Schema 1 Stappenplan ABCD-teksten

advertisement
TIPS
LEESVAARDIGHEIDSTRAINING
Frans
1
LEESVAARDIGHEID CITO-TEKSTEN
Instructies voor het lezen en begrijpen van examenteksten (multiple choice) en het beantwoorden
van de vragen
Stap-voor-stap instructies:









Lees de titel (+ ondertitel), eventuele introductieregels. Kijk naar het plaatje + onderschrift
(alle 4 samen vormen ze de Grote Lijn)
Lees vervolgens niet eerst de hele tekst. Ga meteen naar de eerste vraag. Lees goed!
Niet de antwoorden lezen. Bestudeer de bijgevoegde woordenlijst!
Onderstreep de woorden waar de vraag over gaat in de tekst (Als het om meer dan 1 regel
gaat, zet dan een streepje voor de regels). Dit helpt je focussen op het stuk tekst waar het
om gaat.
Lees dan de tekst vanaf de vorige vraag tot en met het stuk van de nieuwe vraag. Lees
dus ook tussenliggende alinea’s, zelfs als daar geen vraag over gesteld wordt. Als er geen
vraag over een alinea gesteld wordt, wees dan op je hoede! Die alinea is wel belangrijk!
Ga terug naar de vraag, en bekijk per antwoord of je die woorden of het idee / gevoel dat
in dat antwoord verwoord wordt, uit de tekst kunt halen. Zo niet streep dan het antwoord
door en ga naar het volgende antwoord
Als je zo alle antwoorden af bent gegaan, hou je vaak 2 antwoorden over: het goede en
het bijna goede. Lees de vraag en eventueel de tekst nog eens goed door. Hoe meer
woorden kloppen, hoe beter. Als de vraag is “wat is de kern van de alinea” en er is 1 zin
over geld en 3 zinnen over ruzie in het gezin, dan is ‘gezinsproblemen’ beter dan
‘financiële zorgen’.
Ga zo één voor één de vragen af. Probeer steeds de grote lijn van het artikel in de gaten te
houden en de mening van de schrijver in je hoofd te houden, zodat je geen tegenstrijdige
antwoorden geeft. Het gaat er om wat er in de tekst staat en dus niet je eigen mening.
Zodra je merkt dat een (type) tekst erg moeilijk is, kun je die beter eerst overslaan. Je kunt
beter de makkelijkere teksten rustig en goed gedaan hebben, en die punten binnenhalen.
Als je dan nog tijd hebt, doe je de moeilijke tekst
Vergeet niet om aan het eind bij meerkeuzevragen die je hebt overgeslagen in ieder geval
iets in te vullen
Masterplan voor het maken van de opgaven:
1. Bepaal bij iedere nieuwe tekst de Grote Lijn en schrijf die op
2. Lees de vraag heel kritisch, onderstreep kernwoorden, lees niet de antwoorden
3. Bepaal het type vraag:
abcd-vraag, open vraag (eigen woorden, citeren, alinea noemen), Grote Lijnvraag, expertvraag, voorbeeldenvraag, beweringen/stellingenvraag, gatenvraag, scanvraag
4. Pak het juiste stappenplan er bij: stappenplan abcd-teksten / stappenplan gatenteksten;
scanvragen, brieven, romanteksten / stellingen
5. Signaalwoorden markeren tijdens het lezen
6. Ga de antwoorden af en onderstreep het bewijs antwoord in de tekst
Een redenering die begint met “ik denk dat ….” is fout.
Er wordt niet gedacht, er wordt examen gemaakt.
Niemand zit op jouw mening te wachten
Een goed antwoord begint met: ‘in de tekst staat ….’
ALLES STAAT IN DE TEKST!!!!
2
Belangrijke punten:
De verbanden tussen alinea’s en zinnen. Zorg daarom dat je de signaalwoorden uit de
signaalwoordenlijst goed kent. Die woorden zijn de ‘richtingaanwijzers’ in de tekst. Ze geven aan
wat je kunt verwachten in een volgende zin of alinea, en dat vergroot je begrip van de tekst.
voorbeeld
verband
vertaling
parce que
reden, oorzaak
omdat
mais
tegenstelling
maar
en outre/en plus
uitbreiding
bovendien
donc
conclusie
dus
Markeer tijdens het lezen de signaalwoorden!
