Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs Guimardstraat 1, 1040 Brussel MEDEDELING referentienr. datum gewijzigd contact : M-VVKSO-1997-002 : 1997-01-10 :— : [email protected], 02 507 07 31 Historische vorming - Visietekst TEN GELEIDE We zijn verheugd vandaag de visietekst 'Historische vorming' te mogen aanbieden. Wij juichen het initiatief van de leerplancommissie Geschiedenis van het VVKSO toe. Het is goed dat verantwoordelijken van vakdomeinen zich geregeld afvragen waar ze mee bezig zijn en bakens voor de toekomst uitzetten. We hopen dan ook dat deze visietekst op een brede belangstelling bij de leraren Geschiedenis mag rekenen. Alleen al omdat de visietekst aan de leerplannen van het katholiek onderwijs een theoretische onderbouw geeft. Bovendien draagt de visietekst bij tot een verdieping van de onderwijspraktijk. Voor de begeleiders Geschiedenis is een eminente rol weggelegd om een gesprek hierover te stimuleren en te animeren. Tot slot willen we de ontwerpers van deze visietekst, de leerplancommissie Geschiedenis en in het bijzonder Prof. Dr. Raf De Keyser, danken voor de geleverde inspanningen. In deze dank willen we ook het secretariaat betrekken dat - zoals steeds - mooi werk heeft geleverd om er een fraaie brochure van te maken. A. Boone secretaris-generaal VVKSO 2 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 1 Inleiding 1.1 Een visietekst voor het geschiedenisonderwijs Het ontstaan van voorliggende visietekst moet geplaatst worden tegen de achtergrond van de eindtermen. De invoering van de eindtermen van de eerste graad secundair onderwijs impliceert een aanpassing van de leerplannen. De eindtermen moeten immers in de leerplannen opgenomen zijn. De brochure van de eindtermen eerste graad bevat twee grote delen, namelijk uitgangspunten (van de eindtermen voor de A-stroom en van de ontwikkelingsdoelen voor de B-stroom) en de eigenlijke eindtermen/ontwikkelingsdoelen. De uitgangspunten voor de eindtermen Geschiedenis bevatten een visie op het vak Geschiedenis en van daaruit worden funderende doelstellingen en selectiecriteria van de eindtermen afgeleid. Alhoewel deze visie in grote mate overeenkomt met het concept van Geschiedenis dat impliciet aan de basis ligt van de leerplannen Geschiedenis van de structuur SO/'89 in het katholiek onderwijs, is het toch wenselijk dit concept nu te expliciteren. Dat is de functie van de onderhavige visietekst. Het expliciteren van het concept dient tevens om de concrete verwerking van de eindtermen in de leerplannen Geschiedenis van het katholiek onderwijs te funderen. Voor het leerplan Geschiedenis eerste graad is enkel het deel over de eindtermen direct relevant. De ontwikkelingsdoelen daarentegen zijn richtinggevend voor het vak Maatschappelijke vorming, waarvoor in het katholiek onderwijs een afzonderlijke leerplancommissie bestaat. De leerplancommissie Geschiedenis pleegt overleg met de leerplancommissie Maatschappelijke vorming om te komen tot een gemeenschappelijke visie op de eigenheid van het vak Geschiedenis of van de historische component in het vak Maatschappelijk vorming. Ook met de leerplancommissie Geschiedenis van het basisonderwijs is er regelmatig overleg. Voor het vak Geschiedenis is vooral de derde graad van het basisonderwijs belangrijk omdat daar Wereldoriëntatie, met als onderdeel Geschiedenis, geprogrammeerd wordt. Een nieuw leerplan Wereldoriëntatie/Geschiedenis voor de derde graad basisonderwijs is in voorbereiding. De leerplancommissies van het basis- en secundair onderwijs ontmoeten elkaar om de leerplannen basisonderwijs derde graad en secundair onderwijs eerste graad op elkaar af te stemmen en aldus de verticale samenhang van de historische vorming te bewerkstelligen. 1.2 Uitgangspunten 1.2.1 De leerplancommissie Geschiedenis wil, zich baserend op de ontwikkelingen in de geschiedenisdidactiek en in het geschiedenisonderwijs, het nieuwe leerplan verankeren in een coherente en toekomstgerichte visie waarbij geschiedenisonderwijs in de eerste plaats als vormend onderwijs beschouwd wordt. De visietekst is een explicitering van wat de leerplancommissie als historische vorming beschouwt. 1.2.2 De visietekst wil geen totale visie uitwerken. Gebrek aan tijd en middelen maken dit vooralsnog onmogelijk. Zo komen fundamentele filosofische, culturele, maatschappelijke, pedagogische, religieuze benaderingen niet aan bod. De visietekst beperkt zich noodgedwongen tot die elementen die noodzakelijk zijn om de eindtermen Geschiedenis op een coherente wijze te vertalen naar een leerplan Geschiedenis. De specifieke inbreng van het katholiek onderwijs op het vlak van de zingeving aan de historische en actuele werkelijkheid zal later worden onderzocht. 3 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 1.2.3 De leerplancommissie heeft de eindtermen Geschiedenis van de eerste graad SO (zie Besluit van de Vlaamse regering van 20 juni 1996 tot bepaling van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs en Decreet van 24 juli 1996 tot bekrachtiging van de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs) volledig geïntegreerd in de specifieke doelstellingen voor de eerste graad SO. Dit wordt expliciet bewezen door bij deze doelstellingen telkens te verwijzen naar de nummering in de tekst van de Eindtermen. Op die manier blijkt dat de specifieke doelstellingen voor de eerste graad van het Katholiek Onderwijs in overeenstemming zijn met de door de overheid opgelegde eindtermen. 1.2.4 De leerplancommissie stelt vast dat er vrij algemene tevredenheid is over het concept van het huidige leerplan Geschiedenis SO/'89. Daarom wordt dit concept, zoals geformuleerd in de algemene doelstellingen die voor de drie graden gelden, integraal bewaard (zie hoofdstuk 6) maar in de formulering wat verduidelijkt. De specifieke doelstellingen per graad en per onderwijsvorm zullen worden opgenomen in de desbetreffende leerplannen. 1.2.5 De jongste 25 jaar is het geschiedenisonderwijs geregeld onderhevig geweest aan veranderingen die de grondslagen van het vak raakten. Vele leraren Geschiedenis willen eindelijk wat 'rust' om zich te kunnen concentreren op de kwaliteit van hun geschiedenisonderwijs. De leerplancommissie erkent dat een klimaat van vertrouwen en waardering onontbeerlijk is voor het goed functioneren van de leraar Geschiedenis. Daarom behoudt de commissie het principe van het chronologisch geordend curriculum in de drie graden van het SO. Op die manier wordt progressief een degelijk historisch referentiekader opgebouwd, wordt de chrono-logica van de historische processen gerespecteerd en kan de grote ontwikkelingsgang van de mensheid op exemplarische wijze uitgediept worden. 1.2.6 Vanaf de tweede en derde graad is differentiatie nodig volgens de onderwijsvormen (ASO, BSO, KSO, TSO). De leerplancommissie wil deze differentiatie au sérieux nemen maar tevens een zo evenwaardig mogelijke historische vorming aanbieden in alle onderwijsvormen. Daarom wil de commissie de leerstofordening parallel laten verlopen in de verschillende onderwijsvormen, zoals in het huidige leerplan. De concrete inhoudelijke invulling en de didactische aanpak moeten evenwel meer afgestemd worden op het verschillend profiel van de leerlingen. Voor de eerste graad is de principiële gemeenschappelijkheid een groot probleem. Om aan de heterogeniteit van de leerlingen tegemoet te komen, zal het leerplan in mogelijkheden tot differentiatie (inzake leerinhouden en methodologie) voorzien. Inzake de inhoudelijke opbouw van het curriculum is er vanuit het huidige leerplan een probleem in de derde graad. In het eerste en tweede leerjaar van de derde graad wordt de hedendaagse geschiedenis (vanaf l750) bestudeerd; naast de hoofdstroom kunnen (in het eerste leerjaar) of moeten (in het tweede leerjaar) thema's behandeld worden. Vele leraren, zowel uit ASO als uit TSO, hebben problemen met de haalbaarheid in het tweede leerjaar. Vooral in het TSO, met één wekelijkse lestijd, kan er een dilemma zijn tussen het realiseren van de doelstellingen en de letter van het leerplan, namelijk het afwerken van de hoofdstroom tegen Kerstmis. Om deze problemen op te lossen stelt de leerplancommissie voor dat: • voor het ASO, de hoofdstroom en de thema's in de loop van het tweede leerjaar behandeld worden, zonder dat een tijdschema en een volgorde opgelegd worden; • voor het TSO, de hoofdstroom uitgebreid wordt tot het heden en dat in de loop van het jaar minstens één problematiek uit de hoofdstroom uitgediept wordt; daarbij moet ook de onderzoekende methode worden toegepast. 4 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 1.2.7 Jongeren via geschiedenis voorbereiden op de toekomst vereist ruime aandacht voor de hedendaagse, complexe en snel evoluerende samenlevingen. Indien het vak Geschiedenis ten volle zijn verantwoordelijkheid wil nemen inzake de historische en maatschappelijke vorming van de burgers van de 2le eeuw, dan moet meer tijd dan in het huidige leerplan ingeruimd worden voor de verkenning en het onderzoek van de hedendaagse tijd. Dit impliceert een 'ontstoffingsoperatie' in alle leerjaren zodat de historische werkelijkheid meer probleemstellend en probleemoplossend kan worden verhelderd en aan het heden gerelateerd. 