Psychologie_samenvatting_(30blz)

advertisement
Psychologie
1e Bachelor Handelsingenieur
Simons Mieke
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
1
H1: Geest, gedrag en psychologische wetenschap
Vraagstelling: worden kinderen hyperactief van suiker? (antwoord HB p.36)
WAT IS PSYCHOLOGIE EN WAT IS HET NIET?
Psychologie is een breed domein, met vele specialiteiten
 de wetenschap van het gedrag en mentale processen
 Psyche (geest) + ologie (gebied vd studie) = de studie van de geest
 Interne (indirect waarneembare) en externe (direct waarneembare) geestelijke processen
 Naïeve of lekenpsychologie en Pseudopsychologie
Psychologie: het is meer dan je denkt
 2 grote categorieen
o
o
Experimentele psychologie

Onderzoekspsychologen: onderzoek: voeren basisprocessen uit

Werken voor bedrijven/overheid of geven les
Toegepaste psychologie

Gebruiken kennis uit de exp psychologie: pakken concrete problemen aan

Werken in meer toegepaste gebieden (p6)
Psychologie is geen psychiatrie
Dipl. psychologie
Dipl. Med. Wet.  specialisatie psychiatrie
Onderzoeksmethoden/ psych. therapieen
Medicamenteuze behandeling
Geen medicatie voorschrijven
Wel medicatie voorschrijven
Wordt niet terug betaald
Wordt wel terug betaald
(indien doorverwezen van psychiater naar psycholoog: wel terugbetaald)
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
2
HOE VERWERVEN PSYCHOLOGEN NIEUWE KENNIS?
Net zoals in andere wetenschappen, gebruiken psychologen wetenschappelijke methoden om
nieuwe ideeën empirisch te testen.
 Het empirich onderzoek: objectieve informatie door metingen gebaseerd op sensorische ervaringen
 empirie: gebaseerd op de bevindingen
theorie vastleggen = toetsbare verklaring
o
Theorie kan feiten verklaren
o
Theorie kan getest worden
De vijf stappen van de wetenschappelijke methode
 Hypothese ontwikkele
o
“kleine theorie” = formuleren van een vermoeden/idee
 een uitspraak die het resultaat van een wetenschappelijke studie voorspelt
o
Moet falsificeerbaar (weerlegbaar) zijn
o
Operationele definities (exacte procedures)
 Hoe hypothese onderzoeken? Termen?
 Gecontroleerde rest/ experiment uitvoeren
 Gecontroleerde test/ experiment uitvoeren
o
experimentele conditie: experimentele groep (suikerhoudende drank)
controleconditie: controlegroep (als standaard, om mee te vgl'en)
o
onafhankelijke variabele: variabele die wordt gemanipuleerd (versch hoeveelheden suiker)
o
randomisatie: indeling en toediening stimuli volgens toeval
 Objectieve data verzamelen
o
objectieve data: gegevens verzameld door directe observatie
o
afhankelijke variabele: de responsen/reacties (onafhankelijke  afhankelijke variabelen)
 Resultaten analyseren + hypothese accepteren/verwerpen
o
Statistische analyse: effect significant? Toeval of veroorzaakt door onafh var?
 Resultaten publiceren, bekritiseren en repliceren
o
zware controle + aanpassing (repliceren, verfijnen, weerleggen)
vb Proef van de 9-jarige Emily Rosa: voelen van energetisch veld van het menselijk lichaam
3 soorten psychologische onderzoek
oorzaak – gevolg – conclusies?
 Gevalstudies: Freud
o
Gericht op 1 of enkele personen  voor zeldzame/ ongewone zaken
o
Geen vergelijking
vb. dood vader  depressie (graven naar diepere redenen)
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
3
 geen causaliteitsuitspraak
 Correlatieonderzoek
o
Als experimenten niet mogelijk zijn
o
Onderzoekscondities niet volledig onder controle
o
Zoeken naar ‘experiment’ dat reeds heeft plaats gevonden + vergelijken
o
Correlatiecoefficient r: -1.0 < r < +1.0
o