Interpunctie. Leestekens als ? ! “ ‘ ; : zijn net als voegwoorden belangrijke richtingaanwijzers in
een tekst.
Bij de dubbele punt staat vaak het antwoord.
Bij een vraag naar de mening van een expert kijk je naar de aanhalingstekens, “….” of woorden
als selon…, il/elle explique, etc.
Ironie. Ironie is spot in het algemeen. Je herkent ironie aan:
heel positieve woorden in een negatief stuk tekst, bv. “je hebt alleen maar onvoldoendes? Fijn
gedaan, daar ben ik echt blij mee.”
een onderwerp dat er met de haren bij gesleept wordt;
de laatste zin van de tekst – dat is dan de “lollige uitsmijter”.
Vragen ze naar de toon van de alinea, dan is er vaak sprake van ironie
Positief / negatief. Als je de betekenis van een woord niet kent, kun je vaak wel raden of het een
positief dan wel negatief geladen woord is.
Hiermee kom je vaak al een heel eind. Leer dus goed de positieve / negatieve woorden uit je
woordenlijst.
Let op kernwoorden in de antwoorden die niets met de tekst te maken hebben of veel te sterk
zijn, bv. Altijd (toujours), nooit (ne…jamais), alles (tout(e)). Dit duidt er in de meeste gevallen
op dat het antwoord fout is. Ook de woorden meer (plus) en meest (le/la/les plus)maken een
antwoord vaak fout: het is dan wel veel, maar niet steeds meer, of het meest. Let op: niet altijd,
dus altijd even checken.
Let, als je woordenschat dat toelaat, op synoniemen. In het goede antwoord staan vaak
synoniemen van de woorden uit de tekst.
Probeer je woordenboek zo weinig mogelijk te gebruiken, dit kost teveel tijd. Denk in termen als
postief en negatief, of probeer de betekenis met behulp van het Nederlands of een andere taal af
te leiden. In het Frans heb je veel woorden die op het Engels lijken!
Beperk het gebruik van het woordenboek zoveel mogelijk tot woorden in de antwoorden die je
echt moet weten en tot woorden uit de tekst die je moet weten om een open vraag in het
Nederlands te kunnen beantwoorden.
Alleen bij de gatentekst zul je het woordenboek moeten gebruiken als je een van de woorden die
je in moet vullen niet kent.
Wat kan helpen bij een moeilijk woord:
- kijk naar de context
- andere taal waar het woord op lijkt
- Zoek in het woordenboek alleen woorden op uit de vraag als het een kernwoord is of als
in de tekst volgens het antwoord daar staat (laat spreekwoorden links liggen)
Vergeet nooit tussenliggende alinea’s te lezen, ook als er geen vraag over gesteld wordt. Soms
zijn ze gewoon nuttig om de grote lijn vast te houden, soms staat daar juist het antwoord. Zo zie je
het verschil: kijk naar twee opeenvolgende vragen.
3
Als de ene vraag is: “Kijk in alinea 3” en de volgende “Wat is de kern van alinea 5” dan is alinea 4
leuk voor de grote lijn (dus NIET BELANGRIJK!).
Maar als de ene vraag is “Kijk in alinea 3” en de volgende is een geciteerd zinnetje met
daarachter (alinea 5) dan staat het antwoord waarschijnlijk in alinea 4 (HEEL BELANGRIJK!). Er
wordt niet gezegd dat je in alinea 5 moet kijken. Er wordt alleen gezegd dat daar dat zinnetje
staat.
Durf het overgebleven antwoord te kiezen. Als je de rest hebt weggestreept, moet het
overgebleven antwoord goed zijn, ook al weet je de precieze betekenis niet (Zijn de woorden die
je niet weet soms synoniemen van de woorden in de tekst?)
Overige tips:
- Neem een Nederlands woordenboek mee!