1.2.8 De visietekst is geen leerplan; hij wordt ook niet in het leerplan opgenomen maar levert wel het concept ervan. Een visietekst gebruikt onvermijdelijk een nogal technisch en abstract vocabularium. Daardoor kan hij ten aanzien van de concrete lespraktijk wat wereldvreemd overkomen. Toch is een visietekst onontbeerlijk om alle geïnteresseerden in het geschiedenisonderwijs inzicht te geven in de theoretische onderbouw van het vak. De leraar Geschiedenis zal er overigens niets anders in ontdekken dan de fundamenten van zijn op kwaliteit gerichte praktijk van geschiedenisonderwijs. De visietekst betreft het vak Geschiedenis. Inzake het vak Maatschappelijke vorming wordt verwacht dat de historische component zal beantwoorden aan het hier uitgewerkte concept van historische vorming. De concrete uitwerking moet uiteraard rekening houden met het leerlingenprofiel en het curriculum van het BSO. 2 Geschiedenis in het secundair onderwijs: historische vorming 2.1 Geschiedenis als synthesevak Algemeen doel van onderwijs is de vorming van de lerende. Ook het secundair onderwijs moet op dit doel afgestemd zijn. Wat vorming precies is, valt niet gemakkelijk te definiëren; er zijn immers vele invalshoeken en perspectieven mogelijk. Wij houden ons aan een eenvoudige formulering: vorming is ingroeien in cultuur (cf. P. Cortois, Vorming tussen wetenschap en cultuur, in: Nova et Vetera, LXXII, oktober 1994, p. 25-39). Deze korte definitie verbergt evenwel een heel complexe realiteit, vooral als zij toegepast wordt op het secundair onderwijs. Dit onderwijs wordt immers verplicht gevolgd door alle jongeren in Vlaanderen, tot 18 jaar, de drempel van de volwassenheid. Elke jongere is geroepen om zijn plaats in de cultuur in te nemen, zijn plaats in het proces van menswording en maatschappijvorming, zijn plaats in de werkelijkheid van de mens die een cultuurwezen is. De werkelijkheid van de mens is een historische werkelijkheid; het proces van "culturatie", zowel individueel als sociaal, is een dynamisch proces dat verloopt in de tijd. Daarom is geschiedenis of de historische werkelijkheid een wezenlijk onderdeel van vorming, van ingroei in en participatie aan cultuur. Doel van geschiedenisonderwijs is historische vorming, dit wil zeggen ingroeien in de historiciteit van mens en samenleving, ingroeien in de historische werkelijkheid van mens en samenleving, zich inschakelen in de evoluerende cultuur, het heden verbinden met de ervaring van het verleden en de verwachtingen naar de toekomst. Het vak Geschiedenis is dus een synthesevak: het bevraagt de totaliteit van de cultuur doorheen de geschiedenis. Geschiedenis bestrijkt alle aspecten van cultuur: het politiek-institutionele 5 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 (machtsverwerving en machtsuitoefening, bestuur, wetgeving, rechtspraak, binnen- en buitenlandse machtsverhoudingen), de interpersoonlijke en intergroepenrelaties (de sociale verhoudingen), de materiële aspecten van het bestaan (voedsel, arbeid, productie, consumptie, verzorging), de zingeving aan de werkelijkheid (godsdienst, ethiek, kunst). Deze aspecten groeperen wij in drie clusters: de socio-economische, de socio-politieke en de socio-culturele levensomstandigheden (zie infra 4.1). Maar geen enkel aspect staat op zichzelf; er is altijd interactie tussen verschillende aspecten, met wisselende partners/aspecten, in samenhang en in conflict, in behoud en transformatie. Geschiedenis onderzoekt deze totaliteit van de cultuur of historische werkelijkheid in haar tijdsdimensie, dit betekent zowel in haar samenhang, wisselwerking als in haar evolutie en duurzaamheid. 2.2 Geschiedenis als bijdrage tot bestaansverheldering - Geschiedenis als persoonlijkheidsvorming In dialoog met cultuur uit het verleden wordt de leerling uitgedaagd om zichzelf te situeren in het heden, zowel als individu als in zijn relaties met anderen en de hele werkelijkheid. Zich plaatsen in de actuele werkelijkheid en zijn toekomst ontwerpen, vereisen omzien naar het verleden. Een persoon kan niet verder zonder herinnering, weet niet waarheen zonder ervaring. Historische vorming verbindt de nood aan herinnering-ervaring met de nood aan zelfbepaling in heden en toekomst. Het vak Geschiedenis is dus gericht op de essentie van de vorming, namelijk het autonoom maken van de persoon en het leren humaan omgaan met de werkelijkheid of cultuur. Historische vorming verhoogt de autonomie van de mens in zijn persoonlijk leven en in zijn sociaal handelen. Historische vorming helpt de persoon zich te situeren in het complexe en veranderende netwerk van de werkelijkheid. - Geschiedenis als dialoog tussen heden en verleden Historische vorming gebeurt dus in het spanningsveld tussen: de geschiedenis, dit wil zeggen de wetenschappelijke kennis van het verleden of van de historische werkelijkheid, en het heden, dit wil zeggen de samenleving van vandaag en haar gerichtheid op de toekomst; de actuele werkelijkheid. Door historische vorming worden leerlingen vertrouwd met de ervaring van de mens inzake samenleven (dit is geschiedenis of de historische werkelijkheid) om hun bestaan in het heden (dit is de actuele werkelijkheid) te verhelderen. Historische vorming is bijgevolg een dialoog tussen de objectiviteit van de geschiedeniswetenschap (het objectiveren van de geschiedenisbeelden) en de subjectiviteit van de leerling (zijn beleving van verleden, heden, toekomst). - Het heden als vragende partij Het heden is het voorlopig eindpunt van de geschiedenis en het voorlopig beginpunt van de toekomst. Zoals het verleden bestaat het heden uit verschillende werkelijkheidslagen. Bovenaan bevinden zich de dagelijkse gebeurtenissen. Ze zijn het best zichtbaar, worden via de media tot nieuws verwerkt, kennen een vluchtig bestaan. Al lijken zij soms banaal en futiel, ze maken deel uit van de werkelijkheid. Meer nog: ook voor de leerlingen zijn zij de meest zichtbare kant van de werkelijkheid. 6 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 Het geschiedenisonderwijs, dat gericht is op inzicht en omgang met de historische werkelijkheid, mag de evenementen van de actualiteit niet verwaarlozen of misprijzen. Deze oppervlakteverschijnselen bestaan niet op zichzelf. Zij worden veroorzaakt door de dieper liggende drijfveren die de mens in zijn tocht naar cultuur activeren. Zij zijn symptomen van fundamentele gedragingen en problemen van mens en samenleving in onze tijd. Zij vormen het uitgangspunt voor de leerling om dieper te graven in het heden. Zo komt men automatisch uit bij het verleden, waar ook onder de laag van vele feiten de problematiek van de mens ligt. Door zich vanuit het accidentele te richten naar het fundamentele leert men de kernen van menswording en maatschappijvorming ontdekken. Door het vluchtige te verbinden met het blijvende leert men de eigenheid van het heden en van het verleden onderkennen. Elk onderzoek van het verleden (zowel deze door de geschiedeniswetenschap als door de leerling) gebeurt onvermijdelijk vanuit de hedendaagse ervaring met mens en wereld. Terzelfder tijd moet men van deze ervaring ook afstand nemen om het verleden in zijn eigenheid te kunnen kennen en begrijpen. Historische vorming is niet mogelijk zonder respect voor chronologie, contextualiteit, samenhang, continuïteit, verandering. 2.3 Inhouden en vakgerichte leerdoelen: een symbiose Als schoolvak maakt geschiedenis deel uit van en moet het bijdragen tot het uiteindelijke en globale doel van het onderwijs, met name de vorming van jonge mensen. Hiertoe levert geschiedenis een onvervangbare bijdrage, zowel vanuit de aard van zijn studieobject (het verleden) als omwille van de redenen waarom en de wijze waarop dit verleden bestudeerd wordt. Het vak Geschiedenis bestudeert het verleden niet als doel op zich, niet zuiver om het verleden. Op school ontleent geschiedenis haar waarde niet uitsluitend aan het gekozen curriculum, maar ook aan de vormende kwaliteiten die specifiek met geschiedenis worden aangeleerd en ontwikkeld. Aangezien leren niet bestaat in het hernemen of reproduceren van door anderen aangereikte informatie maar in het ontdekken hoe men tot leren komt, betekent dit, vertaald naar de vakken toe, dat leerlingen geoefend worden in het ontdekken en hanteren van de specifieke structuur van een wetenschappelijke discipline. Elk vak heeft immers een eigen corpus van fundamentele principes, essentiële concepten, leidende gedachten, onderling verbonden en met een eigen organisatie en een specifieke methodologie. Via dat netwerk ontstaat toegang tot een gestructureerde en gerationaliseerde kennis van het vak, in casu van het verleden. Wie via geschiedenis tot historische vorming wil komen, moet in eerste instantie aan die specifieke (diepte)structuur denken. Die structuur geldt vanaf de eerste leerjaren en wordt, in een toenemende graad van complexiteit, in een soort van 'spiraal' hernomen tot het einde van de schoolloopbaan. 2.4 Einddoel van historische vorming: historisch bewustzijn In de uitgangspunten voor de eindtermen Geschiedenis is de "ontwikkeling van het historisch besef" het eerste element in de vormende waarde van het vak Geschiedenis. De leerplannen Geschiedenis van de structuur SO/'89 van het katholiek onderwijs noemde ook het historisch bewustzijn als het einddoel van het geschiedenisonderwijs. Ook nu beschouwt de leerplancommissie het historisch bewustzijn als het einddoel van de historische vorming. Historisch bewustzijn is de complexe combinatie van interpretatie van het verleden, perceptie van het heden en verwachtingen van de toekomst (Karl-Ernst Jeissmann, 1992: "Mehr als bloses Wissen oder reines Interesse an der Geschichte, umgreift Geschichtsbewuβtsein den Zusammenhang von Vergangenheitsdeutung, Gegenwartsverständnis und Zukunftsperspektive."). Historisch bewustzijn ontstaat en groeit via een lang en consistent leerproces waarin enerzijds 7 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 historische inzichten, vaardigheden en attitudes tot stand komen en anderzijds een permanente dialoog is tussen de historische en actuele werkelijkheid. Dit leerproces noemt men historische vorming, resulterend in historisch bewustzijn. 