Aantekeningen 4m Spelling en Grammatica SE

advertisement
Aantekeningen Grammatica en Spelling 4m
Grammatica
Zinsdelen
Zinnen bestaan uit meerdere zinsdelen. Deze zinsdelen kun je in een andere volgorde
zetten zonder dat de betekenis van de zin verandert. Voor de persoonsvorm staat maar
één zinsdeel. Zinsdelen kunnen uit één of meer woorden bestaan. Bijvoorbeeld:
De voetballer/ schopte / de bal.
De snelle voetballer uit het eerste elftal / schopte / de harde bal van de tegenstander.
Zinsdelen een naam geven, heet benoemen.
Zo benoem je de zinsdelen:
• persoonsvorm (pv): het werkwoord dat je in een andere tijd kunt zetten.
• onderwerp (ow): het antwoord op de vraag: wie of wat + pv?
• gezegde (gez): alle werkwoorden (en het woordje te of aan het als dat voor het hele
werkwoord staat)
• lijdend voorwerp (lv): het antwoord op de vraag: wie of wat + gez + ow?
• meewerkend voorwerp (mv): het antwoord op de vraag: aan wie of voor wie + gez +
ow (+ lv)?
• bijwoordelijke bepalingen (bwb): alle overgebleven zinsdelen. Bijvoorbeeld de
antwoorden op de vragen waar, wanneer, hoe enzovoort. Ook woordjes als nog en niet
zijn bijwoordelijke bepalingen.
(zie schema op de volgende bladzijde)
1
2
Hoofdzinnen en bijzinnen
Een zin met één persoonsvorm noem je een enkelvoudige zin. Soms heb je een zin
met meer dan één persoonsvorm. Dan heb je een samengestelde zin. Een
samengestelde zin bestaat uit een hoofdzin en een hoofdzin of uit een hoofdzin en een
bijzin. Zo’n samengestelde zin kun je dus in verschillende zinnen splitsen, met elk één
onderwerp en één persoonsvorm.
Bijvoorbeeld:
Marvin doet vmbo Techniek / zodat hij straks bij de marine kan.
Zin 1: pv = doet; ow = Marvin
Zin 2: pv = kan; ow = hij
Zo herken je een hoofdzin:
In een hoofdzin staan het onderwerp en de persoonsvorm naast elkaar. Er staat nooit
een ander zinsdeel tussen het onderwerp en de persoonsvorm. De persoonsvorm staat
meestal op de tweede plaats in de zin. Bijvoorbeeld: Marvin doet vmbo Techniek.
De persoonsvorm van een hoofdzin staat dus vrijwel vooraan in de zin.
Zo herken je een bijzin:
In een bijzin kunnen er wel andere zinsdelen tussen het onderwerp en de persoonsvorm
staan. Bijvoorbeeld: zodat hij straks bij de marine kan.
De persoonsvorm van een bijzin staat meestal helemaal achteraan in de zin.
Voegwoord
Een voegwoord verbindt zinnen met elkaar. Bijvoorbeeld: Lisa zit op fitness en ze kan
heel erg goed aerobiccen. Het voegwoord en verbindt de hoofdzin Lisa zit op fitness met
de hoofdzin ze kan heel erg goed aerobiccen.
Een voegwoord kan ook een hoofdzin met een bijzin verbinden.
Bijvoorbeeld:
Guido traint hard met voetbal, omdat hij een goede spits wil worden.
Het voegwoord omdat verbindt de hoofdzin Guido traint hard met de bijzin hij een goede
spits wil worden. Het voegwoord staat altijd op de eerste plaats in de bijzin. Als een zin
met een bijzin begint, staat het voegwoord dus helemaal vooraan. Bijvoorbeeld:
Als het hard regent, ga ik met de bus naar school. (Als = vw).
Zo vind je het voegwoord:
• Kijk of je een samengestelde zin hebt.
• Bestaat je samengestelde zin uit een hoofdzin en een hoofdzin? Dan staat het
voegwoord tussen de hoofdzinnen.
• Bestaat je samengestelde zin uit een hoofdzin en een bijzin? Dan staat het voegwoord
op de eerste plaats in de bijzin.
