Werkboek Zinsdelen Zo leer ik zinsdelen bepalen in een zin Margit Kiewit – van IJzeren Voorwoord Ergens op de basisschool is bij mij de kiem gelegd voor BeterOntleden.nl. Daar heb ik geleerd dat ontleden (of eigenlijk: spelen met zinnen) heel erg leuk is. Op de middelbare school is dat gebleven en ik heb daar met de vreemde talen ook veel plezier van gehad. Hoewel mijn studie en leven daarna een heel andere kant op zijn gegaan, is het plezier in taal altijd aanwezig gebleven. Een paar jaar geleden nam mijn leven een wending en ben ik remedial teacher geworden. Tijdens mijn lessen werk ik veel met leerlingen aan grammatica. Daarbij werk ik altijd volgens een vaste structuur. In de les werk ik altijd met pen en papier, maar leerlingen vinden het vaak ook leuk om op de computer te oefenen. Ik ben dus op zoek gegaan naar manieren om grammatica te gaan oefenen. Op internet kwam ik alleen maar oefeningen tegen die ofwel met invulvakjes, ofwel met multiple choice vragen werken. Dat was allemaal net niet wat ik zocht. Vandaar dat ik in 2009 ben gestart met BeterOntleden.nl: ontleden oefenen volgens een vaste structuur. Ook mijn eigen inzichten op dit gebied ontwikkelen zich steeds verder. Waar ik eerst mijn leerlingen puur een stappenplan aanbood waar we steeds een stapje verder in gingen, ben ik nu veel meer aan het aansluiten bij het taalgevoel van leerlingen. Ik merk dat leerlingen dat erg leuk vinden en met veel plezier bezig zijn met ontleden. Uiteraard verliezen we de structuur niet uit het oog, want die zorgt voor een belangrijk houvast. Ik ben ervan overtuigd dat alle leerlingen die goede Nederlandse zinnen kunnen maken, de basis van het ontleden onder de knie kunnen krijgen. Voor de een zal het wat sneller gaan, voor de ander wat langzamer. Voor mij start de basis met twee belangrijke dingen: een zin verdelen in zinsdelen en het vinden van de werkwoorden. Het leuke is, dat je beide dingen al kunt doen met jonge leerlingen: zodra kinderen een zinnetje kunnen lezen, kun je al aan de slag. Je geeft kinderen dan iets mee, waar ze hun hele leven plezier van hebben. Maar natuurlijk kun je ook later starten. Ik heb ook met pubers en zelfs met volwassenen zinnen met een schaar zitten knippen. Toen ze doorhadden hoe het zat, vonden ze het geweldig. Ineens hadden ze echt grip gekregen op de zinnen. Graag wil ik dit succes en plezier met zoveel mogelijk mensen delen. Ik hoop dat dit werkboek jou als leerkracht, remedial teacher, bijlesgever of ouder ondersteunt om je leerling of kind op weg te helpen met ontleden. Op deze plaats wil ik graag iedereen bedanken die me geholpen heeft. Mijn speciale dank gaat uit naar Kim van Oostrum, die een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van dit werkboek. Margit Kiewit – van IJzeren www.beterontleden.nl [email protected] 1 Inhoud Voorwoord .............................................................................................................................................. 1 Inleiding ................................................................................................................................................... 3 Informatie voor de leerkracht ................................................................................................................. 4 Informatie voor ouders ........................................................................................................................... 6 Les 1: vinden van zinsdelen ..................................................................................................................... 7 Suggesties voor differentiatie bij les 1 .................................................................................................. 10 Les 2: zelf zinnen maken........................................................................................................................ 11 Suggesties voor differentiatie bij les 2 .................................................................................................. 15 Bijlage 1 – Oefening 1 ............................................................................................................................ 