Negatieve correlatie: omgekeerd verband

Geen correlatie: geen verband

Positieve correlatie: gelijk verband
Geen zekerheid: correlatie ≠ oorzaak
 geen causaliteitsuitspraak
 Experimenten
o
Onderzoeker manipuleert werkelijkheid
o
Onafh. var. Manipuleren: experimentele conditie + controleconditie: afh. var.
o
Zekerheid
 wel causaliteitsuitspraak
Vertekening in psychologisch onderzoek beperken
 Bias = denkfout die men (meestal onbewust) maakt bij experimenten = vervorming = vertekening
 Blinde controle
o
Deelnemer weet kent hypothese niet + weet niet in welke conditie hij zit
 Dubbel-blinde controle
o
Deelnemer + onderzoeker kent hypothese en conditie niet
Validiteit van een onderzoek
 Interne validiteit
o
Onafhankelijke variabele effectief de oorzaak van het resultaat?
o
Dezelfde resultaten bij een andere onderzoeker?
 Externe validiteit
o
Gelden deze conclusies ook voor
andere personen/ manipulaties/ afhankelijke meting/ context?
Ethische kwesties in psychologisch onderzoek
 Debriefing: de deelnemers na afloop de volledige uitleg geven
 Misleiding: wanneer proefpersoon op voorhand geen informatie krijgt
 beroepscode staat misleiding slechts in enkele gevallen toe
 Dierenonderzoek: 2 vergunningen nodig
o
Algemene vergunning van het ministerie van VROM
o
Positief advies van een dierexperimentencommissie (DEC)
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
4
WAAR LIGGEN DE HISTORISCHE WORTELS VAN DE PSYCHOLOGIE?
De moderne psychologie ontwikkelde vanuit 6 verschillende tegengestelde tradities
 structuralisme, funtionalisme, gestalt psychologie, behaviorisme en psychoanalyse
Structuralisme Wundt + Titchener
 De basisstructuren van de geest en het denken zoeken
 Wundt (periodiek systeem): introspectie
 Kritiek: simplistisch + subjectief
Functionalisme James
 Eerste toegepaste psychologie
 Structuralisme te beperkt  ook werking en functie van de geest is belangrijk
 Aangetrokken tot Darwin: psychologie zou moeten verklaren hoe mensen zich aanpassen
 Voorstander introspectie
Gestalt psychologie Kohler + Koffka
 Geïnteresseerd in hoe we perceptuele gehelen (= Gestalts) construeren
 Voorstander introspectie
Behaviorisme Watson + Skinner + Pavlov
 Onbelangrijk wat mensen denken/ voelen  wel hoe ze handelen
 Wetenschap van het gedrag: kijken naar direct waarneembare gebeurtenissen
 Volgens Watson zou de geest geen deel moeten uitmaken van de psychologie
 Bezwaar tegen introspectie
Psychoanalyse Freud
 Geest en gedrag zijn het gevolg van (conflicten in) het onbewuste
 Behandelden geestelijke stoornissen
 Bezwaar tegen introspectie en structuralisme
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
5
WAT ZIJN DE ZEVEN BELANGRIJKSTE INVALSHOEKEN VAN DE PSYCHOLOGIE?
De zeven belangrijkste invalshoeken:
biologisch, ontwikkeling, cognitieve, klinische, trekken, gedrag, socioculturele
Biologisch
 Eerst lichaam en geest apart (Descartes: rationalist: ‘denken’)
 2 variaties
o
Neurowetenschap (biologie + neurologie)
o
Evolutionaire psychologie (Darwin)
 Mensen: complexe sytemen: erfelijkheid + omgevingsinvloeden (nadruk op nature: erfelijkheid)
 Gedrag bepaald door: neurale structuren + biochemie + aangeboren responsen
 Focus op: zenuwstelsel + endocrien systeem + evolutionaire voordelen
Ontwikkeling
 Mensen: voorspelbare verandering doorheen het leven
 Gedrag bepaald door: erfelijkheid + omgeving
 Focus op: ontwikkelingsveranderingen(patronen) + beïnvloedingen
Cognitieve
 Structuralisme + functionalisme + Gestaltpsychologie
 Mensen: informatieverwerkende systemen
 Gedrag bepaald door: ervaring door mentale verwerking
 Focus op: mentale processen: sensatie + perceptie + leren + geheugen + taal
Klinisch
 Psychodynamische: uit het onbewuste (tegen behavioristische)
 Humanistische: ziet mensen als organismen met vrije wil (tegen behavioristische)
 Mensen: gedreven door (onbewuste) motieven
 Gedrag bepaald door:
o
Psychodynamische visie: onbewuste conflicten
o
Humanistische visie: zelf-concept + behoefte aan persoonlijke groei
 Focus op: begeleiding (counseling) + psychotherapie
Trekken
 Psychologie van karaktertrekken en temperament
 Mens: verschillen tussen mensen door karaktertrekken en temperamenten
 Gedrag bepaald door: unieke combinatie van trekken van een persoon
 Focus op: fundamentele trekken: trekpatronen voorspellen gedrag
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
6
Gedrag
 Behaviorisme: tegen introspectie: belangrijk hoe men handelt, niet wat men voelt
 Mens: we reageren op omgeving op basis van principes van leergedrag
 Gedrag bepaald door: stimulus/ prikkels (beloning en straf)
(nadruk op nurture: omgeving)
 Focus op: “wetten”, verbanden leggen tussen responsen en stimulusconditie in omgeving
Socioculturele
 Sociale invloeden  cultuur zeer grote invloed
 Mens: sociale dieren: gedrag bekijken in sociale context
 Gedrag bepaald door: culturen + sociale normen en verwachtingen + sociaal leren
 Focus op: sociale interactie + socialisatie + cross-culturele verschillen
Zie schema: verbanden
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
7
H2: leren
Vraagstelling: Hoe kunnen we sandra’s vliegangst oplossen? (antwoord HB p.129)
WAT IS LEREN?
Leren is een proces waardoor ervaringen een blijvende verandering veroorzaken in het gedrag of in de mentale
processen.
 Psychotherapie: traumatische ervaringen genezen door herbeleving
 Behavioristische leertherapie: leert oude gedragingen te vervangen door nieuwe reacties
o
Ineenkrimpen bij het zien van een injectienaald
geleerd
o
Opspringen bij het horen van een onverwacht geluid
niet geleerd
Stimulus-respons-leren versus cognitief leren
 Behavioristen: objectieve, waarneembare stimuli en responsen
leren = gedragsverandering
 Cognitieven: voegen mentale processen er wel bij
leren = kennis opdoen
Leren versus instinct
 Zonder leren zouden we volledig afhankelijk zijn van onze instincten
 Instinctief gedrag: trekgedrag van vogels, paringsrituelen,...
Vormen van leren
 Eenvoudige vormen
o
Habituatie: leren niet te reageren op herhaling van een stimulus
Adaptief: slechts reageren op ‘verandering’
o
Mere exposure-effect: voorkeur indien reeds eerder aan blootgesteld
tegenpool: teveel blootstelling  verveling
 Moeilijkere vormen: stimulus-respons-leren
o
Klassiek conditionering
o
Operante conditionering
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
8
KLASSIEKE CONDITIONERING
Klassieke conditionering is een basisvorm van leren, waarbij een stimulus (die een aangeboren reflex oproept)
wordt geassocieerd met een voorheen neutrale stimulus, die dan dezelfde respons (aangeboren reflex) kan
oproepen.
 Ivan Pavlov: onderzoek naar het spijsverteringssyteem: Nobelprijs
o
Hondenproef: speekselafscheiding
o
Honden begonnen al te kwijlen bij het horen van de voeder
 klassieke conditionering
De kern van klassieke conditionering
 Verwerving
o
Zie schema
o
Timing is essentieel!
 Extinctie en spontaan herstel
o
Extinctie = uitdoving (enkele keren alleen CS aanbieden)
o
Spontaan herstel
Weer CR na het aanbieden van CS (wel minder sterk)
organisme leert ‘niet’ te reageren
 Generalisatie
o
Ook reageren op een stimulus die maar heel weinig verschilt
o
Zo leren we oude reflexen toe te passen in nieuwe situaties (niet altijd opnieuw leren)
 Stimulusdiscriminatie = selectief leren
o
Onderscheid maken tussen verschillende stimuli (vb coca cola vs pepsi cola)
 Experimentele neurose
o
Wanneer we worden geconfronteerd met moeilijke keuzes
o
Achteruitgang van het gedrag onder stress
Toepassingen van klassieke conditionering
 Little Albert: door telkens wit ratje te combineren met hamerklop
o
Generalisatie: ook schrik van wit konijn, kerstman,...
o
Ouders ook vaak oorzaken: spin aaien: mama in paniek
 Angsten kunnen jarenlang stand houden: gong bij veteranen
o
Contraconditionering: extinctie CR (angst) + conditionering ontspanningsrespons
 Geconditioneerde voedselaversies
o
Ziek na eten: ziekte associeren met voedsel, niet met andere stimulus
o
Smaak-aversie: je zal dat eten vermijden
o
Verband ziekte-eten veel sneller dan ziekte-geluid
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
9
 Biologische predispositie (door natuurlijke selectie)
o
Geconditioneerde aversie: nature + nurture
o
Aangeboren preparedness: bepaalde prikkels met bepaalde gevolgen associeren
o
Chemo: eetlust weg: koekje x bij chemo: smaakaversie alleen voor x
o
Alcoholisme: antabuse: link bier-misselijkheid
 Het conditioneren van coyotes
o
Vergiftigd lamsvlees: aversieconditionering: vielen geen schapen meer aan
OPERANTE CONDITIONERING
Operante conditionering is een vorm van leren waarbij een gedrag gevolgd word door beloningen en straffen,
consequenties die de kans op herhaling van dat gedrag beïnvloeden.
 Op veel meer gedragstypen
 Verklaart de manier waarop organismen nieuwe, complexe gedragingen leren
 Niet afhankelijk van een aangeboren reflex
 Operant = waarneembaar gedrag (ook de gedragingen waar geen bekrachtiger/straf op volgt!!!)
Voorloper
 Thorndike’s puzzle-box: touwtjes, pedalen,... waarmee kat kooi kan openen
o
Trial and error: juiste R wordt ontdekt door uitproberen
o
Wet van effect: versterking S-R door beloning (vis)
 Skinner: radicaal behaviorist: bezwaren
o
Onpraktische onderzoeksmethode
o
Geen observatie van natuurlijk gedragsverloop
o
Krachtigste invloed op het gedrag zijn de gevolgen
o
Skinner-box = operante ruimte: pedaal  voedsel
o
Skinner: geen onafhankelijke definitie want subjectief  cirkelredenering
Bekrachtiger = beloning
 Positieve bekrachtiger: een leuke stimulus toevoegen (rat in kooi: pedaal  voedsel)
Negatieve bekrachtiging: een onaangename stimulus wegnemen/ voorkomen (rat in kooi onder stroom)
 Gradienten van bekrachtiging: timing en frequentie belangrijk
 Prikkeldiscriminastie
Stimulusveralgemening
 Superstitieuze duiven
o
Frequent graankorrel geven
o
Gaan “iets” frequent doen
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
10
 Continue bekrachtiging: elke correcte respons bekrachtigen
o
Bij aanleren complex + nieuw gedrag = shaping

