand vlucht
 Windischgrätz keert terug van Bohemië en bombardeert Wenen  opstand neergeslagen
 de contrarevolutionairen plaatsen op 2/12 Frans Jozef op de troon i.p.v. Ferdinand
Finale uitbarsting en repressie, 1849:
 Nieuwe uitbarstingen:
- republikeinse oproeren in Duitsland
- in Rome wordt de hervormingsminister van Pius IX vermoord, de Paus vlucht en een
radicale Romeinse Republiek wordt uitgeroepen (mede door Mazzini)
- Charles Albert van Sardinië valt Lombardije weer binnen
- De Hongaren in Hongarije gingen door met hun onafhankelijkheid uit te roepen
 allemaal weer onderdrukt:  weer contrarevolutie
- Franse leger herstelt de orde in Rome  paus keert terug & schrijft syllabus of errors
 waarschuwt de katholieken voor liberalisme, vooruitgang en de moderne maatschappij
- Oostenrijks leger verslaat Charles Albert die weer vlucht
- Na hernieuwing van de Heilige Alliantie met Rusland, komt Rusland militair tussen in
Hongarije om de Hongaren te overwinnen
 In Oostenrijk wordt nu overal constitutionalisme & nationalisme uitgeroeid door militaire kracht
 = Bach Systeem (~Alexander Bach, minister binnenlandse zaken)
 mensen moesten vrijheid vergeten door een overrompelende demonstratie van
administratieve efficiëntie (centralisatie, vrije interne handel) en materiële vooruitgang
(spoorwegen, snelwegen)
60. Frankfurt & Berlijn: de vraag naar een Liberaal Duitsland
Berlijn: het falen van de revolutie in Pruisen:
 Frederik Wilhelm III had de belofte om een grondwet in te voeren steeds uitgesteld
 zijn opvolger Frederik Wilhelm IV had een efficiënte, eerlijke en progressieve regering
 1818: Zollverein = unie van de handelsrechten  breidt zich steeds meer uit
 15-03-1848: oproer in de straten van Berlijn
 eerst lijkt het leger alles aan te kunnen maar Frederik Wilhelm IV roept het terug en staat toe
dat er een volledig Pruisische Legislatieve Vergadering wordt verkozen
 Pruisische Vergadering wordt erg radicaal en wou vooral de vernietiging van de Heilige
Alliantie en een generale Europese oorlog tegen Rusland en zijn invloed
 Berlijnse Vergadering staat zelfbestuur toe aan de West-Pruisische & Posische Polen
 conflict tussen de Duitsers en de Slaven, Duitsers wilden niet onder bestuur van de
Pools-Slavische instellingen en bestuurders staan  krijgt steun van Pruisen
 Pruisisch leger ontbindt de instellingen opgericht door Berlijnse Vergadering
= einde van revolutie in Pruisen & Oostenrijk
40
de Frankfurt Vergadering:
 in Duitsland was er ondertussen een machtsvacuüm ontstaan
 verkiezingen worden georganiseerd  Frankfurt Vergadering wordt verkozen
 deze stond alleen voor een idee, had weinig politieke macht
 geen nationale structuur, geen leger, geen instellingen om over te nemen
 afhankelijk van de verschillende soevereine staten die men samen wil brengen
 Frankfurt Vergadering wil een liberaal, zelfregerend, federaal, geünificeerd & democratisch
Duitsland. Ze wil geen oorlog, geen geweld of gewapende conflicten
 Obstakels om dit te bereiken:
- de 39 onafhankelijke staten wilden hun soevereiniteit niet prijsgeven
 zij behielden ook het evenwicht tussen de 2 grotere machten Pruisen & Oostenrijk
- Duits dualisme: schommelt tussen Wenen & Berlijn  kwestie lag stil sinds Napoleon
- de Duitse revolutie was te laat gekomen: middelklasse en benedenklasse hadden schrik
van elkaar gekregen en onverenigd hadden ze geen kans tot slagen
- moeilijke vraag van “wat is Duitsland nu eigenlijk?”  bepaald gebied? Of alle Duitsers?
 geeft problemen in gebieden met zowel Duitsers als andere nationaliteiten (Hongarije)
 door deze gebieden er toch bij te willen betrekken in een tijd van nationale gevoelens
had men de militaire bescherming van Oostenrijk en Pruisen hard nodig
 Frankfurt Vergadering bevat 2 meningen:
- Grote Duitsers: willen alle Oostenrijkse landen behalve Hongarije verenigen Habsburgs
- Kleine Duitsers: zonder Oostenrijk, met volledig Pruisen en alle kleine staten Pruisisch
 Schleswig-Holstein zaak: Schleswig werd door de Denen in het Deense Rijk ingelijfd, maar de
Frankfurt Vergadering wou dit gebied bij Duitsland voegen
 Frankfurt Vergadering vraagt Pruisen om deze oorlog voor haar uit te vechten
 Wanneer Rusland & Engeland zich bemoeien trekt Pruisen zich terug  mislukt
het falen van de Frankfurt Vergadering:
 nergens in Europa was er respect voor de wensen van andere nationaliteiten en door het
gekibbel was er een oude absolutistische en onnationale orde ontstaan
 December: verklaring van de rechten van Duitsers
 afwerking van de grondwet
 Kleine Duitsers kregen hun zin, de Habsburgers wilden niet meedoen
 Frederik Wilhelm IV van Pruisen werd de troon aangeboden
 weigert want wil geen conflict met de kleine staten en met Oostenrijk
 moeite van de Frankfurt Vergadering was dus voor niets geweest
 ontbonden en de meeste gingen naar huis
 enkele extremisten wilden revolutie aanwakkeren maar werden verdreven door Pruisen
de Pruisische grondwet van 1850:
 bleef in gebruik van 1850 tot 1918
 1 Parlement voor heel Pruisen en 2 Kamers
 algemeen meervoudig stemrecht voor mannen, aantal stemmen volgens belastingbetaling
 Vb.: 1 grootgrondbezitter had evenveel stemkracht als 100 werkmensen
 was toch nog redelijk progressieve grondwet
61. de nieuwe denkwijze: Realisme, Positivisme, Marxisme
 de revoluties van 1848 hadden gefaald en de roep naar vrijheid was groter dan ooit
 enige verwezenlijking was dat de boeren veel meer vrijheden genoten, en de emancipatie
van de boeren bleek de politieke contrarevolutie te versterken
 de grootste verandering was het ontstaan van een nieuwe denkwijze:
Idealisme en romanticisme werden vergeten en de revolutionairen werden minder optimistisch
41
Materialisme, Realisme, Positivisme:
 Materialisme: elk ideaal, mentaal of spiritueel beeld groeit uit fysieke of fysiologische krachten
 in kunst & literatuur: Realisme ( Romanticisme) alles tonen zoals het is, geen verbloeming
 meer vertrouwen in de wetenschap als inzicht in het belang van de mens en sociale relaties
 scepticisme t.o.v. religie, religie was irrelevant voor een moderne maatschappij en was een
middel van de bourgeoisie om de mensen van radicalisme en anarchie af te houden
 Positivisme: Franse filosoof Auguste Comte:
 ziet geschiedenis als serie van 3 fasen: theologische, metafysische & wetenschappelijke
 samenleving zit wetenschappelijk ineen  wetenschap van de maatschappij = Sociologie
 wetenschappelijk Religie van de Mensheid zou als basis dienen voor een betere wereld
 Positivisme hecht enorm belang aan controleerbare gegevens, vermijdt hoopvol denken &
onbewijsbare generalisaties. wil alles kunnen natrekken wat men denkt te weten.
 Duitsland: ’Realpolitik’
 geen utopische dromen, zich tevreden stellen met ordelijke, eerlijke hardwerkende regering
 internationaal: regering mag zich niet laten leiden door ideologie, maar praktische belangen,
feiten en situaties als ze zich voordoen  alle praktische middelen om een doel te bereiken
 oorlog wordt een aanvaardbaar middel om een politiek doel te verwezenlijken
 Bismarck, Karl Marx & Louis Napoleon Bonaparte dachten zo
Vroeg Marxisme:
 Karl Marx (1818-1883) Doctor in recht en filosofie, schrijft voor linkse kranten gaat naar Parijs
 Engels (1820-1893): leerde industrieleven in Manchester kennen, vader was fabrieksbaas
 Marx & Engels ontmoeten elkaar in Parijs (1844)
 1847: worden lid v.d. Communisten Liga (Duitse tak v.d. Franse geheime genootschappen)
 schrijven Communistisch Manifest (1848)  nog geen Marxisme, pas in 1870
 Liga wordt ontbonden door triomf v.d. contrarevolutie in Duitsland
 Engels terug naar Manchester, Marx naar Londen en schrijft “Das Kapital” (publicatie 1867)
Bronnen en inhoud van het Marxisme:
 3 bronnen: Duitse filosofie, Frans Revolutionisme, Britse Industriële Revolutie
 Marx zat als student bij de Jonge Hegelianen  vonden dat de belofte v.d. Franse Revolutie
nog niet was vervuld & dat er economische & sociale gelijkheid moest komen (kritiek op Hegel)
 Marx ontwikkelt “alienation of labor” = vervreemding van de arbeider en hetgeen hij produceert
 huidige economische systeem liet de arbeiders niet van hun eigen arbeidsproduct genieten
 ware vrijheid was pas mogelijk als privé-bezit in kapitaal afgeschaft werd
 Engels had een goed inzicht in het Engelse industrialisme  zelfde conclusies Marx
 arbeider ziet slechts klein deel van het nationale inkomen, alles is in handen van de rijken en
religie houdt de lagere klassen kalm
 Communist Manifesto dramatiseert al deze gedachten
 wou het vuur van de revolutie opwakkeren en het proletariaat tot actie overhalen
 Das Kapital: doctrine van surplus value:
arbeiders ontvangen maar een fractie van wat ze produceren en worden dus beroofd
 overschot van kapitaal. Kapitalisme wordt door dit overschot bedreigd met overproductie
 meer afzetmarkten nodig en vlugger een crisis of depressie
 filosofie van het dialectische materialisme:
 de hele geschiedenis is een proces van ontwikkeling doorheen de tijd, met een duidelijk
plan/doel voor ogen. Alles gebeurt met een reden  werking van krachten waarbij toeval of
individuele daden weinig betekenis hebben
 groot verschil met Hegel: hij dacht dat ideeën de wortels waren en dat de bomen de
situatie vormen die uit die ideeën voortvloeien
 Marx & Engels : de toestand in de wereld vormt de wortels, en daaruit vloeien ideeën voort
42
 Historische ontwikkeling volgens Marx
in het feodale systeem waren er 2 klassen: de aristocratie, en de bourgeoisie die zich opwerkt.
Elk heeft een eigen ideologie en uiteindelijk botsen de klassen  bourgeoisie staat aan de top
 door de ontwikkeling van de bourgeoisie ontstaat een nieuwe klasse : proletariaat
 uiteindelijk opnieuw een botsing tussen de klassen  proletariaat neemt de bourgeoisie over
 sociale revolutie is af  klasseloze maatschappij zonder staat (want geen klasse heeft die
nog nodig), zonder religie  een dictatuur van het proletariaat
 Marx roept het proletariaat op tot een oorlog tussen de klassen
 de arbeiders mogen zich niet laten foppen door de systemen van de maatschappij die
eigenlijk werktuigen zijn van de bourgeoisie intellectuelen zullen hen dit helpen inzien
 roept op tot solidariteit binnen het proletariaat: geen onderhandelingen met de bourgeoisie of
zich opwerken en boven de eigen klasse begeven  alleen aan de oorlog denken
De aantrekking van het Marxisme: zijn kracht en zwakheden:
 Voordeel: de bewering dat het wetenschappelijk is, gebaseerd op onderzoek van feiten en het
aantonen van een historische continuïteit
 Nadeel: het volk kon er zich niet helemaal in vinden, het kwam veel te vreemd over
 de uiteindelijk oplossing was om het aandeel van de lagere klassen in het lidmaatschap van de
samenleving te vergroten.
 lonen stegen vanaf 1850, arbeidsverenigingen opgericht, & stemrecht voor werkmens(1870)
 meewerken aan de huidige maatschappij was voor Marx “Opportunisme”
 was volgens hem grootste gevaar voor revolutie, in oorlog onderhandelt men niet
62. Bonapartisme: het Tweede Franse Rijk, 1852-1870
Politieke instellingen van het Tweede Rijk:
 Napoleon III had meer oog voor de lagere klassen en zag zichzelf als iemand die boven het
klassensysteem stond en zou regeren in het belang van allen
 zag publieke opinie als een middel, niet als last
 gaf het volk stemrecht en beloofde welvaart
 Napoleon III probeerde algemeen stemrecht te combineren met een intelligente regering &
economische vooruitgang:
- Raad Van Staten: schreef de grondwet en gaf advies op technisch vlak
- Senaat: weinig belangrijke functies
- Legislatief Orgaan: verkozen door algemeen stemrecht, maar zo beïnvloed dat er geen
sterke oppositie was  kon ook alleen bespreken wat de Keizer hen toeliet te bespreken
- Controle over het budget en het leger was alleen in handen van Napoleon III
 het Parlementair leven zakte naar een nulpunt
 Baron Haussman, een stadsplanner, gaf Parijs een modern uitzicht:
- nieuwe stations
- boulevards en open pleinen (handig om oproeren te controleren)
- monumenten en moderne gebouwen
- riool en waterleiding werden gemoderniseerd
 stimuleerde het zakenleven en de arbeidsmarkt
Economische ontwikkeling onder het Rijk:
 Napoleon III en zijn Saint-Simonains brachten het banksysteem van investeren in gebruik
 Crédit Mobilier en Crédit Foncier : aandelen werden verkocht (positief voor ontwikkeling van
bedrijven) en boeren konden geld lenen om verbeteringen op hun land aan te brengen
 meer geld in Europa door goudvondsten in de V.S. & Australië
 meer investering van kapitaal
 door grote uitbreiding spoorwegennet had de staal & mijnindustrie ook zijn handen vol
 ook investering in scheepvaart (ijzeren stoomboten), en graven van het Suezkanaal
 invoering “beperkte aansprakelijkheid”  men kon niet méér verliezen dan wat men had
geïnvesteerd in aandelen  veel meer mensen riskeren hun geld  explosie aandeelverkoop
43
 Hospitalen en gestichten werden opgericht, medicijnen werden gratis verdeeld
 arbeiders mochten nu arbeidsverenigingen oprichten, en vanaf 1864 mogen ze staken
 Napoleon III was voor de vrije handel en wou een unie van handelsrechten met België
 Groot-Brittannië en Duitsland wilden dit niet  gewoon een reductie van invoerrechten
 verdrag van vrije handel tussen Groot-Brittannië en Frankrijk
 Franse industrie kon de competitie ondertussen wel al aan!
 kleinere verdragen met andere landen volgen  basis Europese vrije handel
Interne moeilijkheden en oorlog:
 1860: problemen
- nog maar pas over de depressie van 1857
- katholieken veroordelen de tussenkomst in Italië
- beleid van vrije handel maakt vijanden bij de industriëlen
 hoofdoorzaak: oorlog  Napoleon III had vrede beloofd
- 1859: tussenkomst in Italië
- 1862-1867 oorlog in Mexico
- 1870: oorlog in Frankrijk zelf tegen Pruisen
- Krimoorlog met Rusland
 1870: val van het Tweede Rijk
44
Hoofdstuk 13: De vereniging van grote natiestaten, 1859-1871
 vorming van een Duits Rijk, een verenigd Italiaans koninkrijk, een dubbele monarchie
Oostenrijk-Hongarije & veranderingen in Rusland, de V.S., Canada & het Japanse Rijk
 opkomst van de spoorwegen, stoomschepen & telegraaf die de communicatie hielpen
 door vlugge technologische ontwikkeling werden de natiestaten dynamische krachten in de
evolutie van het sociale en economische leven van moderne maatschappijen
63. Achtergrond: het idee van de natiestaat
 voor 1860 : twee meest vooraanstaande natiestaten in Europa = Engeland en Frankrijk
 voor de rest vooral kleine onnationale staten en onnationale Rijken
 vanaf 1860/70: vele natiestaten ontstaan & over heel de wereld wordt in de eeuw die volgt dat
voorbeeld aangenomen en overal ontstaan natiestaten
 vooral grote gehelen gevormd, alleen het Ottomaanse Rijk zal opbreken in kleinere
 Natiestaat = de autoriteit representeert de wil van het volk. Het volk moet een natie vormen met
een gemeenschappelijk gevoel. Eigen cultuur, sociaal leven, geschiedenis,
godsdienst,…bindt hen. Meestal spreken ze dezelfde taal (probleem bij gebieden
met meerdere talen!)