16 Bijlage 2 – Oefening 2 ............................................................................................................................ 17 Bijlage 3 - Eenvoudige zinnen................................................................................................................ 18 Bijlage 4 - Moeilijkere zinnen ................................................................................................................ 20 2 Inleiding Elke zin is opgebouwd uit zinsdelen. Dat zijn stukjes zin die gevormd worden door één woord of meerdere woorden die bij elkaar horen. Ieder zinsdeel heeft een bepaalde functie in de zin en we kunnen ook alle zinsdelen een naam geven. Het proces van zinnen opdelen in zinsdelen en het geven van een naam aan die zinsdelen noemen we redekundig ontleden. De plaats van zinsdelen in het BeterOntleden.nl curriculum. Het complete curriculum van BeterOntleden.nl bestaat uit diverse onderdelen. Theorie en lessen worden aangeboden middels diverse werkboeken, de leerlingen kunnen daarnaast ook oefenen op de website BeterOntleden.nl. Leerlingen worden stap voor stap begeleid van helemaal blanco op het gebied van ontleden naar iemand die alle basisprincipes van het ontleden onder de knie heeft. Het vinden van de zinsdelen in de zin is een van de eerste stappen in dit traject. Voor leerlingen die nog nooit met ontleden in aanraking zijn gekomen, zal het de eerste stap zijn. Andere leerlingen zullen al over bepaalde basiskennis beschikken, zoals de persoonsvorm of het werkwoord. In het plaatje worden deze drie soorten voorkennis aangegeven: - De leerling heeft geen voorkennis op het gebied van ontleden (Blanco) De leerling weet wat een werkwoord is (werkwoord) De leerling weet hoe hij de persoonsvorm in de zin kan vinden (persoonsvorm) Als de leerling de zinsdelen beheerst, kun je starten met een van de volgende stappen uit het curriculum : - Persoonsvorm (Gezegde stap 1). Dit doe je als de leerling zonder voorkennis of met alleen kennis van het werkwoord met de zinsdelen begonnen is. Onderwerp. Dit doe je als de leerling met kennis van de persoonsvorm aan de zinsdelen begonnen is. Figuur 1 Plaats van Zinsdelen in curriculum 3 Informatie voor de leerkracht Voordat je begint zinsdelen een naam te geven, is het heel belangrijk dat je doorziet welke zinsdelen er zijn in de zin: welke woorden horen bij elkaar en welke kun je loshalen. Pas wanneer je de zinsdelen hebt bepaald, kun je gaan bekijken wat een zinsdeel doet in de zin en het zinsdeel een naam geven. Omdat de zinsdelen de basis vormen van het ontleden, ga je met de hele groep aan de slag. Na een aantal lessen zal er een klein groepje leerlingen overblijven die extra oefening nodig hebben bij dit onderdeel. Na het afronden van de lessen en oefeningen in dit werkboek: - Weten leerlingen wat een zin is Weten leerlingen wat een zinsdeel is Kunnen leerlingen zinsdelen vinden in een gegeven zin Kunnen leerlingen zelf zinnen opbouwen en uitbreiden door zinsdelen toe te voegen Als je je leerlingen laat beseffen dat er in een zin bepaalde woorden zijn die bij elkaar horen en dat andere los staan, geef je ze de essentiële basis voor het ontleden. Ze krijgen hiermee inzicht in de opbouw van een zin, wat ook weer nuttig is voor het begrijpend lezen. Zinsdelen ontdekken in de zin is vooral een kwestie van doen! Leerlingen die al Nederlands spreken, hebben taalgevoel ontwikkeld: ze horen welke zin klopt en welke niet. Maak gebruik van dit taalgevoel van leerlingen en laat ze alles hardop voorlezen. Bij de oefeningen werken de leerlingen met drie zintuigen (zien, horen en voelen) en kunnen zo de structuur van een zin en zinsdelen op verschillende manieren zelf ontdekken. Dit werkboek bevat twee soorten lessen met oefeningen. De lessen worden net zolang herhaald totdat alle leerlingen foutloos een zin in zinsdelen kunnen verdelen. Na een aantal lessen zal de groep leerlingen die instructie nodig heeft steeds kleiner worden. Voor leerlingen die zelfstandig aan de slag gaan (of voor een begeleider van een kleiner groepje) is een samenvatting van de oefening beschikbaar in de bijlage. Les 1 en 2 kunnen worden