3 Drie componenten van historische vorming Historische vorming realiseren veronderstelt een doelgericht, geordend leerproces. De einddoelstelling van historische vorming, namelijk historisch bewustzijn, kan maar worden bereikt via een gefaseerd en gesystematiseerd nastreven van een aantal leerdoelen die de noodzakelijke voorwaarden van historisch bewustzijn bewerkstelligen. Voor het rubriceren van deze leerdoelen baseert het leerplan zich, zoals de eindtermen, op het gebruikelijke drieluik: kennis en inzicht, vaardigheden, attitudes. Kennis-inzicht behoren tot de cognitieve of intellectuele aspecten van de persoonlijkheid (het domein van het verstandelijk functioneren), attitudes behoren tot het domein van de dynamischaffectieve aspecten van de persoonlijkheid (het domein van het zingevend functioneren), vaardigheden behoren tot beide domeinen. Met kennis-inzicht bedoelt het leerplan het beschikken over bepaalde informatie of inhouden van het weten (waarnemen, herkennen, reproduceren van informatie) alsook de essentie van diverse inhouden begrijpen, gemeenschappelijke essenties samenbrengen en verschillende essenties onderscheiden (inzichtelijke kennis, het begrijpen van informatie). Bij vaardigheden onderscheidt men intellectuele en sociale vaardigheden. Er zijn weinig of geen sociale vaardigheden die exclusief zijn voor het vak Geschiedenis. Intellectuele vaardigheden betekenen het beheersen van methodes om kennis-inzicht zelfstandig te verwerven, te ordenen, te interpreteren, te beoordelen; deze methodes kunnen zowel op gekende kennis-inzicht als op nieuwe kennis-inzicht toegepast worden (interpretatief, convergent, divergent, evaluatief produceren van informatie). Attitudes zijn houdingen, gezindheden, gerichtheden die in zekere mate de persoonlijkheid bepalen. Door middel van een classificatieschema kunnen de concrete doelstellingen van de historische vorming volgens deze drie componenten geordend worden. De meest gebruikte classificatieschema's zijn deze van B.S. Bloom, Taxonomy of educational objectives, l956 en l964, A. De Block, Taxonomie van leerdoelen, l973, J.P. Guilford, Structure of intellect, l973, A.J. Romiszowski, Producing instructional systems, 1984 en E. Decorte, Beknopte didaxologie, 1974. Elke taxonomie biedt waardevolle mogelijkheden maar houdt tevens belangrijke beperkingen in. Daarbij zijn de verschillende categorieën die in deze taxonomieën gebruikt worden niet altijd eenduidig. Een aantal van de gebruikte algemene categorieën zijn niet toepasbaar op specifieke elementen van de historische vorming. Op dit terrein is er nog veel en moeilijk vakdidactisch onderzoek te doen. 8 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 3.1 Kennis en inzicht 3.1.1 Probleemstelling Vijfentwintig jaar vernieuwing in het secundair onderwijs hebben niet kunnen verhinderen dat geschiedenis als een blokvak blijft geboekstaafd bij het grote publiek. Deze opvatting leeft ook nog bij een groot deel van de huidige generatie ouders, van wie velen nochtans een "historische vorming" kregen vanuit de vernieuwde visie in het VSO-leerprogramma. Ook voor hen moet een wat minder begaafd leerling hoog scoren voor Geschiedenis op voorwaarde dat hij/zij voldoende inspanning levert: "Uit het hoofd leren kan immers iedereen". Wellicht hebben ook zij in hun schooltijd onvoldoende ervaren dat kennis een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde is om tot historische vorming te komen. Geschiedenis is immers veel meer dan een geheugenvak. 3.1.2 Kennis en inzicht: essentiële bouwstenen in de historische vorming De eindtermen voor het vak Geschiedenis beogen heel duidelijk de historische "vorming". Deze vorming kent een "taxonomisch" verloop: een systematische ordening in categorieën (taxis) van feiten en begrippen waartussen werkelijke relaties of wetmatigheden (nomos) bestaan. Zo bekeken verliest de geschiedenis aangebracht als een louter geheugenvak, zonder zin voor systematiek of wetmatigheid, haar vormende waarde en bijgevolg haar betekenis voor het onderwijs. De historische vorming groeit vanuit drie essentiële bouwstenen: kennis en inzicht, vaardigheden en attitudes. De volgorde is niet hiërarchisch bedoeld, in de onderwijspraktijk zijn ze met elkaar vermengd als koffie, melk en suiker in een "koffie-compleet". Voor wat kennis en inzicht betreft, zal de didactische praktijk erop gericht zijn om vanuit een geordend feiten- en begrippenarsenaal de leerlingen tot inzicht te brengen in historische mechanismen, eigenaardigheden en processen. Ook hier weer zal in de praktijk het een niet noodzakelijk voor het ander voorkomen, en kan inzicht de kennis bevorderen of omgekeerd. 3.1.3 Kennis en inzicht volgens de eigenheid van de historische discipline De geschiedenis neemt het verleden als onderzoeksobject. Het verleden is niet direct waarneembaar, maar komt aan het licht na het onderzoek van bronnenmateriaal, in zijn ruime betekenis. De historische vorming neemt dit (wetenschappelijk) onderzoek als uitgangspunt. Het geschiedenisonderricht verloopt bijgevolg binnen het eigen "kader" van de historische discipline, steunend op het eigen feiten- en begrippenkader en de procedures van de geschiedenis. Als schoolvak moet de geschiedenis de leerlingen met dit kader vertrouwd maken en het leren hanteren. Zo komt er een groeiproces op gang dat moet leiden naar een beter inzicht in de onderlinge samenhang tussen al deze feiten en begrippen. 3.1.4 Begrippen: duidelijk omschreven en geordend De beschrijvende kennis van feiten blijft van fundamenteel belang voor de historische vorming. Een goed begrip van deze feitenkennis stoelt op de kennis van het begrippenkader waarmee het 9 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 historisch relaas wordt weergegeven. Om de juiste inhoud en draagwijdte van de eigen historische begrippen te vatten moet hun omschrijving ondubbelzinnig en helder zijn. Ook vanuit didactisch oogpunt is dit van belang om ze voor de leerlingen begrijpelijk en hanteerbaar te maken. Vandaar de noodzaak om in een eerste fase de leerlingen die begrippen progressief bij te brengen en duidelijk te leren omschrijven. Het volstaat niet dat de leerlingen begripsomschrijvingen vanuit het geheugen kunnen reproduceren. Ze moeten in staat zijn om ze te situeren binnen het begrippenkader. Dit betekent dat de leerlingen ze onderbrengen bij een van de welbepaalde categorieën waarin dat begrippenkader is geordend. Hiervoor is inzicht vereist in zowel het kader als de begrippen zelf. In het leerproces moeten daarom opdrachten worden ingebouwd waardoor dit inzicht kan groeien en getoetst worden. Het trainen van vaardigheden en het verwerven van inzicht gaan dus hand in hand. Schematisch en exemplarisch – begrip: dictatuur – omschrijving: regering van een niet-vorstelijk gezaghebber met onbeperkte macht verworven door een burgeroorlog of staatsgreep; – categorie: bestuursvormen – besluit: "dictatuur", net als "democratie" of "oligarchie", hoort thuis in de categorie "bestuursvormen". De zorg voor een juist gebruik van begrippen past ook in de vakoverstijgende bekommernis voor een duidelijk taalgebruik. De taal van de leerlingen is sterk gedifferentieerd. Ze evolueert naar vorm en inhoud doorheen de zes jaren van het secundair onderwijs en is vaak door de studierichting gekleurd. Het taalgebruik moet aan de concrete onderwijssituatie zijn aangepast. Dit heeft voor het leerplan zware consequenties. Gezien het vatten van inhoudelijk zwaar geladen abstracte begrippen niet haalbaar is op een bepaalde leeftijd of studieniveau, heeft het ook geen zin ze aan te leren. Bij jonge leerlingen moet men zich veelal beperken tot het aanbrengen van de achter het begrip liggende realiteit. Het moet voldoende zijn dat de leerlingen de begrippen begrijpen die in het concreet voorliggend historisch verhaal voorkomen. 3.1.5 Informatie structureren vergt inzicht De geschiedenis stelt zich ook tot doel om het chaotische aanbod aan feitenmateriaal uit het verleden te ordenen tot een overzichtelijk, gestructureerd geheel. Vaak slaagt zij erin om in het historisch gebeuren mechanismen te ontdekken die langdurige processen op gang trekken en onderhouden. Bij die dynamiek moeten de leerlingen betrokken geraken. Het geschiedenisonderwijs moet de leerling er geleidelijk toe brengen zijn louter beschrijvende historische kennis om te smeden 10 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 tot gestructureerde kennis. Hiervoor moet hij vertrouwd geraken met de grote historische structuren waarin hij zijn beschrijvende feitenkennis kan plaatsen en duiden. Het grote raamwerk van de geschiedenis omvat drie dimensies: tijd, ruimte en socialiteit. Op hun beurt bevatten ze elk een aantal categorieën: de tijd is in periodes opgedeeld (Oudheid, Middeleeuwen ...); de ruimte wordt afgebakend (lokaal, regionaal, nationaal, Europees of mondiaal); de socialiteit omvat maatschappelijke domeinen (socio-economische, socio-politieke, socio-culturele levensomstandigheden). De beschrijvende kennis van deze dimensies en categorieën is noodzakelijk om tot gestructureerde kennis te komen. Nadien probeert de leerling een bepaald feit in een categorie van tijd, ruimte en de socialiteit te situeren. Het van de leerling vereiste inzicht om hiertoe te komen is vergelijkbaar met dat voor de rangschikking van begrippen. Maar men kan doorstoten tot een hoger niveau en op zoek gaan naar het proces waarin dit feit zich situeert en de mechanismen die het verloop ervan bepalen. Schematisch en exemplarisch – feit: staatsgreep van Peisistratos in Athene, ca. 560 v. Chr. leidde tot dictatuur – kennisstructuur:ca. 560:dimensie tijd; categorie Oudheid, 6e eeuw – Athene:dimensie ruimte; categorie mediterrane wereld, Hellas – dictatuur:dimensie socialiteit; categorie politiek, regeringsvorm of bestuursvorm – mechanisme: onrust bij de verarmde plattelandsbevolking – proces: Athene evolueert van koningschap, over oligarchie, naar dictatuur Ook in algemeen didactische zin kan het belang van gestructureerde kennis nauwelijks overschat worden. In hun ontwikkeling naar de volwassenheid, die zich juist tijdens de zes jaren van het secundair onderwijs voltrekt, geven de (pre)pubers vaak blijk van ordeloosheid. Duidelijke structuren, ook de vakgebonden, zijn precies wat zij nodig hebben in de uitbouw van hun eigen persoonlijkheid. Bovendien zijn duidelijke structuren van wezenlijk belang voor het "leren leren". Zij uiten zich in een goede leerstofindeling, een duidelijke leerstofafbakening, oplossingsmethoden bij (langere) opdrachten, overzichtelijke examenvragen ... De leerling weet dan precies naar welk doel hij zijn werk moet richten en kan er zijn werkmethode en planning op afstemmen. Dit is zeker het geval voor leerlingen met leermoeilijkheden en hun studiebegeleiders. 