 vanaf 19e eeuw hebben heersers door dat ze pas effectief kunnen regeren als er een band is
tussen natie en volk. Zowel territoriaal (unie van kleinere staten) als moreel en psychologisch
(band tussen de regering en geregeerde)
 positief effect op grondwettelijke vooruitgang, parlementair leven
 er was oorlog nodig om deze staten te vormen: Krimoorlog (1854), Italiaanse oorlog (1859),
Deense oorlog (1864), Oostenrijks-Pruissische oorlog (1866), Frans-Pruissische oorlog
(1870).  Na 1871, 43 jaar lang geen Europese oorlog meer
De Krimoorlog, 1854-1856:
 de Krimoorlog zorgde voor het succes van de Europese nationale bewegingen
 Russische druk: Rusland oefende druk uit op Turkije en het Ottomaanse Rijk:
Nicholas nam enerzijds Wallachije en Moldavië (nu Roemenië) in, en wou ook nog eens de
christenen in het Ottomaanse Rijk beschermen
 Frankrijk had meeste invloed in Midden-Oosten & goede relatie met Ottomaanse Rijk &
Napoleon dacht slecht over Nicholas I
 wanneer in 1853 de Russisch-Turkse oorlog uitbreekt komt Frankrijk in 1854 meedoen aan
de zijde van Turkije, net zoals Engeland en later ook nog Sardinië
 Oostenrijk was nog niet volledig bovenop de oproer van 1848, maar wou de Balkan niet aan
Rusland overlaten en ging Wallachije & Moldavië bezetten
 Vrede in 1856: Nicholas I sterft, Alexander II volgt hem op en sluit vrede
 Congres in Parijs in 1856: eerste blijk van een echt Europa:
- Ottomaanse Rijk werd intact gehouden
- Rusland trok zich territoriaal terug (tot op linkeroever v.d. Danube) & gaf zijn eis naar
veiligheid voor christenen in het Ottomaanse Rijk op
- Moldavië, Wallachije en Servië krijgen soevereiniteit onder bescherming v.d. Europese
grootmachten
 na de Krimoorlog waren de machten die tegen verandering waren veel zwakker geworden…
45
64. Cavour & de Italiaanse Oorlog van 1859: de eenmaking van Italië
Italiaans nationalisme: het programma van Cavour:
 een groot nationaal gevoel heerste onder het volk, mede door de Franse Revolutie, Napoleon
& Mazzini, en men wou terug naar de tijd van Italiaanse Grandeur (Renaissance)
 Maar Mazzini had de paus afgeschrikt zodat van daar geen steun meer kwam, en Oostenrijk
was alleen te verslaan met steun van buitenaf
 Camillo di Cavour (1ste minister Piedmont = deel Sardinië) deed er alles voor efficiëntie en
vooruitgang in de staat, was sterk antiklerikaal. Hij had geen sympathie voor de revolutie en
handelde naar de denkwijze van het realisme & was bereid door oorlog Italië te verenigen.
 betrok Piedmont in de Krimoorlog om zo een plaats in het Congres van Parijs te verzekeren
 Hij overhaalde Napoleon om hem militair te steunen in de vrijheidsoorlog (geheim verdrag)
 April 1859: Cavour lokt oorlog met Oostenrijk uit  Frans leger valt ook binnen
 Frankrijk & Piedmont winnen 2 slagen (Magenta & Solferino)
 overal in Italië opstanden waarbij de regering valt en men annexatie bij Piedmont vraagt
 slechte positie voor Frankrijk want:
- Pruisen wou Italië niet als invloedssfeer van Frankrijk en stuurt troepen
- De Katholieken protesteren uit angst voor de paus  bescherming Frankrijk in Rome
 Frankrijk en Oostenrijk sluiten vrede: akkoord waarbij Lombardije bij Piedmont komt ,
Venetië bij het Oostenrijkse Rijk & de bestaande Italiaanse regeringen een federale unie
onder de paus vormen
 Italianen zijn niet akkoord en de revolutie gaat door: Toscane, Modena, Parma &
Romagna ook geannexeerd bij Piedmont na verkiezing (Romagna van Paus  boos)
 Turijn 1860: 1ste samenkomst Parlement van Italië (heel N-Italië behalve Venetië)
 Engeland is enthousiast, Napoleon III erkent het o.v.d. Frankrijk Nice & Savoy krijgt
De vervollediging van de Italiaanse eenmaking:
 huidige status = N-Italiaans Koninkrijk, Pauselijke staten (midden) & 2 Siciliës (Napels) (zuiden)
 Guiseppe Garibaldi en zijn “Duizend” (roodhemden) voeren een gewapende expeditie in Z
 de corrupte regering van de Twee Siciliës valt (volk is ontevreden en sluit aan bij Garibaldi)
 Garibaldi en Cavour komen overeen dat verenigen de beste oplossing is, het volk stemt toe
 1861: Koninkrijk Italië ontstaat (zonder Rome & Venetië) onder Emmanuel II
 Venetië pas in 1866 & Rome in 1870 (daarvoor zaten de Fransen nog in Rome!)
Hardnekkige problemen na de eenmaking van Italië:
 de nationalisten wilden een volledig Italië en alle gebieden met de Italiaanse taal toevoegen
 blijvende slechte relatie met de paus zorgt voor slechte relatie patriotten en katholieken
 het Noorden keek naar het Zuiden (agrarische samenleving) als minderwaardig
 nog geen echte democratie, slechts klein deel mocht stemmen  ontevredenheid doet
republikeins nationalisme omslaan naar socialisme, anarchisme, Marxisme
65. Bismarck: Het stichten van een Duits Rijk
 De Duitsers waren ontevreden en er heerste nog altijd een superioriteitsgevoel (Volksgeist)
De Duitse staten na 1848:
 de revoluties van 1848 had de regeringen doen vallen, de Frankfurt Vergadering had gefaald,
een groeiende obsessie met die macht was aanwezig. Toch konden de gebeurtenissen zoals in
Italië hier niet gebeuren, men was nog altijd gehecht aan de kleinere staten
 tegen 1850 waren de vroegere staten hersteld, net zoals de Federatie van 1815
 er waren veel economische en sociale veranderingen: verzesvoudiging v.d. ijzer/koolopbrengst,
invoering Zollverein, spoorwegen, telegraaf, groei industrie, meer arbeiders & kapitalisten
46
Pruisen in de 1860’s: Bismarck:
 na steeds onderdrukt te zijn nu groeiende invloed  vooral te danken aan sterk leger (groei)
 angst want de verbeterde positie leek te verdwijnen (onbetrokkenheid bij Italië, Krimoorlog)
 1862: nieuwe eerste minister: Otto Von Bismarck:
- legerofficier die zich niet liet leiden door anderen
- was geen nationalist, was meer vertrouwd met Oost-Pruisen dan met het Westen
- had negatieve gevoelens over parlementaire organen
- paste als eerste écht de Realpolitik toe: opportunistisch, praktisch trok hij voordeel uit
situaties zoals ze zich voordeden, gebruikt oorlog indien nodig om een doel te bereiken
 de populatie was gestegen (11 miljoen naar 18) sinds 1815 maar het leger was nog even groot
 groter leger was mogelijk mits economische aanpassingen
 Parlement bestaat uit de rijken (slechte relatie met legerofficieren zoals Bismarck)  weigert
 Bismarck laat de belastingen toch innen
 leger wordt veel groter, beter georganiseerd, getraind en bewapend
 Bismarck negeerde de (volgens hem) slechte regering en grondwet indien nodig want die
was volgens hem hetgeen Pruisen zelf tegenhield
Bismarck’s oorlogen: de Noord-Duitse Confederatie, 1867:
 Denemarken wou het hertogdom van Schleswig annexeren (zoals in zaak Schleswig-Holstein: zie p41)
 de Duitse Federatie roept op tot een oorlog van alle Duitsers tegen Denemarken
 Bismarck wil eigenlijk een Pruisische oorlog maar verbergt dit en gaat samen met Oostenrijk
 een tijdelijke bezetting van Schleswig door Pruisen en van Holstein door Oostenrijk volgt
 conflicten ontstaan over doorgangsrecht en de manier van ordehandhaving tussen beide
 Bismarck liet de situatie rijpen en maakte plannen tegen Oostenrijk:
- Rusland zat in het midden van hervormingen en was niet in een actieve positie
- Engeland hield een beleid dat geen interventie op het continent inhield, was gunstig t.o.v.
Bismarck (interventie in Polen) en negatief t.o.v. Oostenrijk door de Krimoorlog
- Italië hield hij het lokmiddel van Venetië voor.
- Frankrijk: zat vast in een oorlog in Mexico
 Napoleon III & Bismarck komen overeen dat de Europese kaart aan vernieuwing toe is
 Bismarck stelt zich democratisch voor en stelt voor om verkiezingen in de Duitse
Confederatie te houden  de meningen zijn zo verdeeld dat alle belangen die in
Bismarck’s weg staan ondermijnd worden
 Nadat Oostenrijk de zaak Schleswig-Holstein aan het Duitse Federale Parlement voorlegt
verklaart Bismarck de oorlog en valt Holstein binnen  Oostenrijk roept hulp Duitsers in
 in 1866 is Pruisen in oorlog met zowel Oostenrijk als de Duitse Staten
 Pruisen wint deze Oostenrijks-Pruissische Oorlog of Zeven Weken Oorlog door zijn groter,
beter georganiseerd/getraind/bewapend leger.
- Annexatie van Schleswig-Holstein, Nassau, Hesse-Kassel & Frankfurt volgt.
- Duitse Federatie vervangen door de Noord-Duitse Confederatie (=Pruisen+21 staten)
- Italië krijgt Venetië in ruil voor de steun
- Duitse Staten ten zuiden van de Main-rivier blijven onverenigd en apart
 Bismarck voert een nieuwe grondwet in voor de Noord-Duitse Confederatie:
- de koning van Pruisen staat aan het hoofd
- Parlement met 2 kamers: het Hogerhuis representeert de staat en het Lagerhuis wordt
verkozen door algemeen mannelijk stemrecht
 Bismarck onderhandelt zelfs met de Socialisten, in ruil voor het stemrecht accepteerden ze de
Noord-Duitse Confederatie zodat Bismarck goedkeuring voor zijn Rijk wint
(speciale socialistische partij: de Lasalleaanse socialisten (< Ferdinand Lasalle) geloven wel in
verbetering van de omstandigheden van de werkklasse door onderhandeling  Marx)
47
de Frans-Pruisische Oorlog (of Frans-Duitse Oorlog):
 oorlog tussen Frankrijk en Pruisen was op komst:
- de Franse bevolking was ontevreden door de (slechtlopende) oorlog in Mexico
- Napoleon III zag een Italiaans Rijk opkomen aan zijn grenzen, net zoals een grote
onafhankelijke macht die zich over bijna heel Duitsland uitstrekte.
 Bismarck dacht dat een oorlog met Frankrijk de kleine Duitse staten zou doen schrikken
om hen zo in een unie met Pruisen lokken zodat Oostenrijk alleen zou achterblijven
 Napoleon III dacht dat een oorlog met Pruisen weer aanhangers voor zijn Rijk zou winnen
 in Spanje wordt de koningin verdreven en men vraagt de neef van de koning van Pruisen, Prins
Leopold van Hohenzollern, haar op te volgen
 Frankrijk was er tegen, en Leopold weigert 3 keer het verzoek
 de vierde keer aanvaard Leopold het voorstel (02-07-1870)
 de Franse ambassadeur Benedetti vraagt om de aanvaarding in te trekken, wat ook gebeurt
tot grote teleurstelling van Bismarck
 Frankrijk gaat verder en eist ook dat geen enkele Hohenzollern ooit nog in Spanje heerst
 dit wordt geweigerd en het gesprek wordt naar Bismarck gestuurd die het “Ems bericht” zo
aanpast en publiceert dat de Pruisenaars dachten dat hun koning was beledigd, en de
Fransen dat hun ambassadeur was afgestoten
 19-07-1870: Napoleon III verklaart de oorlog aan Pruisen
 2 September: Slag van Sedan: Frans leger geeft zich over en Napoleon III gevangen genomen
 4 September: opstand in Parijs en uitroepen van de Derde Republiek. Pruisen en de Duitsers
belegeren de stad voor 4 maanden want Parijs weigerde te capituleren
 de Franse troepen waren uit Rome weggetrokken  Italië annexeert Rome
 de Russen breken de Vrede van 1856 die hun vloot in de Zwarte Zee verbood
het Duitse Keizerrijk, 1871:
 bijeenkomst van alle Duitse Staten in de spiegelhal te Versailles:
 18-01-1871: Bismarck laat het Duitse Keizerrijk uitroepen (Pruisische koning wordt keizer)
 10 dagen later capituleert Parijs : Bismarck eist:
- 5 biljoen francs in goud als schadeloosstelling
- verkiezing van een Constituerende Vergadering door algemeen stemrecht
- Elzas-Lotharingen (maar het volk in Elzas is hier ontevreden over  voelen zich Frans)
 staat in het Verdrag van Frankfurt, op 10-05-1871
 het Duitse Keizerrijk was nu de sterkste staat van heel Europa:
 grondwet vergelijkbaar met die van de Noord-Duitse Federatie
 het was een federatie van erfelijke monarchieën, elk met eigen wet en regering
 democratie door een Reichstag, die algemeen werd verkozen
 wet van Pruisen bleef toepasbaar voor Pruissische zaken, die van het Rijk voor rijkszaken
 de liberalen in het Pruisische Parlement gaven nu eindelijk toe aan de eis van Bismarck om
belastingshervormingen door te voeren die hij in de jaren 1860 reeds had gevraagd
66. de dubbele monarchie van Oostenrijk-Hongarije
het Habsburgse Rijk na 1848:
 opmerkelijk was dat het Rijk zich steeds staande wist te houden, ondanks het onhandige beleid
 van 1848 tot 1916 was Frans Jozef de Keizer: hij was redelijk conservatief (antiliberaal,
antiprogressief & antimodern) Hij was niet echt capabel en leefde in een droomwereld
 vooral centralisatiepolitiek  Hongaren waren ontevreden
48
het compromis van 1867:
 de Duitsers van Oostenrijk-Bohemië en de Hongaren van Hongarije sluiten de overeenkomst
om een dubbele monarchie op te richten: Cisleithanië (Oostenrijk, Tsjechië, Poolse gebieden)
en Transleithanië (Hongarije, Transsylvanië, Kroatië, Slovenië)
- volledige gelijkheid tussen beiden
- Cislethanië heeft Duits als landstaal, Transleithanië heeft Hongaars
- Hetgeen beide verbindt is de Habsburgse keizer in Cisleith. die in Transleith. koning is
+ regelmatige ontmoetingen tussen beide parlementen
+ gemeenschappelijk gemengd ministerie van financiën, oorlog en buitenlandse zaken
 Deze regeling was slecht voor de andere nationaliteiten in dit gebied (Slaven,…)
 Duitsers vormden niet eens de helft van Cisleithanië, Hongaren ook niet van Transleithanië
 niet echt democratisch: pas algemeen mannelijk stemrecht in 1907
 ook sociaal bleven de Slaven, Serviërs e.a. achtergesteld (geen eigen hogere klasse,…)
 dit is GEEN vorming van een natiestaat! Het was juist een desintegratie!  uitzondering
67. Liberalisatie in Tsaristisch Rusland: Alexander II
Tsaristisch Rusland na 1856:
 de autocratie van de Tsaar was de leidende instelling die zowat alles bepaalde, dingen die het
volk niet wou werden toch opgedrongen als de Tsaar dit wel wou (gebruik van politiemacht)
 door contact met het Westen namen de Russen ideeën over van vrijheid e.d.