1x niet: denken dat het fout was

Organisme geraakt verzadigd
Intermitterende = partiele bekrachtiging: minder frequent
o
Om gekend gedrag in stand te houden + grotere weerstand tegen extinctie
 Ratioschema’s: beloning na bepaald aantal goede responsen
o
Fixed (na 10 dozen €1) + variable (gokmachine)
Intervalschema’s: beloning na bepaald tijdsinterval
o
Fixed (maandloon) + variable (onverwachte toets)
(ratio werkt beter dan interval: VR het best)
 Primaire bekrachtiger: voedsel
Secundaire bekrachtiger = geconditioneerde bekrachtiger: cijfers
 Instinctieve drijfkracht
o
Biologische basis: ‘ingebouwde’ voorkeuren voor bekrachtigers
o
Aangeleerd gedrag wordt door aangeboren reactie verstoord

Spaarkvarkens: na verloop van tijd terug varkensgedrag

Token economies: beloning = fiche die je kan ruilen tegen iets
 Premack-principe: via favoriet gedrag (rennen) minder favoriete gedrag bekrachtigen (stilzitten)
 Shaping: bekrachtiging voor deelgedrag  alleen bekrachtiging voor volledig gedrag
 Bekrachtiging voor andere culturen
o
Bekrachtiging voor iedereen hetzelfde
o
Vorm van de bekrachtiger hangt af van de cultuur
o
Bekrachtiging geeft vorm aan de cultuur (belonen voor het dragen van een burka)
Straffen
 Positieve straf: een onaangename stimulus toevoegen (verbranden aan hete pan)
Negatieve straf: een aangename stimulus wegnemen (geen televisie mogen kijken)
 Hier best continue straffen
o
Intermitterend: indien geen straf = soort beloning
 Negatieve bekrachtiging niet verwarren met straf: zie schema
 Straf werkt niet altijd:
o
Effect verdwijnt als straf/ dreiging verdwijnt
o
Positieve bekrachtiging kan opwegen tov straf
o
Straf roept dikwijlsvluchtgedrag of agressie op
o
Straf brengt onrust, blokkeert het leren van nieuwe dingen, neemt de aandacht weg
 aangeleerde hulpeloosheid
o
Straf wordt vaak oneerlijk, ongelijk toegepast
 Straf effectief als je enkele voorwaarden volgt
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
11
o
Kort + onmiddelijk na slecht gedrag
o
Beperkte duur en intensiteit (in verhouding met gedrag)
o
Logische verband straf-slecht gedrag (niet gericht op karakter)
o
Geen dubbelzinnige boodschap
o
Negatieve straf > positieve straf
o
Combineren met bekrachtiging (voor het gewenste gedrag)
o
Extinctie gebruiken is goed, maar gaat niet voor alle gevallen
 slecht gedrag laten wegebben (vb niet op in gaan)
Het beste is dus een combinatie van tactieken
 Vergelijking klassieke en operante conditionering: Zie schema
 Combinatie van beide conditioneringen: zie schema
COGNITIEF LEREN
Volgens cogitieve psychologen leiden sommige vormen van leren alleen tot verandering in mentale processen en
niet tot veranderingen in het gedrag.
Inzichtelijk leren
 Inzichtelijk leren = ‘aha’-leren = eureka-leren
 Kohler: gestaltpsychologie
o
o
Afzonderlijke eerder geleerde gedragen combineren: perceptuele herorganisatie

Niet alleen trial-and-error

Flitsen van inzicht
Proef: chimpansee stapelt dozen (R1) en gebruikt dan de stok (R2)
Cognitieve kaarten
 Tolman: cognitieve behaviorist
o
Cognitieve representatie van de ruimte
o
Proef: ratjes in een doolhof

Kortste weg kiezen: mentale representatie

Eerst zonder bekrachtiging in doolhof: verkennen = latent leren
Conditionering herbekeken
 Men leert reageren op de meest informatieve prikkel  adaptief
Hoger cognitief leren
 Leren van concepten  niet behavioristisch verklaarbaar: brain imaging
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
12
H3: geheugen
Vraagstelling: Kan ons geheugen ons bedriegen? Case Donna en Ross. (antwoord bij kritisch denken)
WAT IS HET GEHEUGEN?
Het geheugen van de mens is een informatieverwerkingssyteem dat constructief werkt om informatie te
coderen, op te slaan en weer terug te halen.
Metaforen voor het geheugen
 Biblotheek, pakhuis, computer
 Videorecorder (die alles volledig vastlegt)  fout
o
Geheugen: belangrijke info (details weg) opnemen + reorganiseren in betekenisvolle patronen
 Geheugen het best bij informatie die
o
Veel aandacht kreeg
o
Aansluit bij vorige ervaringen
o
Ons interesseert
o
Die we herhalen
o
Ons emotioneel raakt
De 3 basisfuncties
 Encoderen
o
Stimulus selecteren
o
Eerste classificatie
o
Onderscheidende kenmerken identificeren
o
Label plakken
o
Meestal vanzelf, maar soms moeite doen bij moeilijkere zaken: elaboratie
beeld, geluid,...?
zacht, luid,...?
het is de stem van mama
 Opslaan:
o
Bijhouden van opgeslagen materiaal
o
Door het te koppelen aan reeds aanwezige kennis (anders vergeten)
 Terughalen:
o
Informatie vinden en activeren
Fotografisch geheugen
 Fotografisch geheugen = eidetisch beeld
 Geeft interessantste, meest betekenisvolle delen het nauwkeurigst weer
 Schijnen buiten het hoofd, maar toch mentale beelden
 Verdwijnt wanneer ze dit in woorden beschrijven
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
13
HOE VORMEN WE HERINNERINGEN?
Samen zorgen de drie geheugenstadia ervoor dat een sensorische ervaring wordt omgezet in een blijvend
geheugenspoor met een bepaald patroon of betekenis.
Sensorisch geheugen
 Informatie vastgehouden om te kijken of ze belangrijk genoeg is voor het werkgeheugen
 In slechts een fractie van een seconde
 Capaciteit = 9 items
o
Sperling: proef capaciteit: zien hoeveel letters mensen onthouden