- Oefenen onder tijdsdruk: ongeveer 3 minuten per punt op examen
- Blijf met stappenplannen werken
- Woordenlijsten leren
- Beantwoord open vragen in het Nederlands; als je in het Frans antwoordt en het
antwoord is goed wordt hij toch fout gerekend!
- Pas op met verwijswoorden; bv. wat vindt de schrijver? Hij vindt het goed -> duidelijk
maken
- De eerste keus is vaak de beste! Let daar eens op bij het oefenen. Mocht dat bij jou ook
zo zijn, vertrouw dan op jezelf, en ga aan het eind van je examen niet meer veranderen.
Puntenverdeling CE
- ABCD
30%
- Open
10%
- Gaten
25%
- Stelling
30%
- Scan
5%
Soorten teksten:
1. Achtergrondartikel / informatietekst
- Soorten vragen: alle vragen behalve scanvragen
- Doel: tekstbegrip achtergrondartikel vergroten
2. Romanteksten
- Herkennen: wordt altijd boven de tekst vermeld dat het uit een roman komt (bv. En de
volgende tekst ….. )
- Stellingen staan bijna altijd in chronologische volgorde
- Weinig signaalwoorden, meer kernwoorden of synoniemen
- Altijd stellingvragen
3. Ingezonden brief
- Herkennen: korte teksten en de naam en woonplaats van de schrijver staan er onder
- Tweede helft van de teksten en met name de laatste zin(nen) is (zijn) belangrijk, want
daar geeft de schrijver meestal zijn mening
4. Scanteksten
- Herkennen: er staat bij dat je eerst de vraag moet lezen; lange tekst met 1 vraag
- Veel tekst voor 1 punt: ga gericht lezen en schat in waar het antwoord kan staan door
naar de tussenkopjes te kijken
- Let op kernwoorden en signaalwoorden
- Tijd te kort? Sla scantekst even over
Soorten vragen: ABCD-vragen, open vragen (citeren, alinea aangeven, antwoord in eigen
woorden geven), gatenvragen, stellingvragen (juist / niet juist), scanvragen
4
Wat wil het Cito: vraag jezelf af bij elke vraag wat ze willen weten:
1. De Grote Lijn: hoe goed begrijp je de Grote Lijn? Heel belangrijk! Zie
je die niet, dan keldert het cijfer. De Grote Lijn wordt uitgebreid met info van elke volgende
paragraaf.
2. Signaalwoorden: je moet ze zien en redeneren / analyse kunnen maken
- Open vraag “noem 3….” – signaalwoorden van uitbreiding (bovendien / en – dan
staat of staan de andere signaalwoorden er voor.
- Open vraag: als de Grote Lijn van een alinea positief is, en er wordt naar iets negatiefs
gevraagd, zoek dan naar negatieve signaalwoorden
mais – tegenstelling – wat zegt dat?
3. Experts – mening (veel beschouwende artikelen); welk stuk tekst geeft de mening
van de expert / welke de mening van de schrijver (van de schrijver vaak in de
laatste alinea) In het Frans kun je de citaten herkennen door <<…………>>
4. Voorbeelden herkennen
5. Scannen
6. Details (voor 100% score) – je hebt niets meer aan signaalwoorden; je snapt het of
niet. Bij elk examen 6 a 7 punten (differentiatie tussen cijfer 8 en 10). Had jij met
jouw woordenschat deze punt kunnen pakken?
Drie dingen zijn heel belangrijk bij het maken van de vragen:
1. Grote Lijn
2. Signaalwoorden – die MOET je leren; de categorie is belangrijker dan de betekenis. De
signaalwoorden leren per categorie en onderstrepen bij elke tekst terwijl je leest.
3. Foute antwoorden wegstrepen.
succes / mislukking, stijgen / dalen, goed / slecht – hier worden veel vragen over gesteld.
Wat is dat dan?
5
Schema
1. Grote Lijn herkennen in een citotekst
De eerste vraag is er meestal op gericht om je te laten herkennen wat de grote lijn van een tekst
is. Hoe wordt deze vraag gesteld? Je kunt hier te maken krijgen met een multiple choice vraag of
een open vraag
A. De vraag is een multiple choice vraag
Wat moet je doen? Kijk naar titel + plaatje. Dit vormt samen de grote lijn van de tekst.