 Russische regering heeft schrik van die ideeën  censuur op de pers en de universiteiten
 lijfeigenschap bestond nog steeds in Rusland. Men besloot nu om dit af te schaffen want er
was nog weinig voordeel aan (lijfeigenen waren bijna allemaal gehypothekeerd voor leningen)
 de goed opgeleide Russen zaten vol westerse ideeën en noemen zich de intelligentia.
 Ze zagen zichzelf als een aparte klasse die een grote rol zou spelen in de maatschappij
 vormen oppositie, sommigen vormen revolutionaire en terroristische ideeën  regering bang
 Na de Krimoorlog was Rusland redelijk verzwakt: Alexander II wil hervormingen doorvoeren.
Er waren 2 partijen: de verwesteraars die Europa achterna willen, en de Slavofielen die voor
Rusland een speciaal lot weggelegd zagen.
de ‘Emancipatie Act‘ van 1861 en andere hervormingen:
 Alexander II wou de steun van de liberalen onder de intelligentia krijgen:
- sterk verminderde censuur op de universiteiten en de pers (start nieuwe kranten)
- toelating om naar het buitenland te gaan, buitenlandse kranten in Rusland
 grote uitbarsting van publieke opinie  iedereen vond dat boeren moesten emanciperen
 1861: keizerlijke oekase (vordering) van 1861  afschaffing lijfeigenschap, boeren zijn vrij
 aristocratie had nu nog de helft van het land, kreeg geld als vergoeding van de boeren
en hadden geen verplichtingen meer t.o.v. de boeren
 boeren bezitten nu de helft van het land  verenigd in een dorpscommune (mir)
 dorpscommune moet gemeenschappelijke betaling aan de regering doen
 als men niet kan betalen kan men gedwongen zijn in het dorp te blijven en te werken,
men mag het dorp pas verlaten als de overblijvers de hele betalinglast kunnen dragen
 men wil het dorp intact houden  mag grond enkel aan mededorpsbewoner verkopen
 geen kapitaal van buiten geïnvesteerd  minder agriculturele verbeteringen
 niet alle boeren in een dorp zijn gelijk: dagloners, boeren met meer/minder land
 boeren zijn niet volledig vrij, i.p.v. beperkt door de landheren nu beperkt door de communes
 Edict 1864: hervorming gerechtelijk orgaan: (o.a. publieke processen, recht op verdediging,
geen onderscheid volgens klasse, onderscheid hoog/laaggerechtshof, staatsloon voor rechters)
 ander Edict 1864: zemstvo’s = systeem van bestuur per district en provincie (zelfbestuur!)
 Men wil een Zemsky Sobor of een Doema maar Alexander II weigert
49
Revolutionisme in Rusland:
 na 3 aanslagen overleeft Alexander II de 4de in 1881 niet  vermoord voor ontevredenheid:
- revolutionairen zagen de hervormingen als versterking van de gevestigde orde
- intelligentia waren nu nihilisten die in niets geloofden, ook niet in de hervormingen
- de boeren zaten met zware kosten om de landheren te vergoeden
 socialisten zagen de toekomst van het socialisme in Rusland liggen door haar zwakke
kapitalisme en het reeds bestaande collectivisme in de communes
 Bakunin en Nechaiev roepen op tot terrorisme tegen het tsarisme & de liberalen (anarchisme)
 vele revolutionairen zijn tegen terrorisme en zijn meer te vinden voor het Marxisme
 andere groepen organiseren geheime terroristische genootschappen (People’s Will)
 als reactie zoekt Alexander II nog meer toenadering tot de liberalen
 de geheime politiemacht opgericht door zijn vader wordt afgeschaft
 moedigt pers en zemstvo’s aan om meer politieke debatten te voeren
 13-05-1881: tekent Edict voor 2 nationaal verkozen commissies om bij de Raad van
Staten te zetelen  Alexander II later die dag vermoord door People’s Will
 opvolger Alexander III schaft dit laatste edict weer af en voert zijn hele regeertijd een repressief
programma t.o.v. revolutionairen en liberalen
 de hervormingen hebben de weg voor kapitalistische ontwikkeling geopend,
Europese waarden werden overgenomen
68. de Verenigde Staten: de Amerikaanse Burgeroorlog
Groei van de Verenigde Staten:
 de Verenigde Staten kenden snelle bevolkingsgroei (31 miljoen inwoners tegen 1860)
 door het grote geboortecijfer en de vele immigranten uit Europa
 sociaal probleem: mensen moeten samenleven zonder gemeenschappelijke traditie
 er werden weinig toegevingen aan de immigranten gedaan, maar ze werden ook niet
gedwongen te amerikaniseren (eigen sociale verenigingen, kranten, kerken)
 toch vormden de immigranten geen minderheid zoals in Europa (spraken ook bijna
allemaal Engels) en waren ze bereid de Amerikaanse leefstijl te aanvaarden
 een nieuwe nationaliteit ontstond
de vervreemding van Noord en Zuid:
 Zuiden: produceerde katoen en leefde v.d. export, fabriceerden niet zelf & voerden afgewerkte
goederen in  waren dus vóór de vrije handel & zo laag mogelijke invoerrechten
Noorden: vooral fabrieken door de Industriële Revolutie en wilden bescherming tegen de
concurrerende invoer vanuit Engeland  wilden hoge invoerrechten
 een groter verschil was dat op arbeidsvlak:
het Zuiden zat vast aan het systeem van slaven op de plantages, men kon niet meer zonder de
gratis arbeidskrachten en bijna de helft van de bevolking was zwart
 er was de grote beweging westwaarts:
Zuiden: willen nieuwe plantages in het westen
Noorden: willen kleine farms oprichten, nieuwe stadjes met nieuwe spoorwegen en markten
 sinds 1820 was er het Missouri Compromis: voor elke vrije staat was er één met slavernij,
zodat belangen in de senaat gelijk vertegenwoordigd werden.
 1846: de V.S. verklaart de oorlog aan Mexico en lijft een nieuwe staat Californië in.
 Slavernij is er verboden  balans uit evenwicht
 in ruil ging het Noorden strenger optreden tegen weggelopen slaven
 abolitionistische gevoelens in het Noorden laaien op  eist volledige afschaffing v. slavernij
 Zuiden is steeds minder tevreden over de unie met het Noorden, men voelt zich klein
 1860: Abraham Lincoln (republikein) wordt president  alle beslissingen in voordeel Noorden
 Zuiden trekt zich terug uit de V.S. & creëert de Geconfedereerde Staten van Amerika
 Lincoln valt Zuiden aan  4 jaar lang onafhankelijkheidsoorlog v.h. Zuiden (Burgeroorlog)
 Noorden wint
50
 Napoleon had ondertussen tevergeefs Mexico proberen veroveren
Alexander II verkoopt Alaska aan de V.S.
 14de Amendement van de Grondwet: Verenigde Staten zouden nooit gesplitst kunnen worden
 Emancipation Proclamation van 1863: slavernij afgeschaft in vijandig gezinde staten
13e Amendement van 1865: volledige afschaffing van de slavernij
 zonder compensaties voor de slaveneigenaars!  financieel geruïneerd
 nooit eerder gebeurd in de geschiedenis van het Westen!
Na de Burgeroorlog: reconstructie, industriële groei:
 wanneer Lincoln in 1865 wordt vermoord door een patriot uit het zuiden besluit men het Zuiden
drastisch te hervormen = Reconstructie
- Noorderlingen kwamen in de federale regering van het Zuiden, moeiden zich met politiek,
gingen de ex-slaven onderwijzen,…
- zwarten in het zuiden mochten stemmen, deden aan wetgeving en werden ambtenaar
 Zuiderlingen protesteren en in een soort contrarevolutionaire beweging wordt de
reconstructie afgeschaft in de 1870’s. Blanken & plantage-eigenaars hadden de controle
 Ontwikkeling:
- door de Burgeroorlog had de Noordelijke industrie veel profijt gehaald uit wapenfabricatie.
- De industrie werd beschermd door het “Morill tariff” van 1861.
- De Union Pacific Railroad was af in 1869 en gaf een Oost-West verbinding
- Homestead Act: voordelig land in het Westen moedigde expansie aan
 de Burgeroorlog resulteerde in een economische en politieke aaneensluiting van een nieuwe
natiestaat, liberaal en democratisch in zijn principes. Privé-initiatief in het economische
systeem werd sterk aangemoedigd
69. de Dominion van Canada, 1867
 eerst waren dit een aantal onverbonden Britse provincies afhankelijk van Engeland, bevolkt
door: een deel Fransen, een deel Verenigde Rijksloyalisten (oude Engelse kolonisten)
en een deel Britse immigranten uit de werkklasse
 Quebec Act van 1774: Fransen mochten de Franse wet, taal en Katholieke Kerk behouden
 de Engelssprekenden vonden dit intolerabel  constante irritatie tussen de 2 nationaliteiten
 1791: Britse regering creëert 2 provincies:
een Beneden Canada voor de Fransen en een Opper Canada voor de Engelsen
 beide met dezelfde regering als daarvoor & eigen macht, maar met vetorecht van Engeland
 1812: oorlog waarbij de V.S. Canada probeert in te lijven  wekt nationale gevoelens op
 toch blijven de interne conflicten duren (+ Zuiden ontnam het Noorden de weg naar de zee)
 1837  rebellie in beide provincies breekt uit  onderdrukt zonder bloedvergieten
Lord Durham’s Rapport:
 Engeland was ondertussen ook met hervormingen bezig: men vond dat men geen politieke
controle moest hebben om handel te kunnen drijven. Economie van politiek scheiden, zaken
van macht scheiden + men wou besparen op militairen overzee
 na 1837 werd de Graaf van Durham gouverneur van Canada: Rapport:
- de separatistische gevoelens moesten eindigen en een nationaal karakter was nodig
 vereniging van de beide provincies
 wil het volk tevreden stellen met de ontwikkeling v. spoor- en kanalennetwerk + het
toekennen van een veel grotere mate van zelfbestuur (verantwoordelijke regering)
 rapport werd direct aanvaard  unie in 1840
 Werkte goed, maar de Fransen waren in de minderheid en hadden liever een systeem waarbij
ze in lokale aangelegenheden zelf mochten beslissen (soort federatie)
51
Stichting van de Dominion van Canada:
 terwijl men discussieerde over een decentraliserende federatie was de Burgeroorlog in de V.S.
aan de gang. Door dit onaangename voorbeeld besloot men toch gecentraliseerd te blijven.
 Canadezen schreven een grondwet  Engeland keurde die goed als de
Noord-Amerikaanse Act die de Dominion van Canada vestigde.
 1892: Noord-Amerikaanse Act wordt vervangen door een nieuwe Act met volledige
onafhankelijkheid voor Canada
 maar de Fransen maken nog steeds problemen en willen hun autonomie beschermen
 het “Canadese idee” wordt gebruikt als voorbeeld voor latere dekolonisaties en zorgde voor
een Amerikaans continent volledig vrij van Europese politieke invloed
70. Japan en het Westen
Achtergrond: twee eeuwen van isolatie, 1640-1854:
 de eerste Europeanen zijn rond 1542 in Japan gearriveerd
 Japanners toonden een grote bereidheid tot handel met de Europeanen
 velen namen de Christelijke godsdienst over
 kort na 1600 begon de overheid het Christelijk geloof te onderdrukken & tegen 1640 mocht
geen Europeaan nog aanleggen in Japan behalve enkele Nederlandse handelaars die in
Nagasaki mochten aanleggen onder toezicht  isolatie tot 1854
 Waarom isolatie?
 vóór Europees contact was er onderlinge strijd  Tukogawa-clan grijpt uiteindelijk de macht
 Tukogawa-clan neemt de instelling van de shogun over (regeert namens de keizer)
 waren bang voor té felle Europese invloed en eventuele overheersing  volledige isolatie
 lang vrede, de shoguns heersten door militaire bureaucratie/dictatuur (1603-1867)
 grote landheren en hun samurai hadden geen strijd meer om zich mee bezig te houden en
ontwikkelen nieuwe smaak & hogere levensstandaard  nood aan meer inkomen  handel!
 Japan werd een geldeconomie en vele landheren vielen diep in de schuld bij handelaren
uiteindelijk hadden landheren en samurai alleen nog hun klasse als onderscheid met boeren
 Klasse was heel scherp omlijnd en belangrijk (verschil in rechten en plichten)  uiteindelijk
konden zelfs handelaars hun samuraiklasse afkopen  lijn tussen klassen vertroebelt
 secularisatie van ideeën: Boedhisme heeft afgedaan
 Bushido (weg van de krijger) en de Cult van Shinto (weg van de goden) worden populair
 heropleving van de eigen cultuur, veel historisch onderzoek en studie van eigen cultuur
 Westerse ideeën stromen binnen via het lek in Nagasaki:
- Japanners leren Nederlands en met wetenschappelijk boeken onderwijzen ze zichzelf
- Nederlands-Japans woordenboek wordt gemaakt
- Japanners slagen erin politieke ideeën van buitenaf op te vangen
De Opening van Japan:
 1853: Amerikaanse Commodore Perry vaart onuitgenodigd in de baai van Yedo en eist dat
Japan handelsovereenkomsten aanknoopt met het Westen. Shogun Iesada sluit een
commercieel verdrag met de V.S. in 1854 en later met andere Europese landen
Dit onder grote druk:
- de edelen met schulden willen economisch initiatief nemen
- samurai zoeken toekomst als legerofficieren
- handelaars willen handel drijven met het Westen
- opgeleide Japanners willen de Westerse kennis aanleren
- Japanse patriotten willen wapens kopen die tegen het Westen opkunnen
- De Amerikanen dreigden om Japan te bombarderen
52
 Japan ontdekte dat het Westen geen verdragen tussen gelijken had gesloten zoals men in het
Westen zou doen. Japan werd als achterlijk beschouwd en moest een laag invoerrecht
hanteren + Westerlingen zouden in Japan ook onder de eigen grondwet vallen
 na 1854 sterke antibuitenlandse reactie: de heren Choshu & Satsuma willen de Tokugawa’s
omverwerpen en het Westen buiten drijven
 1862: paar Engelsen schenden de etiquette & worden vermoord door volgelingen v.