afgewisseld, zodat ontleden van bestaande zinnen en opbouwen van nieuwe zinnen regelmatig aan bod komen. Bij les1 moeten de leerlingen de zinsdelen in de zin ontdekken. In principe wordt bij deze les geen enkele bewuste voorkennis verondersteld. De leerlingen moeten de structuur in de zin helemaal zelf ontdekken. Als leerlingen al het werkwoord of de persoonsvorm kennen, kun je hier natuurlijk op inhaken. Voor de oefeningen is een aantal voorbeeldzinnen toegevoegd in de bijlages (zowel om te starten als om te verdiepen). Uiteraard kun je na het gebruik van de voorbeeldzinnen zelf zinnen bedenken en die op dezelfde manier gaan behandelen. In les2 worden de leerlingen uitgedaagd om zelf zinnen te maken en nieuwe zinsdelen toe te voegen. Daag de leerlingen daarbij ook uit om zinsdelen die uit één woord bestaan langer te maken. Als het verdelen van de zin in zinsdelen goed gaat, kun je - afhankelijk van het niveau van de leerlingen - al bespreken wat de rol is van de verschillende zinsdelen in de zin. Hierbij hoef je niet direct de namen van de zinsdelen te gebruiken, maar kun je vragen: wat is de actie die uitgevoerd 4 wordt in de zin, wie voert die actie uit, op wie heeft de actie betrekking, waar, wanneer, waarom, hoe, enz. wordt de actie uitgevoerd. Het vinden van de zinsdelen blijft altijd een eerste stap bij het ontleden. Natuurlijk blijf je niet de zinnen knippen. Als leerlingen het concept eenmaal snappen, laat je ze de zinsdelen aangeven met een verticale streep op de plek waar ze de zin voorheen door zouden knippen. Het is belangrijk om het vinden van de zinsdelen te blijven oefenen. Laat het bijvoorbeeld een vast onderdeel worden van het zinnendictee: na het schrijven van de zinnen kunnen de zinsdelen met een andere kleur in de zin worden aangegeven. Ook kan een leerling die zover is het vinden van zinsdelen zelf digitaal gaan oefenen op BeterOntleden.nl. Dit kan zowel op school als thuis. Er kan ook thuis geoefend worden met de zinsdelen. Betrokkenheid van de ouders stimuleert kinderen bij hun leerproces. Om ouders op de hoogte te stellen van de werkwijze, kan je gebruik maken van de “Informatiebrief voor ouders”. 5 Informatiebrief voor ouders Wij zijn in de klas begonnen met het zoeken van zinsdelen in de zin. Belangrijke begrippen hierbij zijn: - Een zin bestaat uit woorden die samen iets vertellen. Sommige woorden in de zin horen bij elkaar. Dat noemen we een zinsdeel. Een zinsdeel is een groepje woorden in de zin die bij elkaar horen. Bij het zoeken naar zinsdelen in een zin sluiten we aan op het taalgevoel van uw kind. In eerste instantie verdelen we de zin in losse woorden. Met die woorden gaan we schuiven zodat er een nieuwe volgorde ontstaat. Iedere keer lezen we deze nieuwe zin hardop voor. De leerlingen horen dan of de volgorde klopt of niet. Bij het schuiven merk je dat sommige woorden altijd samen horen. Die woorden plakken we met plakband weer aan elkaar. Sommige woorden blijven alleen. Dat kan ook. Op deze manier vinden we stap voor stap de zinsdelen. Wilt u thuis het vinden van zinsdelen oefenen? Schrijf dan groot en duidelijk een zin op een strook papier. Laat uw zoon of dochter vervolgens de woorden losknippen. Vervolgens kunnen jullie met de woorden gaan schuiven. Lees iedere keer weer hardop voor wat het resultaat is en vraag: “is dit een goede zin?”. Let op: de betekenis van de zin mag niet veranderen. Als jullie merken dat sommige woorden altijd samen in een vaste volgorde in de zin komen te staan, dan kan uw zoon of dochter deze woorden weer aan elkaar plakken. Jullie hebben dan een zinsdeel gevonden. Als het verdelen van de zin in zinsdelen met de papierstroken goed gaat, kunt u uw kind ook laten oefenen op BeterOntleden.nl. 6 Les 1: vinden van zinsdelen Omdat iedereen het vinden van zinsdelen moet leren beheersen, start je de eerste les met de hele groep. Naarmate meer leerlingen het vinden van de zinsdelen beheersen, wordt de instructiegroep steeds kleiner. De overige leerlingen kunnen zelfstandig met de oefening (zie bijlage 1) aan het werk. Eventueel kunnen de groepjes door een extra begeleider geholpen worden. Duur van de les: ongeveer 30 minuten (de