3.2 Vaardigheden 3.2.1 Probleemstelling • In de eindtermendocumenten en ook in dit concept worden eens te meer vaardigheden aanbevolen. Niettemin kwamen de vaardigheden die de leerplannen van de structuur SO/'89 11 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 accentueerden, tot dusver niet erg expliciet in de bestaande leerboeken aan bod en werden en worden ze eerder uitzonderlijk door witte raven in de klaspraktijk nagestreefd. • Te weinig vaardigheden in de actuele klaspraktijk, waarom? Er zijn een aantal echte en/of vermeende redenen waarom de meeste leerplandoelen, in casu deze die vaardigheden beogen, niet of te weinig aan bod komen in lessen Geschiedenis. Zo is er bij voorbeeld de bewering van - ook jonge - leraren dat ze niet voldoende opgeleid zijn om vanuit leerplandoelen te vertrekken en om vaardigheden te trainen. Bij lesgevers circuleert ook wel eens de misvatting dat vaardigheden te moeilijk en/of zinloos zijn voor intellectueel minder vlotte leerlingen in ASO, KSO en TSO. De twee volgende redenen hebben meer relevantie naar de leerplantekst toe, met name een onvoldoende besef van leraren dat de leerplannen van de structuur SO/'89 reeds vragen vanuit leerdoelen te vertrekken én een afkeer van vele collega's voor alles wat naar leerdoelen en/of vaardigheden ruikt. Vele leraren Geschiedenis realiseren zich inderdaad onvoldoende dat het vorige leerplan vroeg vanuit leerplandoelen inhouden op te bouwen én dat dit het nastreven van een serie vaardigheden impliceerde. Dat euvel heeft ten dele met de leerplantekst en ten dele met de leraren zelf te maken. Zo zou enerzijds de korte en niet steeds even expliciete en/of hanteerbare formulering van alle leerplandoelen in verband met vaardigheden hier één verklarende factor kunnen zijn. De teksten zijn alvast exhaustiever voor inhouden dan voor leerdoelen. Er zijn anderzijds nog historici uit het onderwijsveld en erbuiten die aversie voelen opborrelen wanneer zij het woord vaardigheden horen vallen. Ze zien het mooie huis van de Geschiedenis als reconstructie van het verleden instorten. Ze associëren een ode aan de vaardigheden met een afwijzing van zowel de rationele als de emotionele component van de studie van het verleden. Ze denken dat vaardigheden veel essentiële historische kennis, maar ook het verhaal, het evenement, het drama, het decor, de personages, de helden, de emotie bannen. Vaak baseren ze zich op in hun ogen minder positieve ervaringen uit een VSO-verleden en/of op Nederlandse toestanden waar men vanuit fragmenten van het verleden vlot een aantal vaardigheden etaleert, maar het verleden niet meer kent. Om het vooroordeel dat vaardigheden ten koste gaan van essentiële informatie, uit de wereld te helpen, opteert deze tekst voor een expliciete en duidelijke formulering en voor het formuleren van een verantwoording samen met een krachtige negatie van het zonet geciteerde idee-fixe. 3.2.2 Noodzaak van een parallelle uitbouw van de reconstructie van het verleden en van de training van vaardigheden in de klaspraktijk - Uitgangspunt Indien doordacht nagestreefd, kunnen en moeten de reconstructie én het trainen van vaardigheden samengaan. Ze zijn allebei essentiële bouwstenen van de historische vorming. Het bewaken van een evenwicht tussen de twee zal wel een permanente uitdaging voor elke leraar moeten zijn. - Verantwoording: de zesvoudige functionaliteit van vaardigheden De progressieve uitbouw van het verhaal van het verleden, parallel aan een intensieve training van een aantal vaardigheden, bezit een meerwaarde voor geschiedenis als schoolvak. Kennis van en inzicht in het verleden zijn maatschappelijk relevant. Dat betwist niemand. Het is echter zo dat enkel de leerling die naast een ruim kennisbestand nog een aantal sociale en intellectuele historische vaardigheden verwerft, echt 'historisch gevormd' is. De cognitieve historische vaardigheden, die voortspruiten uit de eigenheid van het vak, hebben veelal een zestal functies: 12 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 • ze brengen logischerwijs historische vaardigheden bij (eerste functie); • ze zijn didactisch relevant (tweede functie); • ze zijn functioneel naar 'leren leren' toe (derde functie); • ze zijn behalve historisch, ook vaak algemeen vormend (vierde functie); • ze hebben een hoge transferwaarde (vijfde functie); • hun maatschappelijke relevantie (zesde functie) is minstens even groot als die van pure kennis. Meestal verenigt één vaardigheid in zich deze zesvoudige functionaliteit. Eén voorbeeld mag volstaan. Het kunnen detecteren van relevante 'langetermijnlijnen' bijvoorbeeld, is een historische basisvaardigheid voor leraar én leerling. Voor de leraar is de toepasselijke langetermijnlijn een ankerpunt en een selectiecriterium bij het ordenen en selecteren van de historische informatie. Anders geformuleerd, het is de rode draad door zijn les en de ruggengraat die blijft, als om welke reden dan ook in inhouden dient gesnoeid. De didactische relevantie is duidelijk. Een leerling die bij het studeren eerst focust op dé structurele lijn die onder alle evenementen loopt, heeft alvast één component verworven van een goede studiemethode. Hij doet aan 'leren leren'. Gaat hij als gevolg van zes jaar training in het detecteren van conjuncturele en/of structurele lijnen, ook na het secundair onderwijs nieuwe - al dan niet historische - inhouden te lijf met de langetermijnvraag in het achterhoofd, dan heeft hij aan zes jaar geschiedenisonderricht een algemene vormingscomponent overgehouden. Langetermijnlijnen zien in een bepaald historisch verleden, heeft een grote transferwaarde zowel naar een andere etappe van dat verleden als naar het heden toe, en dat op alle maatschappelijke domeinen. Het kunnen detecteren van en het handelen naar langetermijnevoluties, is evenzeer nuttig op politiek als bijvoorbeeld op cultureel (religieus en ethisch inbegrepen), economisch en sociaal vlak. Het is een troef bij beroepsactiviteiten en in het privéleven, met andere woorden de maatschappelijke relevantie van het langetermijndenken is evident. 3.2.3 Welke vaardigheden? Formulering en ordening Deze visietekst spitst zich toe op de specifiek historische cognitieve vaardigheden die een uitvloeisel zijn van geschiedenis als wetenschappelijke discipline of schoolvak. De algemene vaardigheden die in alle vakken worden nagestreefd, komen verder niet aan bod. Voor de affectieve vaardigheden zoals zich inzetten, luisteren naar de leraar en de medeleerling, verdraagzaam reageren op andere meningen, culturen, mensen ... wordt verwezen naar het hoofdstuk 'Attitudes'. Dit ontslaat de leraar Geschiedenis echter niet ze in de lessen Geschiedenis ook na te streven. Specifiek historische cognitieve vaardigheden spruiten voort uit de eigenheid van geschiedenis. Hun specificiteit ligt ook in het feit dat hun toepassingsveld in eerste instantie bestaat uit specifiek historisch materiaal, met name bronnen. Alle vaardigheden betekenen de bekwaamheid om op effectieve wijze iets met de verworven informatie te doen. Ze kunnen enerzijds reproductieve toepassing beogen, wat impliceert dat de leerling zijn inzicht in aangeleerde, gekende regels en procedures moet kunnen demonstreren in situaties en taken die voor hem/haar nieuw zijn. Ze kunnen anderzijds een productieve toepassing van informatie impliceren. Bij productief toepassen gaat het om probleemoplossend denken en handelen. De leerling wordt voor een probleem geplaatst dat opgelost dient te worden. De oplossingsstrategie wordt niet meegedeeld maar moet door de leerling zelf gevonden worden. Er worden basis- en deelvaardigheden onderscheiden. De historische basisvaardigheden (HBV) in de linkerkolom zijn allemaal specifiek historische cognitieve vaardigheden die essentiële componenten zijn van het historisch bewustzijn. Ze zijn allemaal polyvalent (inzetbaar voor meer dan een van de zes functies). Hun relevantie voor geschiedenislessen is dus erg groot. Ze zijn algemeen geformuleerd. Ze zouden allemaal enkele malen per schooljaar moeten worden nagestreefd. In een eerste graad kan dat nog via enkele aanleunende deelvaardigheden uit de rechterkolom (HDV). Vanaf de tweede en derde graad zouden de basisvaardigheden zelf krachtig moeten worden geïmplementeerd. Wanneer en met welke bronnen, wordt best besproken met de