Onderzoeksplan OWPO t.b.v. Master Wiskunde juli 2014 Irene Vis (studentnummer 1628391) Docent: Lisette Munneke Inhoud 1. Inleiding .................................................................................................................................................... 2 2. Theoretisch kader...................................................................................................................................... 3 3. Voorgestelde interventie ........................................................................................................................... 5 4. Voorgestelde methode .............................................................................................................................. 7 5. Planning en organisatie ........................................................................................................................... 11 6. Literatuurlijst........................................................................................................................................... 12 BIJLAGE I. Onderzoeksvoorstel ‘Wiskundige denkactiviteit in praktijk’ .......................................................... 14 1 1. Inleiding Dit onderzoeksplan beschrijft de aanpak van het praktijkonderzoek dat ik in het kader van mijn studie ‘master wiskunde’ aan de Hogeschool Utrecht zal gaan uitvoeren in studiejaar 2014-2015. Het is, samen met een reflectieverslag, tevens het eindproduct van het vak OWPO (Onderwijswetenschap en Praktijkonderzoek). Het onderzoek wordt uitgevoerd op Het Nieuwe Eemland in Amersfoort waar ik als wiskundedocent werk. Dit is een mavo-havo-vwo school met ongeveer 1300 leerlingen. Mijn praktijkonderzoek wordt uitgevoerd binnen de setting van een door het NRO (Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek) gesubsidieerd praktijkonderzoek Wiskundige denkactiviteiten in praktijk. Het onderzoeksvoorstel is opgenomen in Bijlage I. De centrale praktijkvraag binnen dit project is welke kenmerken een wiskundeopdracht denkactief maken en op welke manieren een wiskundedocent de denkactieve mogelijkheden van een opdracht in de les kan benutten. Dus concreet: hoe organiseer je dat leerlingen tijdens de wiskundelessen nadenken? Er wordt een aantal denkactieve opdrachten ontworpen en bij het inzetten ervan in de les wordt in kaart gebracht welke lesmethoden effectief zijn. Om de producten binnen het vak Onderwijswetenschap en Praktijkonderzoek (OWPO) als zodanig te kunnen beoordelen is dit onderzoeksplan op zich staand beschreven, maar wel afgestemd op de planning van het NRO-project. De aanleiding voor mijn probleemstelling heeft te maken met het volgende: de inhoudelijke en organisatorische invulling en onderlinge verhouding van verschillende lesonderdelen hangen af van het doel dat de individuele wiskundedocent nastreeft met zijn onderwijs. Binnen de onderlinge verhouding van lesonderdelen heeft het doel ‘het vloeiend kunnen uitvoeren en kennen van procedures’ nu een groot aandeel. Idealiter zou ik meer ruimte willen maken voor ‘bewustzijn en waardering van wiskunde’ (Swan 2011). In een praktische probleemverkenning is op basis van lesobservaties onderzocht of nadenken zichtbaar gemaakt kan worden. Bij het werken aan denkactieve opgaven was een betrokken houding waar te nemen, leerlingen zaten naar elkaar en het werk toegebogen en praatten met elkaar. Daarnaast leidde het vinden van een oplossing zichtbaar tot voldoening (‘scoren’). Verder zijn klassengesprekken geanalyseerd over oriëntaties van leerlingen met betrekking tot wiskunde leren. Hierin kwam naar voren dat leerlingen wiskunde graag willen begrijpen en hiervan het belang onderkennen. Tegelijkertijd accepteren ze het dat dit soms niet lukt en vinden dat ze dan toch procedurele vaardigheden (trucjes en stappenplannen) moeten trainen zonder inzicht. Dit vinden leerlingen minder wenselijk, maar doen ze wel veel. Deze praktische verkenning onderstreept de waarde van wiskundige denkactiviteit in de les. Een verkenning van de literatuur met betrekking tot inzicht krijgen in wiskundige concepten en ontwikkelen van wiskundige vaardigheden is in het theoretische kader in hoofdstuk 2 van dit plan beschreven. Binnen het onderzoek wordt uitgegaan van een constructivistisch standpunt waarbij inzicht in een nieuw concept ontstaat door het zelf maken van verbindingen door leerlingen met reeds aanwezige inzichten (Piaget 1966). De onderzoeksvraag is aan de hand van deze probleemverkenning en het opzetten van het onderzoeksplan verder aangescherpt tot: “Leidt het inzetten van een wiskundige denkactiviteit in de les tot het beter begrijpen en beter aanleren van procedurele vaardigheden?” Met beter begrijpen 2 wordt hier bedoeld dat het wiskundige concept en/of de wiskundige procedure op een logische wijze ingebed is in wat de leerling al weet en met beter aanleren wordt bedoeld dat de vaardigheid niet alleen onthouden wordt, maar ook aangepast en ingezet kan worden bij het oplossen van nieuwe problemen. Deze omschrijving is gebaseerd op de definitie van begrip die James Hiebert hanteert in Making Sense (2000). Bij het beschrijven van de interventie in hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de organisatorische en didactische eisen die het onderzoek stelt aan het inzetten van een wiskundige denkactiviteit; in feite een lesonderdeel waarbij leerlingen over het algemeen tot communicatie en reflectie over wiskunde aangezet worden. In dit onderzoek in het bijzonder voorafgaand aan het aanleren van een nieuwe procedurele vaardigheid. De in dit plan voorgestelde interventie behelst het ontwerpen en uitvoeren van twee van zulke wiskundige denkactiviteiten in vwo 3. Bij het uitvoeren van deze interventie worden drie deelvragen, gericht op relevante mechanismen, onderzocht die in hoofdstuk 3 zijn toegelicht: 1. Op welke abstractieniveaus communiceren leerlingen met elkaar n.a.v. de wiskundige denkactiviteit? 2. Komen er in de reflectie en communicatie door leerlingen n.a.v. de wiskundige denkactiviteit verbanden tussen aanwezige voorkennis en aspecten van de nieuw te leren procedure naar voren? 3. Worden leerlingen tijdens de wiskundige denkactiviteit aangezet tot het verklaren van hun ideeën aan groepsgenoten? 2. Theoretisch kader Het besteden van aandacht aan lesonderdelen die andere doelen hebben dan het ontwikkelen van procedurele kennis is een actueel vraagstuk. Zo houdt de vernieuwingscommissie wiskunde cTWO een pleidooi voor een belangrijke plaats voor wiskundige denkactiviteiten in de curricula (cTWO, 2013). Dit sterkt mij in de overtuiging dat het probleem dat ik ervaar, namelijk een te eenzijdige nadruk op het aanleren van procedurele kennis, relevant is. Er moet meer ruimte komen voor het (beter worden in) nadenken over wiskunde. Besef van het belang van nadenken over wiskunde is niet nieuw. In het Handboek wiskundedidactiek (Drijvers, Van Streun & Zwaneveld 2012) wordt verwezen naar Polya (1945) en zijn theorie over probleemaanpak en naar Freudenthal (1973): ‘het gaat Freudenthal niet zozeer om de leerstof, de wiskundige inhoud, die moet worden onderwezen maar om de wiskundige activiteit die de leerlingen als doel van het wiskundeonderwijs moeten leren’. Verschillende vakdidactici bespreken verbanden tussen het succesvol procedurele vaardigheid opbouwen enerzijds en nadenken over wiskunde anderzijds. Van Dormolen (1982) benadrukt het belang van activiteiten die kernen en probleemsituaties met elkaar verbinden. Wiskundige Thurston (1990) waarschuwt voor een focus op het alleen maar oefenen van operaties voor de toets. Voor interessante zijsporen is vaak geen tijd, wat leidt tot ‘smalle hoge stellages van kennis’ die uiteindelijk omvallen. Beter is een brede basis. Tenslotte wijst hij erop dat wiskunde intuïtief en werkelijk is en dat het zelf praten en denken over wiskunde gestimuleerd moet worden. 