3
Verwijswoorden
Als je in een tekst steeds hetzelfde zelfstandige naamwoord voor mensen, dieren of
dingen gebruikt, wordt je tekst saai. Je voorkomt dit door met een verwijswoord te
verwijzen naar dat zelfstandige naamwoord. Je verwijst naar een woord dat al genoemd
is. Of je wijst vooruit naar een woord dat nog gaat komen. Je kunt met verwijswoorden
ook verwijzen naar zinnen en delen van zinnen.
Zo begrijp je verwijswoorden:
Neem het stukje zin waar het verwijswoord in staat. Vervang het verwijswoord door wie,
wat, waarmee enzovoort. Het antwoord op de vraag geeft aan waarnaar het
verwijswoord verwijst.
Bijvoorbeeld:
Ik heb gister de koeien gemolken en dat valt niet mee.
Vraag: wat valt niet mee?
Antwoord: de koeien melken.
Zo gebruik je verwijswoorden:
• Je verwijst met persoonlijke voornaamwoorden, bijvoorbeeld: hij, zij, het.
• Je verwijst met bezittelijke voornaamwoorden, bijvoorbeeld: mijn, zijn, haar, hun.
• Je verwijst met aanwijzende voornaamwoorden, bijvoorbeeld: deze, dit, die, dat
Wat zijn persoonlijke voornaamwoorden?
Een persoonlijk voornaamwoord duidt een persoon (een ding, een dier) aan, maar
zonder de naam van die persoon te noemen: Jamie gaat naar zijn tante. Je kunt ook
zeggen: Hij gaat naar zijn tante. Lara doet aan atletiek. Je kunt ook zeggen: Zij doet aan
atletiek. Hij en Zij zijn persoonlijke voornaamwoorden.
Wat zijn bezittelijke voornaamwoorden?
Een bezittelijk voornaamwoord geeft het bezit van een persoon aan. Het bezittelijk
voornaamwoord staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. Dat is mijn dvdspeler. Is dat jouw x-box? Zijn moeder is beroepstennisster.
Let goed op!
Bezittelijke voornaamwoorden en persoonlijke voornaamwoorden lijken vaak op
elkaar: Dat is mijn x-box mijn = bez. vn. Die tomtom is van mij mij = pers.vn
Wat zijn aanwijzende voornaamwoorden?
Een aanwijzend voornaamwoord wijst iemand of iets (dier, ding of plant) aan. Deze, die,
dit, en dat zijn de belangrijkste aanwijzende voornaamwoorden. Zijn het deze boeken of
die? Dit huis is kleiner dan dat?
Andere aanwijzende voornaamwoorden zijn: zulke, zo’n, zelf, dergelijke, soortgelijke,
dezelfde
4
Voor het examen dien je de volgende woordsoorten te kennen: lw – bn – zn – ww –
pers vnw – bez vnw – aanw vnw – vr vnw – telw – vz – bw (kijk voor meer uitleg op
http://www.jufmelis.nl/woordsoorten)
Stijlfouten
Als je een tekst schrijft, gaat er wel eens iets mis. Een zin loopt niet goed of je hebt een
stijlfout gemaakt. Een stijlfout is een fout tegen de grammatica.
Zo herken je een stijlfout:
Veel gemaakte stijlfouten zijn:
• Hun als onderwerp gebruiken in plaats van zij of ze. Bijvoorbeeld: Hun moeten examen
doen in plaats van Zij moeten examen doen.
• Het onderwerp is enkelvoud, terwijl de persoonsvorm meervoud is of andersom.
Bijvoorbeeld: Een aantal jongens lopen op straat in plaats van Een aantal jongens loopt
op straat.
• Na dan of als mij, hem, haar, ons gebruiken in plaats van ik, hij, zij, wij. Bijvoorbeeld:
Jos is slimmer dan mij in plaats van Jos is slimmer dan ik.
Lijdende en bedrijvende zinnen
Zinnen zijn lijdend of bedrijvend. In een bedrijvende zin is het onderwerp actief, het
doet iets met het lijdend voorwerp. Bijvoorbeeld: De jongen eet de appel.
ow = de jongen
gez = eet
lv = de appel
De jongen doet iets met het lijdend voorwerp: hij eet het lijdend voorwerp.
In een lijdende zin is het onderwerp passief, het ondergaat iets. Bijvoorbeeld:
De appel wordt door de jongen gegeten.
ow = de appel
gez = wordt gegeten
bwb = door de jongen
De appel ondergaat het eten: hij wordt gegeten.