Zie ‘Et Carrefour réinventa l’hyper…’ (2013,1,tekst 5)
Zie ‘Les rappeuses francaises entrent en scène’ (2008-2-tekst 4)
B. De vraag is een open vraag.
Als de eerste vraag van een tekst een open vraag is, betekent dit dat de titel niet goed te snappen
is (denk aan woordspeling of citaat) en/of het plaatje ontbreekt. Let op! Cito geeft je de benodigde
informatie over de grote lijn in de vraag zelf!
Wat moet je doen? Lees de vraag goed door. Wat weet je nu over de tekst wat je voor het lezen
van de vraag niet wist? Welke extra informatie over de tekst heb je nu gekregen? Gebruik deze
informatie samen met eventueel plaatje + titel om de grote lijn van de tekst vast te stellen. Nuttige
info zodat je verder kan met je tekst. Neem (een deel van) de grote lijn in je antwoord op.
- wat is het onderwerp? – antwoord: link titel + plaatje - oftewel: snap je wat het onderwerp is?
- wat is de kern van alinea 1? – antwoord: link titel + plaatje (hele alinea gebruiken!)
Alex Kahn: «Je m’élève contre le mensonge du clonage thérapeutique »- 2009-2, tekst 6)
« le clonage, vous savez, c’est de la cuisine. »(regel 4-5)
1. Citeer de eerste twee woorden van de zin waarin Alex Kahn aangeeft wat de
overeenkomst is tussen koken en klonen.
Let goed op : Er staat : Citeer de eerste twee woorden ! Dus dan ook écht 2 woorden en niet
meer of minder !!!
Omdat de vraag in het Nederlands is, het geeft je een zet in de goede richting :
- je weet nu al dat het over klonen gaat en dat er een vergelijking gemaakt wordt
tussen klonen en koken.
- Aan de titel én het plaatje kun je al veel afleiden !
- Lees alleen de 1e alinea
C. De vraag is een mc-vraag, maar de titel (en eventueel plaatje) geven geen duidelijkheid.
Wat moet je doen? Het cito wil dat je dan toch de titel gebruikt om het juiste antwoord op de vraag
te vinden. Dus moet je alle woorden uit de titel opzoeken in je woordenboek!
6
2. Argumenten
Nu je de grote lijn van een tekst kunt benoemen, moet je in staat zijn om argumenten voor en
tegen de grote lijn van de tekst te herkennen. Je moet ook kunnen herkennen of de grote lijn
positief of negatief is. De structuur van zo’n tekst ziet er als volgt uit:
positieve dingen, dan negatieve dingen, dan positieve dingen: overgang zie je door
signaalwoorden. Deze overgangen moet je goed in de gaten houden: belangrijke stukken tekst
voor: grote lijn van het verhaal (positief) --------  maar (negatief)
toch: --------------------- (tegen)
---------------- voor (grote lijn)
Voorbeeld:
Ik ging naar een fantastisch feest (voor-argument)
Maar de dj was slecht (tegen-argument)
Toch heb ik leuke mensen ontmoet (voor-argument)
Deze structuren kun je vinden in 1 tekst, in 1 alinea en zelfs in 1 zin.
Let op: het signaalwoord terwijl ‘alors que’ kan een tegenstelling in dezelfde zin inluiden.
Il veut réussir alors qu’il ne travaille pas : Hij wil slagen terwijl hij niet werkt.
Let op: als het eerste gedeelte van de redenering positief is, dan is de grote lijn ook positief!
Is het eerste gedeelte van de redenering negatief, dan geldt dit ook voor de grote lijn
Om argumenten in de tekst te kunnen benoemen, moet je de signaalwoorden herkennen
Voorbeeld:
Les fleurs sont très jolies (+)
En outre, elles ont une odeur magnifique(+)
Pourtant, Il y a des gens qui n’aiment pas recevoir des fleurs (-)
Néanmoins, personne ne peut nier que les fleurs nous donnent du bonheur.(+)
Wat is nu de grote lijn van het voorbeeld? Is de grote lijn nu positief of negatief?