3 Psycholoog Jean Piaget benoemt in zijn boek over de psychologie van het kind (1966) het fenomeen dat een sociale activiteit alleen effectief is als er actieve assimilatie tegenover staat. Pure overdracht en receptie voldoen niet. De genoemde actieve assimilatie vindt middels denkactiviteit plaats. Deze theorie betreft algemene, sociale ontwikkeling maar versterkt mijns inziens (vergelijkbare) inzichten binnen de wiskundedidactiek. Er is ook een tegengeluid te horen, waarbij juist het belang van het ‘kaal’ trainen van procedurele vaardigheden wordt benadrukt, zodat routines worden ontwikkeld. Het ontwikkelen van deze routines vormt hierbij de belangrijkste doelstelling van wiskundeonderwijs en niet het begrip. Zowel in Nederland (Van de Craats 2009) als in California (Schoenfeld 2004) heeft dit tot stevige discussies binnen het wiskundeveld geleid. In dit onderzoek wordt aangesloten bij de beschouwing van Schoenfeld over de zogenaamde ‘Math Wars’, waarin hij stelt dat het overgrote deel van de wiskundedocenten en –didactici zich wil begeven op de middle ground waarbij zowel aandacht is voor procedurele vaardigheden als voor conceptuele vaardigheden. Voor allebei zijn immers argumenten. Daar de nadruk de laatste jaren vooral gelegen heeft op het eerste –dit is onder meer waar te nemen in de lesmethoden, die steeds meer voor zelfstandig gebruik geschreven zijn; denkactieve opgaven zijn schaarser-, is een bewuste aandacht voor het tweede gewenst. Door te leren dat dit soort vaardigheden in nieuwe wiskundige probleemsituaties toegepast kunnen worden, geef je de leerlingen de mogelijkheid om deze parate vaardigheden flexibel in te zetten. Het probleem dat in de probleemverkenning gespecificeerd is, is dat zowel de leerlingen als ik willen dat de leerlingen wiskunde begrijpen, maar dat dat niet altijd lukt. In dat geval willen leerlingen de procedures zonder begrip leren. De onderzoeksvraag is aan de hand van deze verkenning en het opzetten van een onderzoeksplan verder aangescherpt tot: “Leidt het inzetten van een wiskundige denkactiviteit in de les tot het beter begrijpen en beter aanleren van procedurele vaardigheden?” Het gevoel van succes en eigen aanpak zijn hierbij nog altijd belangrijke doelen, maar er moet een duidelijkere, herkenbare koppeling komen met de ‘wiskunde uit het boek’. Hiermee speelt het onderzoek zich af op het raakvlak tussen conceptuele kennis en procedurele kennis. Tussen ‘weten waarom en weten hoe’ enerzijds en ‘weten dat’ anderzijds. En dan met name in de richting van conceptueel naar procedureel. Andersom is ook een versterking mogelijk (Drijvers, Van Streun & Zwaneveld 2011), maar dat wordt binnen de beperkte scope van dit onderzoek niet bekeken. In de theorie is veel te vinden over factoren die leiden tot een beter begrip bij het leren van wiskunde, dit geeft een aantal aanknopingspunten voor het kiezen van een interventie. Twee mechanismen die essentieel lijken bij het begrijpen van wiskunde zijn communicatie en reflectie (onder meer Van Hiele 1981, Hiebert et al. 2000 en Abrantes Garcêz Palha 2013). Hiebert beschrijft bovendien welke factoren (in samenhang) in de wiskundeles deze mechanismen in gang zetten. De keuze van de lestaak, die een duidelijk probleem moet betreffen en mogelijkheid moet bieden tot het onderzoeken van verschillende oplossingsmethoden. Bovendien moet de taak uitnodigen tot reflectie over relevante wiskundige concepten. De docent stimuleert communicatie en reflectie en heeft hierin een voorbeeldrol. De sociale cultuur in de groep is erop gericht dat iedereen aan deze communicatie deelneemt en dat alle ideeën de moeite van het (gezamenlijke) onderzoek waard zijn; hierin is de bijdrage van iedereen gelijkwaardig. Wiskundige tools die in de les voorhanden zijn (schriftelijk, mondeling en materieel), zijn van invloed op het soort oplossingen en aanpakken dat gevonden wordt. Deze factoren geven verschillende invalshoeken die gekozen kunnen worden bij het 4 ontwerpen van een passende interventie in de les. Gedacht kan worden aan een interventie gericht op de sociale cultuur binnen een klas of aan het inzetten van concrete wiskundige materialen of het ontwerpen en inzetten van op verbinding gerichte lestaken. In How We Think analyseert Schoenfeld (2011) in detail de factoren die van invloed zijn op de beslissing die een docent neemt op het moment dat hij in gesprek is met een leerling of klas. Wel of niet op een vraag van een leerling ingaan? En zo ja, hoe dan? Deze factoren zijn het doel, de vaardigheden en kennis van de docent en tenslotte zijn oriëntaties (denk aan waarden, overtuigingen, visie). In welke mate wordt in deze gesprekken een sfeer gecreëerd waarin communicatie over wiskunde en reflectie door de leerling gestimuleerd wordt? De in dit boek beschreven theorie biedt een reflectiekader waarbinnen een interventie ontworpen zou kunnen worden die gaat over het handelen van mijzelf als docent en mijn communicatie met leerlingen over het verband tussen conceptuele en procedurele vaardigheden. In het onderzoek van Abrantes Garcêz Palha (2013) worden zogenaamde shift-problem lessen uitgevoerd. De kern van deze aanpak bestaat uit het vervangen van een deel van de lessen uit de methode (het schoolboek) door probleemgericht samenwerken in kleine groepen. Deze problemen sluiten aan op de opgaven die in het boek staan. De interventie omvatte tevens een investering in de sociale cultuur om samenwerkend leren te bevorderen. De interventie in zijn geheel past bij het idee van zoeken naar middle ground, omdat gekozen is voor een haalbare manier van probleemgericht wiskundeonderwijs binnen reguliere lessen, zonder dat sprake is van het radicaal omgooien van het roer, waarbij er geen aandacht meer zou zijn voor het routinematig oefenen van procedurele vaardigheden. Het uitsluiten van dat laatste is nadrukkelijk niet de bedoeling. In het onderzoek is een relevant mechanisme: de communicatie door leerlingen, geanalyseerd. Dit communiceren wordt verrijkingsproces genoemd omdat de opzet is dat er begrip op een hoger niveau geconstrueerd wordt (level raising) en het cognitieve schema van de leerlingen verrijkt wordt. Daarnaast is outcome onderzocht in een semi-experimentele vergelijking. Het laatste heeft nog geen significante resultaten opgeleverd. Er wordt bij het vaststellen van de interventie van de volgende theorie uitgegaan: Het onderzoek wordt uitgevoerd vanuit een constructivistisch standpunt. Begrip houdt in dat verbanden zijn ontstaan tussen bestaande kennis en inzichten enerzijds en nieuwe concepten anderzijds. Het begrijpen van een wiskundige procedure draagt bij aan het aanleren ervan. Het probleem dat centraal staat, namelijk dat leerlingen wiskundige concepten en bijbehorende procedurele vaardigheden die zij moeten aanleren niet goed genoeg begrijpen, kan worden aangepakt door ervoor te zorgen dat leerlingen communiceren en reflecteren over deze wiskunde. Door lesactiviteiten in te zetten die hiertoe aanzetten kan begrip worden bevorderd. 3. Voorgestelde interventie In het theoretisch kader is beschreven dat een interventie op verschillende aspecten gericht zou kunnen zijn: het handelen en de manier van communiceren door de docent, het ontwerpen en inzetten van geschikte lestaken, het vormen van de sociale cultuur van een klas. Gekozen wordt voor 5 het ontwerpen en inzetten van geschikte lestaken die communicatie en reflectie bevorderen. Er zou ook naar andere lesinvullingen gezocht kunnen worden die dit doen. Deze aanpak sluit echter het beste aan bij het overkoepelende NRO-project en biedt de mogelijkheid om, geïnspireerd door het onderzoek van Abrantes Garcêz Palha (2013), de wiskundige denkactiviteit op een natuurlijke wijze in de huidige lessen te integreren. Interventie In de interventie worden twee wiskundige denkactieve lesactiviteiten ontworpen en ingezet die direct vooraf gaan aan de aan te leren lesstof, in deze lesstof staan dan procedurele vaardigheden centraal. De denkactiviteit is een opmaat naar het aanleren van routines. Het creatieve proces waarin deze denkactiviteiten ontworpen/geselecteerd gaan worden vindt plaats in samenwerking met de vijf collega-docenten binnen het consortium van het NRO-project en is op dit moment nog niet heel concreet beschreven. Voorbeelden van waaraan gedacht kan worden staan in bijvoorbeeld de artikelen van Doorman et al. (2012) en