Zo maak je van een lijdende een bedrijvende zin:
• Zoek het onderwerp van de lijdende zin.
• Noteer het gezegde van de lijdende zin.
• Noteer uit de lijdende zin de bepaling die met door begint
• De bepaling met door is het onderwerp van de bedrijvende zin.
• Het onderwerp van de lijdende zin is het lijdend voorwerp in de bedrijvende zin.
Bijvoorbeeld: De appel wordt door de jongen gegeten → De jongen eet de appel
ow = de appel ow = de jongen
gez = wordt gegeten gez = eet
bwb = door de jongen lv = de appel
Hiermee oefenen? http://www.berktekst.nl/formuleren/lijdende-en-bedrijvende-vorm/
5
Spelling
Werkwoordspelling
Schrijven van werkwoorden die de persoonsvorm zijn:
De persoonsvorm (pv) is het werkwoord in de zin dat van tijd kan veranderen. De
persoonsvorm staat in de tegenwoordige tijd (tt) of in de verleden tijd (vt).
Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?
1. Zin vragend maken
2. Tijdproef: de zin zet je in de verleden tijd/tegenwoordige tijd
3. Getalproef: het onderwerp maak je meervoud of enkelvoud van.
Is het woord een persoonsvorm? Dan schrijf je dit woord als volgt:
Is een woord geen persoonsvorm?
Eindigt het woord op –d of –t ► ja ► Maak het woord langer.
▼
Hoor je een d? → schrijf een d (gebeld) . Hoor je een t? → schrijf een t (gestopt)
Schrijf het woord zo eenvoudig mogelijk (gevallen).
6
Hoofdletters
Je gebruikt hoofdletters om een tekst beter leesbaar te maken.
Zo gebruik je hoofdletters:
1. Je schrijft een hoofdletter: aan het begin van een zin.
2. bij namen: Sofie Eilander, het Penta College, Overijssel, het Domplein, de IJssel,
Blokker, Albert Heijn;
3. bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid: Engels, Rotterdamse,
Zuid-Hollandse.
Géén hoofdletter krijgen:
De namen van dagen: zondag, maandag, ....
De namen van maanden: januari, februari, ....
De namen van seizoenen: lente, zomer, herfst, ....
De namen van windstreken: noorden, zuiden, ....
Hoofdletters bij namen
Veel namen hebben tussenvoegsels, zoals
de, van of van de
Die schrijf je zonder hoofdletter als ze tussen iemands voornaam of voorletter(s) en
achternaam staan. Als de voornaam of voorletter ontbreekt, krijgt het eerste
tussenvoegsel wel een hoofdletter. Voorbeeld: Jan van der Zwan en J. van der Zwan,
maar meneer Van der Zwan– Anke van Til-van het Hof, maar voorzitter Van Til-van het
Hof
Interpunctie
Interpunctie is een ander woord voor leestekens. De leestekens punt, vraagteken en
uitroepteken komen altijd aan het einde van een zin voor. Andere leestekens, zoals
komma, dubbele punt, aanhalingstekens en puntkomma komen in de zin voor.
Interpunctie maakt een tekst overzichtelijk en begrijpelijk.
Komma
Je gebruikt een komma in een zin om de zin beter leesbaar te maken.
Komma’s laten zien hoe een zin in elkaar zit.
Je zet een komma in een zin:
• wanneer er in de zin twee persoonsvormen naast elkaar staan:
– Als jij de boodschappen doet, zet ik intussen de tent op.
• tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en):
– Ik verkoop armbanden, oorbellen, kettingen en ringen.
• na een naam of een uitroep aan het begin van de zin en vóór een naam of
een uitroep aan het eind van de zin:
– Hé jongens, wacht eens even op ons!
– Heb jij Marloes ook gezien, Henk?
7
• voor het woord maar, als dit woord een tegenstelling aangeeft:
– Mijn broertje wil naar Spanje, maar ik ga liever naar Noorwegen.
• voor doordat, nadat, omdat, terwijl, want, voordat, zodat, zodra.
Dubbele punt
Je schrijft een dubbele punt als je iets aankondigt. Bijvoorbeeld:
– Dit is de uitslag: Jessica heeft de partij gewonnen met 7 tegen 6.