collega's. 13 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 Uit de vaardigheden in de rechterkolom (HDV: historische deelvaardigheden) zal door de leraren voor een heel schooljaar een keuze gemaakt moeten worden. Ze allemaal opbouwen is onmogelijk in één jaar. Er kunnen er wel over zes jaar een behoorlijk aantal aan bod komen. De selectie gebeurt weer best via verticaal en horizontaal overleg binnen vakgroepen. Er dient afgesproken te worden in welk jaar en met welke frequentie en bronnen de geselecteerde deelvaardigheden aan bod komen. Bij het kiezen moet men erover waken dat de geselecteerde bij zowat alle zeven basisvaardigheden aanleunen. Er bijvoorbeeld drie uitkiezen die horen bij HBV 3 is weinig zinvol. Daarom zijn efficiënte afspraken belangrijk. Tabel met voorbeelden van de twee reeksen vaardigheden • De eerste reeks bevat de specifiek historische cognitieve basisvaardigheden. Ze stellen in staat, net als de meeste deelvaardigheden ernaast, alle denkcategorieën uit de meeste classificatiemodellen na te streven. Ze staan in de linkerkolom. • De tweede reeks bevat een serie deel- en uitbreidingsvaardigheden, aanleunend bij de eerste reeks. Voor de hanteerbaarheid worden alle deelvaardigheden zo geschikt dat ze aanleunen bij historische basisvaardigheden. De correspondentie is niet steeds sluitend. Zo kan een deel- of uitbreidingsvaardigheid uit meerdere basisvaardigheden voortspruiten. Ze wordt slechts éénmaal opgenomen. Waar de basisvaardigheden voor de leerlingen van de eigen graad te hoog gegrepen lijken, kunnen leraren met de deelvaardigheden starten. Zij weten dan in welke basisvaardigheid deze moeten resulteren. De deelvaardigheden zijn opgesomd in de rechterkolom. Geen van beide reeksen is exhaustief. HBV HBV 1 De vaardigheid te situeren in tijd (op een tijdbalk), op de juiste geografische plaats (op een kaart) en in het toepasselijke maatschappelijk domein.- HDV – De lengte van een historische periode bepalen. – Aanduiden of een personage vóór of na iemand anders leefde, of een gebeurtenis enz. vóór of na een andere plaatsvond. Het herkennen van deze termen. Het gebruiken van deze termen in een nieuwe context of het toepassen van begrippen, structuren ... Verklaringsschema's hanteren als 'doel, middel, gevolg' (teleologisch).Historische vorming HBV 2 De vaardigheid de socialiteit te onderkennen, dit wil zeggen in eigen woorden te formuleren welke evolutie en/of verandering ontstond uit interactie van individuen en groepen in een bepaalde tijd, plaats en maatschappelijk veld. HBV 3 3.1 Het gebruiken van: – vaktermen zoals: historische feiten, begrippen, relaties, processen, structuren, tijdperken en culturen ... – historische begrippen in hun wisselende betekenis. Ze verbinden met nieuwe inhouden en ze toepassen bij het oplossen van problemen – – De hoofdvragen van de historische kritiek toepassen op een hiervoor De basisvaardigheid blijft hier de waarde van een bron bepalen om er de gepaste 3.2 HBV 4 4.1 – 14 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 HBV 4.2 relevante bron. De historische methode toepassen. HDV conclusies uit te trekken. De deelvaardigheden zijn hier legio, bij voorbeeld in verband met: heuristiek: – het soort bron identificeren per soort bron een aantal specifieke problemen en noodzakelijke vragen formuleren – voor een probleem/vraagstelling relevant bronnenmateriaal vinden historische kritiek: – standplaatsgebondenheid onderkennen – een feit onderscheiden van een mening/interpretatie – de expliciete én impliciete boodschap van een bron detecteren – causale relaties onderscheiden in opeenvolgende gebeurtenissen – doel en resultaat, oorzaak en gevolg van elkaar onderscheiden – vaststellen of een feit een conclusie of generalisatie ondersteunt – vaststellen of iets moeilijk te bewijzen is – vaststellen wat belangrijke vragen zijn voor historisch onderzoek – vaststellen en formuleren welke gevolgtrekkingen men uit bronnen kan maken historische synthese: – de kern van een zaak noemen – het beoordelen van de waarde van de resultaten met het oog op de probleemstelling/hypothese – het samenvatten van de resultaten van het onderzoek van meerdere bronnen. HBV 5.1 Het herkennen van continuïteit en discontinuïteit, van gelijken ongelijktijdigheid. – – HBV 5.2 Het herkennen van de samenhang en de interactie van de diverse maatschappelijke domeinen. – – Alle maatschappelijke domeinen aanduiden waarin bepaalde historische relaties, processen, structuren, tijdperken en culturen zich van andere onderscheiden. Van twee tijdperken een aantal verschijnselen aanduiden die identiek blijven en een aantal andere die veranderen. Van bepaalde feiten en begrippen aanduiden met welk(e) maatschappelijk(e) domein(en) ze te maken hebben. Aanduiden en illustreren welke maatschappelijke domeinen interfereren. 15 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 HBV HDV HBV 5.3 Het plaatsen van de evenementen op de correcte conjuncturele en/of structurele langetermijnlijn. – In een tekst evenementen, conjuncturen en structuren aanduiden en dus ook onderscheiden. HBV 5.4 Het aantonen van het discussie- en constructiekarakter van alle historische kennis. – Met voorbeelden kunnen aantonen dat historische kennis voortdurend evolueert. HBV 6 De vaardigheid inhouden onderzoeken vanuit een probleemstelling. – – Formuleren van hoofd- en deelvragen, die afgeleid worden van de probleemstelling. Het ontwikkelen van één of meer hypothesen (af te leiden uit het gekozen onderwerp of eventueel de probleemstelling). – Het toetsen van hypothesen. HBV 7 te leren relevante De vaardigheid probleemoplossend te redeneren. 3.3 Attitudes 3.3.1 Probleemstelling Onderwijs is niet uitsluitend overdracht van kennis en inzicht en het aanleren van vaardigheden. Onderwijs moet ook opvoedend zijn; dit betekent onder andere dan ook dat waarden en attitudes aan bod moeten komen, die als doel hebben het gedrag van de leerlingen op korte en lange termijn te beïnvloeden. Omdat waarden en attitudes met levensbeschouwing te maken hebben, en dan ook verschillend kunnen zijn van land tot land, van volk tot volk en van individu tot individu is het niet eenvoudig een inventaris op te stellen van waarden en attitudes die moeten worden overgedragen. Voor geschiedenis moet het dan nog gaan over attitudes die bijdragen tot of voortvloeien uit historisch bewustzijn. Toch kan over enkele fundamentele waarden eensgezindheid bereikt worden en kan een overgrote meerderheid van de mensheid akkoord gaan over de waarden die aan de basis liggen van de fundamentele menselijke gedragingen. Vertaald naar geschiedenisonderricht gaat het dan om een reeks sociale attitudes die de relaties verbeteren tussen mensen in gemeenschap. Naast die sociale attitudes moeten ook nog intellectuele attitudes nagestreefd worden. Het gaat om attitudes die vooral verbonden zijn met het verwerven van historische kennis en historisch bewustzijn, die eerder met werkmethodes te maken hebben dan met het functioneren als sociaal wezen in de maatschappij. Het formuleren van doelstellingen voor attitudes is niet eenvoudig. Meestal zijn leraren veel beter onderlegd in het formuleren van cognitieve doelstellingen omdat hun spontane aandacht vooral daarop is gericht. Doelstellingen over vaardigheden scoren ook niet zo hoog en over attitudes ontbreken die meestal. Men leeft intuïtief met het gevoel dat attitudes (en ook vaardigheden) automatisch voortvloeien uit de overdracht van gedoceerde leerinhouden. Dat mag tot op een zekere hoogte waar zijn, doch indien attitudevorming echt belangrijk is, dan moet men lessituaties en leerinhouden zo kiezen dat attitudes uitdrukkelijk aan bod komen. Dan zijn die ook tot op een zekere hoogte observeerbaar en kan eventueel ook evaluatie volgen. 16 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 3.3.2 Welke attitudes? Formulering en ordening Vertrekkend van de vaststelling dat vooral sociale en intellectuele attitudes aan bod moeten komen, kan wellicht met volgend schema gewerkt worden. Vanuit historische basisattitudes (HBA) worden voor iedere soort een aantal historische deelattitudes (HDA) geformuleerd die specifiek zijn voor historische vorming. HBV HDV Intellectuele attitudes HBA 1 Belangstelling en voor het verleden. waardering tonen – – – – HBA 2 Kritische houding aannemen ten aanzien van informatie zowel over verleden als heden. – – – HBA 3 Objectief willen zijn. – – – – – – HBA 4 Zich bewust zijn van de evolutie van het mens- en wereldbeeld en van de waarden die het menselijk gedrag zin geven. – – – – Kennis willen verwerven over de maatschappelijke problemen in heden en verleden. Zich willen inleven in andere samenlevingsvormen dan de westerse, zowel in heden als verleden. Waardering opbrengen voor andere samenlevingsvormen en waardepatronen. Interesse hebben voor de geschiedenis van de eigen streek en voor de overgebleven sporen van dat verleden. Verlangen juist geïnformeerd te zijn. Informatieronde met nodige zin voor volledigheid willen afwerken. Nauwkeurig zijn bij het opzoeken en verwerken (rangschikken, analyseren) van informatie. Zonder vooroordelen naar waarheid streven bij opstellen van een synthese. Openstaan voor verschillende verklaringsgronden. Beseffen dat kennis van het verleden afhankelijk is van bronnen en dat historische kennis beperkt en voorlopig is. Oordelen vellen met het nodige voorbehoud. Bereidheid tot herzien van persoonlijke mening na kritisch onderzoek van bronnen. Beseffen dat elke gebeurtenis beoordeeld moet worden naar de maatstaven van de tijd, en pas later naar de maatstaven van de eigen tijd. Respect hebben voor de culturele