Satsuma + Choshu valt passerende schepen aan met artillerie
 het Westen eist dat de shogun hier iets aan doet maar die blijkt incapabel
 sturen schepen, bombarderen de hoofdstad van Satsuma en vernietigen de artillerie
 aangezien de shogun onmachtig is, laten ze alle verdragen hertekenen door de keizer
het Meiji Tijdperk (1868-1912): de verwestering van Japan:
 Satsuma en Choshu besluiten Japan te beschermen door de Westerse uitrusting en de
geheimen van zijn macht over te nemen: dwingen de shogun ontslag te nemen
en in 1868 start het Meiji regime onder de nieuwe keizer Mutsuhito die nu alle macht heeft
 alle klassen worden gelijk behandeld
 strafwet volgend Westers principe (onmenselijkheden vanuit standpunt Westen afgeschaft)
 nieuwe leger opgericht, samurai worden legeraanvoerders. Nieuwe vloot
 centrale regering, postinstelling en nationaal schoolsysteem opgericht
 de Cult van Shido werd verkozen boven het Boedhisme
 1889: grondwet, parlement met 2 kamers, almacht van de keizer benadrukt
 Industriële & financiële modernisering:
 1858 - 1872: eerste stoomschip, telegraaf, spoorweg en spinmachine
 handel voor 200 miljoen $ per jaar
 bevolking van 33 miljoen in 1872 naar 46 miljoen in 1902
 dit alles om de eigen interne Japanse cultuur te bewaren, de spirituele onafhankelijkheid
53
Hoofdstuk 14: Europese Beschaving, 1871-1914: Economie en Politiek
 In de halve eeuw tussen het ontstaan van de natiestaten en het uitbreken van WO I bereikte
Europa de climax van de moderne fase van haar beschaving. In die periode oefende ze ook
een maximum aan invloed uit op niet-Europese gebieden:
- nooit geziene materiële en industriële groei
- internationale vrede & binnenlandse stabiliteit
- vooruitgang van constitutionele, representatieve en democratische regering
- toenemend geloof in wetenschap, rede en vooruitgang
- ontstaan van nieuwe grote kolonies  imperialisme
71. De “Beschaafde Wereld”
materialistische en non-materialistische idealen:
 Europa, V.S., Canada, Australië, Nieuw-Zeeland (Natiestaten) = beschaafde wereld
andere regio’s (Afrika, Azië, Lat-Amerika) = achterlijk, minder ontwikkeld (ontwikkelingslanden)
 een land kon pas beschaafd worden als men dezelfde sociale idealen van Europa ontwikkelde
 hier wordt al de basis voor het latere Imperialisme gelegd
 Materialistische idealen:
- hogere levensstandaard
- hoge technologische ontwikkeling
Non-Materialistische idealen:
- bezit van kennis : wetenschap
- bezit van een goede moraal (afgeleid van het Christendom)
- kwantitatieve criteria: sterftecijfer, kindersterfte, levensverwachting, alfabetiseringscijfer,
arbeidsproductie
 essentie is de manier waarom men zijn geest gebruikte en een bepaalde attitude aannam
naar anderen en naar het leven toe  bestaat discussie over tussen verschillende culturen
de “zones” van beschaving:
 eerste zone: binnenzone “Europa van stoom”: (BE, GB, FR, DE, N-IT, AU + ook V.S.)
zone met alle industrie, beste spoorwegennet, beste welvaart (kwantitatieve criteria), beste
politieke systeem met allerlei bewegingen,
 tweede zone: buitenzone van Europa (Oost-Europa, Ierland, Spanje, Portugal, Z-VS, Lat-Am)
agriculturele samenleving, slechtere cijfers voor de kwantitatieve criteria,
gingen lenen bij zone 1, stuurden kinderen naar universiteit in zone 1, & haalden er hun technici
 derde zone: buiten Europa: Azië & Afrika (alleen Japan niet) de onderontwikkelde gebieden
72. Basisdemografie: het toenemen van de Europeanen
Groei van de Europese en de wereldbevolking sinds 1650:
Overal behalve in Afrika nam de bevolking heel sterk toe, in Europa zelfs x4. Redenen:
 langdurige vrede: einde aan burgeroorlogen
- Tukogawa in Japan, Qing dynastie in China, de Britten in India, en de Nederlanders in
Java  minder hongersnood en geweld
 grotere levensverwachting, hoger geboortecijfer, lager sterftecijfer
- Afrika: weinig bevolkingsaangroei door de gigantische export van slaven
- Am. indianen hadden geen weerstand tegen Europese ziekten die werden geïmporteerd
 verbeterde levensomstandigheden:
- uitvinding geneesmiddelen en vaccinaties  lager sterftecijfer
- agriculturele verbeteringen  meer voedselproductie
- verbetering van transport  makkelijker voedsel importeren & hongersnood afwenden
- verbetering van watervoorzieningen en afvalophaling
54
Stabilisatie van de Europese bevolking:
Vanaf 1830 begon het geboortecijfer in Frankrijk te dalen, en tegen het einde van de 19e eeuw
ook in de rest van de eerste zone. In de rest van de wereld (behalve China) bleef die gelijk
 i.p.v. 10 kinderen per gezin had men nu nog 2 à 4 kinderen per gezin: redenen:
- Europeanen trouwden later = minder tijd voor veel kinderen
- Gebruik van anticonceptiva sinds eind 18e eeuw
- Code Napoleon zegt dat erfenis eerlijk verdeeld moet worden  minder kinderen om ze
allen een goede sociale positie te laten behouden met een degelijk stuk grond
Steden:
- weinig plaats voor huisvesting
- geen kinderarbeid meer  geen financieel nut meer
- kinderen gaan meer en langer studeren  financieel niet haalbaar met 10 kinderen
- minder druk op moeders  willen zelf studeren, werken
 Dalen van geboortecijfer is een normale stap in de ontwikkeling van de moderne beschaving.
Gaat heel langzaam. Begon in de eerste, meest ontwikkelde zone, en verspreidt zich verder
Groei van de steden en het stedelijke leven:
 1 op 7 mensen bleven op de buiten wonen, 1 op 7 emigreerde, en de rest trok naar de steden:
 de groei van de steden was fenomenaal tussen 1850 en 1914
 door de spoorwegen kon men ook in grote dorpen manufacturen opstarten, voedsel en
grondstoffen werden gemakkelijk vervoerd
 enorme groei van de bevolking in de steden  overal ontstaan wereldsteden
 het stadsleven was anoniem en onpersoonlijk  een meer vrijzinnige attitude
 grote uitbreiding van de pers in de steden
 uitwisseling van vele ideeën (socialisme) en sterke publieke opinie ontstaat
Migratie uit Europa, 1850-1940:
 ongeveer 60 miljoen mensen verlieten Europa  Atlantische migratie (+ aantal naar Oosten)
 van over heel Europa werd er uitgeweken (naar overal maar vooral naar de V.S.)
 dit zorgde voor een grote verspreiding van de Europese cultuur
 redenen voor emigratie:
- er waren arbeiders nodig in de nieuwe landen  immigranten waren welkom
 behalve in Australië & Nieuw-Zeeland
 toen er teveel immigratie kwam werd dit gereguleerd (ook uit arbeidsprotectionisme)
V.S. voert wetten in (1921, 1924) zodat immigranten alleen tot bepaalde quota
konden immigreren  laagste quota voor O-Europa vanwaar immigratie grootst was
- makkelijker om de reis te maken door de stoomschepen en de spoorwegen
- mensen konden het zich economisch veroorloven om deze reis te betalen
- in Ierland  economische crisis en hongersnood  1845-1849: 1,5 miljoen naar V.S.
- politieke redenen of om niet in het leger te moeten gaan
- vluchten van vervolging  Joden uit Rusland en Russisch Polen (laatste 15j voor WO II)
- hele grote vrijheid in Europa staat emigratie toe:
 wetten die arbeiders doen blijven worden afgeschaft
 landbouwcommunes in ongebruik geraakt (behalve in Rusland)
 afschaffing lijfeigenschap
(opvallend is hier dat de massaverhuizing gebeurde met persoonlijk geld op privé-initiatief)
55
73. De wereldeconomie van de 19e eeuw
Hoe kon Europa deze groeiende bevolking voeden & toch ‘n hogere levensstandaard bereiken?
 wetenschap, industrie, transport, communicatie, expansie van wereldhandel, organisatie van
zaken, financiën en arbeid
De “Nieuwe Industriële Revolutie” (2de Industriële Revolutie)
 nieuwe energiebronnen, uitbreiding van de al gemechaniseerde industrie, nieuwe industrieën:
- elektriciteit deed zijn intrede (vooral verlichting)
- benzinemotor/dieselmotor zorgde voor auto’s, vliegtuigen en duikboten  olieindustrie
- chemische industrie breidt uit (explosieven, nieuwe soorten textiel)
- eerste tunnels en kanalen (Suez, Panama)
- communicatievlak: telefoon en radio + eerste filmbeelden
- medisch: anesthesie, X-stralen + de gele koorts wordt overwonnen
- grote uitbreiding ijzerindustrie, uitvinding aluminium
- in de V.S. begin van bandwerk voor massaproductie
 geografische verspreiding van de industrie:
 verspreiding van G.B. & België naar de rest van de “1ste Zone”
Vrije handel en de Europese “Balans van betaling”:
 Sinds in 1846 in Engeland de Corn Laws waren afgeschaft werd langzaam aan overal in
Europa de vrije handel aangenomen.
 men werd afhankelijk van de invoer van voedsel om iedereen te kunnen voeden
+ men had onbewerkte materialen nodig om industrieel te verwerken
 Alle Europese landen (behalve Rusland en O-H) importeerden meer dan ze exporteerden
 hoe betalen?  “Balans van betaling” door onzichtbare export = leveren van diensten
- verschepingsdiensten  transporteren in opdracht van andere landen
- verzekeringsdiensten  buitenland liet zich tegen allerlei risico’s verzekeren
- geldelijke belangen: leningen en investeringen werden geleverd
De export van Europees kapitaal:
 Kapitaal kwam vooral van de rijke klasse: i.p.v. dat zakeneigenaars hogere lonen uitbetaalden
spaarden ze een deel van hun winst om te investeren in het buitenland
 is één van de oorzaken van de groeiende kloof tussen arm en rijk maar anderzijds zorgde de
aangroei van kapitaal ook voor een hogere levensstandaard voor de arbeidersklasse
 door de emigratie uit Europa ontstonden nieuwe samenlevingen die de grondstoffen en
onbewerkte materialen die Europa nodig had voor de industrie produceerden
 Europa investeert kapitaal om de nieuwe gemeenschappen aan het produceren te zetten
 i.p.v. de eigen levensstandaard te verbeteren gaat men dat in het buitenland doen
 het doel is nog altijd om de eigen winst te vergroten
 het geld ging vooral naar Amerika, maar ook naar Azië & Afrika (door expansie van kolonies)
 het geld werd ook gebruikt voor publieke instellingen en diensten: spoorwegen, wegen, scholen
Een internationaal geldsysteem: de goudstandaard:
 goud werd gebruikt als een universeel aanvaardbare betaalmethode en kon worden
ingewisseld voor elke munt.
 zorgde voor vlotte betaling en uitwisseling
 zorgde ook voor een graduele daling van de prijzen want de goudproductie kon de
economische productie niet bijhouden
 negatief voor landen waar weinig goud was + mensen en landen die schulden hadden
en door lagere prijzen minder inkomsten hadden
 positief voor de werkende klasse (goedkoper leven) en de banken en financiers die
geld terugkregen met meer waarde dan het geld dat ze hadden uitgeleend
 Het centrum van de globale economische activiteit en het financiële systeem was Londen
56
Een wereldmarkt: eenheid, concurrentie – en onzekerheid:
 een wereldmarkt was ontstaan: elke regio had zijn specialisaties & maakte deel uit v.h. geheel
 men kocht waar de prijzen het laagst waren, en men verkocht waar ze het hoogst waren
 men vindt hier de eerste vorm van globalisatie
 legt de basis voor felle concurrentie, voor het eerst op internationaal vlak
 er was geen zekerheid om producten te kunnen verkopen
 men was soms gedwongen om aan onleefbare prijzen te verkopen (soms omdat het product
verouderd was). Arbeiders werden maar aangenomen als ze nodig waren ( werkloosheid)
 dit alles zorgde voor fasen van grote opleving of grote depressie
 “lange depressie” (1873-1893)
 men ging protectionistische invoerrechten heffen, zorgde voor sociale verzekeringen
 vakbondswezen en socialistische bewegingen groeiden
 bedrijven gingen fusioneren  schaalvergroting
 maatregelen signaleren begin v.d. afbraak v.h. ongereguleerde laissez-faire kapitalisme
Verandering van organisatie: Big Business:
 voordien werd kapitalisme gekenmerkt door kleine bedrijven gerund door individuen/partners
 grotere onpersoonlijke corporaties worden de gewone organisatievorm v. industrie & handel
 duurdere machines kon alleen door groot (samengesteld) kapitaal worden gefinancierd
 “beperkte aansprakelijkheid”  aanmoediging tot investeren: beperkte het verlies van de
investeerder tot het aantal aandelen dat men in een bepaald bedrijf had
 ontstaan van een financieel kapitalisme naast het industriële kapitalisme:
corporaties groeien in grootte en aantal  vergroot invloed van de banken & financiële kringen
 “verticale” integratie:
Corporatieve organisatie maakte het mogelijk om het hele productieproces te beheersen
 handel: warenhuizen met vaste prijzen verkopen allerhande zaken (voordien kleine shops)
 industrie: VB. staal  hele productieproces van erts naar afgewerkt product in handen
 “horizontale” integratie  kartels:
volledige proces niet geconcentreerd in dezelfde handen, maar om zich te beschermen tegen
prijsfluctuaties bundelt men de krachten door afspraken te maken: vaste prijzen, marktverdeling
 ontwikkelt zich tot Big Business met aan het hoofd industriële “titanen”
 om monopolies tegen te gaan antikartel-wetten (Sherman Act 1890 in de V.S.)  geen effect
 zorgde wel voor stabielere prijzen, een stabielere arbeidsmarkt & verminderde productiekosten
 voor het eerst had zo’n kleine elite, zo’n grote economische macht over zoveel mensen
74. de vooruitgang van de democratie: de Derde Franse Republiek,
het Verenigd Koningkrijk, het Duitse Keizerrijk
De belangrijkste ontwikkeling was het toekennen van stemrecht aan de werkende klasse +
algemeen stemrecht voor mannen, met als gevolg het ontstaan van politieke massapartijen en
de afhankelijkheid van politieke leiders van een breder electoraat. Er kwam verbetering van
sociale en economische wetgeving. Hier ligt de basis voor de moderne welvaartsstaat.
de Derde Franse Republiek:
Frankrijk: de oprichting van de Derde Republiek
 Januari 1871: het beleg van Parijs door Bismarck kwam tot een einde
 Nationale Vergadering wordt door algemeen stemrecht voor mannen verkozen
 de Fransen wantrouwden republicanisme dus vooral monarchisten werden verkozen
 de Parijse republikeinen leggen zich er niet bij neer
 burgeroorlog tussen Nationale Vergadering & “commune” opgericht door republikeinen
 Parijse Commune vermoordt de aartsbisschop + brand openbare gebouwen plat
 Nationale Vergadering wint en onderdrukt heftig de revolutiehaard
57
 de Nationale Vergadering was verdeeld: aanhangers van de Bourbons  van de Orléans
 i.p.v. gewone grondwet stemt men voor bepaalde constitutiewetten: met meerderheid van 1
stem wordt een resolutie goedgekeurd die indirect tot de oprichting van een republiek leidt.
 president, 2 kamerstelsel, kabinet of ministerraad met een eerste minister
 Kamer van Afgevaardigden wordt verkozen door algemeen mannelijk stemrecht
 president MacMahon was ontevreden over de ministers en trachtte de Kamer te ontbinden en
nieuwe verkiezingen te houden
 principe van parlementaire voorrang wordt ingevoerd zodat de president verantwoording
moet afleggen aan het parlement, en niet zomaar meer de Kamer kan ontbinden zonder een
meerderheid achter zich te hebben
de problemen van de Derde Franse Republiek:
 er waren nog steeds fundamentele vragen over de regimevorm: monarchie vs. Republiek
 na strenge onderdrukking van de Commune won republicanisme langzaam weer terrein
 1879: republikeinen hebben voor het eerst weer controle over beide Kamers en in 1880
starten ze een schoolstrijd tegen de kerkelijke invloed op het onderwijs  gewonnen
 crises:
- Generaal Boulanger verzamelde vele aanhangers en pleegde bijna een staatsgreep
- geen geld voor het Panamakanaal
- dreiging van anarchisme
- Dreyfus affaire: een joodse legerofficier Dreyfus was ten onrechte veroordeeld voor
verraad en gedeporteerd
 bleek dat het een andere Majoor was geweest maar het leger weigert de zaak te
heropenen, er worden zelfs valse bronnen gemaakt om Dreyfus’ schuld te bewijzen
 na grote druk (van vooral tegenstanders v.d. Republiek die het systeem in diskrediet
wilden brengen) wordt Dreyfus in zijn eer hersteld.