– Ik verkoop sieraden: armbanden, oorbellen, kettingen en ringen.
Aanhalingstekens
Je gebruikt aanhalingstekens als je iemands woorden letterlijk weergeeft.
Dat heet een citaat. Om het citaat zelf zet je aanhalingstekens. Je kondigt het citaat
aan met een dubbele punt.
– Tarek zei: ‘Morgen stappen we om vier uur in het vliegtuig.’
Als het citaat voorop staat, gebruik je geen dubbele punt:
– ‘Morgen stappen we om vier uur in het vliegtuig,’ zei Tanek.
Directe en indirecte rede
Er zijn twee manieren om iemands woorden weer te geven: de directe en de
indirecte rede. In de directe rede neem je iemands woorden letterlijk over, tussen
aanhalingstekens:
– Agnes riep: ‘Ik heb er geen zin meer in!’
In de indirecte rede omschrijf je wat iemand zegt, zonder aanhalingstekens:
– Agnes riep dat ze er geen zin meer in had.
In de indirecte rede veranderen vaak het onderwerp en het gezegde, vergeleken met de
originele zin. In de voorbeeldzin hierboven verandert Ik in ze en heb wordt had
Puntkomma:
Een puntkomma betekent ‘en’. Bijvoorbeeld: Annita is een leuke meid; ze kan ook heel
goed shorttracken.
Gebruik een puntkomma in een opsomming waarvan de onderdelen op een nieuwe
regel beginnen. Bijvoorbeeld:
Op de Open Dag komen de volgende techniekonderdelen aan bod:
figuurzagen;
solderen en lassen;
eenvoudige opdrachten voor elektrotechniek.
8
Afkortingen
Veel gebruikte woorden of lange woorden worden vaak afgekort. Afkortingen zoals etc.
en m.b.v. vind je in je woordenboek. Als je appt of sms’t, kort je veel woorden af, bijv. km
jy ook? en w8 ff. Deze afkortingen vind je niet terug in een woordenboek. In
sollicitatiebrieven, zakelijke e-mails of verslagen gebruik je nooit afkortingen.
Zo schrijf je afkortingen:
• Afgekorte woorden krijgen een punt. Bijv. enzovoort → enz. of bladzijde → blz.
• Afgekorte woordgroepen krijgen een punt achter elk woord.
Bijv. in verband met → i.v.m.
• Als je een afkorting uitspreekt als een woord, bijv. pc (peesee) of pin, dan schrijf je
geen punt achter de afkorting.
• Symbolen schrijf je ook zonder punt. Bijv. gram → g of seconde → s
Tussenletters
De woorden in een samenstelling (2 woorden zijn 1 woord geworden) kun je vaak
gewoon aan elkaar vast schrijven. Maar dit kan niet altijd. Soms heb je één of meer
tussenletters (-e-, -en- of -s-) nodig om een goede samenstelling te maken.
Zo gebruik je tussenletters:
• Je gebruikt -en- als het eerste deel van de samenstelling een zelfstandig naamwoord
is dat alleen een meervoud heeft op -en.
Bijvoorbeeld: boeken → boekentas, mieren → mierenhoop, pennen → pennenblikje.
• Je gebruikt -e- als het eerste deel gaat over iets waar er echt maar één van is. Bijvoorbeeld: zon →
zonnestraal.
- als het eerste deel een versterkende betekenis heeft. Bijvoorbeeld: apetrots,
reuzesterk.
- als het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is. Bijvoorbeeld: rodekool,
knarsetanden.
• Je gebruikt -s- als je die letter in het woord kunt horen. Bijvoorbeeld: dorpsplein,
voorjaarsbui.
Koppelteken (liggend streepje), trema en apostrof
Tussen de delen van een samenstelling moet je soms een koppelteken (-) zetten,
omdat je het anders verkeerd uitspreekt: zonne-energie. In woorden die geen
samenstelling zijn gebruik je een trema (twee puntjes op een klinker), bijvoorbeeld:
egoïst.
Zo gebruik je het koppelteken:
• Als het woord onoverzichtelijk is en lastig is uit te spreken zonder koppelteken:
rijinstructeur, zee-egel.
9
• Bij aardrijkskundige namen: Zuid-Limburg, Zuid-Limburger.