eigenheid van ieder volk. Tolerantie hebben ten aanzien van andere ideeën. Respect hebben voor democratische beginselen zoals vrijheid, gelijkheid, rechtvaardigheid. Respect hebben voor wetten die 17 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 HBV HDV – – HBA 5 Vanuit historisch bewustzijn bereid zijn tot het opnemen van verantwoordelijkheid en tot het nastreven van een menswaardige samenleving. – – – – 4 democratisch tot stand zijn gekomen. Respect voor minderheden opbrengen. Geen vooroordelen hebben ten aanzien van mensen uit andere culturen. Willen meewerken aan de lotsverbetering van de mensen. Zich willen inzetten voor sociale en economische rechtvaardigheid. Politieke verantwoordelijkheid opnemen (vanaf bewust gaan stemmen tot ...). Zich willen inzetten voor internationale verstandhouding (onder andere vredesopvoeding, derdewereldproblematiek ...). Informatiestructuren van historische vorming Het leren van een vak, als onderdeel van de totale werkelijkheid, moet gebaseerd zijn op de interne logica of dieptestructuur van de discipline. Zo moet historische vorming verankerd zijn in de dieptestructuur van de historische werkelijkheid. De leerplancommissie baseert zich hierbij op het enige wetenschappelijk onderzoek waarvan resultaten gepubliceerd zijn en dat het leren van geschiedenis vanuit de dieptestructuur als onderzoeksobject had, nl. L. Van Maele, Eindtermen en de dieptestructuur van vakken, in: Impuls 24,3, april l994, p. l23-l4l. De leerplancommissie concretiseert deze wetenschappelijke inzichten in een viervoudige informatiestructuur die zij de vier referentiekaders noemt: de structuur van de globale historische werkelijkheid (globaal referentiekader) en vervolgens de structuur van de historische werkelijkheid volgens haar drie dimensies: tijd (chronologisch referentiekader), ruimte (ruimtelijk referentiekader), socialiteit of maatschappelijke domeinen (maatschappelijk referentiekader). Voor het opbouwen van de vier referentiekaders zijn begrippen noodzakelijk. Dit leidt tot een probleem inzake ontwikkelingspsychologie en inzake verschillende profielen van de leerlingen. Algemeen wordt gesteld dat het begrippenkader progressief wordt opgebouwd, van in het basisonderwijs tot het einde van het secundair onderwijs. Steeds zal men vertrekken van een concrete omschrijving (verbaal en visueel) van een bepaalde werkelijkheid. Deze omschrijvingen worden breder en dieper ingevuld en kunnen geabstraheerd worden wanneer de leerlingen daar rijp voor zijn. Deze abstracties mogen evenwel nooit lege dozen zijn. Het is niet gemakkelijk om vanuit de ontwikkelingspsychologie en rekening houdend met de verschillende profielen van de leerlingen per graad een minimumlijst van begrippen op te stellen. Het leerplan Wereldoriëntatie doet dit voor de derde graad van het basisonderwijs. De lijst bestrijkt de drie dimensies van de historische werkelijkheid: tijd, ruimte, maatschappelijke themavelden (of socialiteit). Voor de eerste graad van het secundair onderwijs leggen de eindtermen eveneens een lijst van begrippen op. De lijst is een streefdoel dat niet door alle leerlingen in dezelfde mate bereikt kan worden. 18 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 4.1 Globaal referentiekader Het globaal referentiekader maakt onderscheid tussen de twee niveaus van wetenschappelijke informatie, namelijk de beschrijvend-verklarende informatie (kennis-inzicht in de historische werkelijkheid) en de procedurele informatie (vaardigheden om tot kennis-inzicht te komen en de validiteit ervan te beoordelen). Anderzijds bevat dit globaal referentiekader uiteraard het globaal conceptueel kader van de discipline geschiedenis (dit wil zeggen de concepten om de historische werkelijkheid te registreren en te abstraheren), namelijk de drie dimensies: tijd, ruimte, socialiteit. Deze drie dimensies worden verder opgedeeld en gepreciseerd aan de hand van categorieën. Bij de dimensie socialiteit is er, naast de verdeling in categorieën (gerubriceerd volgens verschillende maatschappelijke domeinen) nog een verdeling in relaties (interactie tussen de verschillende domeinen en categorieën) mogelijk. Deze laatste verdeling wordt in bijgevoegd schema niet opgenomen omwille van het grote aantal en de diversiteit van mogelijke relaties. De dieptestructuur van geschiedenis, en bijgevolg de informatiestructuur voor het leren van geschiedenis, bestaat uit de interactie tussen de drie dimensies; door deze interactie komen de historische processen tot stand. Beschrijvende-verklarende informatie categorieën dimensies tijd: chronologisch referentiekader: perceptie en structurering van het verleden vanuit het heden – – – – – – – – – ruimte: ruimtelijk referentiekader: perceptie en structurering van de actuele en historische ruimte vanuit de eigen plaats in het heden – – – – – – socialiteit: maatschappelijk referentiekader: perceptie en structurering van de actuele en historische werkelijkheid vanuit diverse componenten van menselijk gedrag en maatschappelijke dag, week, maand, jaar; decennium, eeuw, millennium tijdmeting, tijdrekening, tijdbeleving datering, periodisering, tijdbalk, chronologie, kalender generatie, ouders, voorouders duur, evolutie, tempo; continuïteit, verandering gelijktijdigheid, ongelijktijdigheid; synchronie, diachronie kortetermijn-, langetermijnperspectief tijdgelaagdheid: evenement, conjunctuur, structuur lokalisatie, afstand, nabijheid lokaliteit, regio, land, subcontinent, continent, wereld ruimtebepaling, ruimtemeting, ruimtebeleving schaal, projectie geschiedeniskaart, historische kaart open en gesloten ruimte; centrum en periferie, maritieme en continentale ruimte, landelijke en stedelijke ruimte socio-economische levensomstandigheden – natuurlijk en geconstrueerd leefmilieu; natuurlandschap, cultuurlandschap – bevolking, demografie, sterftecijfer, 19 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 activiteit – – – – geboortecijfer, emigratie, immigratie levensverwachting, geboorte, dood leef- en werkomstandigheden, woning, voedsel, verzorging economische activiteiten, productie, consumptie, schaarste, overvloed sociale gelaagdheid, armoede, rijkdom socio-politieke levensomstandigheden – macroniveau: macht, bestuursvorm, recht, staatsvorm, oorlog en vrede, conflictbeheersing – microniveau: gezin, familie socio-culturele levensomstandigheden – zingeving: godsdienst, ideologie, mythe, traditie – kennisverwerving, kennistoepassing: wetenschap, werkinstrument, techniek, technologie – artistieke expressie en materiële vormgeving – opvoeding, onderwijs, communicatie, gezondheidszorg Procedurele informatie categorieën dimensies – procedures tot verwerving van kennis en inzicht – procedures tot beoordeling van kennis en inzicht – procedures tot omgang met kennis en inzicht 4.2 – historische heuristiek, kritiek en synthese – theorie van de historische kennis feit, werkelijkheid, mening geschiedenisbeeld – historisch besef Chronologisch referentiekader Het chronologisch kader bestrijkt, zoals de eindtermen voorschrijven, de hele geschiedenis. Er wordt onderscheid gemaakt (althans voor de eerste graad secundair onderwijs) tussen het situeren en typeren van de grote ontwikkelingsfasen van de geschiedenis enerzijds (het "eigenlijk" referentiekader) en de grondige, exemplarische studie van minstens twee samenlevingen in een bepaalde ontwikkelingsfase anderzijds. 4.2.1 Chronologisch kader voor de drie graden van het secundair onderwijs - Een chrono-logisch referentiekader 20 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 Wetenschappelijk verantwoord geschiedenisonderwijs respecteert de basisstructuur van de geschiedenis, namelijk het verloop in de tijd of het chronologisch verloop. Geschiedenisonderwijs is een gestructureerde reis doorheen de tijd van mens en samenleving. De leerplancommissie behoudt daarom het progressief-chronologisch referentiekader als criterium voor de leerstofordening doorheen het secundair onderwijs. De reis doorheen de tijd verloopt van de oudste tijden tot en met het heden. Dit kader moet in elke graad door de leerlingen verkend en gekend worden. Nadat in de eerste graad dit kader zeer beperkt en vereenvoudigd ingevuld wordt, krijgt het in de volgende graden een ruimere en verfijnde invulling. Het referentiekader wint aldus geleidelijk aan inhoud en diepgang. De aan te leren en te gebruiken categorieën volgen een analoge progressie: van beperkt naar talrijker, van eenvoudig naar complexer. - Een leerling-gericht en maatschappelijk relevant referentiekader Voor de periodisering van de geschiedenis kiest de leerplancommissie de traditionele indeling die ook in het openbaar leven (media, geschiedenisboeken, musea, tentoonstellingen ...) en in de voor leerlingen bestemde informatie (jeugdliteratuur, stripverhalen, jeugdbladen, televisie ...) gebruikt wordt. Aldus kunnen de leerlingen de buitenschoolse en de schoolse historische informatie gemakkelijker met elkaar verbinden en de maatschappelijke relevantie van geschiedenis ontdekken. Deze periodisering is gebaseerd op de ontwikkeling van de westerse cultuur. Kennis van en inzicht in deze cultuur is voor de leerlingen noodzakelijk om in dialoog met andere culturen, in hun historische ontwikkeling, te kunnen treden. - Indeling, spreiding en cesurering Het referentiekader wordt volgens de klassieke periodisering ingedeeld: de Oudste Tijden of Prehistorie, de Oudheid (het Oude Nabije Oosten en de Klassieke Oudheid), de Middeleeuwen, de Nieuwe Tijd, de Nieuwste Tijd, de Eigentijdse Geschiedenis. De spreiding over de drie graden en de cesuren tussen de graden moeten conform het concept van