eerste twee lessen wat langer, daarna steeds korter) Doel van de les is dat leerlingen: - weten wat een zin is weten wat een zinsdeel is de zinsdelen in een gegeven zin kunnen vinden Voorbereiding: - - - Bedenk in hoeveel groepjes de kinderen moeten gaan werken. Maak de groepjes niet te groot (3-4 kinderen om te beginnen). Maak knipzinnen (zie bijlage 3). Tips voor de knipzinnen: o Selecteer net zoveel zinnen als er groepjes zijn. o Neem zinnen op het niveau van de klas: iedereen moet de zin goed kunnen lezen. o Gebruik alleen enkelvoudige zinnen. Start in alle groepen met zinnen met drie zinsdelen. o Kopieer per groepje de zinnen twee keer zodat de leerlingen altijd een voorbeeld hebben van de zin zoals die oorspronkelijk was. De betekenis van de zin blijft op die manier zichtbaar en de leerlingen kunnen controleren of de betekenis van de geknipte zin niet verandert. Bij kinderen die nog niet makkelijk schrijven, kun je de zinnen nog vaker uitprinten, zodat ze de gevonden zinnen op tafel kunnen laten liggen of kunnen opplakken. Schrijf de zinnen op die je wilt behandelen. Bij de eerste les begin je met de zinnen: “De man loopt op straat.” en “De vrouw leest een boek.” Maak grote knipzinnen. Als je niet met een digibord werkt, moet je alle zinnen die je wilt behandelen ook in groot formaat in losse woorden geknipt voorhanden hebben. Op die manier kun je met de woorden spelen op een gewoon schoolbord of whiteboard. Per woord heb je dan ook een magneet nodig. Voor begeleiders van groepjes of leerlingen die niet meer aan de instructie meedoen kun je per groepje Oefening 1(zie bijlage 1) kopiëren. Benodigdheden: - Scharen en plakband/lijmstift: per groepje 1 Knipzinnen Gekleurde vellen papier: als leerlingen de zinnen opplakken. Leerlingschriften: als leerlingen de zinnen opschrijven. Als je niet met een digibord werkt: de voorbereide zinnen en magneten. 7 Inleiding Stel de vraag: “Wie weet wat een zin is?” Meestal zullen leerlingen wel voorbeelden kunnen geven. Uiteindelijk moeten alle leerlingen weten dat een zin bestaat uit woorden die samen iets vertellen. Laatste stap: zorg dat er een voorbeeldzin op het bord staat. Met een digibord kun je deze projecteren, anders schrijf je de voorbeeldzin op het bord. Herhaal: “Een zin bestaat uit woorden die samen iets vertellen.” Instructie Stel de vraag: “Kun je de woorden in de zin zomaar door elkaar husselen?” Neem de voorbeeldzin als uitgangspunt. Hussel de woorden willekeurig door elkaar. Bij het digibord kun je dat met de losse woorden doen, heb je geen digibord, dan moet je de woorden van de voorbeeldzin van tevoren op stukken papier hebben gezet die je (met magneetjes) op het bord heen en weer kunt schuiven. Ben je met een kleiner groepje leerlingen, dan kun je dit uiteraard ook gewoon op tafel doen. Vraag bij iedere verschuiving aan de leerlingen: “Is dit een goede zin?” Soms zal dat wel het geval zijn, soms niet. Hoe langer de zin en hoe meer woorden de zinsdelen bevatten, hoe meer mogelijkheden je hebt. Maak de zin vragend. Als leerlingen al de persoonsvorm weten, zullen ze dat waarschijnlijk uit zichzelf al doen. Doordat de persoonsvorm in zijn eentje naar voren schuift, weet je dat deze los moet. Laat leerlingen ontdekken dat sommige woorden in de zin bij elkaar horen: deze woorden kun je niet los van elkaar verplaatsen in de zin. Als je zulke woorden ontdekt, plak ze dan aan elkaar. Benoem iedere keer dat je een compleet zinsdeel hebt gevonden: “deze woorden horen allemaal bij elkaar. Ze vormen samen een stukje of een deel van de zin. Dat noemen we een zinsdeel.” Soms blijven woorden in hun eentje. Benoem: “Ook een woord dat in zijn eentje staat is een zinsdeel.” Als de zin helemaal in zinsdelen is verdeeld, herhaal je met de leerlingen: “Een zin bestaat uit woorden die samen iets vertellen. “ Laat een leerling de hele zin voorlezen. “Sommige woorden in de zin horen bij elkaar. Dat noemen we een zinsdeel.” Laat een leerling de zinsdelen uit de zin voorlezen. Laat nog een keer zien dat zinsdelen in hun geheel verschoven kunnen worden in de zin. En laat bij iedere verschuiving de zin weer voorlezen door een leerling. Wellicht zijn er