 dit (anti-semitisch) schandaal was nadeling voor de macht van de Kerk
 uit wraak voeren republikeinen en socialisten antiklerikale wetten in + wetten om
antirepublikeinse officieren uit het leger te weren
 1905: Laïcisering van de staat: scheiding Kerk en Staat
de kracht en de zwakheden van de Republiek:
 de kracht was hetgeen dat reeds tot stand was gekomen:
- Republicanisme (een van de meest militante en revolutionaire bewegingen) werd
compatibel gemaakt met wet, orde, parlementaire regering, economische vooruitgang en
tolerantie tussen klassen  toont aan dat het mogelijk is
- Het gewone volk was betrekkelijk tevreden
 zwakheden:
- Frankrijk had een achterstand opgebouwd op industrieel vlak, Franse ondernemers
waren minder geneigd te investeren
- politieke partijen waren gefragmenteerd door de vele verschillende publieke opinies
 ministeriële instabiliteit (50 ministeries op 43j tijd)
- er wordt nog niet veel gedaan voor de arbeiders  arbeiders wantrouwen de politiek
58
het Verenigd Koningkrijk:
de Britse Constutionele Monarchie:
 sinds 1850 Whigs (liberalen) en Tories (conservatieven) in het Parlement
 1867: de tweede Reform Bill : verdubbeling aantal kiezers, 1/3 v.d. mannen mag stemmen
1884: vergroting van het electoraal tot ¾ van de mannelijke bevolking
1918: invoering algemeen stemrecht voor mannen + voor vrouwen ouder dan 30
 nog steeds evenwicht tussen beide partijen: elk won een deel v.d. werkklasse voor zich
ministeries van de Whigs (o.l.v. Gladstone):
- Forster Education Act (1870): geheime stemming, examens voor publieke ambten,
gelegaliseerde arbeidersbewegingen, Oxford/Cambridge ook voor niet-protestanten
- compensaties voor arbeidsongevallen + grotere verantwoordelijkheid van werkgevers bij
arbeidsongevallen, kortere werkdagen
ministeries van de Tories (o.l.v. Disraeli):
- regulering van de vuilnisophaling (hygiëne!)
- betere werkomstandigheden in mijnen en fabrieken
- veiligheidsmaatregelen voor schippers
- huisvestingsregulering voor betere huisvesting van de armeren
Britse politieke veranderingen na 1900:
 de nieuwe Labour Partij ontstaat kort na 1900
 de liberalen zijn bang dat hun electoraal zal overlopen en geven hun traditionele laissez-faire
positie op. Ze gaan werken aan de sociale wetgeving:
- verzekeringen voor ziekte, ongevallen, pensioen en werkloosheid worden ingevoerd
- een minimumloon wordt vastgelegd
- arbeidskantoren worden opgericht
- stakingsverbod en verbod op bepaalde verenigingen wordt opgeheven
 financieren dit door betere belastingverdeling naargelang het inkomen (income tax)
 stuit op tegenstand in het Hogerhuis
 Parliament Act van 1911 ontneemt Hogerhuis elk vetorecht bij financiële zaken
- Parlementsleden krijgen staatssalaris  parlement nu ook toegankelijk voor gewone volk
 het heeft niet geholpen, uiteindelijk worden de Liberalen overtroffen door de Labour Partij
de Ierse Kwestie:
 na 1801 was Engeland gekend als het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Ierland.
Ierland was toen geannexeerd bij Groot-Brittannië om het te beschermen tegen pro-franse
sentimenten ten tijde van de Franse Revolutie.
 de Ieren moesten bijdragen betalen voor de Kerk van Ierland (anglicaans) terwijl de
meerderheid katholiek was. Gladstone schafte de Kerk van Ierland af
 de Ieren wilden onafhankelijk worden of ten minste een eigen parlement
 Ierland wordt onafhankelijk door de “Home Rule” van 1914
 protestanten in het Noorden zijn ondervertegenwoordigd in een katholiek Ierland en
willen bij Groot-Brittannië blijven, de katholieken van het Noorden willen bij Ierland blijven
want zij zijn ondervertegenwoordigd in een protestants Engeland
 leidt bijna tot burgeroorlog
 tijdens WO I wordt de Home Rule opgeschort en daarna wordt Ierland een “Dominion”
zoals eerst het geval was met Canada, en N-Ierland blijft bij Engeland
 tot op de dag van vandaag nog steeds ontevredenheid
59
het Duitse Keizerrijk:
Bismarck en het Duitse Keizerrijk, 1871-1980:
 Het Duitse Keizerrijk was nog steeds heel erg afhankelijk van Pruisen
 Bismarck wou alles op een democratie doen lijken (Lagerhuis/Reichstag werd verkozen door
algemeen stemrecht voor mannen) en probeerde aldus steeds een meerderheid voor zijn
plannen achter zich te krijgen. Wanneer dit niet lukt trok hij zich daar bitter weinig van aan en
ging toch door met het excuus dat de Pruisische keizer nog steeds baas was
 het Lagerhuis was in de praktijk niet zo machtig, de meeste macht ging uit van het Hogerhuis
waarin de Duitse prinsen zetelden
 Conflict met de Kerk:
de Kerk spreekt zich uit dat de regering zich niet mag moeien in onderwijs- en Kerkzaken
 Bismarck kon niet volledig rekenen op steun v.d. katholieke burgers (katholieke Centerpartij)
 Bismarck lanceert het Kulturkampf met een reeks heel antiklerikale wetten
 Na verloop van tijd merkt Bismarck dat georganiseerd Katholicisme eigenlijk geen grote
bedreiging voor zijn plannen vormt + dat hij de steun v.d. Centerpartij nog nodig kan hebben
 1878: vrede met de katholieken
 Bismarck schafte de vrije handel af en voerde een protectief invoerrecht in
 tevredenheid bij de agriculturele en industriële belangen
 vlugge industriële expansie  groei van de werkklasse  verspreiding socialisme
 1875: ontstaan Duitse Sociale Democratische Partij (Marxistische & Lasalleaanse socialisten)
 na de Parijse Commune (anarchie & republicanisme) wantrouwde Bismarck de DSDP
 hij gebruikt een aanslag op de Keizer (niet door socialisten!) als excuus om samen met de
katholieken de strijd aan te binden tegen de socialisten  12 jaar lang onderdrukt
 Bismarck wil de arbeiders achter zich krijgen i.p.v. achter de socialisten door een nieuw soort
sociale verzekering (ziekte, ongevallen) in te voeren
 mislukt: er werden steeds meer socialisten verkozen
 Bismarck liet het volk kiezen zoals ze wilden maar was een coup d’état van plan
 nooit kans toe gekregen: Keizer Wilhelm II stuurt hem op pensioen in 1890
het Duitse Keizerrijk na 1890: Wilhelm II:
 Wilhelm I (†1888)  Frederick III († na 3 maand door kanker)  Wilhelm II
 discussies met Bismarck over buitenlandse politiek en antisocialistische wetgeving
 1890: stuurt Bismarck op pensioen. (de Keizer regeerde, niet Bismarck)
 nieuwe koers wordt aangezet:
- meer agressief en ambitieus beleid op vlak van kolonies, de vloot en diplomatiek
- afschaffing van de antisocialistische wetten
 Wilhelm II gelooft wel nog sterk in het huidige politieke systeem van het Keizerrijk
maar de Sociale Democraten winnen steeds meer terrein en vormen tegen 1912 de
grootste partij  Wilhelm II houdt ze weg van de hoogste regeringsposten
 constitutionele crisis werd alleen verhinderd door het uitbreken van WO I
Ontwikkelingen elders, algemene waarnemingen:
 Italië: constitutionele monarchie sinds 1860
 “transformismo”: enorme verschuiving van partijen en meerderheden
 liberalen waren antiklerikaal  conflict met Paus over de Pauselijke Staten
 ontwikkeling van industrie in de Noordelijke steden (Milaan)
 tegen 1912 zo goed als algemeen stemrecht voor mannen
 in het Zuiden was de bevolking heel arm en ongeletterd
 ontstaan van antiparlementaire ideologie (chauvinistisch nationalisme)
 Oostenrijk-Hongarije:
 in theorie moest Keizer-Koning Frans Jozef verantwoording afleggen bij de parlementen
v.d. 2 staten, maar in de belangrijke zaken (buitenl. zaken, militair) kon hij doe wat hij wou
 Socialisme werd tegengehouden door repressieve wetten en invoeren sociale verzekering
 het grootste probleem waren de etnische minderheden (Slaven)
 1907: invoering algemeen stemrecht voor mannen
60
Hoofdstuk 15: Europese Beschaving, 1871-1914: Maatschappij & Cultuur
 deze periode wordt gekenmerkt door een groot geloof in vooruitgang
 nieuwe politieke bewegingen ontstaan die strijden voor de rechten van wie zij representeren
 vooruitgang van de wetenschap met grote veranderingen op maatschappelijk vlak tot gevolg
75. de vooruitgang van de democratie: socialisme, vakbonden & feminisme
 arbeiders vochten nog steeds voor betere omstandigheden & een socialere democratie
er waren twee manieren om actie te ondernemen tegen de kapitalisten:
- strijden voor de afschaffing van de kapitalisten  socialisme
 vooral intellectuelen (Marx, Engels, Blanc, Lasalle)
- onderhandelen met de kapitalisten  unionisme (vormen van vakbonden)
 vooral de arbeiders zelf
 vormt een contradictie die nooit helemaal weggewerkt is. De arbeiders zetten zich vanaf
de 1850’s aan het vormen van vakbonden, de intellectuelen perfectioneren hun doctrines
de vakbonden en de opkomst van de Britse Labourpartij:
 organisaties van arbeiders en vakbonden waren steeds onderdrukt door de regering
 wet Le Chapelier van 1791, Combination Act van 1799
 door de opkomst van de “bourgeois” liberalen mochten deze bewegingen wel bestaan
 Gladstone’s ministerie van 1871, in Frankrijk vanaf 1884, het Duitsland van Bismarck
 vakbonden ontstaan wanneer de werkgevers het meest arbeiders nodig hebben
 de jaren 1850 waren periode van voorspoed
 1ste soort organisaties: verenigingen van opgeleide arbeiders uit dezelfde sector (carpenters)
 1880’s: ontstaan van verenigingen van niet-opgeleide arbeiders + ontstaan van industriële
vakbonden die een hele industriële tak vertegenwoordigden en geen onderscheid maken
tussen de opleidingsgraad van de arbeider
 door de snelle ontwikkeling van de vakbonden was er minder snel nood aan een politieke
arbeiderspartij  Engelse Labourpartij ontstaat later dan gelijkaardige partijen op het continent
 in Engeland zaten er tot nu toe alleen enkele arbeiders in het parlement
 1901: Taff Vale Beslissing: vanaf nu wordt een vakbond verantwoordelijk gehouden voor
financieel verlies als gevolg van een staking
 dit drijft alle vakbonden samen  ontstaan Labourpartij (vakbonden + intellectuelen)
 1906: 29 leden van de Labourpartij worden verkozen  afschaffen Taff Vale Beslissing
 op het continent waren de vakbonden in het leven geroepen door socialistische partijen,
maar in Engeland werd de Labourpartij opgericht door de vakbonden!
Europees socialisme na 1850:
 Londen 1864: 1ste meeting van de First International (Internation Working Men’s Association)
 kopfiguren: Marx, Mazzini, Bakunin & Robert Applegarth (secretaris van carpentersvakbond)
 Marx werkt zich op en gebruikt de First International om “Das Kapital” te verspreiden
 conflict met de doctrine van Bakunin (anarchist): doel van de revolutie is volgens Marx niet
omverwerpen van de staat, maar van het kapitalistisch systeem  verdrijft Bakunin
 Marx ziet met enthousiasme de Parijse Commune opstaan, maar de terreur die de
Commune aanricht drijft de First International uiteen in 1872  angst voor geweld v.d. leden
 1875: Duitse Sociale Democratische Partij wordt opgericht
 vanaf 1880 socialistische partijen in vele landen (België: 1879, Engeland 1881, Frankrijk 1905)
 1883 Zwitserland: Russische bannelingen Plechanov en Axelrod richten Russische Sociale
Democratische Partij op waaruit later het communisme ontstaat
 1889: internationaal ontstaat de Second International die elke 3 jaar samenkomt (tot 1914)
61
Revisionistisch en Revolutionair Socialisme, 1880-1914:
 Marx sterft in 1833
 Marxisme was het sterkst in Frankrijk en Duitsland
 Marxisme was zwakst in Italië en Spanje  meer aanhang voor Bakunin’s Anarchisme
 Marxisme deed het ook niet zo goed in Engeland: men volgt de Fabian Society (1883)
 volgens de Fabians is er geen klassenconflict nodig en kan men een socialistische staat
bereiken door te onderhandelen en door de vooruitgang van de staat  unionisme
 op het continent evolueerde Marxisme naar een minder revolutionair “parlementair socialisme”
 arbeiders konden stemmen voor socialisten in het Lagerhuis  grotere invloed vakbonden
 voordelen voor de arbeiders  soc. verzekering, arbeidsreglement, min. loon, maximum uur
 de bourgeoisie was nog steeds rijker aan het worden, maar het proletariaat niet meer armer!
 revisionisme: idee dat het klassenconflict misschien wel te omzeilen viel en dat het kapitalisme
in het belang van de arbeider te transformeren was via democratische kanalen
 syndicalisme: ontstaat als reactie op revisionisme bij de revolutionaire geesten
 (< Fr. Syndicat  vakbond)  willen de macht in handen van de vakbonden
 roept op tot een algemene staking van alle arbeiders tot de macht wordt overgedragen
 kreeg meeste steun daar waar de vakbonden zwak waren: Italië, Spanje, Frankrijk
 oprichting van de French General Confederation of Labor (1895)
 ook een revival van fundamentalisten onder Orthodoxe Marxisten  protest tegen revisionisme
 partijcongres van de Russische Sociale Democratische Partij (1903) bespreking revisionisme
 splitsing: Bolsjewieken (echt Marxisten) en Mensjewieken (revisionisten)
 conclusie: Marxisme was veel milder geworden, minder revolutionair. Toen kwam WO I
Feminisme, 1880-1914:
 in deze periode werd de vrouwenrechtenstrijd beter georganiseerd & internationaal verspreid:
 op het continent: meer aandacht voor sociale hervormingen, minder voor stemrecht
 Engeland & V.S.: meer aandacht voor vrouwenstemrecht
 ontstaan (inter)nationale organisaties: International Council of Women in 1888, National
American Woman Suffrage Association, Women’s Social & Political Union, …
 petities, massabijeenkomsten, protestacties
 leidster van de WSPU heeft gewelddadige aanpak  gearresteerd  hongerstaking
 na WO I krijgen steeds meer vrouwen stemrecht: Engeland 1918 (+30j), Duitsland, V.S.,…
76. Wetenschap, filosofie, kunsten en religie
 enorme toename van uitvindingen  bewees zijn grote nut
 wetenschappelijke vooruitgang was te zien in het dagelijkse leven
 sterk geloof in wetenschap  geloof in wetenschap nog nooit eerder zo wijd verspreid
de impact van de evolutieleer:
 Charles Darwin: Origin of Species (1859)
 men ging denken in termen van processen en evolutie  evolutie van het leven
 1871: The Descent of Man  evolutieleer toegepast op mensen
 felle reactie  wetenschappers verdedigen de evolutieleer, de Kerk valt ze aan
 gaf niet direct aanleiding tot ongeloof in God, men bekeek het scheppingsverhaal symbolisch
 overeenkomsten met Realpolitik: survival of the fittest
 doen wat nodig is om te overleven zonder normen & waarden (aanpassing i.p.v. deugd)
 mensen zijn geen rationele wezens maar passen zich aan hun omgeving aan
 Sociale Darwinisten: passen de evolutieleer toe op de maatschappij
 blanken zijn superieur t.o.v. zwarten, niet-Joden t.o.v. Joden  racisme & discriminatie
 bourgeoisie is superieur t.o.v. arbeiders  rijken tonen zich “fitter” dan de armen
 de ene staat is superieur t.o.v. de andere
62
genetica, antropologie en psychologie:
 George Mendel (1822-1884): Oostenrijkse monnik, vader van de erfelijkheidsleer
 door experimenten met kruising van erwten gaf hij gestalte aan de erfelijkheidsleer
 1886 gepubliceerd, maar pas in 1900 aandacht aan gegeven
 antropologie: studie van het fysieke en culturele karakter van verschillende volkeren
 het volk werd meer ras-bewust dan ooit voordien  relativisme en scepticisme
 conclusie is dat alle christelijke waarden en rituelen in bijna alle andere culturen terugkomen,
zelfs in de meer primitieve  botsing met de Kerk
 psychologie: experimenten vanaf 1870 (Wilhelm Wundt)
 Pavlov toont aan dat veel v.h. menselijk gedrag te verklaren is op basis van conditionering
en dat veel gedrag dus niet uit de rede afkomstig is maar uit invloed van de omgeving
 de Weense Sigmund Freud (1856-1939) sticht de psychoanalyse
 psychologische storingen verklaren door trauma’s (negatieve ervaringen uit verleden)
 genezen door confrontatie met verleden: eerst door hypnose, daarna door vrije associatie
 wijst op het belang van het onderbewuste (en dromen)  grotere invloed dan we denken.
concludeert dat de mens minder rationeel is dan we wel denken (kleinere rol voor de rede)
de nieuwe fysica:
 tot voor kort steunde bijna alle fysica op de wetten van Newton  atoom is onveranderlijk
 1896: Becquerel ontdekt radioactiviteit
 1896-1913: steeds verdere uitwerking van kennis over de atoom (Pierre & Marie Curie, J.J.