Allemaal samen: 3 a 4

Partiele reproductie (toon): rij per rij afzonderlijk (9 cijfers)

2e proef: met marker
o
Meeste verdwijnen voor ze bewustzijn bereiken
o
Komt steeds nieuwe info binnen (oude dan vernietigd)
 Coderen: afzonderlijke opslagruimte voor elk type: zie schema
 Biologisch: in de zintuigen + sensorische banen naar de hersenen
 geen betekenis
Werkgeheugen = kortetermijngeheugen
 Verbind de informatie met items die al in het LTM zijn opgeslagen
verwerker van bewuste ervaringen
 Ongeveer 20 seconden
 Capaciteit = 5-7
o
‘bottle neck’: WG heeft het minste capaciteit
 Coderen en opslaan (kleine capaciteit omzeilen)
o
Chunking: agzonderlijke elementen bundelen tot 1 informatie-eenheid
o
Maintenance rehearsal = herhaling door verbanden te leggen
 Verwerking = elaboratie
o
Via chunking
o
Via ‘diepe’ verwerking: meer verbanden: verhoogt betekenis + betere herinnering
o
Proef: Craik en Tulving (60 woorden herkennen uit 180: hoe dieper, hoe beter)
 wel betekenis
Langetermijngeheugen = LTM
 Bewaart informatie uit het werkgeheugen, zodat ze later kan teruggehaald worden
 Capaciteit: enorm groot
 Procedureel geheugen: kennis over ‘hoe’ je iets moet doen (fietsen, zwemmen)
o
Wordt onbewust gebruikt
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
14
 Declaratief geheugen: inhoudelijke kennis: vergt bewuste inspanning
o
o
Episodisch geheugen

Persoonlijke informatie (episodes in je leven)

Mentale tijdlabels (wanneer) + contextuele labels (waar)
Semantisch geheugen

Betekenis van woorden en concepten

Algemene kennis

Allerhande feiten
 Coderen: via verwerking/ herhaling
o
Beter onthouden + gemakkelijke toegang
o
Leidt tot vervorming + onnauwkeurigheid
 Biologisch: zoektocht naar het engram = geheugenspoor
o
Zoeken naar neurale schakelingen bij vorming herinnering
o
Zoeken naar de biochemische verandering
o
H.M.: anterograde amnesie