historische vorming gebeuren. Leerdoelen zijn, zoals reeds gesteld, het criterium voor de leerstofkeuze en leerstofordening. Leerinhouden zijn een middel, een onmisbaar middel. De leerinhoud van de historische vorming bestaat uit het evoluerend samenleven van de mens, van de oudste tot de jongste tijden. Volgens de eindtermen moeten in de loop van de eerste graad twee samenlevingen, die ook in het referentiekader voorkomen, bestudeerd worden. Het zou logisch zijn dat ook de eindtermen voor de tweede en de derde graad de studie van één of meerdere samenlevingen opleggen. In principe is elke samenleving de moeite waard om bestudeerd te worden en kan de studie ervan gebeuren volgens het concept van historische vorming. De keuze van de te bestuderen samenlevingen wordt door de eindtermen vrijgelaten mits een aantal criteria inzake de dimensies tijd, ruimte en socialiteit in acht genomen worden. Tevens geven de eindtermen criteria aan in verband met de integratie tussen het historisch referentiekader en de bestudeerde samenlevingen. Omdat is gekozen voor een chronologisch opgebouwd referentiekader, is het logisch de opeenvolging van de bestudeerde samenlevingen te baseren op dezelfde chrono-logica. Voor de keuze van de te bestuderen samenlevingen opteert de visietekst voor de, althans in de westerse historiografie, algemeen aanvaarde canon van samenlevingen volgens de reeds genoemde periodisering. De spreiding over de drie graden en de cesuren tussen elke graad kunnen evenwel op verschillende manieren gebeuren en vele van deze manieren kunnen zowel wetenschappelijk als didactisch 21 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 verantwoord worden. Elke cesuur is een postfactum interpretatie; telkens kunnen argumenten pro en contra aangedragen worden. Het leerplan van de structuur SO/'89 van het katholiek onderwijs volgt de traditionele periodisering en laat de cesuren van de bestudeerde perioden (mooi) samenvallen met het einde van een leerjaar of een graad. Zo komt men tot drie, scherp afgelijnde periodeclusters: Prehistorie-Oudheid, Middeleeuwen-Nieuwe Tijd, Nieuwste Tijd-Eigen Tijd. Een kenmerk van deze cesurering is dat vier jaar besteed wordt aan de 'verre' geschiedenis (de preindustriële samenlevingen) en twee jaar aan de jongste twee eeuwen (de industriële samenlevingen). Op die manier kan een grondig inzicht in de verderaf gelegen geschiedenis nagestreefd worden, te meer omdat de bestudeerde samenlevingen, op de prehistorie na, zich ontwikkeld hebben of hun kerngebied hadden in een relatief beperkte ruimte. De geschiedenis kent echter vanaf de moderniteit en de ontwikkeling van de industriële samenlevingsvorm een sterk versneld tempo, een snel toenemende complexiteit en een groeiende mondiale interdependentie. Om jongeren tot een grondig inzicht te brengen in deze industriële samenlevingsvorm en haar overgang naar een postindustriële blijken twee leerjaren (met één of maximum twee wekelijkse lestijden) erg krap. Zelfs te krap indien men ook het probleemstellend en probleemoplossend leren in het laatste leerjaar in die mate wil ontwikkelen dat het de jonge volwassene voldoende helpt om zijn plaats in de samenleving met kennis van zaken in te nemen. Het historisch-onderzoekend leren is een waardevolle verworvenheid van de leerplannen Geschiedenis in het katholiek onderwijs. Het moet in de derde graad zo verdiept worden dat het duurzaam in het verdere leven kan worden aangewend. Het is dan ook verantwoord de studie van de moderniteit en van de industriële samenlevingsvorm reeds in het vierde jaar te starten. Dit heeft ook het grote didactische voordeel dat de leerlingen de overgang van de pre-industriële naar de industriële samenlevingsvorm als een historisch proces leren benaderen en begrijpen. De afbrokkeling van de oude samenlevingsvorm (ancien régime) wordt op een historisch correcte en didactisch vormende wijze verbonden met de genese van de nieuwe (moderniteit). Het verhaal van het 'ancien régime' en het verhaal van de 'moderniteit' vloeien in elkaar over, vormen één dynamisch, revolutionair proces. Door het zo in het bewustzijn van de leerlingen aanwezig te brengen, is voor hen transfer mogelijk naar het lopend, nog ondoorzichtig transformatieproces van de 'moderniteit' naar de 'postmoderniteit'. Het is vanzelfsprekend dat dergelijke abstracties door de leerlingen maar kunnen begrepen en gehanteerd worden als ze ingevuld worden met concrete, relevante en uitgediepte voorbeelden. Het aanbrengen van de inhouden van de (post)moderniteit en de (post)industriële samenlevingsvorm in de derde graad zal binnen quasi dezelfde tijdspanne als tevoren moeten gebeuren. Er komt iets meer tijd vrij voor inzichtelijke kennis en vorming. Het thematische probleemstellende onderzoek vanuit het heden in het tweede leerjaar van de derde graad wordt het hoogtepunt van de historische vorming. Eén (leerplan 1 u/w) of meerdere thema's (leerplan 2 u/w) kunnen er via onderzoekende methode in hun historisch perspectief behandeld worden. De relevantie van de verderaf gelegen geschiedenis en van de methodologie kan dan ten volle worden aangetoond. Om al die redenen gebeurt de spreiding van de historische leerinhouden over de drie graden als volgt: Eerste graad: Prehistorie en Oudheid eerste leerjaar: Prehistorie (enkele belangrijke kenmerken) en een beschaving uit de vroegmediterrane wereld tweede leerjaar: Oudheid: de beschaving van de Klassieke Oudheid (tot ca. 500) 22 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 Tweede graad: Middeleeuwen en Nieuwe Tijd eerste leerjaar: Middeleeuwen (ca. 500 tot ca. 1500) tweede leerjaar: Nieuwe Tijd (ca. 1500 tot ca. 1750) en overgang naar de nieuwste tijd (tot ca. 1815) Derde graad: Nieuwste tijd en de Eigen Tijd eerste leerjaar: Nieuwste Tijd (ca. 1815-1945) tweede leerjaar: Eigen Tijd (vanaf 1945), met uitdieping van één (TSO) of meerdere (ASO) problemen vanuit een langetermijnperspectief en met klemtoon op onderzoekend leren 4.2.2 Chronologisch kader voor de eerste graad Essentieel voor de eerste graad is dat de leerlingen belangstelling voor geschiedenis krijgen en die belangstelling intensiveren. De leerlingen moeten zich blijvend kunnen inleven in het grote, boeiende verhaal van de mens die geschiedenis maakt, samenleving construeert, cultuur schept. Een overdosis aan feitenmateriaal is schadelijk, zelfs ondermijnend voor de historische interesse. Anderzijds moeten de leerlijnen uit het basisonderwijs verbreed en verdiept worden. Het leren als actief, constructief en cumulatief proces blijft het basisprincipe. Historische informatie is onontbeerlijk maar leerlingen zijn geen passieve ontvangers van informatie; zij zijn geen stofzuigers. Leerlingen zijn actieve participanten bij de opbouw van hun geschiedenisbeelden. Samen met tijd voor informatie moet er in de geschiedenisles tijd zijn voor het zelf ontdekken van kennis-inzicht en het zelf aanleren van vaardigheden. Inhoudelijk is de historische vorming in de eerste graad gebaseerd op drie ingrediënten: • het verwerven en hanteren van een chronologisch referentiekader inzake de grote ontwikkelingsfasen van de geschiedenis, • de studie van twee samenlevingen, • de initiatie in het historisch speur- en denkwerk. Deze drie elementen worden niet consecutief maar simultaan en zoveel mogelijk geïntegreerd verkend en verworven. Bij de studie van een bepaalde samenleving wordt deze geplaatst en geduid op de lange tijdslijn van het referentiekader en wordt regelmatig gebruik gemaakt van bronnenmateriaal (in de ruime betekenis) om probleemstellend en probleemoplossend de bestudeerde samenleving te leren begrijpen. Daarbij wordt verder gebouwd op het referentiekader, de kennis en de vaardigheden die reeds in het basisonderwijs (Wereldoriëntatie) aangebracht zijn. In de eerste graad worden de grote stappen die de mens naar een georganiseerder samenleven (nomade, landbouwer, stedeling, burger van een rijk) gezet heeft, verkend met de exemplarische uitdieping van minstens twee samenlevingen in elk jaar. Waar mogelijk wordt deze evolutie gesitueerd in een mondiaal of intercontinentaal perspectief (bij voorbeeld de mediterrane ruimte als ontmoetingsruimte voor drie continenten: Azië, Afrika, Europa) en geconcretiseerd naar de toenmalige situatie in onze gewesten (bij voorbeeld de Keltische samenleving) en naar de situatie in de eigen tijd. 23 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 In het eerste jaar wordt de samenleving van de Prehistorie/Oudste Tijden en een vroeg-mediterrane samenleving bestudeerd. In het tweede jaar wordt de samenleving van de Klassieke Oudheid bestudeerd. 4.3 Ruimtelijk referentiekader Het ruimtelijk referentiekader reconstrueert, zoals de eindtermen voorschrijven, vanuit een mondiaal perspectief de ruimtes waarbinnen ontwikkelingsfasen en samenlevingen tot stand gekomen zijn. Met de ruimte, als dimensie van de historische vorming, bedoelen wij zowel de fysische als sociaalculturele ruimte. 