Thomson, Lord Rutherford, Max Planck, Niels Bohr,…)
 uit verandering van atomen kan men energie halen, energie is transformeerbaar
 Albert Einstein (1879-1955) ontwikkelt de relativiteitstheorie (formule e = mc²)
 veranderde veel dat men sinds Newton voor waar had aangenomen
trends in de filosofie en de kunsten:
 agnosticisme = leer dat men de eerste oorzaak niet kan kennen en dat alles wat de
wetenschap niet kon ontdekken onbekend moest blijven
 Herbert Spencer: alle filosofie, sociologie, economie en maatschappijleer kon verklaard
worden door de evolutieleer. Zelfs waarden en deugden waren een gevolg van evolutie
 Friedrich Nietzsche (1844-1900) ziet de mens als Superwezen die alles in handen heeft
 alle mensen worden gedreven door instinct en machtshonger, niet door rede of rationalisme
 geen geloof in God, de mens is bij toeval ontstaan, het was een ongeluk, geen levenszin
 Literatuur: Realisme en later ook Naturalisme  Emile Zola, Ibsen,…
 men schrijft over sociale problemen (industriële leven, staken, prostitutie, krankzinnigen)
 sociaal determinisme: de mens is het product van zijn afkomst, milieu & omstandigheden
 Kunst: subjectivistische trend, abstracte schilderkunst
de Kerk en de Moderne Tijd:
 wetenschap en filosofie richtten zich rechtstreeks op de aard van het leven & menselijk bestaan
 Darwin gaat in tegen het traditionele beeld van de schepping
 de antroplogie beweert dat de christelijke basisprincipes overal voorkomen, niet uniek zijn
 de Bijbel werd meer kritisch bekeken  uiting in literatuur
 kerkbezoek nam steeds af (ook door de verhuizing naar grotere steden)
 Protestantisme: meer moeite om kerkbezoek op peil te houden dan de Katholicisme
 fundamentalisten: namen Bijbel letterlijk op  gedwongen om wetenschap te veroordelen
 modernisten: vatten Bijbel meer allegorisch op, maar geloof wordt toch op de proef gesteld
 protestanten hadden geen invloed op onderwijs, liefdadigheid en ziekenzorg zodat ze geen
hand hadden in opvoeding en lijdensverlichting  minder verspreiding van de waarden
63
 Katholieke Kerk:
 na uit Rome te zijn verdreven door republikeinen publiceert Paus Pius IX de “Syllabus of
Errors” waarin hij de katholieken waarschuwt voor liberalisme en vooruitgang
 1854: onbevlekte ontvangenis van Maria wordt als dogmatische waarheid verklaard
1950: de opname van Maria in de hemel wordt als dogmatische waarheid verklaard
= reactie op scepticisme door ophemelen van mirakels en het bovennatuurlijke
 1870: eerste Oecumene (Concilie in Rome) sinds Concilie van Trente 300 jaar geleden
 verklaring van de pauselijke onfeilbaarheid
 de Kerk van Rome kreeg steeds meer macht en gezag over de clerus: die vluchten in de
armen van de Paus door het aanhoudende antiklerikalisme van de vele regeringen
 tijdens het Concilie in Rome van 1870 annexeert Italië de Pauselijke Staten
 1870-1929: isolatie v.d. Paus in Vaticaan uit weigering de grondoverdracht te erkennen
 1929: verdrag waarbij de Paus de grondoverdracht erkent, maar het Vaticaan als
autonome staat behoudt
 “Rerum Novarum” door Paus Leo XIII  Pauselijke visie op de moderne wereld
 prijst het liberalisme voor z’n christelijke principes
 kritiek op zijn materialisme en antiklerikalisme
 stelt voor katholieke socialistische partijen op te richten
 Jodendom:
 de meeste joden wisten zich heel goed aan de samenleving aan te passen en men mengt
zich met de bevolking, velen geven hun joodse manier van leven op.
 cultureel en politiek nationalisme ontstaat uit angst voor het verlies van de Joodse identiteit
 ook antisemitisme ontstaan (Dreyfus)  racistische theorieën  In Rusland zelfs pogroms
 Zionisme: Theodor Herzl  Zionistencongres in Basel (1897)
 zionisten willen een Joodse staat in Palestina stichten
77. het verval van Klassiek Liberalisme
 hetgeen aan de basis lag van liberalisme kende een grote vooruitgang, maar liberalisme werd
alsmaar milder en minder revolutionair  klassieke type liberalisme verdween
 liberalisme verzwakte maar bleef hardnekkig!
 bij Klassiek Liberalisme lag de nadruk op de vrijheid van het individu (ook vrouwen)
 een individu heeft ideeën onafhankelijk van de groep waartoe hij behoort  vrij van denken
 men kan vreedzaam onderhandelen en compromissen sluiten (géén geweld!)
 tegen invloed van de Kerk op de staat  individu kan zelf zijn geloofsovertuiging kiezen
 men is vóór zelfbestuur doorheen representatieve democratie  meerderheid beslist
 economisch is men voor een vrij systeem  laissez-faire
 Puur liberalisme heeft nooit bestaan, altijd slechts een gedeelte van de doelen verwezenlijkt
het verval van het 19de-eeuwse Liberalisme: economische trends:  einde laissez-faire
 grote depressie van 1873-1893 + men kon niet concurreren met de V.S. of Rusland
 arbeiders vragen bescherming door protectionistische tarieven
 vanaf 1880 worden deze ingevoerd, eerst voor de landbouw, daarna ook voor industrie
 revival van de ideeën van Friedrich List (zie p29)
 geen land kan sterk, volledig onafhankelijk en beschaafd worden door het uitvoeren van
onafgewerkte producten  nood aan industrie om te concurreren  globalisme
 economisch nationalisme: de staat gaat zich moeien met de economie
 staat hanteert protectionistische maatregelen zonder rekening te houden met andere landen
 hierdoor maakt het een groot verschil in welke staat je woont, en onder welke wetten je staat
 om zich te beschermen tegen deze wereldeconomie ontstonden vakbonden en de big business
 dwingt de regering ertoe om meer economische maatregelen te treffen:
arbeidsreglementering, sociale verzekering, voedselreglementering
 dit heet het “nieuwe” liberalisme van de welvaartsstaat (T. Roosevelt, W. Wilson)
de overheid gaat een steeds grotere rol in sociale en economische zaken spelen
 maatregelen tegen monopolievorming en kartels om concurrentie leefbaar te houden
64
intellectuele en andere stromingen:
 Liberalisme werd ook ondermijnd door de wetenschappelijke vooruitgang
 psychologie: ideeën worden beschouwd als producten van conditionering en het
onderbewustzijn speelt een grotere rol  het rationele, de rede, krijgt een kleinere rol
 als men niet voor rede vatbaar is en afgaat op het onderbewuste kunnen partijen met
andere meningen nooit overeenkomen
 gaat tegen de principes v.h. nieuw liberalisme in  onmogelijk iemand te kunnen overtuigen
 ontstaan van een “realisme” waarbij men strijd positief gaat bekijken als constructief middel
 geweld is goed om een bepaald doel te bereiken, vooruitgang is te bereiken door geweld
 de gedachte van een klassenstrijd is een mythe, maar goed genoeg om te arbeidersklasse
alert en klaar voor actie te houden
 geweld gebruikt door de Ieren na de Home Rule, door feministen, bij stakingen,…
 Racistische ideeën hingen al in de lucht, maar die hadden toen nog geen politiek belang
 de staat nam de Joden in bescherming & nam ze op in de samenleving (behalve in Rusland)
 revolutionairen preekten nog steeds radicale ideeën, maar revisionisme had de overhand
 vele doctrines hemelden geweld op, maar de staat hanteerde een vredespolitiek
 scepticisme was wijd verspreid maar er was nog steeds een groot geloof in vooruitgang
65
Hoofdstuk 16: Europa’s Suprematie, 1871-1914
 de grote Europese natiestaten begonnen grote wereldwijde rijken te stichten
 toen ook de V.S. begon op te komen sprak men samen met Europa over het “Westen”
 de minder ontwikkelde gebieden noemt men vanaf half de 20ste eeuw de “derde wereld”
deze termen tonen een toenemend onderscheid aan tussen moderne/traditionele, rijke/arme,
machtige/zwakkere staten
 ontstaan wereldbeschaving vanaf 1900
 wereldeconomie en wereldmarkt
 verspreiding moderne wetenschap en technologie, geneeskunde en ideeën
 grotere ongelijkheid: het Westen gaat met de buit lopen en de kleine traditionele
samenlevingen vallen uit elkaar als reactie op de druk van de moderne economie en de
sociale veranderingen die het Westen met zich meebrengt
 men kan niet concurreren tegen het ontwikkelde Westen:
zwakke economieën worden opengesteld aan een wereldmarkt
 de traditionele gang van zaken wordt verstoord (vb. de voedselzoeker is gedwongen een
andere manier van leven aan te nemen omdat westerlingen zich de grond toe-eigenen)
 tweestrijd bij het gekoloniseerde volk:
 men heeft het Westen nodig om zich te ontwikkelen: moderniseren, industrialiseren,
wetenschap & techniek, kapitaal
 anderzijds wil men van de imperialisten afgeraken en zelf regeren. Men wil de
omstandigheden waarbij modernisatie en industrialisatie gebeurt zelf in handen hebben
 men neemt ideeën van vrijheid en democratie over van het westen  socialisme
 de ironie van de geschiedenis toont dat door het imperialisme ook meteen de basis was gelegd
voor de val van het imperialisme (door deze verspreiding van democratische ideeën)
78. Imperialisme: aard en oorzaken
 na 1815 was het eerste koloniale tijdperk afgesloten (voor +/- 60 jaar)
 behalve Engeland had geen enkele staat nog een koloniaal rijk
 men was niet langer geïnteresseerd in kolonies: men heeft geen politieke invloed over
gebieden nodig om er handel mee te kunnen drijven  uitbreiding wereldhandel
 tussen 1870 en 1900 werd de hele aarde weer verdeeld in koloniale rijken
het Nieuwe Imperialisme:
 vroeger kocht men gewoon de goederen die de inlandse bevolking aanbood. Men had geen
territoriale ambities en wou alleen de handelsroutes veilig houden
 nu had men nood aan goederen in zo’n kwalitatieve en kwantitatieve mate dat de preindustriële handenarbeid van deze gebieden niet aan deze grote vraag kon beantwoorden
 men trekt dieper de gebieden in en investeert kapitaal om de hele infrastructuur (industrie,
transport) op te bouwen
 hele productieproces in eigen handen + herscheppen van de sociale situatie in een
industriële situatie
 om investeringen te verzekeren gaat men het gebied politiek en territoriaal inpalmen
 kolonies onder gezag van blanken
 protectoraten: eigen staatshoofd blijft aan de macht, maar de blanken betalen hem en
trekken achter de schermen zelf aan de touwtjes
 verdeling van een land in invloedssferen (meest onafhankelijke vorm van imperialisme)
 vanaf 1850 wordt de kloof tussen de Europese en niet-Europese staten steeds groter
 door de ontwikkeling en het eindeloze kapitaal van het Westen
 penetreren van andere staten ging heel gemakkelijk (alleen Japan hield redelijk lang stand)
 machtsvertoon (kleine oorlogen tussen ongelijken, bombardementen, vertoon v.d. vloot)
waardoor de lokale leider een verdrag tekende t.v.v. de Europese inmenging
66
stimulans en motieven:
 men was gewend geraakt aan een hoge levensstandaard die men enkel door het imperialisme
kon behouden
 nood aan tropische producten/grondstoffen voor de industrie (rubber, katoen)
 nood aan een afzetmarkt voor de eigen afgewerkte producten
 grote concurrentiestrijd tussen grootmachten om afzetmarkten in handen te krijgen.
Kolonies boden een “overdekte markt” waarmee voordeliger handel kon worden gedreven
aangezien alle Europese landen een protectionistisch tarief hanteerden (neomercantillisme)
 kapitaal geïnvesteerd in de kolonies bood meer winst: goedkopere arbeidskrachten en een
grote vraag naar tropische producten
 voor 1900 werd het meeste kapitaal geïnvesteerd in Europa, daarna was er minder
gelegenheid om iets te investeren in Europa en keerde men zich naar de kolonies
 steeds meer mensen gingen naar verre bestemmingen:Men wou de Europeanen veiligheid
kunnen garanderen en dezelfde rechten als in Europa:
- godsdiensten stuurden steeds meer missionarissen de wildernis in, waar ze soms in
problemen geraakten en soms vermoord werden  men gaat dit geweld onderdrukken
- de wetenschap vereiste observatie, onderzoek en expedities
- de rijken konden door het verbeterde transport makkelijk verre reizen maken
 Men wou de Europeanen persoonlijke veiligheid en behoud van Westerse rechten kunnen
garanderen, dus men moest een grotere invloed en meer gezag over de kolonies hebben.