• Als er een cijfer, symbool of afkorting in het woord voorkomt: MTV-programma, 18jarig, @-teken.
• Na de voorvoegsels oud, ex, adjunct, non en niet: ex-collega, oud-minister.
Zo gebruik je het trema:
Je gebruikt het trema in niet-samengestelde woorden. Een trema geeft aan dat je twee
klinkers niet als één klank moet lezen. Bij een klinker met een trema begint ook een
nieuwe lettergreep. Bijvoorbeeld: ruïne, reëel, geïnteresseerd, coördinator.
Apostrof:
Een apostrof schrijf je meestal wanneer je problemen krijgt met de uitspraak van een
woord dat je in het meervoud zet.
Woorden die eindigen op –a, -e-, -i, -o, -u, of –y krijgen vaak een apostrof tussen deze
letters en de s van het meervoud of de bezitsvorm. Dit klinkt ingewikkeld, maar eigenlijk
valt het best mee.
Met de meervouds-s wordt de s bedoeld die je schrijft als het woord langer maakt: Eén
accu, twee accu’s. Eén lolly, twee lolly’s.
Met een bezitsvorm wordt bijvoorbeeld: de fiets van opa bedoeld. Je schrijft dus: opa’s
fiets.
De uitzonderingen:

Je schrijft alleen een apostrof wanneer er problemen ontstaan bij de uitspraak.
Accus is fout, want als je het woord zo uitspreekt lees je een uh en geen uu.
Om diezelfde reden schrijf je garages, shampoos, kangaroes en is het Annes
probleem

Er wordt geen apostrof geschreven bij een woord dat eindigt op -é. Je schrijft
daarom: cafés en geen cafe’s of cafees. De opmerking van Rene is Renés
opmerking.
Wanneer schrijf je nog meer een apostrof?
1. Namen die eindigen op een sisklank krijgen een wat vreemde uitgang, de
fiets van Kees zou Keess fiets zijn, maar dit klopt natuurlijk niet. Vandaar
dat achter in dit soort gevallen achter de -s een apostrof wordt geplaatst.
Je krijgt dus Kees’ fiets.
Maar wat is nu eigenlijk een sisklank? Niet alleen woorden die eindigen op
een –s hebben een sisklank, maar ook worden die eindigen op –ce, -z, -sz,
-sh of –sch.
10
Ook in die gevallen schrijf je een apostrof bij een bezitsvorm:
Maurice’s broer en niet Maurices broer
Bush’s Witte Huis en niet Bushs Witte Huis
Zie de verschillen:
Vromans’ huis is het huis van Vromans
Vromans huis is dus het huis van Vroman.
2. De apostrofregel bij afkortingen.
Wanneer er een afkorting in het meervoud wordt gezet volgt er een
apostrof: cd’tjes X’jes, tv’tjes
Ook bij andere afleidingen van een afkorting volgt er een apostrof: PVV’er,
judoka’s.
Bijvoeglijk naamwoord en trappen van vergelijking
De meeste bijvoeglijke naamwoorden hebben twee vormen: een korte vorm en een
lange vorm: snel – snelle, kaal – kale.
Bij bijvoeglijke naamwoorden komen de zogenoemde trappen van vergelijking voor.
De stellende trap (hard), de vergrotende trap (harder) en de overtreffende trap
(hardst).
Zo gebruik je het bijvoeglijk naamwoord:
• Als een bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord staat, gebruik je
meestal de lange vorm: de zwarte kat, het stoffige boek.
Behalve als dat zelfstandig naamwoord een het-woord is en je het lidwoord een
gebruikt: een stoffig boekje.
• De meeste stoffelijke bijvoeglijk naamwoorden eindigen op -en: wollen sokken, gouden
ring. Sommige eindigen niet op -en: nylon panty, plastic etui..
• Van een voltooid deelwoord kun je een bijvoeglijk naamwoord maken. Bijvoorbeeld:
getekend – een getekend ontwerp, gefaxt – het gefaxte bericht, gebroken – de
gebroken vaas.
Zo gebruik je de trappen van vergelijking:
• Zet bij de vergrotende trap -er achter het bijvoeglijk naamwoord: een mooier boek.
• Zet bij de overtreffende trap -st achter het bijvoeglijk naamwoord: het mooiste boek
11
Download