leerlingen die zien dat niet alle combinaties kunnen (onderwerp en persoonsvorm moeten immers altijd naast elkaar staan). Die geef je een compliment, maar daarbij zeg je dat je daar in een latere les op terugkomt. Pas deze instructie op verschillende zinnen toe. Daarna gaan de kinderen zelf aan de slag. 8 Aan het werk Zet de leerlingen nu aan het werk. Laat ze in kleine groepjes een aantal zinnen in stukjes verdelen met schaar en plakband. Ze volgen daarbij de werkwijze die je op het bord hebt voorgedaan: eerst maar eens alles losknippen en kijken wat er kan. Dan woorden die bij elkaar horen weer aan elkaar plakken. Loop rond, kijk wat de leerlingen doen en geef een tip als ze vastlopen. Als ze een zin naar de mening van iedereen in het groepje goed in zinsdelen hebben verdeeld, kunnen ze het resultaat op tafel laten liggen, op een vel papier plakken of in hun schrift schrijven. Wellicht zullen er leerlingen zijn die direct zien dat woorden bij elkaar horen en die de betreffende woorden niet meer losknippen. Dat is uiteraard ook prima. Vraag dan wel waarom ze de woorden niet losknippen, zodat je zeker weet of het bewust is, of toeval. Na een minuut of 10 (of eerder als er groepjes zijn die alle zinnen al gedaan hebben) pak je het weer centraal op. Bespreken Neem de eerste zin. Begin met het groepje dat de minste zinnen af heeft, en vraag ze hoe ze het hebben aangepakt. Verzamel de tips die uit die aanpak komen en schrijf ze apart op (liefst zichtbaar voor alle leerlingen). Check bij de andere groepjes of zij dezelfde aanpak hebben gevolgd, of dat ze het anders hebben gedaan. Uiteindelijk kom je tot de zinsdelen van deze zin. Check bij de andere groepjes of zij ook dezelfde zinsdelen hadden gevonden. Als er verschillen zijn, bespreek je die. Laat vooral de kinderen uitleggen WAAROM het wel of niet zo is. Zo loop je alle zinnen na. De lijst met tips zal op een gegeven moment niet meer groeien. De lijst met tips moet in ieder geval de volgende dingen bevatten (in de woorden van de leerlingen): - Maak de zin vragend: er komt een woordje naar voren dat altijd alleen staat (de persoonsvorm): dit woordje is onderdeel van de actie in de zin. Voor dat losse woordje kan altijd maar één zinsdeel staan Verzamel de tips en print die groot uit zodat ze, samen met de definitie van een zinsdeel (zie kader bij oefening 1) in de klas kunnen hangen. Afsluiting Bespreek met de kinderen wat ze geleerd hebben: Een zin bestaat uit woorden die samen iets vertellen. Een zinsdeel is een stukje van een zin. Het bestaat uit één of meer woorden die bij elkaar horen. 9 Suggesties voor differentiatie bij les 1 Je herhaalt les 1 een aantal keer, waarbij de uitleg en het bespreken steeds korter kan zijn. Doel is dat alle leerlingen in één keer de juiste zinsdelen kunnen knippen, zonder met de lijmstift aan de gang te hoeven. Als leerlingen de zin op de juiste plek door kunnen knippen, pas je de instructie aan: in plaats van fysiek doorknippen van de zin, gaan de leerlingen een verticale streep zetten op de plaats waar ze de zin zouden doorknippen. Blijf vragen waarom kinderen een streep op een bepaalde plaats zetten, zodat ze steeds bewust de zinsdelen bepalen. Start deze oefening met zinnen op een strook. Daarna kun je langzaam overstappen naar zinnen op een blad papier. Het lettertype wordt langzaam maar zeker kleiner. Zorg wel, dat leerlingen voldoende ruimte tussen de woorden houden om strepen te zetten! Houd ook veel ruimte tussen de zinnen. Als alle leerlingen dit kunnen, kunnen ze iedere keer wanneer ze een dicteezin opschrijven deze (met een andere kleur pen/potlood) in zinsdelen verdelen. Dan is het verdelen een automatisme geworden en onderdeel van de standaard spellingactiviteiten. De leerlingen blijven dit onderdeel oefenen en als leerkracht blijf je in de gaten houden of het goed gaat. Zodra je hier fouten in ontdekt, ga je met de betreffende leerling weer een keer extra oefenen. Begin dan weer met de knipzinnen. Leerlingen die sneller gaan, geef je langere zinnen met meer en langere zinsdelen om te oefenen (zie bijlage 4). Daarna kunnen leerlingen zelf zinnen bedenken. Leerlingen die meer instructie nodig hebben, begeleid je in een klein groepje waarbij je steeds de stappen blijft herhalen. Tip voor een fysiekere les: • • • • • • Neem een zin als uitgangspunt. Pak evenveel A4’tjes als woorden in die zin Geef evenveel leerlingen een A4’tje en geef ze allemaal een woord. Ze schrijven die woord groot op het A4’tje. Daarna gaan de leerlingen in volgorde van de zin voor het bord staan Laat de zin door de overige leerlingen in zinsdelen verdelen. Zij zeggen dus wat de leerlingen voor het bord moeten doen. Leerlingen die “bij elkaar horen” geven elkaar een hand en moeten voortaan samen verplaatst worden. 