3. Mening van experts
Het cito wil dat je in staat bent om meningen van experts in een tekst te herkennen:

Wat zeggen ze?
Hoe kun je zien dat er een expert aan het woord komt? De mening van de expert staat meestal
tussen aanhalingstekens. Markeer dus de delen van de tekst die tussen aanhalingstekens
staan. Hierin kun je vaak het antwoord op een vraag vinden. Wat iemand zegt, wordt
aangekondigd met bijv. Selon (=volgens), il/elle explique, il/elle dit, il/elle constate que, etc.

Aan welke kant staan ze?
Woorden direct voor of na een citaat (citaat staat tussen aanhalingstekens) geven aan of iemand
het er mee eens is of niet.
Let op signaalwoorden die iets bevestigen (zoals moreover, also) of tegenstellen (pourtant, par
contre, en revanche, mais etc.)
Let op: Het cito gaat uit van voldoende voorkennis over bekende personen en organisaties (bijv.
Shell, Greenpeace, Nelson Mandela). Kan deze kennis niet van je verwacht worden, dan geeft de
tekst extra informatie hierover (dit hoort nooit bij de grote lijn van een tekst!).
7
4. Voorbeelden
Deze dienen ter illustratie van de Grote Lijn (voorbeeld: illustratie van woorden)
Het cito wil dat je voorbeelden kunt herkennen in een tekst. Waaraan herken je een voorbeeld?
Er staan namen, plaatsen, getallen, percentages, data (precieze data en tijdsbepalingen)
Hoe probeert het cito er achter te komen of je voorbeelden kunt herkennen?
Manier 1: Een gap-vraag: “Met welk woord zou deze zin kunnen beginnen” of “welk woord
past in de open plek”
Antwoord: met het signaalwoord par exemple, en revanche, donc, etc.
Manier 2: Alineavragen: “Hoe verhoudt deze alinea zich tot de vorige?” Il
illustre/renforce/souligne
Zo ja, kruis aan; zo nee, streep weg
Manier 3: Open vraag met het woord concreet – “Wat doet …. concreet met …..”
zoek het voorbeeld hoe vind je dat dan? In de structuur van de tekst:
Concreet vind je door de volgende lijst af te gaan:
namen
plaatsen (= alles wat je op een landkaart kan aankruisen); bv. de niet-westerse samenleving; kan
je niet aanwijzen, dus geen plaats.
getallen
procenten
data
uitkijken: ook: onlangs, vorige week, vandaag, dus niet alleen bv. 14 februari
Bij voorbeelden:
Welke functie heeft deze alinea? soms korte, soms lange antwoorden
Het illustreert dat…. Klopt dat dan met de namen, plaatsen, etc. Let op: klopt het tweede deel
ook? Is het inderdaad een voorbeeld van datgene waar naar gevraagd wordt?
Vb: als er wordt gevraagd naar twee concrete redenen in bv. 1 alinea, zoek dan naar
signaalwoorden van uitbreiding : aussi,d’ailleurs,d’autant plus que, de même,également
En outre, en plus/de plus, enfin, même..
Let op: soms wordt je gevraagd een alinea samen te vatten, of de kern/hoofdgedachte te geven.
In die betreffende alinea moet je dan alle voorbeelden schrappen om de grote lijn te vinden. Neem
dit op als kern van je antwoord.
Stappenplan
ABCD-tekst
Hoe pak je een tekst met multiple choice vragen aan:
Stap 1
Benoem de Grote Lijn (niet je eigen ideeën!):
 de titel
 de introductie (cursief of dikgedrukte gedeelte voor de 1ste alinea)
 plaatje
Stap 2
8
Lees eerst de vraag en onderstreep in de tekst (= markeer te lezen stuk) het gedeelte waar
de vraag over gaat (niet de tekst lezen, heel belangrijk niet de antwoorden te lezen. Ook niet
skimmen, niet scannen)
Voorbeeld: welk argument voor het verbieden van de demonstratie geeft de schrijver in regel 11
t/m 25?