4.3.1 Ruimtelijk kader voor de drie graden van het secundair onderwijs Zoals de mens de tijd structureert vanuit de subjectieve positie die hij inneemt in het tijdsverloop, dit wil zeggen vanuit zijn heden, zo structureert hij ook de ruimte vanuit zijn ruimtelijke positionering of standplaats. Leerlingen in Vlaanderen percipiëren de ruimte in de eerste plaats vanuit hun 'Vlaamse' omgeving, namelijk de eigen straat, wijk, gemeente, provincie, land/staat. Van daaruit nemen zij andere (andere gemeenten, regio's, landen) en grotere (subcontinenten, continenten, de wereld) ruimtes waar. Bij het leren omgaan met de tijd wordt het verleden (alsook de toekomst) vanuit het heden geëxploreerd, gepercipieerd en geconcipieerd. Bij het leren omgaan met de ruimte wordt het vreemde vanuit het vertrouwde, het verre vanuit het nabije geëxploreerd, gepercipieerd, geconcipieerd. De ontwikkelingspsychologie adviseert om de behoefte van het kind naar oriëntatie, exploratie en structurering te laten verlopen van het gekende naar het ongekende, van het nabije naar het verre. Maar zoals men bij het omgaan met de tijd moet leren actualiseren en ontactualiseren, zo moet men bij de omgang met de ruimte leren zich met de eigen ruimte te identificeren maar er eveneens zich van te distantiëren. Inzake de dimensie ruimte, binnen het kader van de historische vorming, kiest het leerplan voor een flexibele tussenpositie, enerzijds ten opzichte van de eigen omgeving, anderzijds ten opzichte van de verre ruimte. Met name de West-Europese ruimte wordt, waar mogelijk en zinvol, als referentiepunt gehanteerd. Deze positionering, namelijk de geschiedenis van westelijk Europa als het eigen, grote cultuurveld, stelt is staat het perspectief te vernauwen naar de nabije omgeving èn te verruimen naar een mondiaal perspectief. 4.3.2 Ruimtelijk kader voor de eerste graad In het basisonderwijs zijn de eerste stappen gezet om het ruimtelijk bewustzijn van de kinderen te ontwikkelen. In de eerste graad van het secundair onderwijs wordt de evolutie van de mens gesitueerd in een mondiaal perspectief (Prehistorie) en in de mediterrane ruimte als langdurige ontmoetingsruimte van drie continenten (Azië, Afrika, Europa). Tevens wordt de ruimtelijke focus geplaatst op de toenmalige situatie in onze gewesten (bijvoorbeeld het leven in de Prehistorie of de Keltische samenleving). 4.4 Maatschappelijk referentiekader Het maatschappelijk referentiekader geeft de maatschappelijke domeinen (de socialiteit) aan die binnen een ontwikkelingsfase en samenleving interactief zijn. 24 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 4.4.1 Maatschappelijk kader voor de drie graden van het secundair onderwijs Het maatschappelijk referentiekader vormt het samenhangend en interactief geheel van de grote vragen die de mens sinds alle tijden stelt en waarop een steeds wisselend antwoord werd en wordt gegeven. De fundamentele vragen en antwoorden waaruit de studie van de geselecteerde beschavingen bestaat, worden bovendien tegen de achtergrond van het chronologisch en ruimtelijk referentiekader geplaatst, en wat geldt bij het leren omgaan met de tijd en de ruimte, is ook van toepassing op het omgaan met de socialiteit: het vreemde wordt vanuit het vertrouwde, vanuit het nabije benaderd en verkend. De fundamentele vragen van de mens in samenleving kunnen in drie hoofdvragen worden samengebracht: • welke problemen waren er en welke oplossingen vond de mens op het niveau van het materiële bestaan? • hoe organiseerde hij zijn maatschappelijk leven? • welke uitdagingen en oplossingen kwamen op het geestelijk niveau voor? Die opdeling in verschillende maatschappelijke domeinen sluit niet uit dat er een continue interactie plaatsvindt. 4.4.2 Maatschappelijk kader voor de eerste graad In het basisonderwijs maken de leerlingen in het kader van Wereldoriëntatie kennis met een aantal fundamentele invalshoeken (of themavelden) die de wereld telkens weer vanuit een ander facet maar niettemin geïntegreerd belichten. In de eerste graad van het secundair onderwijs worden die fundamentele levensvragen verder ingevuld aan de hand van de studie van minstens twee samenlevingen uit de Oudste Tijden of Prehistorie en de vroeg-mediterrane wereld. In het tweede jaar gebeurt dit aan de hand van de Klassieke Oudheid. Door de Grieks-Romeinse samenleving als één beschaving (met uiteraard gelijke en verschillende kenmerken en ontwikkelingen) te bestuderen, kan meer aandacht besteed worden aan de fundamentele kenmerken van de westerse cultuur zoals die in de Klassieke Oudheid gegroeid zijn en al dan niet in het heden nog aanwezig. Tevens komt er tijd vrij om vaardigheden verder te ontwikkelen en aan waardenoriëntatie te doen. 5 Samenhang in de historische vorming 5.1 Verticale samenhang Opdat de historische vorming een duurzaam effect zou hebben, is verticale (dit wil zeggen over de verschillende leerjaren heen) en horizontale samenhang (dit wil zeggen samenspraak met andere vakken binnen hetzelfde leerjaar) noodzakelijk. Om de verticale samenhang in de historische vorming te garanderen, sluit het concept voor het secundair onderwijs (cf. hoofdstukken 2 en 3) nauw aan bij het vormingsconcept van het basisonderwijs, namelijk een wetenschapsgeoriënteerde, een bestaansgerichte, een maatschappijgerichte en een leerling-gerichte benadering. Voor het structureren van de inhouden wordt eveneens hetzelfde model gehanteerd in het basisonderwijs als in het secundair onderwijs, namelijk een informatiestructuur die onderscheid maakt tussen beschrijvende-declaratieve informatie en procedurele informatie. 25 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 In Wereldoriëntatie hebben de kinderen een eerste systematische verkenning gemaakt van de dimensies tijd, ruimte, socialiteit (daar 'themavelden' genoemd) en een aantal categorieën van deze drie dimensies (daar 'basisbegrippen' genoemd). Deze verkenning is gericht op de drie vormingscomponenten: kennis-inzicht, vaardigheden, attitudes. Zowel de drie dimensies van de werkelijkheid als de drie dimensies van de vorming worden ook als uitgangspunt genomen voor de specifiek historische vorming in het secundair onderwijs (cf. 6. Algemene doelstellingen). Ook het algemeen historisch referentiekader is hetzelfde, namelijk de gebruikelijke periodisering in Prehistorie of Oudste Tijden, Oudheid, Middeleeuwen, Nieuwe Tijd, Nieuwste Tijd, Eigen Tijd. Het hanteren van een zelfde vormingsconcept, een zelfde informatiestructuur, een zelfde conceptueel kader en een zelfde algemeen referentiekader zal in grote mate bijdragen om de consistentie in functie van het gemeenschappelijk doel (namelijk historisch bewustzijn als einddoel van de historische vorming) alsook een wetenschappelijk en didactisch verantwoorde progressie in de historische vorming tot stand te brengen. 5.2 Horizontale samenhang De historische werkelijkheid is het specifiek onderzoeksobject van de geschiedeniswetenschap en het specifiek leerobject van het geschiedenisonderwijs. Toch is zij geen monopolie van het vak Geschiedenis. Alle disciplines hebben een historische dimensie: zij zijn in een bepaalde context ontstaan en vertonen doorheen de tijd een dynamische ontwikkeling. Het is dan ook evident dat een aantal doelstellingen van de historische vorming ook door andere vakken nagestreefd worden. Wanneer verschillende vakken hun gemeenschappelijke doelstellingen voor de leerlingen expliciteren, dan zullen de leerlingen de gefragmenteerde vakkenkennis kunnen overstijgen en beter toegang verkrijgen tot de totale werkelijkheid. Tevens is Geschiedenis een steunvak voor alle andere vakken: het brengt figuren, gebeurtenissen, toestanden in een chronologisch kader bijeen. Dit kader is voor de andere vakken een gemeenschappelijk instrument om hun historische informatie in te situeren. Het vak Geschiedenis heeft aldus een sleutelfunctie te vervullen in het nog verder ontwikkelen van vakkencoördinatie. 6 Algemene doelstellingen van de historische vorming in het secundair onderwijs De algemene doelstellingen van de historische vorming, zoals zij geformuleerd zijn in de leerplannen voor de structuur SO/'89, blijven geldig. Ze worden hier, met enige aanpassing, integraal overgenomen. Alle leerlingen in het secundair onderwijs hebben recht op een volwaardige historische vorming. Een democratische samenleving moet alle jongeren toegang verlenen tot historische vorming die de wereld waarin ze leven verheldert en hun autonomie verhoogt. De algemene doelstellingen gelden bijgevolg voor alle leerlingen uit alle onderwijsvormen. Historisch bewustzijn, als einddoelstelling van het vak Geschiedenis in het secundair onderwijs, is het resultaat van een lang, gestadig leerproces, progressief gespreid over de leerjaren en telkens naar inhoud en methode aangepast aan het ontwikkelingsniveau van de leerlingen. Historisch bewustzijn wordt bereikt via historische vorming; zij omvat, zoals al herhaaldelijk gesteld, zowel kennis-inzicht als vaardigheden en attitudes. 26 1997-01-10 – M-VVKSO-1997-002 In elk van de jaren dienen daarom volgende doelstellingen nagestreefd te worden: • het gebruik van vakspecifieke termen, begrippen en concepten, nodig om zich van het verleden een beeld te vormen; • de cumulatieve opbouw van een algemeen historisch referentiekader; • inzicht in evolutie en complexiteit van het maatschappelijk gebeuren, namelijk continuïteit en discontinuïteit herkennen, samenhang en interactie tussen maatschappelijke domeinen onderkennen en de evenementen op de toepasselijke conjuncturele en structurele langetermijnlijn plaatsen; • inzicht in de tijds- en plaatsgebondenheid en socialiteit van het menselijk handelen; • inzicht in de verwevenheid van de lokale, regionale, 'nationale' en algemene geschiedenis; • omgang vanuit de historische methode met het gevarieerd historisch informatiemateriaal; • onderkennen van het discussie- en constructiekarakter van historische kennis; • interesse voor de grote maatschappelijke problemen in heden en verleden; • inleving in andere samenlevingsvormen dan de huidige en dan de westerse; • waardering voor de fundamentele menselijke waarden in de geschiedenis van de mensheid; • bereidheid tot het nemen van eigen verantwoordelijkheid, met kennis van zaken, voor de verdere ontwikkeling van de samenleving.