10 Les 2: zelf zinnen maken Deze les kan gegeven worden aan een groep van willekeurige grootte en is een vervolg op les 1. De leerlingen moeten weten van een zinsdeel is. Ze hoeven het verdelen van zinsdelen nog niet tot in de puntjes te beheersen. Duur van de les: ongeveer 30 minuten Doel van de les is dat leerlingen: - een zin kunnen opbouwen en uitbreiden hun taalgevoel expliciet kunnen gaan gebruiken Voorbereiding en benodigdheden: - stroken papier kopiëren oefening 2 (zie bijlage 2), als leerlingen zelfstandig of onder begeleiding van een volwassene aan de slag gaan Inleiding Stel de vraag: “Wie weet wat een zin is?” Dat moeten de leerlingen nu weten. Zo niet, dan herhaal je de regel van les 1: “Een zin bestaat uit woorden die samen iets vertellen.” Stel de vraag: “Wat is een zinsdeel?” Ook dat moeten de leerlingen nu weten. Zo niet, dan herhaal je de regel van les 1: “Een zinsdeel is een stukje van een zin. Het bestaat uit één of meer woorden die bij elkaar horen.” Instructie Stel de vraag: “Wat is de kleinste zin die je kunt bedenken?”. Laat een aantal leerlingen een zin zeggen. Je wilt toe naar zinnen met alleen onderwerp en persoonsvorm: “Hij loopt.”, “Zij leest.” Als kinderen langere zinnen zeggen, vraag dan aan de leerlingen of er een stukje van de zin weggelaten kan worden en welk stukje dat is. Benoem dan: de kleinste zin heeft een actie (iemand doet iets) en iemand of iets die die actie uitvoert. Leerlingen die al weten wat een werkwoord is, hebben hier houvast: de actie is altijd een werkwoord. Met leerlingen die dit nog niet weten, ga je hier dieper op in1: Stel de vraag: “Wie kan er nog een actie noemen?” Er komen een aantal werkwoorden uit de groep. Stel de vraag: “Is ‘niets doen’ ook een actie?” Ja. Stel de vraag: “Is ‘slapen’ ook een actie?” Ja. Stel de vraag: “Is ‘gebeuren’ ook een actie?” Ja. Stel de vraag: “Is ‘zijn’ ook een actie?” Ja. 1 Voor het behandelen van het werkwoord kan je ook het werkboek Werkwoord gebruiken. In de context van de zinsdelen is het voldoende als leerlingen het hele werkwoord snappen. 11 Benoem: alle acties geven weer dat iemand iets doet, dat er iets gebeurt, of dat iemand iets is. Je kan een woord dat de actie weergeeft altijd combineren met: “Ik vind het leuk om te ….” Neem de zin “Hij werkt”. Verdeel deze zin met de leerlingen in zinsdelen. Stel de vraag: “Wat is de actie in de zin?” Schrijf het woord “Actie” centraal op het bord (zie Figuur 2). Leerlingen moeten weten dat het ‘werkt’ is. Benoem: “De actie in de zin is een apart zinsdeel.” Stel de vraag: “Wie is het die werkt?” Schrijf “wie is het die …” op, links van het woord Actie (zie Figuur 2). Leerlingen moeten weten dat het “hij” is. Benoem: “Degene die de actie uitvoert staat in een apart zinsdeel.” Verschuif de zinsdelen en laat zien dat je zo een vraag krijgt. Benoem: “De actie in de zin en degene die de actie uitvoert vormen samen de kleinste zin.” Zet een cirkel/ovaal om “Wie is het die…” en “Actie” om aan te geven dat ze bij elkaar horen (zie Figuur 2). Vertel: “Nu hebben we de kleinste zin gehad en gaan we de zin langer maken. Dat doen we door vragen te stellen en te beantwoorden.” Stel de vraag: “Waar werkt hij?” Schrijf het woordje “waar?” op het bord (zie Figuur 2).. Schrijf het antwoord (“in de tuin”, “bij de supermarkt”) op bij de zin. Vraag of je de woorden uit het antwoord los kunt knippen. Nee. Het is dus een zinsdeel. Verschuif het zinsdeel in zijn geheel in de zin. Kan het nieuwe zinsdeel overal in de zin geplaatst worden? Nee, normaal gesproken kan een zinsdeel