Dreyfus (2012). De doelgroep is een vwo 3-klas. De precieze samenstelling van deze klas is op dit moment nog niet bekend. De leerlingen in deze klas hebben 1 en 2 havo/vwo doorlopen en zijn in het derde schooljaar in een vwo 3 klas geplaatst. De interventie vindt plaats in het tweede trimester van het schooljaar tijdens reguliere wiskundelessen die ik aan deze klas geef. Op Het Nieuwe Eemland wordt gewerkt met de wiskundemethode Getal & Ruimte. Binnen deze situatie vindt het onderzoek plaats. Ontwerpeisen De literatuur (Hiebert 2000 en Abrantes Garcêz Palha 2013) geeft inzicht in relevante ontwerpeisen voor wiskundige denkactiviteiten. Ook stelt het overkoepelende NRO-project een aantal randvoorwaarden. Organisatorisch: De manier waarop de activiteit in de les wordt ingezet is beschreven. De activiteiten zijn variaties binnen het lesprogramma, maar veranderen of vertragen de doorlooptijd van dit programma niet (kortweg: vervangen opgaven uit het boek die anders gemaakt zouden worden). De lessen vinden plaats in VWO 3. Bij het werken aan de opgaven is communicatie over mogelijke aanpakken tussen leerlingen essentieel . Hierbij moeten ideeën over een mogelijke benadering van het probleem uitgewisseld en besproken kunnen worden. Didactisch/inhoudelijk: De activiteiten hebben een engagerend karakter, zijn uitdagend maar haalbaar (bevinden zich in de naaste zone van ontwikkeling). Leerlingen moeten in de taak duidelijk een realistisch probleem zien dat opgelost kan worden. Dit probleem hoeft niet perse in een contextrijke opgave gevat te zijn, als maar duidelijk is dat het een probleem is dat opgelost kan worden (dat er ‘gescoord’ kan worden). Uit een eigen 6 literatuuronderzoek (Vis 2014) blijkt dat kunnen ‘scoren’ wiskunde aantrekkelijk kan maken voor leerlingen. Er zijn meerdere benaderingen mogelijk (voldoende complex) Kennis en vaardigheden die leerlingen al hebben bieden aanknopingspunten om een begin te maken met het oplossen van het probleem. Hier schuilt een risico, omdat niet elke leerling in een klas dezelfde kennis en vaardigheid heeft. Hier zou in feite differentiatie nodig zijn om de taak precies op de voorkennis van de leerling toe te snijden. Om de scope van het onderzoek te bewaken, wordt ervan uitgegaan dat er in grote lijnen dezelfde voorkennis aanwezig is. Er wordt gewerkt met heterogene groepjes, zodat eventueel het uitwisselen van relevante voorkennis een onderdeel van de samenwerking kan zijn. De taak biedt een kader waarbinnen op relevante wiskunde (de aan te leren procedurele vaardigheid) gereflecteerd kan worden. Deze wiskunde is ook nodig, de taak kan niet op een eenvoudigere manier opgelost worden. Verwachte mechanismen en outcome: Deze lesactiviteiten stimuleren communicatie over de manier waarop de opgave wordt aangepakt en reflectie op de wiskunde die daarbij gebruikt wordt. Deze communicatie en reflectie over wiskunde door leerlingen wordt in veel bronnen (Hiebert 2000; Schoenfeld 2011; Abrantes Garcêz Palha 2013; Jonassen 2011; Van Hiele 1981) als onontbeerlijk beschouwd voor het ontwikkelen van begrip. Wanneer leerlingen over wiskunde gaan praten kunnen ze actief koppelingen maken met hun bestaande cognitieve schema (assimileren). De reflectie zorgt ervoor dat ze, eventueel middels een eigen explicitering (van Hiele 1981), beter begrijpen wat ze vervolgens gaan oefenen (procedurele vaardigheden aanleren). Ik verwacht dat leerlingen het verkrijgen van routines die begrepen worden gemakkelijker gaat, omdat leerlingen dan beter in staat zijn om deze routines te reconstrueren en in samenhang met andere procedures te zien. Ook wordt zo voorkomen dat kleine, geïsoleerde brokjes kennis ontstaan waarbij leerlingen bij elke kleine variatie nieuwe oplossingsprocedures moeten leren (Kilpatrick et al 2001, volgens het Handboek wiskundedidaktiek – geen directe bron geraadpleegd). Omdat leerlingen gezien hebben hoe bruikbaar de nieuwe routines zijn en een werkelijk wiskundig probleem aangepakt hebben, zien zij het belang van het kunnen uitvoeren van de routines en begrijpen ze beter waarom ze deze routines moeten oefenen (Thurston 1990). Leerlingen onthouden en begrijpen de wiskundige procedures beter en kunnen deze beter inzetten in nieuwe situaties. 4. Voorgestelde methode In het NRO-project worden met name de taken en de manier van inzetten onderzocht en outcome gemeten. De onderzoeksopzet, die een ontwerpfase, een uitvoeringsfase en een analysefase omvat, leidt ten eerste tot een collectie van digitale en papieren denkactieve wiskundeopgaven voor klas 3 van havo en vwo. Een tweede product is een handreiking denkactieve wiskundelessen, die wiskundedocenten ondersteunt in het ontwerpen en gebruiken van wiskundige denkactiviteiten in de klas. De effectiviteit van de lesactiviteiten wordt gemeten middels een voor- en natoets. In mijn praktijkonderzoek wil ik daarom aanvullend juist de communicatie en reflectie door leerlingen onderzoeken. De onderzoeksvraag: “Leidt het inzetten van een wiskundige denkactiviteit in 7 de les tot het beter begrijpen en beter aanleren van procedurele vaardigheden?” wordt beantwoord door het onderzoeken van drie deelvragen: 1. Op welke abstractieniveaus communiceren leerlingen met elkaar n.a.v. de wiskundige denkactiviteit? Dit is een explorerende vraag, er wordt een beeld geschetst van het niveau waarop gecommuniceerd wordt. Dit kan informatie geven over de mate waarin op een conceptueel niveau begrip kan ontstaan. Methode: Eenheid: leerlingen vwo 3 die aan een denkactieve opgave werken in groepjes Variabele: niveau van de communicatie Instrumenten: observatie (analyse van videofragmenten groepje aan het werk) en klassengesprek (analyse geluidsfragment) In het onderzoek van Abrantes Garcêz Palha (2013) worden communicatie (door leerlingen onderling) en reflectie expliciet genoemd en geanalyseerd. Dit wordt een verrijkingsproces genoemd. Hiertoe werden vier soorten communicatie onderscheiden: Empirical-based reasoning, waarin het redeneren van de leerlingen alleen verband houdt met de situatie in de opgave-setting; Relational reasoning, waarin het redeneren gebaseerd is op de leerlinginterpretaties van de opdracht-setting, die bestaan uit connecties tussen elementen van de opgave-setting en wiskundige eigenschappen, inclusief pseudo-wiskunde; Theoretical-based reasoning, waarin het redeneren is gebaseerd op de relatie tussen wiskundige concepten en eigenschappen; Formal expressed reasoning, waarin het leerling-redeneren onafhankelijk is van de specifieke voorstellingen van de opgave-setting. Deze indeling biedt een bruikbaar kader voor een analyse van het proces waarin leerlingen door een taak worden gestimuleerd om hun cognitieve schema uit te breiden middels communicatie en reflectie. Gaat de communicatie met name over het begrijpen en oplossen van het probleem (empirical en relational reasoning), dan zal minder begrip geconstrueerd worden dan de situatie waarin uiteindelijk ook naar bekende en nieuwe wiskundige concepten en eigenschappen gekeken wordt (theoretical-based en formal expressed reasoning). Er worden in het eerste geval namelijk minder verbanden (of aanzetten daartoe) gelegd binnen het wiskundig cognitief schema van de leerling. Het nabespreken van de opdracht met de klas wordt opgenomen. Hierbij wordt gevraagd naar obstakels, strategieën en oplossingen. Dit geluidsfragment kan geanalyseerd worden, waarbij uitspraken gelabeld worden op basis van de indeling van Abrantes Garcêz Palha. In meer detail wordt de communicatie van één of twee groepjes opgenomen en eveneens geanalyseerd en gelabeld. Zo wordt een totaalbeeld geschetst, aangevuld met gedetailleerde informatie van een deel van de communicatie. Het kan praktisch blijken om hierbij de context van het onderzoek iets uit te breiden en ook bij een collega-docent in vwo3 te observeren wanneer de activiteit wordt ingezet. Zo zou meer data verzameld kunnen worden. In deze groep is mogelijk een andere sociale cultuur en andere 8 begeleiding door de docent. Dit zijn voorbeelden van factoren die de betrouwbaarheid kunnen beïnvloeden van uitspraken met betrekking tot mijn eigen onderwijscontext. 