Wist alles nog van voor zijn operatie, daarna niet meer

Kon geen nieuwe episodische herinneringen opbouwen

Procedureel en declaratief geheugen bleven intact
 amygdala en hippocampus betrokken bij creatie van geheugensporen
Flitslichtherinneringen = flashbulbherinneringen
 Buitengewone heldere herinnering aan belangrijke gebeurtenis
 Zeer nauwkeurig
 Na enkele jaren enorm hard vervormd zonder het te weten
HOE HALEN WE HERINNERINGEN OP?
De mogelijkheid dat we herinneringen kunnen terughalen is afhankelijk van de manier waarop ze gecodeerd
zijn en hoe ze worden opgeroepen, zowel bij impliciete als bij expliciete herinneringen.
Impliciete en expliciete herinneringen
 Impliciete herinnering = waarvan je niet wist dat je ze had: niet intentioneel geleerd
o
H.M. kon in spiegelschrift schrijven (procedureel)
o
Droeg zij een kleed of rok? (episodisch)
o
Welke kleur heeft het psychologiegebouw? (declaratief)
 Expliciete herinnering = waarvan je weet dat je ze hebt: met aandacht tot stand, bewust oproepen
o
Wie is Obama? ( (declaratief)
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
15
Oproepen van impliciete herinneringen
 Priming = techniek waarbij cues (zoektermen) een herinnering stimuleren zonder bewustzijn van het
verband tussen die cue en herinnering
o
Proef : woorden aangeboden (cues), later makkelijker te gebruiken
o
Woorden niet actief opgeroepen, werden geprimed tijdens het lezen
Oproepen van expliciete herinneringen
 Ophalen via vrije herinnering = free recall
o
Techniek waarbij minimale herinneringscues aanwezig moeten zijn
o
Beschrijf tante Miet
 Ophalen via geleide herinnering = cued call
o
Reproductie dankzij hulpmiddeltjes
o
Priming
 Herkenning = recognition
o
Techniek waarbij men de stimuli al eerder heeft aangeboden gekregen
o
Tante Miet herkennen op straat
Andere invloeden op het terughalen
 Invloed van verwachting
 Invloed van encodeerspecifiteit
o
Context bij coderen = context bij ophalen: herinnering beter
 psychologie zat leren: examen zat afleggen
(betere herinnering)
 prof psychologie tegenkomen in supermarkt
(moeilijk te plaatsen)
 Stemmingscongruente herinnering
o
Emotie bij coderen = emotie bij ophalen: herinnering beter
 Als je de slappe lach hebt, komen idiote gedachten naar boven
 Bij depressie haalt men alleen deprimerende gedachten boven
Prospectief geheugen
 Prospectief geheugen = onthouden dat men iets moet doen (om niet in gewoonte te vervallen)
o
Indien ‘ongewoon’ = meer kans op vergeten
o
Monitoring = blijven denken aan wat je moet doen
o
Hulpmiddeltjes = knoop in zakdoen leggen
 papa kindje afzetten in cribbe, in gewoonte vervallen, kindje overleden
Op het puntje van je tong
 TOT-fenomeen = puntje-van-de-tong fenomeen
o
Door onvoldoende context gegeven
o
Door interferentie: andere herinnering blokkeert het terughalen
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
16
WAAROM FAALT ONS GEHEUGEN SOMS?
Het falen van ons geheugen is voornamelijk door de 7 ‘geheugenzonden’. Deze zonden zijn neveneffecten van
adaptieve geheugeneigenschappen.
 De ‘zeven zonden’ van het geheugen: Daniel Schacter
Vluchtigheid  neveneffect: bescherming overvloed van info
 LT-herinneringen verminderen doorheen de tijd
 Vergeetcurve van Ebbinghaus
o
Eerst sterke daling, daarna vlakker
o
Besparingsmethode bij het herleren: 1e dag vergeet je het meest, later minder
 Uitzonderingen: flashbulbherinneringen + motorische vaardigheden
Verstrooidheid  neveneffect: capaciteit tot aandachtsverschuiving
 Bij het coderen: sleutels niet op zijn plaats leggen
 Bij het ophalen: zwaar aan het studeren en vaderdag vergeten (truc met kaarten)
Blokkades  neveneffect: alleen belangrijkste info
 Herinnering niet kunnen ophalen door blokkades veroorzaakt door interferentie
o
Proactieve en retroactieve interferentie, serieel positie-effect: zie schema
Foutieve attributie  neveneffect: oriëntatie op betekenis
 Herinneringen worden opgehaald, maar gekoppeld aan verkeerde plaats, persoon,...
o
Onbedoelde plagiaat, verkeerde beschuldiging,...
Suggestibiliteit Elisabeth Loftus  neveneffect: oriëntatie op betekenis
 Vervorming van herinneringen: Misinformatie-effect: proef: hoe snel raakten/ knalden de auto’s?
 Verzonnen herinneringen: proef studenten (‘herinnerden’ valse gebeurtenissen)
 Ooggetuigen betrouwbaar?
o
Belangrijk: ondervrager attent maken op suggestie-effect, tijdsverloop niet te lang, niet teveel
herhalen, leeftijd
 Hervonden herinneringen: soms waar, soms vals: Freuds theorie van verdinging: niet te bewijzen!
Bias
 Verwachtingsbias en bias van zelfconsistentie: zie woordenschat
Persistentie  neveneffect: functionele oriëntatie op emotie
 Opdringerige (negatieve) herinneringen domineren: piekeren van deppresieven, melodie in hoofd,...
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
17
H4: Sensatie en perceptie
Vraagstelling: Hoe weten we of wat we zien, de werkelijkheid is? Case Jonathan: kleuren niet meer zien.
HOE VERANDERT STIMULATIE IN SENSATIE
Zintuiglijke prikkel
 zintuig
 receptoren
 neurale impulsen
 hersenen
transductie
sensatie
 betekenis
perceptie
 Sensatie
Onze eerste gewaarwording wordt omgezet in neurale signalen om zo naar de hersenen te gaan
 Perceptie
De sensorische patronen worden bewerkt en krijgen betekenis: creeert interpretatie
De hersenen nemen de wereld indirect omdat de zintuigen de stimulatie omzetten in neurale impulsen, de taal
van het zenuwstelsel.
Transductie
 Transformatie van stimulusinformatie in zenuwimpulsen: neurale impulsen
 Receptoren
o
Ze worden geactiveerd bij de stimulatie
o
Ze zetten deze stimulatie om in zenuwimpulsen
 Sensorische banen
o
Bundels van neuronen die neurale impulsen van zintuigen naar hersenen brengen
o
Voor elk zintuig een aparte baan
Sensorische adaptatie
 Receptorcellen gaan minder fel reageren na lange onafgebroken stimulatie
 Aandacht voor verandering: je went aan huidige situatie, verdwijnt naar achtergrond (tenzij te intens)
Bad van 45°: eerst warm, dan ok
Bad van 70°: blijft te warm!
Drempelwaarden (psychofysica)
 Absolute drempel = minimum nodige stimulatie nodig om gedetecteerd te worden
o
Absolute drempelwaarde (bij 50% opmerking)

voor iedereen anders, maar altijd dezelfde S-curve

kan bij 1 persoon ook wisselen: alertheid en lichamelijke conditie
 ster tonen aan je vriend, hij ziet ze niet (boven jou drempel, onder de zijne)
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
18
 Differentiele drempel = juist waarneembare verschil = just noticeable difference = JND
o
Differentiele drempelwaarde (bij 50% opmerking)
o
Wet van Weber

Hoe intenser de stimulus, hoe groter de JND  hoe minder snel je verschil merkt
 tv heel luidt: JND heel groot: volume veel zachter zetten om verschil te merken
 tv heel zacht: JND heel klein: volume een beetje zachter zetten en je merkt het al
Signaaldetectietheorie
 Houdt rekening met de subjectieve impulsen die de drempel beïnvloeden (beloning/straf)
 Accurater beeld van sensatie dan de klassieke prychofysica
 Experiment:
o
Hoe meer gissingsbeurten, hoe slechter de antwoorden
o
ROC-curve = Receiver Operating Characteristic Curve
= Grafiek van de sensitiviteit tov specificiteit

Antwoordcriterium hangt af van gissingsbeurten + beloningen/straffen

Kromme hangt af van sensorische gevoeligheid + intensiteit van de prikkel
 Persoon voor bagacontrole zegt vaak nee  snel vervangen
 Detector in luchthaven willekeurig laten afgaan  persoon aandachtig houden
WAT IS DE RELATIE TUSSEN PERCEPTIE EN SENSATIE?
Perceptie geeft betekenis aan sensatie. Door perceptie ontstaat er dus een interpretatie van de externe wereld,
geen letterlijke kopie.
Het systeem van perceptuele verwerking
 Percept = betekenisvol product van het proces, het ervaren resultaat
 Onderzoek: al staan letters door elkaar kunnen we de tekst lezen (1e en laatste letter op plaats voldoende)
 Bottom-up verwerking – data driven
o
Analyse die eigenschappen van de stimulus beklemtoont: vanuit prikkels
 Top-down verwerking – conceptually driven
o
Analyse die verwachtingen, herinneringen,... beklemtoont: vanuit hersenen
 Wij gebruiken ze vaak samen
 Kenmerk detectoren: cellen in cortex die gevoelig zijn voor kenmerken van een stimulus
o
Alleen horizontale lijn, alleen verticale lijn,...
 Bindingsprobleem: onopgelost mysterie hoe hersenen deze kenmerken samennemen tot een concept
o
Alle lijnen samenvoegen tot een gezicht
 Veranderingsblindheid = alleen veranderingen zien die we verwachten
o
Omdat we slecht beperkte hoeveelheid kunnen waarnemen
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
19
Perceptuele disortie
 Disortie = waarneming voldoet niet aan de realiteit (vervorming)
o
Illusies: tonen verschil tussen sensatie en perceptie
 Illusies in context van cultuur
o
Mensen die in een ‘geconstrueerde’ omgeving leven zijn vatbaarder voor illusies
 Illusies in de realiteit
o
Kleren met verticale lijnen ‘verslanken’
o
Perceptie van beweging: welke trein vertrekt?
 Perceptie van hoogte: horizontale lijn lijkt korter dan verticale
 Actieve perceptie
o
o
Perceptie van causaliteit

L’effet lancement:
sA = sB
“A duwt B weg”