niet tussen de actie en degene die hem uitvoert gezet worden. Benoem: “De plaats waar iemand iets doet, kan ik toevoegen aan de zin. Het is een apart zinsdeel.” Vraag: “Hoeveel zinsdelen heb ik nu? “ Stel de vraag: “Wanneer werkt hij daar?” Schrijf het woordje “wanneer?” op het bord (zie Figuur 2).. Schrijf het antwoord op bij de zin. Vraag de leerlingen weer of je de woorden los kunt knippen. Verschuif het nieuwe zinsdeel in zijn geheel in de zin. Kan het nieuwe zinsdeel overal in de zin geplaatst worden? Benoem: “Het tijdstip waarop iemand iets doet, kan ik toevoegen aan de zin. Het is een apart zinsdeel.” Vraag: “Hoeveel zinsdelen heb ik nu? “ 12 Stel de vraag: “Met wie werkt hij daar?” Schrijf de woorden “met wie?” op het bord (zie Figuur 2).. Schrijf het antwoord op bij de zin. Vraag de leerlingen weer of je de woorden los kunt knippen. Verschuif het nieuwe zinsdeel in zijn geheel in de zin. Kan het nieuwe zinsdeel overal in de zin geplaatst worden? Benoem: “Degene met wie iemand iets doet, kan ik toevoegen aan de zin. Het is een apart zinsdeel.” Vraag: “Hoeveel zinsdelen heb ik nu? “ Stel de vraag: “Welke vragen zou ik nog meer kunnen stellen?” Met ieder van de antwoorden ga je op bovenstaande manier aan de slag. Je laat de leerling de vraag stellen, je zet het vraagwoord op het bord en je zet het antwoord dat de leerlingen op de vraag geven in de zin (let op bij “waarom?”: je kan een samengestelde zin krijgen!). Je Benoem dat je steeds zinsdelen kunt toevoegen aan de zin. Herhaal dit met een andere zin, bijvoorbeeld: “Zij leest.” Stel de vraag: “Wat is de actie in de zin?” Leerlingen moeten weten dat het leest is. Benoem: “De actie in de zin, is een apart zinsdeel.” Stel de vraag: “Wie is het die leest?” Leerlingen moeten weten dat het “zij” is. Benoem: “Degene die de actie uitvoert staat in een apart zinsdeel.” Stel de vraag: “leest zij iets of iemand?” Schrijf “Iemand? Iets?” op het bord, rechts van de actie. De leerlingen moeten iets bedenken. Schrijf het antwoord op bij de zin. Vraag of je de woorden uit het antwoord los kunt knippen. Nee. Het is dus een zinsdeel. Verschuif het zinsdeel in zijn geheel in de zin. Kunnen de leerlingen aanvoelen dat “Een boek leest zij” wel kan, maar niet echt lekker klinkt? Benoem: “Je kunt een zin langer maken ofwel meer zinsdelen geven als je een van de volgende vragen stelt:” en wijs dan naar het schema (zie Figuur 2) dat op het bord staat (niet alle vragen zullen door de leerlingen gesteld zijn; dat hoeft ook niet). 13 Figuur 2 Totaalplaatje Aan het werk Zet de leerlingen nu aan het werk met oefening 2. Dit is een herhaling van wat je op het bord hebt gedaan. Laat ze in kleine groepjes een aantal zinnen maken. De eerste schrijft steeds de actie op een strookje papier, de tweede degene die de actie uitvoert (op een ander strookje), de derde datgene waar de actie betrekking op heeft, enz. De strookjes leggen ze naast elkaar op tafel. Bij ieder nieuw strookje kijken ze waar het in de zin kan worden toegevoegd. Degene die het strookje toevoegt, leest steeds de zin hardop voor. Als de zin niet langer gemaakt kan worden, laten ze hem op tafel liggen en daarna wisselen ze van rol voor de volgende zin. Bespreken Bespreek de zinnen die gemaakt zijn. Ieder groepje vertelt één zin. Welke zin heeft de meeste zinsdelen? Afsluiting Bespreek met de kinderen wat ze geleerd hebben: Een zin bestaat uit woorden die samen iets vertellen. De kortste zin bestaat uit een actie en iemand of iets die de actie uitvoert. Je kan een zin langer maken door zinsdelen toe te voegen. Je vindt de zinsdelen door vragen te beantwoorden die beginnen met vraagwoorden. Hang het schema met de vragen in de klas. Nieuwe vragen kunnen worden toegevoegd! 14 Suggesties voor differentiatie bij les 2 Snelle leerlingen kan je uitdagen om zinsdelen die uit één woord bestaan langer te maken. Dus “gisteren” wordt “een week geleden”; “hij” wordt “de zoon van de buren met die rare pet op”. Ook andersom: een zinsdeel dat uit meerdere woorden bestaat kan je vervangen door één woord. Leerlingen die meer moeite hiermee hebben laat je langer oefenen met een beperkt aantal vraagwoorden. Leerlingen kunnen een tekening maken van de zin: ieder nieuw zinsdeel is een toevoeging bij de tekening. Laat een (heel) kort filmpje zien en laat leerlingen dit filmpje beschrijven door steeds een zinsdeel toe te voegen. 