2. Komen er in de reflectie en communicatie door leerlingen n.a.v. de wiskundige denkactiviteit verbanden tussen aanwezige voorkennis en aspecten van de nieuw te leren procedure naar voren? Bij deze toetsingsvraag wordt gekeken of er een verband ontstaat van het bestaande cognitieve schema van leerlingen met de nieuw te leren procedure die de docent voor ogen staat bij het inzetten van de denkactiviteit. Methode: Eenheid: leerlingen vwo 3 die aan een denkactieve opgave werken in groepjes Variabele: inhoud (onderwerp) van de communicatie Instrumenten: survey (analyse van kladpapier en uitwerkingen en een vragenlijst) en observatie van één of twee groepjes (analyse van videofragmenten) Er wordt onderzocht of deze procedure al dan niet naar voren komt in het werk van de leerlingen. Dit kan in pseudo-wiskundige vorm en zelfs niet helemaal correct of compleet zijn. Zijn leerlingen in staat om aan de hand van een taak zelf een stap in de richting van deze ‘nieuwe’ wiskunde te komen of te herkennen dat dit nodig is? Dit mechanisme zou tot gevolg hebben dat het aanleren van de wiskundige procedure een logischere plaats krijgt in het cognitieve schema van de leerling. Hij/zij heeft immers al aan een probleem gewerkt waarbij ervaren werd dat deze vaardigheid van pas kan komen. Om een breed beeld te krijgen worden kladpapier en uitwerkingen van alle groepjes leerlingen in de klas geanalyseerd. Is de procedure (of een deel daarvan) te onderscheiden en in welke vorm? De vragenlijst richt zich meer op de ervaring van leerlingen. Deze zal na het aanleren en oefenen van de procedurele vaardigheid afgenomen worden en gaat over hoe de leerlingen terugkijken. Herkennen zij nu dat de vaardigheid iets te maken heeft met het probleem waar ze aan gewerkt hebben? Bij het opstellen van deze vragenlijst moet uitgekeken worden voor suggestieve vragen en hierbij zal de deelvraag, die in eerste instantie een toetsingsvraag is, een meer explorerend karakter krijgen. Er wordt beschreven hoe leerlingen terugkijken op de koppeling tussen de denkactiviteit en het oefenen van de procedure. Voor meer detail wordt het videofragment, dat ook voor vraag 1 en 3 gebruikt wordt, nogmaals geanalyseerd. Bij deze tweede analyse wordt bekeken of de procedure binnen de mondelinge communicatie naar voren komt. De betrouwbaarheid van de conclusies van deze analyse wordt beïnvloed door de kwaliteit van de taak. De beschreven ontwerpeisen moeten deze kwaliteit waarborgen. Met betrekking tot de validiteit moet steeds voor ogen gehouden worden, dat een nadrukkelijk doel is de koppeling tot stand te laten komen met de procedurele vaardigheid. Communicatie en reflectie op andere (wiskunde)gebieden kunnen waardevol zijn, maar dragen niet perse aan deze koppeling bij. 3. Worden leerlingen tijdens de wiskundige denkactiviteit aangezet tot het verklaren van hun ideeën aan groepsgenoten? Ook dit is een toetsingsvraag. Het uitgangspunt is dat reflectie leidt tot begrip en dat het moeten verklaren van eigen ideeën dwingt tot reflectie. Treedt dit mechanisme in werking? Gebaseerd op de 9 genoemde literatuur, zou een taak die voldoet aan de in hoofdstuk 2 beschreven ontwerpeisen hiertoe moeten leiden. Maar is dit ook zo? Methode: Eenheid: leerlingen vwo 3 die aan een denkactieve opgave werken in groepjes Variabele: inhoud (onderwerp) van de communicatie Instrument: observatie (analyse van videofragmenten) Ten behoeve van deze vraag worden in het videofragment momenten gelabeld waarbij een nieuwe oplossingsrichting of een nieuwe invalshoek wordt ingezet (los van of deze ook tot succes leidt of over een bepaald wiskundig concept gaat). Hoe vaak gebeurt dit? Vragen anderen ook om een verklaring? Wordt deze gegeven (of wordt dit geprobeerd)? Er wordt nog gezocht naar een vorm van triangulatie bij deze vraag. Wellicht door in elk groepje een notulist aan te stellen die de opdracht krijgt om oplossingsrichtingen te noteren. Dit kan in ieder geval een breder beeld geven van het aantal ideeën dat naar voren is gebracht in de verschillende groepjes, het geeft nog geen informatie over het al dan niet aan de anderen verklaren van deze ideeën. Een andere mogelijkheid is een korte vragenlijst direct na de opdracht, waarbij aan leerlingen gevraagd wordt welke ideeën zij hadden en hoe het lukte om deze in gesprek met de anderen te verifiëren. Een risico met betrekking tot de betrouwbaarheid is dat de groepjes waar de video-opname gemaakt wordt, niet willekeurig gekozen worden maar op basis van bepaalde (positieve) verwachtingen van de docent. Dan zou het groepje dat in detail bekeken wordt niet representatief zijn voor de hele groep. Het streven is om in ieder geval de communicatie binnen twee groepjes nader te analyseren en deze willekeurig te kiezen. Algemeen: In een vroeg stadium zal overleg plaatsvinden met de NRO-projectmedewerker van het CITO om na te gaan of de betrouwbaarheid van de resultaten kan worden vergroot door ook gebruik te maken van de onderzoeksgegevens binnen het overkoepelende project. Het is nu nog niet bekend welke data binnen het NRO-project verzameld gaan worden. Hierbij moet bij het trekken van conclusies stilgestaan worden bij verschillen in context tussen beide projecten (derde klassen van zes docenten versus een derde klas van mijzelf – de praktische probleemverkenning is immers alleen in mijn eigen klassen uitgevoerd). 10 5. Planning en organisatie Volgens deze planning van maand-tot-maand wordt mijn praktijkonderzoek globaal uitgevoerd. Dit sluit aan bij de planning van het overkoepelende NRO-project. Met activiteit 1 en 2 worden de twee lesactiviteiten bedoeld die binnen dit onderzoek worden onderzocht (binnen het NRO-project worden meer dan twee lesactiviteiten ingezet gedurende die periode). ’14 – ‘15 Actie September Start ontwerpproces Communicatie rond het project opzetten (met overkoepelde projectorganisatie, collega’s, leerlingen) on going: ontwerpproces interventies afstemmen met NRO-projectmedewerker CITO afstemmen met NRO-onderzoeksmedewerker on going: vervolg ontwerpproces interventies kiezen en ontwerpen tweede instrument bij vraag 3 Deadline ontwerpen interventie Ontwerpen vragenlijst Beschrijven analysemethode kladpapier/werk leerlingen en analysemethoden (3x) video-opname on going: Uitvoeren interventie opzetten ‘nabespreken opdracht’ organiseren: video opnamen en geluidsopname on going: Uitvoeren interventie (o.a. activiteit 1) m.b.t. activiteit 1: uitvoeren analyse kladpapier/werk leerlingen uitvoeren analyse vragenlijst leerlingen uitvoeren analyses videofragmenten uitvoeren analyse geluidsfragment ‘nabespreken’ on going: Verslaglegging (deels ) on going: Uitvoeren interventie (o.a. activiteit 2) Uitloop m.b.t. activiteit 2: uitvoeren analyse kladpapier/werk leerlingen uitvoeren analyse vragenlijst leerlingen uitvoeren analyses videofragmenten uitvoeren analyse geluidsfragment ‘nabespreken’ on going: Verslaglegging (deels ) on going: Verslaglegging (deels ) Uitloop Presenteren onderzoek Oktober November December Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Betrekking op deelvraag: 11 3 2 2 1, 2, 3 2 1, 2, 3 2 1 2 1, 2, 3 2 1 2 1, 2, 3 2 6. Literatuurlijst Abrantes Garcêz Palha, P. (2013). Shift-problem lessons: Fostering mathematical reasoning in regular classrooms [Nederlandse samenvatting van het proefschrift]. Amsterdam, Nederland: Universiteit van Amsterdam. Abrantes Garcêz Palha, P. & Dekker, R. (2009). Designing and implementing shift problems for mathematical discussion, reasoning and level raising. In: Quaderni Di Ricerca in Didattica (Matematica),( nummer 2, pp. 308 – 312). Palermo, Italië: Universiteit van Palermo. Baarda, d. B., Goede, d., M.P.M. & Teunissen, J. (2005). hoofdstukken 8. interviewen en 9. observeren, hoe doe ik dat? In: Basisboek kwalitatief onderzoek (tweede editie, pp. 224 – 292). Houten, Nederland: Wolters-Noordhoff bv. Bramall, S. & White, J. (2000). Why learn maths? Londen, Groot-Brittanie: Bedford Way Papers. Collins, A., Brown, J. S. & Holum, A. (1991). Cognitive apprenticeship: Making thinking visible. In: The American Educator, winter 