L’effet de declenchement:
sA < sB
“A zet B in gang”

L’effet entrainement
A samen met B
“A duwt B voort”
Perceptie van beweging

Zie treinen (plaatsconstantie)

2 lampjes op wiel
Perceptuele ambiguïteit
 Ambiguïteit = dubbelzinnigheid: je ziet iets op meerdere manieren (= ook soort van illusie!!!)
o
Waarneming (perceptie) blijft wisselen tussen de verschillende vormen
o
Wat je ziet, wordt de voorgrond
Perceptuele constanties
 Perceptuele constantie = herkennen van van object/ kenmerk in verschillende omstandigheden
o
Je past het automatisch aan
 Grootteconstantie = voorwerp even groot, veraf of dichtbij
 Grootteperceptie = grootte van het retinaal beeld + (geschatte) afstand tot voorwerp
o
Kamer en venster van Ames:
 geen grootteconstantie want foute perceptie (foute schatting)
2 theoretische verklaringen voor perceptie
 Op leren gebaseerde interferentie
top-down verwerking + aangeleerd
nurture
 De Gestalttheorie
top-down verwerking + aangeboren nature
Op leren gebaseerde interferentie
 Prikkel  kennis toepassen  hypothese  inferente waarneming  toetsen van hypothese
o
Context en verwachting: in bepaalde context verwacht je bepaalde zaken (THE CAT)
o
Perceptuele predispositie: de gereedheid om stimulus te herkennen (hesp, k**s/appel, k**s)
o
Culturele invloeden: verschillende perceptie (Ponzo-illusie werkt bij ons, niet bij
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
20
kronkelwegmensen)
De Gestalttheorie
 Hersenen zoeken van nature naar patronen = Gestalten: geheel > som delen (vierkant: 1 gestalt: gn 4
lijnen)
o
Figuur en (achter)grond: figuur = Gestalt = patroon: rest is grond
o
Opvullen van lege plekken:
o

Subjectieve contouren (begrenzing)

Sluiting (closure) = incomplete figuur compleet maken
Gestaltwetten van perceptuele ordening

Wet van gelijkenis
gelijk uiterlijk samen voegen (soort zoekt soort)

Wet van dichtheid
afstand vs nabijheid

Wet van continuering
voorkeur voor goede, coherente figuur (aansluitend)