Men trachtte ook Westerlingen dezelfde luxe in de kolonies te gunnen als in Europa
 kolonies gaven een mogelijkheid tot uitwijking van de overbevolking
 toch gingen de meesten nog steeds naar de V.S. i.p.v. naar de kolonies
 politieke motieven: vergroten van het rijk uit bescherming tegen elkaar, bewaren van evenwicht
 koloniaal rijk is een symbolisch teken van prestige, grootheid, van een wereldmacht
 kritiek van J.A. Hobson en later ook Lenin:
geld geïnvesteerd in de kolonies zou beter naar hogere lonen en sociale welvaart gaan
 koopkracht zou stijgen en Europa zou voldoende afzetmarkt in eigen land hebben
 kreeg weinig gehoor want dit was niet de enige reden voor het imperialisme
 Engeland stak ook veel geld in Rusland  nood aan bondgenoot tegen Duitsland
 Joseph Chamberlain (vader Neville): burgermeester Birmingham (†1914)
 groot voorstander van imperialisme, ziet het als een nood om een groot stabiel rijk te vormen
 hoopte dat de dominions (Canada, Australië, Nieuw-Zeeland) terug zouden keren om een
federatie te vormen waarbij ze lage tarieven voor elkaar zouden heffen (tariff union)
 doet een voorstel voor deze tarieven (ook van voedsel)  geweigerd
 Imperialisme was slecht voor het Marxisme:
proletariaat had veel voordeel door invoer van goedkope koloniale producten  hogere lonen
 opportunistische houding  men vergeet de klassenstrijd en doet mee
Imperialisme als kruistocht:
 Imperialisme was een product van de grote vooruitgang die Europa geboekt had
 men wou de verlichting van de beschaving doorgeven aan degenen “in het donker”
 geloof in moderne beschaving werd een soort subreligie, imperialisme werd een kruistocht
 deels uit idealisme en humanitarisme  de plicht om de minder ontwikkelden te beschermen
 deels uit hebzucht en zelfbelang
79. Amerika
de Verenigde Staten en Mexico:
 Mexico reikte eerst bijna tot aan de Mississippi en de Rocky Mountains
 de V.S. zocht gebiedsuitbreiding om het katoen te kweken waar zo’n grote vraag naar was
 Mexico laat geen slavernij toe dus de nieuwkomers roepen een eigen republiek Texas uit
 ondanks protest van Mexico annexeert de V.S. in 1845 toch Texas
 er breekt oorlog uit  Mexico verliest  alles van Texas tot Californië wordt geannexeerd
67
 volgende dreiging kwam uit Europa: tijdens de onrusten was Mexico grote leningen in Europa
aangegaan omdat de eigen munt niet echt stabiel leek
 liberale president Benito Juárez ontkent de schulden  Europese schuldeisers eisen actie
 de V.S. zat vast in de Burgeroorlog en kon Mexico niet steunen
 Engeland, Frankrijk & Spanje sturen troepen naar Veracruz
 Napoleon III wil via Mexico een Franse satellietstaat maken
 dit is tegen de zin van Engeland en Spanje, die direct alle troepen terugtrekken
 Franse leger gaat door en de Oostenrijkse aartshertog Maximiliaan wordt als keizer
aangesteld maar uiteindelijk blijkt de missie onmogelijk of te duur + de V.S. protesteert
 Frankrijk trekt terug, V.S. laat Maximiliaan executeren  Juaréz weer aan de macht
 1870’s: Mexicanen moesten belastingen betalen aan verschillende rivaliserende leiders tegelijk
 V.S. eist dat de ingeweken Amerikanen dat niet hoeven te doen en dat ze vergoed worden.
Volgens President Hayes moeten burgers van beschaafde staten dezelfde zekerheid
van bezit hebben in minder beschaafde gebieden
 Mexico reageert dat buitenlanders dezelfde rechten genieten en even goed behandeld
moeten worden, maar dat zij niet méér rechten hebben dan de eigen bevolking. Mexico
klaagt dat de V.S. hen behandelt als wilden en niet als een beschaafde staat. (de regel was
toen dat beschaafde staten mogen tussenkomen in “achterlijke” landen, maar zich niet met
elkaar mogen bemoeien  duidt op afgesproken verschil tussen beschaafd/onbeschaafd)
 discussie onder welke categorie Mexico valt (volgens V.S. onbeschaafd, Mexico beschaafd)
 dubbelrol van de V.S.: maakt gebruik van Latijns-Amerika uit eigenbelang maar steunt het
ook tegen Europa.  Monroe-doctrine werd steeds grotere hindernis voor Europa naarmate
de V.S. machtiger werd. (Latijns-Amerika nooit zo erg geimperialiseerd als Afrika, Azië)
Imperialisme van de Verenigde Staten in de jaren 1890:
 de V.S. steunde de revolutie in Colombia en erkent de onafhankelijke republiek van Panama
 Panama was nu een protectoraat v.d. V.S.  V.S. begon aan Panamakanaal
 dit alles zonder overleg met Europa, President Cleveland had in 1895 Engeland zelfs
verboden om zich te moeien in Venezuela
 in Cuba en Puerto Rico braken ook revoluties uit  steun V.S. (heeft Cubaanse suiker nodig)
 men laat geruchten over de barbaarsheid van de Spaanse autoriteiten los in de V.S. +
Amerikaans oorlogsschip Maine zinkt geheimzinnig in de haven van Havana
 gemoederen raken verhit & de publieke opinie in de V.S. keert zich tegen Spanje
 Spaans-Amerikaanse oorlog die de V.S. met gemak wint in 1898
 Puerto Rico en de Filippijnen worden geannexeerd door de V.S.
 Cuba wordt een onafhankelijke republiek maar wordt een protectoraat aangezien het onder
het Platt Amendement valt  V.S. heeft recht zich met bepaalde zaken te moeien
 1934: afschaffing Platt Amendement door protest uit Cubaanse nationalistische hoeken
1946: onafhankelijkheid Fillippijnen / 1952: zelfregering voor Puerto Rico
 President Theodore Roosevelt is van mening dat de V.S. een internationale politiemacht is
 1904 “Roosevelt Corollary” als uitbreiding op de Monroedoctrine: aangezien de V.S. niet
toelaat dat Europa zelf zijn schulden gaat innen moet de V.S. zelf de investeringen van de
beschaafde wereld beschermen  door deze aanvulling is de waarschuwing van de
Monroedoctrine nu een positieve notie van de steun v.d. V.S. aan Europa geworden
 V.S. kwam herhaaldelijk tussen, maar schafte de Roosevelt Corollary na te veel protest
vanuit Latijns-Amerika weer af
 Hawaii: lang onontdekt gebleven tot in de 19e eeuw (+/-1840)
 1875: Hawaii wordt een protectoraat van de V.S.
 kapitaal en management stroomt binnen: suiker en ananasindustrie t.v.v. de V.S.
 1891: koningin Liliuokalani aan de macht en wil de verwestering tegengaan
 koningin wordt afgezet door de V.S. + Hawaii wordt onafhankelijke republiek
 annexatie bij de V.S. in 1898, uitgeroepen tot Amerikaanse staat in 1959
68
80. de ontbinding van het Ottomaanse Rijk
het Ottomaanse Rijk in de jaren 1850:
 omvatte: Anatolisch schiereiland, Balkan van Constantinopel tot de Adriatische Zee, Tripoli,
Kreta, Cyprus, Egypte en Arabië
 het Ottomaanse Rijk was helemaal niet zoals een Europese Staat:
 moslims, joden en christenen leefden vreedzaam naast elkaar, elk met hun eigen
wetten, rechtbanken en gewoonten van hun godsdienst
 religieuze leiders waren elk voor hun eigen bevolkingsgroep verantwoording verschuldigd
aan de Turkse regering en hadden veel autoriteit
 alleen moslims mochten in het leger dienen, niet-moslims betaalden de belastingen
 afspraken met het Westen:
- westerlingen genoten de bescherming van de Turkse regering
- handelsovereenkomsten: het Rijk kon geen tarief hoger dan 8% heffen
- rechtszaken tussen 2 westerlingen  alleen door het Europese gerecht berecht.
rechtszaken tussen westerling en Ottomaan  moet een Europese observator bij zijn
 totaal geen nationaal gevoel in het Ottomaanse Rijk
 grote achterstand (wetenschappelijk, mechanisch, materieel, humanitair, administratief)
 sinds het verlies van Hongarije in 1699 begon het Rijk te desintegreren.
Door steun vanuit Europa kon men het rijk nog 2 eeuwen rechthouden maar rond 1850 begon
het aan de randen uit elkaar te vallen
 Na de Krimoorlog probeerde het Ottomaanse Rijk vlug te moderniseren en te industrialiseren
 Krimoorlog had de zwakheid van her Rijk blootgelegd: nood aan betere interne organisatie
 men wou zich in de toekomst zelf tegen Rusland kunnen beschermen. Nood aan Franse
en Engelse steun zou uiteindelijk leiden tot buitenlandse controle van het Ottomaanse Rijk
pogingen tot hervorming en revival, 1856-1876:
 1856: Hatt-i Humayn: hervormingsedict:
- nationaal Ottomaans burgerschap voor alle inwoners
- afschaffing van de religieuze autoriteiten
- gelijkheid in rechtzaken en voor publieke ambten was gegarandeerd
- zowel moslims als christenen konden in het leger (gemengd)
- hervorming van belastingen en bezit, afschaffing marteling, gevangenishervormingen,
bestrijden van de corruptie
 zo goed mogelijk geprobeerd om te realiseren
 kranten ontstaan, liberale en westerse ideeën worden verspreid, en er is een Turkse revival
van de eigen cultuur en geschiedenis. men ging buitenlandse leningen aan en spoorwegen
werden aangelegd
 groot protest tegen deze radicale veranderingen door de inwoners
 meeste hervormingen mislukten doordat er te weinig geschoolde of ervaren Turken waren
 Sultan Abdul Aziz gaf het geleende geld te slordig uit
 te hoge schulden  het Ottomaanse Rijk verwerpt in 1874 de helft van zijn schulden
 hervormingsminister Midhat Pasha zette Abdul Aziz af (+ daarna zijn neef) en helpt Abdul
Hamid II op de troon
 Abdul Hamid II gaat eerst goed mee met de hervormingen
 nieuwe grondwet in 1876: het Ottomaanse Rijk was ondeelbaar, vrijheid van persoon,
onderwijs en pers, en een parlementaire regering
 in 1877 komt Hamid’s ware aard boven: ontslaat Midhat Pasha en schaft de grondwet af.
repressie na 1876:
 Abdul Hamid regeerde 33 jaar maar leefde voortdurend in grote angst:
 angst voor buitenlandse invloeden, de vele oppositiegroepen (nationalisten,…)
 verbanning van 1000en activisten naar Europa (de “Jonge Turken”)
 verbiedt bepaalde Westerse literatuur uit angst voor de liberale/nationalistische ideeën
 etnische minderheden die in opstand kwamen werden afgeslacht (Bulgaren, Armeniërs)
69
 Europa had wel de bedoeling hervormingen op humanitair & financieel vlak door te voeren in
het Ottomaanse Rijk, samen met een parlementair systeem en een efficiëntere regering
 niet de bedoeling het Rijk zo te moderniseren dat het een politieke gelijke voor Europa werd
de Russisch-Turkse Oorlog van 1877-1878: het Congres van Berlijn:
 Rusland koesterde de droom om Constantinopel te veroveren en over de Bosporus te heersen
 nieuwe vorm van Pan-Slavisme (met het doel alle Slaven te verenigen in een Russisch Rijk)
 gebruikt door de Slaven van het Ottomaanse Rijk om er zich van te onttrekken
 1875: opstand in Bosnië, 1876: opstand in Bulgarije
 1877: Rusland verklaart de oorlog aan Turkije (= hoofdstaat van het Ottomaanse Rijk)
 zoals ze reeds vroeger hadden gedaan kwamen de Britten tussen:
- willen het Suezkanaal beschermen (hadden 44% aandelen + bood doorgang naar India)
- gealarmeerd na schending van het verdrag van 1856  Russische vloot in Zwarte Zee
 Russen dwingen de Turken het Verdrag van San Stefano te tekenen (1878):
- Batum en Kars (Z-Kaukasus) komen bij Rusland
- Servië en Roemenië worden onafhankelijk
- hervormingen in Bosnië, Bulgarije wordt autonoom (maar gedomineerd door Rusland)
 Bismarck roept op tot diplomatie: Congres van Berlijn (1878)  verdeling v.h. Ottomaanse Rijk
- Batum en Kars blijven bij Rusland; Servië, Roemenië en Montenegro worden onafhankelijk
- Bulgarije wordt in 3 zones van verschillende autonomie binnen het Ottomaanse Rijk verdeeld
- Oostenrijk-Hongarije mag Bosnië administratief en militair bezetten (niet annexeren)
- Engeland krijgt Cyprus, Frankrijk krijgt Tunesië, Bismarck wil niets nemen voor Duitsland
 dit heeft een oorlog vermeden maar de problemen bleven toch opgehoopt tot WO I
 de nationalisten uit de Balkan en de Russische Pan-Slavisten waren niet tevreden
 de Turken waren ontevreden over de verdere desintegratie van hun territorium.
Duitsland kreeg steeds meer invloed op Turkije
 aanleg spoorweg Berlijn - Bagdad en exploitatie van Turkse grondstoffen
Egypte en Noord-Afrika:
 Egypte lag in het Ottomaanse Rijk maar was autonoom
 1850-60: hulp van het Westen voor grote modernisatie van administratie en wetgeving van
recht en bezit + aanleg spoorwegen en Suezkanaal + bloeiende katoenhandel
 de Egyptische heerser Ismail kon de leningen aangegaan in het buitenland niet betalen
 afgezet en vervangen door Tewfik  helemaal onder Westerse invloed
 Egyptisch protest o.l.v. Colonel Arabi tegen de sterke buitenlandse invloed
 opstand in Alexandrië maar de stad wordt gebombardeerd door de Britten
 1882: Britse troepen bezetten Suez & Alexandrië en beschermen Tewfik
 Egypte wordt een Brits protectoraat, de troepen blijven nog tot 1956
 Fransen waren tegen de Engelse inpalming van Egypte, zij waren vroeger begonnen aan het
Suezkanaal maar hadden uit geldnood de helft v.d. aandelen moeten verkopen aan Engeland
 Frankrijk probeert naast Algerije en Tunesië nu ook controle over Marokko te krijgen
 al deze rivaliteit zou de grootmachten tegen elkaar opzetten  speelt rol in toenadering WO I
 1908: Abdul Hamid’s regering werd overgenomen door de activisten van de Jonge Turken,
de grondwet van 1876 werd samen met vele hervormingen weer ingevoerd
 1914: Rusland verklaart weer de oorlog aan Turkije  Turken gaan Duitsland steunen
 Egypte verbreekt alle contacten met Turkije, de Arabische staten werken zich ook los
 1923: Turkse Republiek wordt uitgeroepen  nationalistische en seculaire revolutie
81. de verdeling van Afrika
 Afrika = het “donkere continent”, alleen de kusten waren bekend.
 overal kleine stamgemeenschappen met andere talen, culturen, religies
 vele koninkrijken waren aanwezig, wiens bestaan alleen mondeling werd overgeleverd
 toen Europa binnendrong was Afrika zwak door de slavenhandel en stamoorlogen
 ook al aantal grote steden+ de Unie van Zuid Afrika (1910) met zwarten & blanken samen
70
de opening van Afrika:
 1814: David Livingstone trekt Afrika in als missionaris en blijft er voor lange tijd
 men denkt dat hij vermist is  Stanley moet hem gaan zoeken en vind hem in 1871
 Stanley ziet de economische mogelijkheden en zoekt sponsors  Leopold II van België
 1878: International Congo Association wordt opgestart in Brussel (privé van Leopold II !)