1991. Verenigde Staten van Amerika. Commissie Toekomst wiskunde onderwijs, cTwo. (2012). Denken & doen, wiskunde op havo en vwo per 2015 No. 1. Utrecht, Nederland. Craats van de, J. (2009). Twee bewogen jaren. In: het Nationaal archief voor wiskunde, maart 2009. Nederland. Doorman, M., Kooij v.d., H. & Mooldijk A. (2012). Denkactiviteiten, onderzoekend leren en de rol van de docent. In: de Nieuwe Wiskrant, 31-4. Nederland. Dormolen van, J. (1982). Aandachtspunten: A priori analyse van leerteksten voor wiskunde bij het voortgezet onderwijs. [Nederlandse samenvatting van het proefschrift]. Rijksuniversiteit Utrecht, Nederland. Dreyfuss, T. (2012). Constructing mathematical knowledge in context. In: het programma van The 12th International Congress on Mathematical Education in juli 2012. Tel Aviv Universiteit, Israël. Drijvers, P., Streun van, A. & Zwaneveld, B. (2012). Handboek wiskundedidactiek (eerste editie). Utrecht, Nederland: Epsilon Uitgaven. Gude, R. & Sloterdijk, P. (2012). De balans tussen disciplinering en liberalisering. In: Stralen, G. van & Gude, R. (eds.) ...En denken! Bildung voor leraren (pp. 56 - 66). Leusden, Nederland: ISVW Uitgevers. Guedj, D. (1999). De stelling van de papegaai [Nederlandse vertaling van Le Theoreme du Perroquet door J. Vermeulen, vijfde editie, 2007]. Amsterdam, Nederland: Ambo|Anthos uitgevers. 12 Harinck, F. (2006). Paragraaf 6.4 Verwerking van kwalitatieve gegevens. In: Basisprincipes praktijkonderzoek (pp. 121 - 128). Apeldoorn, Nederland: Garant-uitgevers. Hiebert, J. (2000). Hoofdstuk 1. Introducing the critical features of the classroom. In: Making Sense, teaching and learning mathematics with understanding (pp. 1 - 15). Portsmouth, Verenigde Staten van Amerika: Heineman. Hiele van, P. M. (1981). Struktuur. Purmerend, Nederland: Muusses-purmerend. Jonassen, D. (2011). Arguing to learn to solve problems. In: Learning to solve problems, a handbook for designing problem-solving learning environments (pp. 321 - 330). New York, Verenigde Staten van Amerika: Routledge. Piaget, J. & Inhelder, B. (1966). De psychologie van het kind [Nederlandse vertaling van La psychologie de l'enfant door F. Graaff, tweede druk, 1973]. Parijs, Frankrijk: Lemniscaat. Sautoy du, M. (2009). Het symmetriemonster [Nederlandse vertaling van A mathematician's journey through symmetry door F. B. Hendriks, tweede editie, 2011]. Amsterdam, Nederland: Uitgeverij Nieuwezijds. Schoenfeld, A. H. (2004). The math wars. In: Educational Policy, januari/maart 2004, pp. 253 - 286. Verenigde Staten van Amerika: Corwin Press. Schoenfeld, A. H. (2011). How we think. New York, Verenigde Staten van Amerika: Routledge. Suri, G. & Singh Bal, H. (2007). A certain ambiguity (vierde editie, 2010). Princeton, New Jersey, Verenigde Staten van Amerika: Princeton University Press. Swan, M. (2011). Desiging tasks that challenge values, beliefs and practices: A model for the professional development of practicing teachers. In: Zaslavsky, O. & Sullivan, P. (eds) Mathematics Teacher Education 6. New York, Verenigde Staten van Amerika: Springer Thurston, W. (1990). Mathematical education. In: Notices of the AMS, nummer 37, pp. 1 t/m 12. Verenigde Staten van Amerika. Vis, I. (2014) Hoofdstuk Leervraag 1: Talentontwikkeling. In: Persoonlijk ontwikkelverslag t.b.v. master wiskunde WAB2 (bladzijde 4 t/m 7). Hogeschool Utrecht, Nederland. 13 BIJLAGE I. Onderzoeksvoorstel ‘Wiskundige denkactiviteit in praktijk’ Programmaraad Praktijkgericht Onderzoek (PPO) Aanvraagformulier voor kortlopend onderzoek Eerste ronde 2013 - 2015 Registratie 1. Dossier nummer (door NWO in te vullen): 2. Contactpersoon consortium Contactpersoon Naam, titel(s): dr. Paul Drijvers X Man Organisatie: Universiteit Utrecht Vrouw Postadres: Postbus 85170 Postcode: 3508AD Plaats: Utrecht Telefoon: 06 43563821 E-mail: [email protected] 2. Projecttitel: Wiskundige denkactiviteit in praktijk 3. Projectthema Wat is het kernthema van uw aanvraag? Kruis één thema aan: Differentiatie in de klas ICT in het onderwijs Vakdidactiek: taal X rekenen/wiskunde Indien uw aanvraag ook betrekking heeft op andere thema’s, kruis deze dan hieronder aan: Differentiatie in de klas X ICT in het onderwijs Vakdidactiek: taal rekenen/wiskunde 14 4. Looptijd van het project (De uiterlijke datum waarop de beoogde output in het bezit van het NRO moet zijn is 1 oktober 2015. Het project mag in totaal maximaal 16 maanden in beslag nemen) Geplande startdatum: 1 augustus 2014 Geplande einddatum: 1 oktober 2015 Onderzoeksvoorstel 5. Samenvatting van het onderzoeksvoorstel (Maximaal 250 woorden, voeg woordentelling toe. In het geval dat de aanvraag wordt gehonoreerd, zal deze samenvatting worden gebruikt voor NWO publicatie doeleinden rondom aankondigingen van subsidietoekenningen) Het praktijkonderzoek richt zich op de manier waarop wiskundige denkactiviteiten (WDA) in het wiskundeonderwijs kunnen worden geïntegreerd. WDAs spelen een belangrijke rol in de nieuwe examenprogramma’s wiskunde van havo en vwo, en ook de diagnostische tussentijdse toets lijkt een denkactieve invulling te krijgen. De centrale praktijkvragen zijn welke kenmerken een wiskundeopdracht denkactief maken en op welke manieren een wiskundedocent de denkactieve mogelijkheden van een opdracht in de les kan benutten. Eerder wetenschappelijk onderzoek naar wiskundige denkactiviteiten en probleemoplossen moet, evenals kennis rond formatieve toetsing en instrumentele orkestratie, vertaald worden naar de praktijknabije handvatten voor docenten. Hoe organiseer je in concreto dat leerlingen tijdens de wiskundelessen nadenken? De onderzoeksvragen worden beantwoord door (1) een aantal denkactieve opdrachten te ontwerpen die passen bij het reguliere curriculum en (2) de ontworpen denkactieve opgaven te gebruiken in de les en daarbij in kaart te brengen welke lesmethoden effectief zijn. De onderzoeksopzet, die een ontwerpfase, een uitvoeringsfase en een analysefase omvat, leidt ten eerste tot een collectie van digitale en papieren denkactieve wiskundeopgaven voor klas 3 van havo en vwo. Een tweede product is een Handreiking denkactieve wiskundelessen, die wiskundedocenten ondersteunt in het ontwerpen en gebruiken van WDAs in de klas. De effectiviteit van de lesactiviteiten wordt gemeten middels een voor- en natoets. De resultaten van het onderzoek worden onine verspreid via de websites van de Nederlandse Vereniging van Wiskundeleraren en het Freudenthal Instituut. Verder disseminatie vindt plaats middels workshops en publicaties in tijdschriften met verschillende doelgroepen. (242 woorden) 6. Vraagarticulatie (Maximaal 250 woorden, voeg woordentelling toe) Beschrijving van de manier waarop het consortium tot de probleemstelling en onderzoeksvragen is gekomen en de rol die de leden hebben gespeeld bij de totstandkoming ervan (zie beoordelingscriterium D10 in paragraaf 4.3.2 van de call for proposals). Het consortium is ontstaan door uitwisseling tussen verschillende scholen en de contactpersoon. Het contact met het Maurick College in Vught ontstond door een artikel over een denkactieve praktische opdracht dat een docent publiceerde in het tijdschrift van het Freudenthal Instituut (Bakker, Klerx, & Sterk, 2013). Een van de docenten van Het Nieuwe Eemland (Amersfoort) bezocht op de conferentie ‘Bèta onder de Dom’ een werkgroep over wiskundige denkactiviteiten. Een collega van het Farel College (Amersfoort) nam in het voorjaar 2013 contact op in verband met een onderzoeksvraag rond het thema van wiskundige denkactiviteiten, wat leidde tot nader overleg op de NROmatchingsbijeenkomt. Het consortium is op 31 oktober 2013 bijeengekomen, waarbij gesproken is over de kernvragen van de deelnemende scholen en over de manier waarop deze vragen beantwoord kunnen worden in een vorm die daadwerkelijk handvatten biedt voor de onderwijspraktijk. Op basis van het verslag van 15 deze bijeenkomst is de discussie via email voortgezet. Een samenvatting is opgesteld en de docenten hebben het draagvlak binnen hun eigen school onderzocht, zowel op het niveau van de schoolleiding als binnen de vaksectie. De schoolleidingen van de