Wet van gemeenschapp. lot
visuele elementen die samen bewegen = 1 gestalt
 de wet van de pragnanz = minimumprincipe van perceptie
Eenvoud + weinig inspanning
WAARNEMING ALS ACTIEF: EEN CAVEAT
Waarneming
 Waarneming is een actieve constructie
 Binnen de grenzen van wat vanuit de feiten aanvaardbaar is  je past je waarneming aan aan de feiten
Je verwacht man voor de deur, maar een staat een vrouw  je herkent persoon als man!
 Niet altijd aangepast: zie Ponzo-illusie
Ook bij psychopathologie
 Waarneming gedeeltelijk afhankelijk van ‘feiten’, er wel ver af!!
o
Delusies na narcose: ‘iets’ wordt als iets anders geïnterpreteerd
barsten in de verf  hoop spinnen
o
Delusies bij bepaalde psychopathologieen
overal codes zien
o
Hallucinaties bij paranoia = extreme vorm: niets aanwezig, toch iets gïnterpreteerd
men hoort stemmen
Beauty is in the eye of the beholder...
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
21
H5: Denken en intelligentie
Vraagstelling: Waardoor onstaat een genie en wat is het verschil tussen de anderen?
Deel I: cognitie
 Mentale processen die nodig zijn voor denken, kennen, leren,...
 Inhoud van deze processen zoals gedachten, concepten,...
Deel II: intelligentie
 De mentale capaciteit voor het verwerven van kennis, redeneren,...
 Verschillen tussen de mensen in intelligentie
WAT ZIJN DE BOUWSTENEN VAN DENKEN?
Denken is een cognitief proces waarbij de hersenen informatie (van de zintuigen, emoties en het geheugen)
gebruikt om mentale representaties te creëren en te manipuleren. (concepten, beelden, schema’s en scripts)
Concepten
 Conceptvorming = het vermogen om ervaringen onder te brengen in vertrouwde mentale categorieen
o
En ze te verwerken op dezelfde manier
o
En ze hetzelfde label te geven
 Concepten: voorwerpen, activiteite, procedures,...
Natuurlijke concepten
 Mentale representaties uit alledaagse ervaringen
 Concept ‘vogel’ bestaat al voor je het woord leert (naam = label opplakken)
 Prototype = meest typische voorbeeld van een categorie
o
Gebruiken we bij bepaling of iets onder dit concept valt
o
Hoe nauwkeuriger prototype, hoe gemakklijker de identificatie
 Niet zo nauwkeurig: fuzzy concept
Artificiële concepten
 Concepten gedefinieerd op basis van regels of kenmerken
 Precies gedefinieerde ideeen of abstracties: geen bestaande objecten
 Soms zowel artificieel als natuurlijk: vb. Straf
o
Natuurlijk: iets dat je vroeger al hebt ondervonden als je stout was
o
Artificieel: bij experimenten afgemeten straf
Schema’s en scripts: Bijzondere types concepten
 Schema = cluster van verwante concepten = algemeen kader = bepaalde hoeveelheid kennis
o
Creeert verwachtingen over thema’s, gebeurtenissen, personen, ...
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
22
 Script = een schema dat bij een specifieke gebeurtenis hoort
o
In een restaurant weet je dat de ober de menu zal brengen, geen telefoonboek
o
Gevaar: activering verkeerd script (intiem afspraakje) of ongepast veralgemening (racisme)
Conceptuele hiërarchieën
 Geordend van algemeen naar specifiek
 Concept uit hierarchie vaak verbonden met concept uit andere hierarchie
 vissen zijn eetbaar, vis als symbool van de vroege christenen
Cultuur, concepten en gedachten
 Europeanen en N-Amerikanen: logisch redeneren + helder afgebakende concepten
 Aziaten: relaties tussen concepten
WELKE VAARDIGHEDEN BEZITTEN GOEDE DENKERS?
Goede denkers hebben een waaier van effectieve algoritmen en heuristieken. Ze weten ook hoe ze hindernissen
moeten vermijden bij het oplossen van problemen en het nemen van beslissingen.
Het oplossen van een probleem
Probleemidentificatie
 Alle relevante mogelijkheden overwegen zonder overhaaste besluiten te trekken
Selecteren van een strategie
 Algoritmen = proceduren of formules die altijd een correct resultaat geven
o
Niet op alle problemen toepasbaar
o
Sommige problemen te ingewikkeld
 Heuristieken = vuistregels = niet altijd juist: stapje in de goede richting (meer intuïtief)
o
Terugwerken = achterwaarts werken (doolhof)
o
Analogieen zoeken = vroeger gebruikte strategie nemen (aankoopprobleem)
o
Groot probleem opdelen in kleinere
Obstakels
 Mentale set = minder goede strategie blijven gebruiken
 Functionele gefixeerdheid = een gekend object niet op een nieuwe manier gebruiken
(het probleem vd 2 touwen)
 Zelf-opgelegde beperkingen = ongewone paden niet durven betreden
(het probleem vd 9 stippen + bepaalde richting niet durven volgen)
 Andere obstakels: te weinig zelfvertrouwen, te opgewonden, overhaaste conclusies,...
 Heeft allemaal te maken met operante conditionering
o
‘zwakke punten’ in ons denkvermogen = adaptieve strategie
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
23
Oordelen en beslissen
 Vaak op basis van heuristieken: vaak verkeerde oordelen en of beslissingen
 Tversky en Kahneman
Confirmation bias
 Confirmation bias = bevestigingsbias = bevestigingsheuristiek: zie woordenschat
 Gevaar bij intervieuws, onderzoeken,... : je hebt reeds vooroordelen klaar
Hindsight bias
 Hindsight bias = ‘dat heb ik altijd al geweten’- effect: zie woordenschat
 Men zoekt naar elementen in het verleden die voorspellend zijn en negeert de andere
o
Als je voor de feiten vraagt wat de kans is dat dit zal gebeuren
o
Als je na de feiten vraagt wat de kans was dat dit zou gebeuren
laag
hoog
 Proef: personen krijgen levenbeschrijving van persoon x + resultaat persoon x (onwaar)
o
Ze konden het resultaat allemaal probleemloos verklaren
Anchoring bias
 Anchoring bias = ankerheuristiek: zie woordenschat
 Proef: wat vind je van persoon A?
o
A is lief, sympathiek, kritisch, koppig
positieve beoordeling
o
A is koppig, krititsch, sympathiek, lief
negatieve beoordeling
Representativeness bias
 Representativeness bias = representativiteitsheuristiek: zie woordenschat
 Proef: beschrijving persoon: advocaat of ingenieur?
Availability bias
 Availability bias = beschikbaarheidsheuristiek: zie woordenschat
 Je kijkt alleen naar ‘wat er in het oog springt’
HOE WORDT INTELLIGENTIE GEMETEN?
Intelligentie is een normaal verdeeld kenmerk dat gemeten kan worden via prestaties op een aantal verbale en
non-verbale taken.
 Onenigheid over wat intelligentietests meten
 Intelligentie is een relatief begrip (tov anderen)
Binet-Simon
 Mentale leeftijd = ML = gemiddelde leeftijd waarop een kind een bepaalde score haalt op de tes
 Vergelijken met de Kalender leeftijd = KL
 VS: tests voor schoolkinderen, immigranten en soldaten
o
Probleem: oneerlijk: immigranten konden niet altijd Engels  idioten, debielen,...
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
24
Stanford-Binet
 Intelligentie quotient = IQ
o
IQ = ML/KL * 100
 Probleem:
o
Mensen gingen zich in verschillende richtingen ontwikkelen
o
Met deze formule nam het IQ zogezegd af naarmate men ouder wordt!
De Gauss-curve
 Intelligentie is een normaal verdeeld kenmerk (zoals gewicht, lengte,...)
o
Verschillende niveaus, maar de meeste zitten rond het gemiddelde, uitersten maar zelden
o
Klokvormige curve normale verdeling
o
Normale spreidingsbreedte: tussen 90 en 110
 Gemiddelde IQ-score stijgt door de ontwikkeling van de maatschappij
o
Gemiddelde scores jaarlijks bijstellen om verschuiving bij te houden
De moderne IQ-test
 De Wechsler Adult Intelligence Scale = WAIS
 De Wechsler Intelligence Scale for Children = WISC
 Meet uiteenlopende vaardigheden
WAT ZIJN DE BOUWSTENEN VAN INTELLIGENTIE?
Sommigen denken dat intelligentie in essentie slechts 1 enkele algemene factor is. Anderen beschrijven
intelligentie als een verzameling van verschillende bekwaamheden.
 Savantsyndroom: extreme intellectuele vaardigheid
o
Ingewikkelde sommen snel en uit het hoofd uitrekenen
o
Uitrekenen op welke dag een bepaalde datum valt
o
Ontwikkeling op andere gebieden niet volledig ok
Psychometrische theorieën over intelligentie
 De algemene factor = de g-factor
 Algemene intelligentiefactor voor de prestaties op intellectuele terreinen
 Recent: bij alle intell taken is een klein gebiedje in de frontaalkwabben actief
o
1 hersenmechanisme stuurt diverse vormen van intelligent gedrag
o
Ligt hier de g-factor?
o
Volgens critici te eenvoudig
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
25
Cognitieve theorieën over intelligentie
 Intelligentie: cognitieve processen op alle levensterreinen (niet alleen op school)
 Sternbergs driehoekstheorie
o
Practische intelligentie = contextuele intelligentie (levenswijsheid)
om kunnen gaan met mensen en gebeurtenissen in je omgeving  gezond verstand
o
Logisch redeneren = componentiele intelligentie
problemen kunnen analyseren en correcte antwoorden kunnen geven
o
Experimentele intelligentie
inzicht en creativiteit
Culturele definitie van intelligentie
 Inetlligentie heeft verschillende betekenis bij verschillende culturen
 Overal: probleem oplossen belangrijk  problemen verschillen
 Cree-indianen
o
Slim/intellingent = wijs, denkt diep na, denkt zorgvuldig
o
‘goede gedachten hebben’ = ‘respectvol zijn’
o
Tegendeel van intelligentie = ‘leeft als een blanke’