Je markeert dus regel 11 t/m 25. Het antwoord moet uit het hele gemarkeerde stuk tekst komen.
Let op: Als de vraag over 1 zin gaat, haal dan het antwoord uit de context van die zin. Ga dan
niet die zin vertalen.
Voorbeeld: Quand on sort le soir, les adolescents doivent retenir une seule chose: deux
précautions valent mieux qu'une. De vraag zou hier kunnen zijn: wat wordt er bedoeld met ‘deux
précautions valent mieux qu'une’?
De zin alleen geeft niet het antwoord op de vraag. Je hebt dus de context nodig. Het letterlijk
vertalen van de zin is fout.
Voorbeeld: Il était extrêmement agité. Pourquoi?
Wat betekent dit? Uit de context opmaken of je het woord begrijpt; het antwoord staat vlak er voor
of er na in die alinea; gebruik woordenboek zo min mogelijk, dus niet antwoorden in woordenboek
opzoeken
Voorbeelden:
Eén alinea: Eén zin: Waarom is het zo dat….? Reden is te vinden in de rest van de hele
alinea van begin tot eind; antwoord is bij signaalwoorden of dubbele punt
Wat-vraag: Wat …….?; antwoord zit er vlak boven of vlak er onder
Twee alinea’s: als in de vraag twee alinea’s worden genoemd, dan moet in beide alinea’s het
antwoord te vinden zijn
Grote Lijn-vraag komt veel voor vraag met verschillende verschijningsvormen
Grote Lijn-vragen: Wat kunnen we concluderen….? Wat is de kern van de alinea? Wat zegt de
schrijver in deze alinea? (oftewel: heb je door waar het ongeveer over gaat?)
De toon van de alinea; ook een soort vraag
Stap 3
Lees de vraag. Wat willen ze weten? Gaat het over de grote lijn? Is het een expert-vraag? Wordt
er gevraagd naar een voorbeeld of argumenten? Stel dit vast. Hier moet je dus het SCHEMA
gebruiken. Onderstreep de signaalwoorden en dubbele punten (:) aan. Antwoord staat altijd bij
een signaalwoord of dubbele punt!
Bij meerdere signaalwoorden kijk je kritisch naar de vraag:
- vragen ze naar een reden? Dan kijk je naar het signaalwoord dat een reden aangeeft.
Voorbeeld: c’est pour cela que, c’est pourquoi, c’est que, car, comme, parce que, puisque,
surtout
- Vragen ze naar een tegenargument? Kijk naar het signaalwoord van tegenstelling.
Voorbeeld: alors que, au contraire, bien que, cependant, certes, en revanche, mais,
même si, néanmoins, or, par contre, pourtant, reste que, toutefois
- Vragen ze naar een expert? Kijk naar signaalwoorden die hierbij horen
Voorbeeld: selon,…argumente, ……explique,….dit
Stap 4
Streep onzinantwoorden weg, 1 of 2:
Cito doet:
9
- 1 goed antwoord
- 1 goed antwoord fout maken, bv. door het woordje altijd er in te zetten
- nog 2 antwoorden; onzinantwoord en grote onzinantwoord
Waaraan herken je een onzinantwoord:
Het onzinantwoord betreft een heel klein deel van de tekst, terwijl de vraag gaat over 1 of 2
alinea’s. Hierin staat geen signaalwoord of dubbele punt. Als het antwoord 1 zinnetje betreft, en er
staan geen signaalwoorden en geen dubbele punten in, is het antwoord 80-90% fout. Wegstrepen
dus.
Stap 5
Kijk hoe vaak een antwoord voorkomt (1 keer is onzin) in het gemarkeerde stuk tekst.
Kijk ook of alle elementen kloppen.
Als het de grote lijn van de alinea is, komt het antwoord vaker voor in de tekst.
Voorbeeld: Vader is dronken en daardoor kan het gezin zich vaak geen uitstapjes, hobby’s of
nieuwe kleding veroorloven. Bovendien wordt moeder mishandeld door de vader.
Vraag: wat is het voornaamste probleem van het gezin?
a) Alcoholverslaving van de vader
b) Geldproblemen
c) Mishandeling
Het juiste antwoord is a) omdat dit in de tekst vaker genoemd wordt.