partnerscholen hebben zich bereid verklaard ook zelf in het onderzoek te willen investeren, waardoor de capaciteit van de inzet van docenten is vergroot. Twee externe experts, prof. Dr. Anne van Streun als ‘geestelijke vader’ van de wiskundige denkactiviteiten in de Nederlandse curricula, en mevr. Drs. Marian Kollenveld als voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Wiskundeleraren en lid van cTWO, zijn bereid gevonden als adviseur op te treden. (249 woorden) 7. Beschrijving van het onderzoek (Maximaal 2500 woorden, voeg woordentelling toe) Bij de beschrijving van het onderzoeksproject dient u de volgende indeling aan te houden (tussen haakjes vindt u de verwijzing naar de criteria in paragraaf 4.3.2 van de call for proposals waarop dit onderdeel beoordeeld wordt). a. Probleemverkenning en probleemstelling Het praktijkprobleem waarop deze aanvraag zich richt, betreft de manier waarop wiskundige denkactiviteiten (afgekort tot WDA) in het wiskundeonderwijs kunnen worden geïntegreerd. Dit probleem is om verschillende redenen actueel. Ten eerste heeft de vernieuwingscommissie wiskunde cTWO, die de conceptprogramma’s voor wiskunde ABCD van havo en vwo per 2015 heeft ontwikkeld, een krachtig pleidooi gehouden voor een belangrijke plaats voor wiskundige denkactiviteiten in de curricula (cTWO, 2007, 2013). De commissie benoemt een aantal wiskundige denkactiviteiten. Tevens waarschuwt ze voor een te eenzijdige nadruk op procedurele kennis ten koste van conceptuele kennis en beschrijft ze wiskundige denkactiviteiten als “een van de belangrijkste overkoepelende elementen van de vakvernieuwing wiskunde” (cTWO, 2013, p. 31). De commissie beveelt in haar eindrapport aan een vervolg te geven aan de ontwikkelingen rond wiskundige denkactiviteiten die ze in gang heeft gezet, ook in het licht van doorlopende leerlijnen. cTWO staat in deze opvatting niet alleen: de internationaal toonaangevende ‘standards’ van NCTM (n.d.) bevatten vergelijkbare standpunten en onderzoekend leren of ‘inquiry based learning’ staat internationaal sterk in de belangstelling (zie bijvoorbeeld http://www.jiblm.org/). cTWO heeft een zestal wiskundige denkactiviteiten onderscheiden: modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren en bewijzen. Afgezien van een kleine pilot rond WDA gericht op de onderbouw (cTWO, 2012) geeft de commissie echter geen handreikingen over de inhoud van dergelijke activiteiten en de manier waarop die in de klas effectief kunnen worden ingezet. De praktijk staat daarmee met lege handen, terwijl er grote behoefte is aan zowel concrete denkactieve opdrachten voor leerlingen als aan een handreiking voor docenten die dergelijk materiaal gaan gebruiken. Een tweede aanleiding om aandacht te besteden aan wiskundige denkactiviteiten vormt de diagnostische tussentijdse toets in klas2 vmbo en klas 3 havo-vwo, waarvoor een wetsvoorstel in behandeling is. Deze toets wil de diepere, domeinoverstijgende moeilijkheden van leerlingen in beeld brengen (Cito, 2013, p. 19). De verwachting is dat deze oorzaken (mede) op het terrein van wiskundige denkactiviteiten liggen. Ten derde heerst bij het consortium de overtuiging dat wiskundig denken en probleemoplossende vaardigheden tot de kerndoelen van het wiskundeonderwijs behoren, maar dat de omstandigheden in de dagelijkse lespraktijk maken dat deze kern in praktijk vaak te weinig aandacht krijgt. Zo zijn enkele examenprogramma’s overladen, zijn de schoolmethoden sterk gericht op procedurele kennis en op zelfwerkzaamheid (denk aan het studiehuis) en is de lestijd beperkte. Deze gebrekkige aandacht voor kerndoelen vormt een belangrijk probleem, omdat juist kernvaardigheden als probleemoplossen en analytisch denken van grote vormende waarde zijn voor leerlingen, ook wanneer zij een vervolgopleiding of beroep zullen kiezen waarin wiskunde geen grote rol speelt. Het voorstel bouwt voort op eerder onderzoek naar wiskundige denkactiviteiten, en naar probleemoplossen in het bijzonder. Van Streun en Kop (2012) geven een overzicht van beschikbare literatuur en wijzen erop dat het hier geschetste probleem niet nieuw is: Polyá (1945) analyseert 16 methoden van probleemoplossen en identificeert een aantal heuristieken. Doorman et al. (2007) beschrijven welke vormen aandacht voor probleemoplossen in het Nederlandse wiskundeonderwijs kan aannemen. Schoenfeld (1992, 2007) gaat in op manieren waarop de docent de interactie met de klas kan realiseren, zodat een geschikt klimaat ontstaat voor probleemoplossen. In dit verband spreken Stein, Engle, Smith en Hughes (2008) van productieve orkestraties. Ook Trouche (2004) gebruikt de term orkestraties, maar dan met name voor onderwijsleersituaties waarin ICT een rol speelt. Henningsen en Stein (1997) geven een overzicht van factoren die in de klas het ‘high-level mathematical thinking and reasoning’ kunnen ondersteunen. Het recente proefschrift van Abrantes Garcêz Palha (2013) beschrijft een poging om twee wiskundige onderwerpen in de Tweede Fase van vwo een denkactiever karakter te geven. Op deze reeds beschikbare kennis kan het voorgestelde praktijkonderzoek voortbouwen. Waar het gaat om de daadwerkelijke toepassing in de Nederlandse onderwijspraktijk van havo en vwo, en met het oog op de nieuwe programma’s in het bijzonder, biedt de beschikbare kennis echter onvoldoende concrete handvatten en materialen die het docenten mogelijk maken om structureel aandacht te besteden aan wiskundige denkactiviteiten, wat de noodzaak van het voorgestelde onderzoek verklaart. De vraag is dus op welke manier wiskundige denkactiviteiten in het wiskundeonderwijs kunnen worden geïntegreerd. In dit onderzoek, dat een ontwikkelingscomponent en een implementatiecomponent kent, wordt de brug naar de praktijk geslagen door (1) denkactieve opdrachten bij de reguliere schoolmethoden te ontwikkelen, (2) deze in praktijk te beproeven, en (3) op basis van de ervaringen een handreiking te ontwerpen voor docenten die WDA in hun lespraktijk willen integreren. Het consortium bestaat uit Het Nieuw Eemland (Amersfoort), het Maurick College (Vught), het Farel College (Amersfoort), het Freudenthal Instituut van de Universiteit Utrecht, en Cito (Arnhem). Alle vijf partners zullen het onderzoek uit eigen middelen co-financieren. b. Onderzoeksvragen Uitgaande van de hierboven beschreven probleemstelling kent het onderzoek de volgende onderzoeksvragen. 1. 2. Welke kenmerken maken een wiskundeopdracht denkactief? Op welke manieren kan een wiskundedocent de denkactieve mogelijkheden van een opdracht in de les tot zijn recht laten komen? Het woord ‘denkactief’ in deze vragen verwijst naar de door cTWO geformuleerde wiskundige denkactiviteiten en met name naar de aspecten analytisch denken en probleemoplossen. Een opdracht die beroep doet op probleemoplossen noemen we een probleem, door Van Streun en Kop (2012, p. 348) als volgt omschreven: “Een opgave is voor de oplosser een probleem als deze niet onmiddellijk een oplossingsweg ziet”. Daarnaast heeft een denkactieve opgave door inhoud of presentatie in de klas ‘iets sprankelends’ dat leerlingen uitdaagt of inspireert. De eerste onderzoeksvraag zal worden beantwoord door een aantal denkactieve opdrachten te ontwerpen die wiskundig-inhoudelijk aansluiten bij de hoofdstukken van de schoolboeken die in de betreffende klassen aan de orde zijn. Deze opdrachten zullen voor een deel geheel nieuw zijn; daarnaast worden ook opgaven uit de reguliere schoolboeken aangepast om ze denkactiever te maken. Een deel van deze opgaven wordt in de vorm van interactieve applets aangeboden. De overige opdrachten zijn papier-en-pen opdrachten, die wel via digitale middelen worden verspreid. Door reflectie op het ontwerpproces worden de kenmerken gedestilleerd die het antwoord op de eerste onderzoeksvraag vormen, en die worden vervat in een ‘ontwerpgids wiskundige denkactiviteiten’ met checklist voor ontwerpers zoals docenten of auteurs van digitale of folio leermiddelen. De tweede onderzoeksvraag zal worden beantwoord doordat de betrokken docenten de ontworpen denkactieve opgaven gebruiken in hun lessen en daarbij door (zelf)observatie