 1882: Stanley keert terug naar Afrika en verenigt 500 stamhoofden door verdragen te sluiten
 Afrika werd beschouwd als zonder enige vorm van regering en was “up for grab”
 Duitsland: verdragen met stamhoofden in Oost-Afrika
 Frankrijk neemt het grote gebied van de Congo-rivier in beslag
 Portugal: neemt Angola en Mozambique
 Bismark roept een nieuwe conferentie van Berlijn bijeen:
 doel1 = de International Congo Association als een internationale staat opzetten:
 1885: de Vrijstaat Congo wordt opgericht  geen kolonie van België! Bezit van Leopold II
- de Congo-rivier werd geïnternationaliseerd
- vrije handel binnen Congo
- bestrijding van slavenhandel
 regelingen mislukten want er was geen internationaal controleorgaan  misbruiken
 Congolezen moesten dwangarbeid leveren, en dit aan onmogelijke quota’s, met
1000en doden tot gevolg  soort slavernij
 door grote vraag naar rubber werden alle rubberbomen vernietigd zonder nieuwe in
de plaats te planten  na verloop van tijd geen grondstofbronnen meer
 1904: grote woede wanneer de publieke opinie deze misbruiken te horen krijgt
 1908: Congo wordt overgedragen aan België, en wordt een kolonie
 doel 2 = regulering voor de verdeling van Afrikaans land opstellen:
 er werd afgesproken dat een Europese macht die kustgebieden controleert voorrang krijgt
op controle van het binnenland, op voorwaarde dat er een reële administratieve en
militaire bezetting plaatsvindt + dat de machten elkaar op de hoogte stellen
 op 15j tijd was heel Afrika behalve Liberië en Ethiopië verdeeld
 overname van een gebied gebeurde meestal door “indirect heersen”
 men regeerde doorheen de plaatselijke vorst en voerde zo ook modernisatie door
 door afschaffing van de slavernij was arbeid een groot probleem  dwangarbeid
 Afrikanen hadden geen geld nodig en wisten niet welke werkeisen ze mochten stellen.
Men gaat dus belastingen invoeren zodat Afrikanen werk moeten zoeken om die te betalen.
 men vroeg de stamhoofden ook om een bepaald quota van werkkrachten te leveren
 territorium werd privé-bezit  stammen soms gedwongen te verhuizen naar reservaten
 in de 20ste eeuw begonnen de omstandigheden langzaam te verbeteren
 verwestering van Afrikanen door jonge mannen te laten studeren in Oxford, Parijs, ..
 nationalistische ideeën worden gevormd, die steeds sterker worden
onenigheid en rivaliteit tussen de Grootmachten:
 Italië en Portugal konden ook grote gebieden veroveren doordat de grootmachten (G.B., FR,
DE) die grond liever in handen zagen van een kleinere machten dan in elkaars handen
 Italië trachtte Ethiopië te veroveren, maar na de grote Slag bij Adowa (1896) te verliezen van
de Ethiopiërs was men ontmoedigd en liet men Ethiopië nog 40 jaar met rust
 Duitsland: hield zich in maar tegen 1880 kwam het Imperialisme ook daar op
 Kameroen, Togo en Duits Oost-Afrika werden kolonies (= Duits Zuidwest Afrika)
 het idee bestond dat men in de vereniging van Duitse kolonies met Congo en Portugese
kolonies een West-Oost verbinding zou kunnen bereiken…
 Frankrijk: bezat kolonies in West-Afrika en wou ook een West-Oost verbinding bereiken
71
 Engeland wou anderzijds een Noord-Zuid verbinding & verbrak de Franse/Duitse verbindingen
 Kenia en Oeganda waren reeds in Brits bezit
 Egypte was een protectoraat en men wou de Opper-Nijl nu ook gaan bezetten
 eerste poging mislukt: Britse populaire generaal “Chinese Gordon” wordt vermoord door
moslims in Khartoum.(1885)
 tweede poging lukt: Generaal Kitchener trek langs de Nijl naar het Zuiden en verslaat de
moslims (1898) Daarna trekt hij verder zuidelijk & in Foshada ontmoet hij het Franse leger
 Foshadacrisis: bijna oorlog, maar Frankrijk wil het risico niet nemen en trekt zich terug
 Franse publieke opinie keert zich volledig tegen Engeland
 Cecil Rhodes had Rhodesia (Zimbabwe) ingenomen en was nu premier van de Kaapkolonie
 Rhodes is groot voorstander van de Noord-Zuid verbinding maar twee naburige kleine
republieken staan dit in de weg: Transvaal en de Oranje Vrijstaat
 deze volkeren waren Nederlandse afstammelingen die voor Britse overheersing
gevlucht waren & bij inname van Rhodesia de Grote Trek naar het Noorden maakten
 Wanneer er goud en diamant wordt ontdekt in Transvaal wil Rhodes de staten overnemen
 Wanneer Transvaal zich niet wil overgeven begint Rhodes militaire onrust te zaaien
door Dr. Jameson met gewapende onruststokers het gebied in te sturen
 er komt groot protest tegen Engeland uit Europa
 de acties v. Dr. Jameson in opdracht van Rhodes mislukken. Duitsl. feliciteert Transvaal
 1899: Britse Rijk verklaart de oorlog aan Transvaal en de Oranje Vrijstaat (Boeroorlog)
 deze Boeroorlog of Zuid Afrikaanse oorlog duurt tot 1902
 de 2 republiekjes horen nu bij het Rijk en vormen samen met de Kaapkolonie en Natal
de Unie van Zuid Afrika die een soort semi-onafhankelijke status heeft (~dominion)
 door de Foshada-crisis en de Boeroorlog waren de Britten nu enorm onpopulair in Europa
82. Imperialisme in Azië: de Nederlanders, de Britten en de Russen
Nederlands Oost-Indonesië en Brits India:
 dit waren de ideale kolonies die elk groot Rijk zich wel zou wensen:
- ze voerden meer uit dan dat ze invoerden  veel meer winst
- aanwezigheid van verscheidene tropische producten waar veel vraag naar was en
waarvoor weinig of geen concurrentie bestond (zeker niet met Europa)
- de bevolking bestond uit verschillende bevolkingsgroepen en was verdeeld door andere
talen en religies  weinig nationalistische gevoelens en gemakkelijk te regeren
- de beste posities in het bestuur waren voorbehouden voor Europeanen
- er bestond geen conflict over deze gebieden met andere grootmachten
 verdeling van Moesson-Azië:
- Nederland: weinig meer dan de Java-eilanden
- Engeland: Singapore, schiereiland van Malay, N-Borneo
- Frankrijk: Indochina
- Duitsland: O-Nieuw-Guinea, Marshall en Solomon eilanden
 door de jaloezie van deze drie laatsten bleef de positie van Nederland beveiligd
 Nederland breidt zijn kolonie uit naar een gebied van 3000 mijlen in de Indonesische archipel
 revoluties werden onderdrukt in 1830, 1849, 1888
 soort dwangarbeid in vorm van het “cultuursysteem”  belastingen betalen in natura
 1870: vrijer systeem wordt geïntroduceerd + de plaatselijke talen worden aangemoedigd
 door eigen taal te behouden doet men minder vlug Westerse (nationalistische) ideeën op
72
 Brits India:
 Britse leger was nodig in de Krimoorlog en India werd onder controle gehouden door de
“sepoys” (indiase troepen )
 bevolking was ontevreden:
- de plaatselijke heersers waren afgezet en de Britten regeerden zelf
- bepaalde religieuze gewoonten (weduweverbranding) werden verboden, net zoals
sommige sekten. Men wou uiteindelijk zelf het kastensysteem afschaffen
- de Wahabi (moslimfundamentalisten) verspreiden geruchten onder de sepoys dat er
varkens- en rundsvlees in hun eten zit (verboden voor respectievelijk Moslims & Hindoes)
 1857: ”Indiase Muiterij”: grote revolutie van ongedisciplineerde soldaten
 vereniging van sepoys, aanhangers v.d. Grootmogol, geschonden belangen-groepen
 Britten slaan de opstand neer maar besluiten hervormingen door te voeren
 hervormingen:
- Britse Oost-Indische Companie en het Rijk v.d. Grootmogol worden afgeschaft
- Men ging onrechtstreeks regeren doorheen de Indiërs  collaboratie met opperklassen
 men ging de gevestigde Indische belangen ondersteunen & India werd een protectoraat
 de staten die bestonden sinds 1857 onder (maha)rajahs mochten blijven bestaan
- Koningin Victoria wordt tot keizerin benoemd
- India’s manufactures waren onhoudbaar wegens concurrentie v.d. westerse industrie
 wisselwerking ontstaat: India levert de materialen, en Engeland verwerkt ze tot
producten. Engeland levert de afgewerkte producten in de plaats van de grondstoffen
 zakenleven in India bloeit weer op  groot spoornetwerk wordt aangelegd
- Indiërs konden nu ook publieke ambten bekleden en regeringstaken vervullen
- Vanaf 1835 gaat men Engels aanleren i.p.v. de Indische talen
 een klasse van verwesterde Indiërs ontstaat die een grotere rol in eigen land wil spelen
 1885: Hindu Indian National Congres opgericht
 1906: All-India Muslim League wordt opgericht  begin moslimseparatisme
 nationalisme groeit, en steeds meer anti-Brits
 keert zich tegen opperklassen die meespelen in het imperialistische spel  socialisme
Conflict van Russische en Britse belangen:
 Rusland zat gevangen in een massieve landmassa en zocht een uitweg
 wil toegang tot ijsvrije havens  Westen (G.B.) heeft controle over de zee
 grensconflicten:
- Afghanistan vormde de bumper tussen het Russische Rijk en Brits India
 1864: Rusland neemt Tashkent (Turkestan) in  ligt nu tegen Brits India
 Anglo-Russische regeling dat er een 20 mijl brede strook tussen beide grenzen komt
- strijd over Perzië:
 1864: Engeland legt een stuk spoorweg aan in Perzië + doet andere investeringen
 1890: Engeland geeft Perzië een lening en krijgt de invoerrechten uit de havens als
onderpand
 1900: de Russen lenen ook geld aan Perzië en krijgen alle invoerrechten behalve die
van de havens
 Perzië verliest controle op de buitenlandse invloed en valt uiteen in zones
 Perzische revolutie gericht tegen buitenlanders breekt uit
 1905: Perzisch Parlement wordt opgericht
 1907: Rusland en Engeland kennen elkaar uiteindelijk een invloedsfeer toe
 nadat de Afrikaanse kwesties onrust hadden gezaaid tussen Frankrijk en Engeland, deden
deze kwesties dit tussen Engeland en Rusland
73
83. Imperialisme in Azië: China en het Westen
China vóór Westerse penetratie:
 China werd geregeerd door de Qing-dynastie van de Manchu’s (1644-1912)
 Chinezen vonden zichzelf superieur en wilden niks met Europa te maken hebben
 de Qing-Dynastie kon de orde niet meer handhaven en vele opstanden braken uit:
- 1800: Vereniging van de Witte Lotus revolteert  onderdrukt
- 1813: Vereniging van de Hemelse Rede probeert de macht te grijpen  mislukt
- 1850: rebellie van Moslims die tijdelijk een eigen staat in ZW-China opzetten
 1850: Taiping Oproer: door armoede, onrecht van de grootgrondbezitters
 richten eigen staat in Z-China op
 gevechten tussen de Taiping en Manchu’s slepen zo lang aan dat alles uit de hand
loopt en er ongeordende bandieterij en plundering uitbreekt
 na 14j kunnen de Manchu’s winnen met hulp v.d. Engelse generaal “Chinese Gordon”
 rond 1840 beginnen de Europeanen in China binnen te dringen. De Qing-Dynastie kon zich
alleen staande houden met hulp van buitenaf, en Europa had een regering nodig om
verdragen mee te sluiten
het openen van China naar het Westen:
 echte opening van China naar het Westen gebeurde door de Opium-oorlogen
 China was niet geïnteresseerd in Westerse producten, en de Westerlingen wilden niets liever
dan Chinese producten kopen
 de Britten in India kochten Chinese thee door de Chinezen in de plaats opium te bezorgen,
aangezien dat illegaal was en het enigste product waar vraag naar was bij de Chinezen
 Chinese regering wil de opiumtoevoer beginnen controleren
 1843: Britten verklaren hiervoor de oorlog aan China en winnen die met gemak
1857: Britten en Fransen verklaren 2de oorlog aan China die ze ook met gemak winnen
= begin “verdragsysteem”:
 - 1842: Verdrag van Nanking
- 1857: Verdrag van Tientsin
- sindsdien nog vele andere verdragen met de Europese machten en de V.S.
 1842: Hong Kong gaat naar het Britse Rijk
 “verdragshavens” (Shangai, Canton) staan nu open voor Europese handel. Europeanen
mochten er eigen nederzettingen bouwen, waar de eigen wetten van toeppassing waren
 Europese en Amerikaanse oorlogsschepen patrouilleren op de Yangtserivier
 China werd een vrije markt, er mocht maar een invoerrecht van 5% gevraagd worden
annexaties en concessies:
 1860: de Russen stichten hun maritieme provincie van Vladivostok
1876: Japan erkent de onafhankelijkheid van Korea (China doet dit niet)
1886: Engeland annexeert Birma
1883: Frankrijk combineert Annam, Cochin China, Tonkin, Laos & Cambodja in Frans Indochina
 1894: Japan verklaart de oorlog aan China en won gemakkelijk door industriële overmacht
 1895: Verdrag v. Shimonoseki  Formosa & het schiereiland van Liaotung (met Port Arthur)
gaan naar Japan + Korea wordt nu ook door China onafhankelijk verklaard
 Vladivostok ligt in Liaotung en de Transsiberische spoorlijn vertrekt daar
 Rusland aanvaardt dit niet en eist samen met Frankrijk en Duitsland dat Japan terugtrekt
 Liaotung gaat terug naar China
 China wou zich kunnen beschermen en wou industrialiseren en verwesteren
 aangaan van grote leningen in Europa
 Europa profiteert ervan om nieuwe concessierechten te eisen (1898)  partitionering dreigt
 de V.S. stelt een “Open Deur”-politiek voor:
China blijft volledig en onafhankelijk, maar het Westen heeft speciale invloedsferen en
concessierechten. Het tarief van 5% blijft behouden en er heerst vrije handel die voor
iedereen toegankelijk is  beschermt ook tegen annexaties van Japan of Rusland
74
 1899: Boxer-opstand
 Boxers uit geheime vereniging: Orde van de Literaire Patriotische Harmonieuze Vuisten
 spoorwegen worden vernietigd, 300 buitenlanders vermoord, …
 Europa slaat de opstand neer (samen met de V.S. en Japan)
 China moet een onmogelijke schadevergoeding betalen + gaat nog haastiger verwesteren
84. de Russisch-Japanse oorlog en zijn gevolgen
 Rusland kon China niet in handen zien vallen van een andere grootmacht of ze zouden
Vladivostrok en hun Transsiberische spoorweg verliezen
 Japan had door de industrialisatie nood aan grondstoffen en afzetmarkten. Daarbij kwam dan
nog dat ze hun verwesterde leger en vloot wilden uittesten en als grootmacht erkend worden
 ook Engeland voelde zich bedreigd door Rusland  Anglo-Japans pact (1902-1922)
 1904: Japan valt de Russische installaties in Port Arthur aan  oorlog
 Slag bij Mukden  Japan wint
 Baltische vloot van Rusland wordt in de pan gehakt door een nieuwe Japanse vloot
(belang: eerste oorlog tussen grootmachten sinds 1870, en ditmaal met moderne
oorlogstechnieken van de industrialisatie + eerste oorlog omwille van imperialisme
+ eerste keer dat niet-blanken de blanken overwinnen)
 V.S. had er belang bij dat geen van beiden teveel macht kreeg  Roosevelt bemiddelt
 1905: Verdrag van Portsmouth: Japan krijgt Liaotung en Port Arthur terug
 1910: Japan annexeert Korea
 gevolgen:
1) Rusland keerde de aandacht weer naar Europa  balkanproblemen  leidt tot WO I
2) Russische regering was verzwakt + publieke opinie na de klunzige oorlog was slecht
 Revolutie van 1905  12j later Russische Revolutie
3) grote verrassing over de snelle opkomst van nieuwe grootmacht Japan
 diende als voorbeeld voor andere landen, overal begon men te verwesteren
 leidt tot nationalisme naar aanleiding van Westerse ideeën  revoluties (in Azië)
 deze drie leiden uiteindelijk naar het einde van de Europese suprematie
75
Download