NB. Let op het volgende type vraag:
Wat is waar volgens deze alinea?
a) Vader is altijd dronken
b) Het gezin is nog nooit op vakantie geweest
c) Moeder wordt het vaakst mishandeld als de vader dronken is
d) Kerstcadeautjes zijn niet vanzelfsprekend in het gezin
Let hierbij op de volgende signaalwoorden: plus/le plus/la plus/les plus (overtreffende trap) de
moins en moins, toujours, jamais, surtout, trop, de plus en plus, etc. Deze woorden maken
het antwoord fout!
Hak je antwoordzin in stukjes: alle elementen moeten kloppen!
Stap 6
Controleer of het door jou gekozen antwoord klopt met de grote lijn van de tekst.
Vraag.: Qu’est-ce qui résume…, geef de kern…./ hoofdgedachte…., vat samen….
Antwoord: schrap alle voorbeelden
10
Wat maakt antwoordmogelijkheden fout?
- tegenstelling
- kort stukje antwoord klopt niet, grootste deel is goed
- sterke woorden kunnen een antwoord fout maken (bv. Le plus/la plus les plus/seulement)
- antwoord klopt, maar is in een andere alinea
- als het over een voorbeeld gaat, is het vaak fout
- wel logisch, maar staat niet in de tekst (jouw mening)
- geen antwoord op de vraag
Citeren:
Als het Cito zegt: citeer de eerste twee woorden van het zinsdeel
Dan is het een lange zin en moet je dus ook écht alleen die eerste twee woorden citeren !
Begin bij , ; : signaalwoord of “dat”
Als het Cito zegt: citeer de 1e twee woorden van de zin of het zinsdeel (je mag zelf kiezen)
Dan neem je altijd de hele zin
Als het Cito zegt: citeer de 1e twee en laatste twee woorden van het tekstgedeelte
Dan is het meer dan 1 zin
Als het Cito zegt dat je het hele citaat moet geven,
Dan neem je maximaal 10 woorden (nooit meer dan 10 woorden, anders zouden ze het anders
vragen)
Kort je citaat in tot die lengte, knip in de zin bij , ; : signaalwoord of “dat”
Als er wordt verwezen naar een lastig citaat of zin, lees dan de tekst er om heen
11
Gatentekst
Hele gatentekst: loop voor elke vraag dit stappenplan punt voor punt door tot het antwoord
gevonden is (dat kan bv. bij punt 3 al zo zijn).
Stap 1
Benoem de Grote Lijn: titel, plaatje, intro
Kijk naar de antwoorden: welk verband geven ze aan?
Stap 2
Kijk wat je moet invullen:
Antwoorden die geen signaalwoorden zijn:
- Lees (de hele alinea) tot het gat + 1 zin
- Onderstreep kernwoord in elk antwoord (vaak bijvoeglijknaamwoorden)
- let op de dubbele punt: bij 80/90% kan je zo het antwoord vinden
- gat in de laatste zin van de alinea: kijk naar de volgende zin in volgende alinea
- als de nieuwe alinea begint met deze / dit: dan verwijst het naar de info er voor
Zoek onbekende woorden uit het antwoord op in het woordenboek
Antwoorden die wel signaalwoorden of dubbele punt zijn:
Lees de zin met het gat en de zin ervoor. Bepaal wat het verband is tussen deze twee zinnen en
link dat met het juiste signaalwoord
- Dus….. reden voor het gat
- Maar….. tegengestelde van het gat
- ------: na dubbele punt staat het inhoud van het gat
Zoek signaalwoorden die je niet kent op in het woordenboek
Stap 3
Zoek je antwoord in de buurt van een signaalwoord of dubbele punt
Stap 4
Kies bij een positief geformuleerde alinea een positief invulwoord en kies bij een negatief
geformuleerde alinea een negatief invulwoord.
Stap 5
Als dat niet lukt, kijk of er sprake is van een tegenstelling in de mogelijke antwoorden
Voorbeeld:
a) groot
b) leuk
c) klein
d) koud
Let op ontkenningen in de vraag: mammoeten zijn niet …..: antwoord c dus.