in kaart brengen welke manieren van gebruik effectief zijn. De effectiviteit van de aandacht voor wiskundige denkactiviteiten zal worden gemeten door een digitaal afgenomen voor- en natoets. Een retrospectieve analyse van de lespraktijken en van de succesfactoren daarbinnen zal leiden tot een 17 ‘Handreiking denkactieve wiskundelessen’ waarin deze ervaringen op een toegankelijke en concrete manier overdraagbaar gemaakt worden voor collega-docenten en leraren in opleiding. In aanvulling op het in 7a beschreven onderzoek naar denkactiviteiten, probleemoplossen en orkestraties kan het onderzoek bij het ontwerpen van interactieve online opdrachten ook voortbouwen op inzichten over instrumentatie (Drijvers, 2007). Daarnaast zullen bij het gebruik van denkactiviteiten in de klas bevindingen uit het onderzoek naar formatieve toetsing (of classroom assessment) steun kunnen bieden bij het inrichten van interacties tussen docent en leerling (Black & Wiliam, 1998; Bokhove, 2011; Veldhuis, Van den Heuvel-Panhuizen, Vermeulen, & Eggen, in druk). c. Onderzoeksplan inclusief een beschrijving van activiteiten, instrumenten en planning (600w) Het voorgestelde onderzoek richt zich op klas 3 van havo en vwo. Argumenten voor deze keuze zijn (1) dat het verwerven van een denkactieve houding vanuit de gedachte van doorlopende leerlijnen al in de onderbouw VO moet beginnen, (2) dat het curriculum van klas 3 meer ruimte biedt dan dat van de Tweede Fase, en (3) dat de Diagnostische Tussentijdse Toets in klas 3 naar verwachting ook een denkactieve insteek zal krijgen. Het onderzoek kent drie fasen: een ontwerpfase, een uitvoeringsfase en een analysefase. De ontwerpfase (augustus-december 2014) omvat een bescheiden literatuurstudie, de instrumentontwikkeling en het ontwerp van denkactieve opgaven. De literatuurstudie zal worden uitgevoerd door een junior onderzoeker van de Universiteit Utrecht en leidt tot een door annotatie toegankelijk gemaakte database van relevante publicaties. De instrumentontwikkeling omvat ten eerste het ontwerp van een digitale voor- en natoets gericht op denkactiviteiten. Deze wordt ontwikkeld door Cito. Als digitale toetsomgeving wordt de Digitale WiskundeOmgeving (DWO) gebruikt, die is ontwikkeld door het Freudenthal Instituut van de Universiteit Utrecht. De DWO is een in Nederland veelgebruikte digitale leeromgeving voor wiskunde, die in internationaal vergelijkend onderzoek als uitstekend is beoordeeld (Bokhove & Drijvers, 2010). Vanuit het Freudenthal Instituut wordt de DWO-technische kant van de toetsconstructie ondersteund. Een tweede instrument is een formulier voor (zelf)rapportage over denkactieve lesactiviteiten, dat zowel door de uitvoerende docent als door een observant kan worden ingevuld. De zogeheten Orkestratiekaart die in het DPICTonderzoek is ontwikkeld vormt hiervoor een geschikt uitgangspunt (Drijvers, Tacoma, Besamusca, Doorman, & Boon, 2013). Het ontwerp van denkactieve opgaven betreft zowel geheel nieuwe opgaven als denkactieve aanpassingen van bestaande opgaven in de reguliere schoolboeken, en zowel digitale als papier-en-pen activiteiten. De opgaven passen bij de hoofdstukken uit de marktleidende wiskundemethodes Getal en ruimte en Modernde wiskunde die op de partnerscholen worden gebruikt. De onderwerpen betreffen algebra en meetkunde; bij drie hoofdstukken worden elk minimaal vier denkactieve opgaven ontworpen, zo mogelijk in overlap voor beide methoden. Deze 12 denkactieve opgaven verschillen in omvang en bijbehorende werkvorm. Tevens worden handreikingen gegeven voor de manier waarop deze denkactiviteiten in de les aan de orde kunnen worden gesteld. Suggesties voor dit laatste komen uit literatuur over orkestraties en formatieve toetsing. Docenten vormen de hoofdontwerpers en werken in tweetallen per school. De concepten worden centraal digitaal opgeslagen. Ze worden door het consortium besproken in een viertal face-to-face bijeenkomsten en voorgelegd aan de twee externe experts. De digitale activiteiten worden in de DWO gerealiseerd door de junior medewerker. Gezamenlijk wordt een checklist ontwikkeld voor het ontwerpen van denkactivieve opdrachten, die de basis vormt voor een ontwerphandleiding denkactieve opdrachten. Door het Freudenthal Instituut wordt het ontwerpproces vastgelegd. De uitvoeringsfase (januari – mei 2015) vangt aan met de afname van de digitale voortoets. Gedacht wordt aan zes klassen met in totaal ruim 150 leerlingen. Vervolgens behandelen de zes betrokken docenten de geselecteerde hoofdstukken met de daarbij ontworpen denkactieve opgaven in klas 3 hv. De docenten rapporteren middels het (zelf)rapportageformulier over de voorbereiding, de aanpak in de klas en de ervaringen van elk van de 12 denkactieve opgaven. Daarnaast wordt de uitvoering van minimaal twee denkactieve opgaven door de collega-docent van dezelfde school geobserveerd, en worden twee andere denkactiviteiten op video opgenomen voor nadere analyse door onderzoekers van het Freudenthal Instituut. Op elke school wordt ook een les door een professionele cameraploeg gefilmd ten behoeve van disseminatieactiviteiten na afloop van het onderzoek. De ingevulde (zelf)rapportageformulieren worden digitaal gedeeld en worden besproken 18 gedurende een drietal face-to-face bijeenkomsten van het consortium; de opbrengsten daarvan vormen de basis voor de handreiking wat betreft de uitvoering van denkactiviteiten. De uitvoeringsfase sluit af met een natoets voor de betrokken leerlingen. In de analysefase (juni-september 2015) worden ten eerste de toetsgegevens door Cito geanalyseerd volgens de ToetsItemAnalyse-methode TIA. In de gegevens over het ontwerpproces worden door het Freudenthal Instituut cruciale criteria en stappen voor het ontwerpen van denkactieve opdrachten geïdentificeerd. De (zelf)rapportageformulieren en de videoregistraties worden geobserveerd met behulp van software voor kwalitatieve data-analyse (Atlas ti) en aan de hand van het kader van orkestratie en formatieve toetsing. Uit de professionele videopnames worden clips geselecteerd en gemonteerd die de wezenlijke bevindingen in beeld brengen ten behoeve van disseminatie. Een en ander leidt tot conclusies met betrekking tot de twee onderzoeksvragen over het ontwerpen en inzetten van wiskundige denkactiviteiten. Deze worden in concept besproken met de externe adviseurs en vervolgens gefinaliseerd. Tot slot wordt in deze fase gerapporteerd over de bevindingen (zie punten 7d en 7e). Het volgende schema vat het onderzoeksplan samen. Bij elke deelactiviteit zijn de hoofduitvoerders vermeld; vanzelfsprekend zijn ook andere partners bij die activiteit betrokken. In geval van onverwachte omstandigheden kent het plan in de ontwerpfase flexibiliteit in het aantal ontworpen denkactieve opdrachten. In de uitvoeringsfase is er flexibiliteit in de omvang van de lesactiviteiten. Bij onverhoopte uitval van personen zorgt de betreffende instelling voor vervanging. Hoofduitvoerder -> Cito Farel College Maurick College Nieuwe Eemland Universiteit Utrecht Onderzoeksactiviteit: Literatuurstudie 1: Ontwerpfase (sept– dec 2014) X Instrumentontwikkeling X Ontwerp opgaven X X X X X X Afname voor- en natoets X X X X Vastleggen ervaringen X X X Lesobservaties X X X 2: Uitvoeringsfase (januari-mei 2015) Analyse voor- en natoets X X 3: Analysefase Analyse (zelf)rapportages X (juni-sept 2015) Analyse videoregistratie X Conclusies en rapportage X 19 X X X X d. De beoogde opbrengsten van dit project De beoogde opbrengst van het onderzoek omvat antwoorden op de twee onderzoeksvragen, naar de kenmerken van denkactieve wiskundeopgaven en naar manieren om dergelijke opgaven in de klas in te zetten, die in de volgende vorm worden gegeven: 1. 