Klas : Naam : Vak : Klasnr.: Datum : Vakleerkracht : Onderwerp: Toets: krachten Punten : /40 1. (4p) De veerconstante van een veer is 2,0 N/cm. Zijn de volgende beweringen juist of fout? Verbeter als de bewering fout is. Bij een kracht van 8 N is er een uitrekking van 2 cm. JUIST – FOUT …………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………… Bij een uitrekking van 2,0 m is er een kracht van 400 N. JUIST – FOUT …………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………… 2. (4p) Tijdens de les maakt een leerling de volgende opmerking: “Als twee krachten eenzelfde aangrijpingspunt hebben en even groot zijn, dan zijn deze krachten vectorieel gelijk.” Waarom heeft deze leerling geen gelijk? (/2) ………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………… Verklaar aan de hand van (een) tekening(en), vergeet niet wat uitleg bij je tekening te zetten ( die duidelijk maakt dat ze vectorieel niet gelijk zijn) (/2) 1 3. (3p) Welke kracht(en) werken op de volgende mensen / voorwerpen? Kies wat past: zwaartekracht, normaalkracht, Archimedeskracht, gewicht de kracht die inwerkt op een persoon tijdens de val van het bungee jumpen de kracht die inwerkt op de gsm op de tafel de kracht die inwerkt op een ei dat zweeft in water 4. (5p) Het samenstellen van krachten. Een luchtballon met een massa van 150 kg ondergaat bij het dalen nog slechts een opwaartse kracht van 1370 N. Teken en bereken de grootte van de resultante van deze drie krachten. Gegeven: Gevraagd: Oplossing: Antwoord: 2 5. (5p) Een astronaut met een massa van 87,5 kg vliegt naar de maan. Bereken de zwaartekracht die werkzaam is op de astronaut op de maan. (de zwaartekracht op de aarde is 6 keer zo groot als de zwaartekracht op de maan) Gegeven: Gevraagd: Oplossing: Antwoord: 6. (3p) Op de onderstaande grafiek vind je drie vaste stoffen terug: stof A, stof B, stof C. Zullen de stoffen in de vloeistof zinken, drijven of zweven? Vul de tabel aan door de juiste woorden in te vullen. Verklaar kort onder de tabel je antwoord. A B C Verklaring: A) ................................................................................................................................ B) ................................................................................................................................ C) ................................................................................................................................ 3 (5p) Een scheepsanker met een massa van 20,0 kg en een volume van 2,6 dm³ wordt neergelaten in zeewater. Bepaal de grootte van de opwaartse stuwkracht als je weet dat de massadichtheid van zeewater 1030 kg / m³ is. Gegeven: Gevraagd: Oplossing: Antwoord: 7. (6p) Een houten blok met een massa van 6,50 kg en met een massadichtheid van 859 kg / m³ drijft op water. Bereken het volume dat boven het water uitsteekt. (massadichtheid van water is 1000 kg / m³) Gegeven: Gevraagd: Oplossing: Antwoord: 4 8. (5p) Los de volgende meerkeuzevragen op. Het is mogelijk dat er meerdere antwoorden juist zijn. A. De opwaartse kracht, die inwerkt op een volledig ondergedompeld voorwerp: □ vergroot als je het voorwerp dieper onderdompelt. □ verkleint als je het voorwerp hoger in de vloeistof brengt. □ blijft even groot ongeacht de diepte van het voorwerp. □ hangt af van de dichtheid van het voorwerp. B. Als een voorwerp stijgt in een vloeistof is: □ de achimedeskracht groter dan de zwaartekracht. □ de zwaartekracht gelijk aan nul. □ de resulterende kracht gelijk aan nul. □ de resulterende kracht naar boven gericht. C. Als een voorwerp zweeft in een vloeistof is: □ de achimedeskracht groter dan de zwaartekracht. □ de zwaartekracht gelijk aan nul. □ de resulterende kracht gelijk aan nul. □ de resulterende kracht naar boven gericht. D. We stellen twee identieke voorwerpen op: één op aarde en één op de maan. Dan hebben die voorwerpen: □ dezelfde massa en gewicht en ondervinden ze dezelfde zwaartekracht. □ dezelfde massa, een verschillend gewicht en ondervinden ze een verschillende zwaartekracht. □ een verschillende massa en gewicht en ondervinden ze een verschillende zwaartekracht. □ E. dezelfde massa en gewicht en ondervinden ze een verschillende zwaartekracht. Bij elektrische krachtwerking geldt: □ Twee ongelijksoortige ladingen stoten elkaar af □ Twee gelijksoortige ladingen stoten elkaar af □ De ebonieten staaf wordt, na wrijving met een wollen doek, negatief geladen □ De glazen staaf wordt, na wrijving met een kattenhuid, negatief geladen 5