Het kunstje:
Zit er een tegenstelling tussen de zin voor het gat en de zin na het gat?
ja  tegenstellend antwoord
nee  tegenstellend antwoord wegstrepen
bv. zin voor het gat: Jan heeft z’n been gebroken
zin na het gat: Jan kan drie maanden niet voetballen
geen tegenstelling tussen de twee zinnen
antwoorden: a. maar, b. dus  tegenstellend antwoord a. wegstrepen
12
leuk ….. graag (2 positieve dingen)
a. dus, b. toch (tegenstellend woord)  antwoord a.
Stap 6
Lukt dit ook niet? Als je het echt niet weet, dan Gokken op de Grote Lijn
Welk antwoord past het beste in de Grote Lijn?
Heel vaak past de eerste gatenvraag in de Grote Lijn – je kan dus gokken op de Grote Lijn
Stap 5 en Stap 6 zijn de laatste hulpmiddelen.
13
Scantekst
Herkennen: je moet zoeken of en zo ja, waar iets staat in de tekst
Stappenplan:
- lees vraag: waar moet ik op gaan letten?
- lees de tussenkopjes / vette kopjes en bedenk waar je het antwoord verwacht
1. Als je een hele pagina tekst krijgt met maar 1 vraag:
Lees dan eerst: alle tekst die vet, schuin of HOOFDLETTERS is,
En vraag je af: staat hier het antwoord?
Lees alleen dat stuk tekst en let op de kernwoorden / + of - woorden
2. Recensies:
 Als de vraag is: wie is er positief of wie is er negatief, lees dan van iedere recensie de
laatste zin
 Als de vraag is: wie is er uitsluitend positief of negatief:
- Lees dan van elke recensie de laatste zin
- Noteer vervolgens welke recensie negatief of positief is
- Ga in het resterende gedeelte van de teksten op zoek naar tegenstellingswoorden
(mais, pourtant, etc)
3. Rollenspel:
Vraag: je bent 17 jaar en je wilt in Lyon vrijwilligerswerk met dieren doen, welke folder is
dan voor jou het meest geschikt?
Werk de teksten in de volgorde van deze gegevens af. Je gaat dus eerst op zoek naar de
folder bestemd voor jongeren vanaf of alleen 17 jaar, vervolgens kijk je naar de plaats
Lyon, vervolgens plekken met dieren, etc.
Stellingtekst
Stap 1
Lees de stellingen en probeer een beeld te vormen van de tekst.
a. Wie zijn de personen?
b. Wat doen ze mogelijk?
c. Waar speelt het zich mogelijk af?
d. Hoe zijn de personen mogelijk? (uiterlijk, gevoelens)
Stap 2
Onderstreep nu in de stellingen:
a. Visuele kenmerken
b. De kernbegrippen
c. Woorden die een antwoord heel sterk maken: altijd, nooit, alles
Stap 3
Bekijk de kernwoorden van 1 en 2 en ga lezen of je die tegenkomt.
Dan 2 en 3, dan 3 en 4, etc.
Let op signaalwoorden + synoniemen en kernwoorden
De hele stelling moet kloppen
Wat maakt een stelling onjuist:
- sterke woorden; niet goed
14
- tegenovergestelde
- deel klopt maar deel ook niet
- logisch maar staat niet in de tekst
Volgorde stelling:
Stellingen staan in chronologische volgorde (= volgorde van het verhaal) of in alfabetische
volgorde (= niet chronologisch).
Beweringen-vraag cito helpt bij het vinden van het antwoord:
1. signaalwoorden en dubbele punten  vindplaats van beweringen
2. Eerst naar de antwoorden kijken en kernwoorden onderstrepen
(zie bv. Frans havo 2012 tijdvak 1, tekst 4, vraag 15: kernwoorden zijn
1. autoriteiten, 2. informatica, 3. het weer, 4. vrijwilligers)
- Kan ik de stellingen al aan de hand van woorden die voor 95% fout zijn (altijd, nooit)
wegstrepen?
- Past het antwoord in de Grote Lijn?
15
Download