2. Een collectie van denkactieve wiskundeopgaven voor klas 3 van havo en vwo. Het betreft zowel digitale als pen-en-papier activiteiten, die alle online beschikbaar worden gesteld met suggesties voor gebruik in de klas. De opgaven sluiten aan bij de marktleidende wiskundemethoden. Een Handreiking denkactieve wiskundelessen, die wiskundedocenten kan ondersteunen in hun eerste stappen op weg naar denkactief wiskundeonderwijs. De Handreiking bestaat uit twee delen: a. Het deel ‘Ontwerpen van denkactieve wiskundeopdrachten’, waarin criteria en ontwerpheuristieken worden gegeven. b. Het deel ‘Denkactieve wiskundeopdrachten in de klas’, waarin op basis van de ervaringen suggesties worden gedaan voor werkvormen die passen bij denkactieve wiskundeopdrachten, als ook tips voor de concrete uitvoering daarvan. Deze Handreiking wordt digitaal ter beschikking gesteld via de website van de Nederlandse Vereniging van Wiskundeleraren en die van het Freudenthal Instituut. Daarnaast worden ten behoeve van de disseminatie en lerarenopleiding een drietal korte videofilms gemonteerd op basis van de professionele videoregistraties, waarin de kern van de opbrengsten naar voren komt en die bruikbaar zijn voor initiële nascholing en scholing voor zittende leraren. Deze opbrengsten zijn overdraagbaar en onmiddellijk toepasbaar in de onderwijspraktijk, waar ze bijdragen aan innovatie en verbetering van het onderwijs waar het wiskundige denkactiviteiten betreft. Voor de partners draagt het onderzoek bij aan schoolontwikkeling en professionalisering van de betrokkenen. e. Kennisbenutting De hierboven beschreven opbrengsten kunnen op verschillende manieren worden benut: collega docenten kunnen de ontworpen activiteiten en de Handreiking denkactieve wiskundelessen direct gebruiken bij het vormgeven van het eigen onderwijs. Lerarenopleiders kunnen studenten de opbrengsten laten gebruiken bij het ontwerpen en inzetten van denkactieve opdrachten in hun lessen, of als aanleiding voor praktijkgericht vervolgonderzoek. Auteurs van schoolmethoden kunnen de opbrengsten als richtinggevende inspiratiebron gebruiken bij het werken aan nieuwe edities. Het communicatieplan voorziet in (1) de verspreiding van de opbrengsten via websites van de Nederlandse Vereniging van Wiskundeleraren en het Freudenthal Instituut, (2) rapportage over het onderzoek in Euclides, vakblad voor wiskundeleraren, (3) een korte bekendmaking in Didactief, (4) een wetenschappelijk artikel in een internationaal tijdschrift voor onderzoek van wiskundeonderwijs, (5) een aankondiging in digitale nieuwsbrieven zoals de wiskunde-brief, (6) een presentatie in de vorm van een workshop op de studiedag van NVvW of Nationale Wiskundedagen, (8) verspreiding van de videoclips via YouTube, en (9) het onder de aandacht brengen van de opbrengsten ten behoeve van de lerarenopleiding via het ELWIeR netwerk van lerarenopleiders wiskunde. Mogelijke verdere spin-off voor initiële opleiding en nascholing wordt onderzocht in overleg met ELWIeR en PWN.(2499 woorden) 8. Geraadpleegde bronnen (Maximaal 2 pagina’s, woordentelling is niet nodig) Abrantes Garcêz Palha, S. (2013). Shift-problem lessons: Fostering mathematical reasoning in regular classrooms. Dissertatie. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Bakker, M., Klerx, M. & Sterk, H. (2013). Houtje-touwtje wiskunde. Nieuwe Wiskrant, tijdschrift voor Nederlands wiskundeonderwijs, 32(4), 14-22. Black, P., & Wiliam, D. (1998). Inside the black box: raising standards through classroom assessment. Phi Delta Kappan, 80(2), 139–149. 20 Bokhove, C. (2011). Use of ICT for acquiring, practicing and assessing algebraic expertise. Dissertatie. Utrecht: Freudenthal Instituut. Bokhove, C., & Drijvers, P. (2010). Digital tools for algebra education: Criteria and evaluation. International Journal of Computers for Mathematical Learning, 15(1), 45-62. Cito (2013). De diagnostische tussentijdse toets. Tussenstand in ontwikkeling. Geraadpleegd op 7 november 2013 op http://www.cito.nl/nl/Over%20Cito/pers/diagnostische_toets_voortgezet_onderwijs.aspx. cTWO (2007). Rijk aan betekenis. Utrecht: cTWO. cTWO (2012). Databank met voorbeeldopgaven en uitwerkingen bij tussendoelen 3 havo/vwo. Geraadpleegd op 7 november 2013 op http://www.ctwo.nl. cTWO (2013). Denken & doen. wiskunde op havo en vwo per 2015. Utrecht: cTWO. Doorman, M., Drijvers, P., Dekker, T., Van den Heuvel-Panhuizen, M., De Lange, J., & Wijers, M. (2007). Problem solving as a challenge for mathematics education in the Netherlands. ZDM, the International Journal on Mathematics Education, 39(5-6), 405–418. Drijvers, P. (2007). Instrument, orkest en dirigent: een theoretisch kader voor ICT-gebruik in het wiskundeonderwijs. Pedagogische Studiën, 84(5), 358-374. Drijvers, P., Tacoma, S., Besamusca, A., Doorman, M., & Boon, P. (2013). Digital resources inviting changes in mid-adopting teachers’ practices and orchestrations. ZDM Mathematics Education, 45(7), 987-1001. Henningsen, M., & Stein, M. K. (1997). Mathematical tasks and student cognition: Classroom-based factors that support and inhibit high-level mathematical thinking and reasoning. Journal for Research in Mathematics Education, 28(5), 524-549. National Council of Teachers of Mathematics (n.d.). Standards & focal points. Geraadpleegd op 7 november 2013 op http://www.nctm.org/standards/. Polyá, G. (1945). How to solve it. Princeton: Princeton University Press. Schoenfeld, A. H. (1992). Learning to think mathematically: Problem solving, metacognition, and sensemaking in mathematics. In D. Grouws (Ed.), Handbook for research on mathematics teaching and learning (pp. 334-370). New York: MacMillan. Schoenfeld, A. H. (2007). What is mathematical proficiency and how can it be assessed? In A. H. Schoenfeld (Ed.), Assessing mathematical proficiency (pp. 59-73). New York: Cambridge University Press. Stein, M. K., Engle, R. A., Smith, M. S., & Hugues, E. K. (2008). Orchestrating Productive Mathematical Discussions: Five Practices for Helping Teachers Move Beyond Show and Tell. Mathematical Thinking and Learning, 10, 313–340. Trouche, L. (2004). Managing the complexity of human-machine interactions in computerized learning environments: Guiding students’ command process through instrumental orchestrations. International Journal of Computers for Mathematical Learning, 9, 281–307. Van Streun, A., & Kop, P. (2012). Wiskundige denkactiviteiten. In Drijvers, P., Van Streun, A., & Zwaneveld, B. (2012), Handboek Wiskundedidactiek (pp. 339-368). Amsterdam: Epsilon. Veldhuis, M., Van den Heuvel-Panhuizen, M., Vermeulen, J.A., Eggen, T.J.H.M. (in press). Teachers’ use of classroom assessment in primary school mathematics education in the Netherlands. CADMO. 21 9. Beschrijving van het consortium (Maximaal 200 woorden, voeg woordentelling toe) Beschrijving van de deskundigheid van het consortium, de samenwerking en de taakverdeling voor dit project (zie beoordelingscriteria G16, G17, G18 in paragraaf 4.3.2 van de call for proposals). Het consortium bestaat uit Het Nieuw Eemland (Amersfoort), het Maurick College (Vught), het Farel College (Amersfoort), het Freudenthal Instituut van de Universiteit Utrecht, en Cito (Arnhem). Alle partners zullen op eigen wijze het onderzoek co-financieren. De onderstaande tabel geeft voor elke partner de expertise, de taak en de eigen investering weer. Investering in voorgestelde onderzoek Partner Expertise Taak in voorgestelde onderzoek Cito Toetsdeskundigheid, digitaal toetsen, toetsonwikkeling en psychometrische toetsanalyse Ontwikkeling en analyse van digitale voor- en natoets gericht op wiskundige denkactiviteiten Reductie van dagtarief van € 880 tot € 600 en inzet software toetsanalyse Farel College Praktijkdeskundigheid, didactische ervaring, kennis van schoolmethodes en lespraktijken Schetsmatig ontwerp van denkactieve wiskundeopdrachten, uitvoering daarvan in de les, (zelf)observatie 10 docentdagen uit eigen middelen Maurick College Idem Idem 0,2 fte uit eigen middelen Nieuwe Eemland Idem Idem 10 docentdagen uit eigen middelen Universiteit Utrecht Vakdidactisch onderzoek, wiskundige denkactiviteiten, digitaal lesmateriaal Eindontwerp opgaven, lesobservatie, data-analyse, projectleiding DWO-licentie voor partners incl. LVS en support Samenwerking vindt plaats in een zevental bijeenkomsten en tussentijdse digitale communicatie. De drie scholen vullen elkaar aan qua ervaring en kenmerken. Twee externe adviseurs zullen bij cruciale beslissingen en evaluatiemomenten worden betrokken. (190 woorden) 22