15 Bijlage 1 – Oefening 1 Ik weet wat een zinsdeel is. Een zinsdeel is een stukje van een zin. Het bestaat uit één of meer woorden die bij elkaar horen. Neem twee dezelfde bladen met knipzinnen en maak van een van de twee losse zinnen (knip één zin per strook). Herhaal de volgende stappen voor iedere zin. Stap 1: Lees de zin hardop voor en knip dan de woorden van de zin los. Stap 2: Ga schuiven met de woorden en lees de zin weer voor. Soms krijg je een rare zin, soms een goede. Je zal zien dat woorden soms niet los van elkaar verschoven kunnen worden. Zie je welke woorden bij elkaar horen? Plak die woorden weer aan elkaar met plakband. Houd de oorspronkelijke zin bij de hand. Bij al het gepuzzel mag de betekenis van de zin niet veranderen. Stap 3: Ga net zolang door totdat je alle groepjes (zinsdelen) hebt gevonden. Schrijf of plak elke zin op die correct klinkt, maar anders is dan de oorspronkelijke zin. Extra oefeningen: 1. Knip alleen woorden los waarvan je zeker weet dat ze los horen. 2. In plaats van de zin door te knippen, zet je een verticale streep op de plaats waar je de zin zou doorknippen. 3. Bedenk zelf zinnen en schrijf die op een strook papier. Volg dan dezelfde stappen met je eigen zinnen. 4. Bespreek met je groepje wat alle zinsdelen doen in de zin: - Wat is de actie die wordt uitgevoerd? - Wie of wat is het die die actie uitvoert? - Op wie of wat heeft de actie betrekking? - Waar wordt de actie uitgevoerd? - Wanneer wordt de actie uitgevoerd? - Hoe wordt de actie uitgevoerd? - … 16 Bijlage 2 – Oefening 2 Ik weet dat een zin bestaat uit een actie en iemand/iets die die actie uitvoert. Ik vind extra zinsdelen door antwoord te geven op vragen die met een vraagwoord beginnen. Bij deze oefening ga je zelf nieuwe zinnen maken. Je kunt dit het beste in een groepje doen, zodat je om de beurt een stap kunt doen. Met elke stap bouw je een steeds langere zin. Stap 1: bedenk welke actie er in de zin plaatsvindt (het werkwoord). Gebruik om te beginnen steeds een werkwoord uit het lijstje. Dit is dan het eerste woord van de nieuwe zin. Je mag van het gegeven werkwoord ook een andere vorm gebruiken. Dus lezen mag ook ‘lees’ of ‘leest’ worden. Stap 2: bedenk: Wie of wat is/zijn het die de actie uitvoert of uitvoeren? Stap 3: voeg steeds een beetje extra informatie toe aan de zin. Gebruik de vragen uit het schema van de klas, zoals: • • • • • Op wie of wat heeft de actie betrekking? Waar wordt de actie uitgevoerd? Wanneer wordt de actie uitgevoerd? Waarom wordt de actie uitgevoerd? Hoe wordt de actie uitgevoerd? Je mag natuurlijk ook andere dingen bedenken. Schrijf wat je bedacht hebt op een strookje papier en maak de zin steeds langer. Kijk steeds waar het nieuwe stukje ertussen past. Misschien zijn er meer mogelijkheden! Bij welke vraag kun je altijd een zinsdeel bedenken? Bij welke vraag niet altijd? Komen er soms zinsdelen bij waarvoor er geen vraag staat in het lijstje? Lijstje met mogelijke acties: • • • • • • • • Lezen Maken Schrijven Horen Doen Werken Zien Slapen 17 Bijlage 3 - Eenvoudige zinnen oom eet ijs piet gaat naar huis ik eet een banaan gaat kees naar school jullie doen een spel de bakker bakt brood de kikker kwaakt hard 18 de tuinman werkt in de tuin mijn oom loopt graag morgen moet ik naar de kapper was jij gisteren ziek een sportdag is altijd leuk volgende week gaat hij weg die rare man eet vaak gesmolten ijs vorig jaar ging de hele familie naar België 19 Bijlage 4 - Moeilijkere zinnen we gaan morgen samen met Jan naar de film wat willen die mensen in de straat van ons mijn moeder geeft mijn broer altijd iets lekkers bij zijn brood vroeg in de ochtend zijn er veel vogels bij ons in de tuin de poes loopt voorzichtig over het hek naast de schuur ’s morgens gaat die boer meestal als eerste naar buiten mijn leraar denkt altijd aan het huiswerk voor volgende week die jongens vangen graag kikkers in de sloot wie gaat er morgen met ons met de trein naar Amsterdam 20