Idioot met averechtse kennis
(geen vaardigheid om te overleven + geen respect tov ouderen: sociale disharmonie)
Self-fulfilling prophecy
 Self-fulfilling prophecy: proberen te voldoen aan de verwachtingen van een ander
 Proef: studenten met ‘slimme’ ratten en studenten met ‘domme’ ratten
o
‘slimme’ ratten sneller door het doolhof
 Proef: sommige kinderen ‘supersnel’
o
‘slimmere’ kinderen verhoogde hun IQ (er werd beter verwacht)
o
Andere kinderen: niet ontvangen van een positieve stempel: negatieve verwachtingen
HOE VERKLAREN PSYCHOLOGEN IQ-VERSCHILLEN TUSSEN GROEPEN?
Er wordt aangenomen dat intelligentie bepaald wordt door erfelijkheid en omgeving. (nature + nurture)
Er is echter grote onenigheid over de oorzaak van die raciale en sociale groepsverschillen.
Amerikaanse immigratipolitiek (vroeger)
 Amerikaanse immigratiepolitiek = Immigration Restriction Act
 Om rem op immigratie te zetten: testen maken:
o
wie onvoldoende had, kon beter vertrekken (aangezien Goddard dacht dat het alleen erfelijk was)
 Testen waen allemaal in hte Engels! Culturele bias!!!
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
26
Stelling 1: intelligentie wordt beïnvloed door erfelijkheid
 interindividuele verschillen
 Sterke correlatie tussen IQ-scores en verwantschap
Stelling 2: intelligentie wordt beïnvloed door omgeving
 interindividuele verschillen
 Correlatie tussen IQ’s groter bij zussen en broer die samen zijn opgegroeid tov apart
 Stimulusrijke omgeving geeft hoger IQ bij kinderen
 Hoeveelheid onderwijs is gecorreleerd met IQ
Erfelijkheidsratio
 intergroepverschillen
 Het is niet omdat intelligentie binnen groepen erfelijk bepaald is, dat de verschillen tussen groepen een
biologische basis hebben!!!
 Erfelijkheidsratio = de mate waarin verschillen binnen een groep (in dezelfde omgeving) erfelijk zijn
o
Groep 1: kinderen in stimulerende omgeving: allemaal op dezelfde manier behandeld
verschillen erfelijke bais: grote verschillen  hoge erfelijkheidsratio
o
Groep 2: kinderen in verwaarloosde omgeving: allemaal op dezelfde manier behandeld
verschillen erfelijke basis: kleine verschillen  lage erfelijkheidsratio
 Genetische verschillen tussen groep 1 en groep 2?
o
Onzeker: verschillen kunnen ook afhangen van omgeving
Jensen-controverse
 Raciale verschillen (vb blanken-zwarten) hebben een genetische basis
o
Veel commentaar en reactie!
o
Hield geen rekning met de omgevingsfactoren
(testen gebaseerd op blanken: socio-culturele bias, laag zelbeeld, mindere verwachting,...)
 Conclusie (meeste onderzoekers):verschillen zijn een gevolg van een combinatie van omgevingsinvloeden
Scarr en Weinberg-adoptiestudie
 Zwarte en blanke kinderen geadopteerd door blanke gezinnen  hetzelfde IQ  grote invloed van
milieu
Sociale klasse en IQ
 Armoede beïnvloed ontwikkeling negatief  IQ lager
De Bellcurve
 Boek waarin men overtuigd is van de genetische basis van de hroepsverschillen
o
Verdacht bewijs  zwakke studies
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
27
o
Verwarring tussen correlatie en causaliteit!
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
28
Kritisch denken toegepast
H1: GEFACILITEERDE COMMUNICATIE
Autisme
 Autisme = ontwikkelingsstoornis
 Doorbraak ‘gefaciliteerde communicatie’ = communicatiemiddel voor mensen met autisme
o
Antwoorden zinnig als helper antwoorden kende, anders onnauwkeurig of onzinnig
 bevestigingsbias = verwachtingsbias
H2: HEBBEN MENSEN VERSCHILLENDE LEERSTIJLEN?
Problemen
 Leerstijl: vereiste of voorkeur?
 Stijlen aanpasbaar?
Kritische denkvragen
 Bronnen/ bewijsmateriaal over leerstijlen geloofwaardig?
Conclusies
 Onbewijsbare/ foute uitspraken
o
Verbale leerlingen, kinesthetische leerlingen, visueel ingestelde leerlingen

o
Slechts voorkeuren
Mensen die meer leren met linkerhersenhelft of rechterhersenhelft

Fout: beide hersenhelften werken samen
 Onderzoek van Sternberg en Grigorenko
o
3 eventueel wel onderscheidbare vormen van intelligentie

o
Logisch, creatief, praktisch denken
Studenten scoorden beter als de manier van lesgeven aansloot bij hun intellectuele stijl
 Manier van leren hangt af van cultuur
o
Amerikanen: centraal voorwerp + samenwerken hellpt bij probleemoplossing
o
Aziaten: achtergrond + samenwerking belemmerd bij probleemoplossing
 Iedereen leert beter als het op meerdere manieren wordt gegeven
 Het zijn dus voorkeuren
 ‘leerstijlen’ zijn aanpasbaar
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
29
H3: DE CONTROVERSE OVER TERUGGEHAALDE HERINNERINGEN
Problemen
 Hoe beoordelen we best de betrouwbaarheid van teruggehaalde herinneringen?
o
Vooral bij traumatische gebeurtenissen (zie vraagstelling)
Kritische denkvragen
 Vergeten mensen traumatische gebeurtenissen?
 Speelt suggestie, bias een rol?
Conclusies
 Seksueel misbruik komt inderdaad voor
 Herinneringen die via suggestie opgeroepen worden zijn kwetbaar voor vervorming en vervalsing
 Traumatische gebeurtenissen meestal blijvende, indringende herinneringen
 Vroege herinnerinen vaak fantasieen of misattributies
 We moeten sceptisch zijn
 kan zowel waar als fout zijn, met alle rekening houden en voldoende bewijzen zoeken
H4: SUBLIMINALE PERCEPTIE EN SUBLIMINALE VERLEIDING
Problemen
 Subliminale (onder drempelwaarde: onbewust opnemen) perceptie:
verborgen boodschappen in liedjes, cassette waardoor je stopt met roken,... (bijgeloof)
 Kunnen deze sublimale boodschappen substantiele veranderingen brengen in meningen, gedrag,... ?
Kritische vragen
 Werkt subliminale overtuigen echt?
Conclusies
 Soms inderdaad gevoelig voor stimuli onder de drempelwaarde
 Absolute drempel verschilt van persoon tot persoon  moeilijk op groep uit te oefenen
 Geen enkel onderzoek bewijst dat subliminale berichten het koopgedrag beïnvloeden
 Het werken van deze technieken berust allemaal op de verwachtingen van de klant
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
30
H5: DE VRAAG VAN DE SEKSEVERSCHILLEN
Problemen
 Sekseverschillen door verschillende socialisatie van mannen en vrouwen?
 Sekseverschillen door ooroordelen, discriminatie en gebrek aan kansen voor de vrouwen?
 Sekseverschillen door verschillende manier van informatieverwerking van mannen en vrouwen?
Kritische denkvragen
 Hoe zit het met het bewijs vanuit de nurture-invalshoek?
 Hoe zit het met het bewijs vanuit de nature-invalshoek?
Conclusies
 Nurture bewijzen
o
Veel meer overeenkomsten tussen mannen en vrouwen dan verschillen
o
Andere maatschappelijke verwachtingen bij vrouwen
o
Verschillen in de hersenen worden door ervaring veranderd
 verschillen cultureel en kunnen dus veranderen
 Nature bewijzen
o
Mannen zijn extremer envariabeler
o
Meerdere mannen, maar evengoed meer manneljke daklozen, gevangenen,...
o
Vrouwen door evolutiedruk meer nadruk op veilig spelen
 verschillen door motivatie
 zelf een keuze uit maken...
Psychologie - Handelsingenieur - 1e Bachelor
31
Download