LEERGANG CONTRACTENRECHT

advertisement
LEERGANG CONTRACTENRECHT
SPREKER
Mr. G.J. Visser
9 november 2016
Kasteel Waardenburg | GEH Tutein Noltheniuslaan 7 | 4181 AS Waardenburg
T 030 – 220 10 70 | F 030 – 220 53 27
www.avdr.nl
I. PRAECONTRACTUEEL
- waardoor beheerst? verschillende rechtsgevolgen?
HR 15 november 1957, NJ 1958,67 (Baris/Riezenkamp)
Immers door in onderhandeling te treden over het sluiten van een overeenkomst komen
partijen tot elkaar te staan in een bijzondere, door de goede trouw beheerste rechtsverhouding,
medebrengende dat zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde
belangen van de wederpartij. Dit brengt onder meer mede, dat voor degene die overweegt een
overeenkomst aan te gaan, tegenover de wederpartij een gehoudenheid bestaat om binnen
redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder den invloed van
onjuiste veronderstellingen zijn toestemming geeft, de omvang van welke gehoudenheid mede
hierdoor wordt bepaald, dat men in den regel mag afgaan op de juistheid van door de
wederpartij gedane mededelingen.
artikel 6.5.2.8a OBW (geschrapt)
Onderhandelende partijen zijn verplicht hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde
belangen te laten bepalen. Ieder van hen is vrij de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op
grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van een
overeenkomst of in verband met andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou
zijn.
HR 23 oktober 1987, NJ 1988,1017 (VSH/Shell)
3.1. (..)
Het hof heeft bij de beoordeling van deze grondslag tot uitgangspunt genomen dat Shell en
VSR verplicht waren hun gedrag mede te doen bepalen door elkaars gerechtvaardigde belangen en dat het Shell te allen tijde vrijstond de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op
grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van VSH in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval niet gerechtvaardigd d.w.z. onaanvaardbaar - zou zijn. Dit uitgangspunt is juist. Voor zover onderdeel 3 zulks bestrijdt, faalt het derhalve.
HR 13 mei 1991, NJ 1991/647 (Vogelaar/Skil)
In de eerste plaats stelt het onderdeel dat te dezen geen sprake was van eigenlijke contracts"onderhandelingen". In het midden kan blijven of deze stelling juist is. Immers, ook als
partijen anders dan door "onderhandelingen" betrokken zijn bij het voorbereiden van een
tussen hen te sluiten overeenkomst, zal in het algemeen dezelfde maatstaf voor toepassing in
aanmerking komen als in geval van afgebroken contractsonderhandelingen moet worden
gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of het afbreken tegenover de wederpartij
onaanvaardbaar is.
HR 24 maart 1993, NJ 1995,94 (Cattier/Waanders)
3.6.4 Subonderdeel 6.4 betoogt dat schadevergoeding wegens het niet nakomen van een mededelingsplicht als door het Hof aangenomen slechts voor toewijzing vatbaar is, indien zoda1
nige niet-nakoming in strijd is met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dit betoog kan echter niet als juist worden aanvaard. Een schadevergoedingsplicht kan evenzeer intreden, indien het niet nakomen van de mededelingsplicht, zoals het Hof in het onderhavige
geval heeft aangenomen, strijdig is met de goede trouw.
- specifiek: onderhandelingen
HR 18 juni 1982, NJ 1983,723 m.n. Brunner (Plas/Valburg)
Niet uitgesloten is dat onderhandelingen over een overeenkomst in een zodanig stadium zijn
gekomen dat het afbreken zelf van die onderhandelingen onder de gegeven omstandigheden
als in strijd met de goede trouw moet worden geacht, omdat pp. over en weer mochten vertrouwen dat enigerlei contract in ieder geval uit de onderhandelingen zou resulteren. In zo een
situatie kan er ook plaats zijn voor een verplichting tot vergoeding van gederfde winst.
(…)
Een verplichting tot vergoeding van in het kader van de voorafgaande onderhandelingen gemaakte kosten zou zelfs kunnen bestaan, als de onderhandelingen nog niet in een zodanig stadium zouden zijn geraakt dat de ene partij te goeder trouw die onderhandelingen niet meer
had mogen afbreken maar reeds wel in een stadium dat zulk afbreken haar in de gegeven omstandigheden niet meer zou hebben vrijgestaan zonder de door de wederpartij gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk voor haar rekening te nemen.
HR 23 oktober 1987, NJ 1988,1017 (VSH/Shell)
3.1. Het gaat in cassatie uitsluitend nog om de tweede grondslag van de vordering van VSH,
die strekt tot vergoeding van wat het hof noemt het positief contractsbelang, d.w.z. tot vergoeding van schade ter zake van het feit dat tussen VSH en Shell geen overeenkomst was tot
stand gekomen. De grondslag van deze vordering komt daarop neer dat het Shell met het oog
op het vertrouwen bij VSH in het tot stand komen van een overeenkomst niet meer vrij stond
de onderhandelingen met VSH af te breken.
Het hof heeft bij de beoordeling van deze grondslag tot uitgangspunt genomen dat Shell en
VSH verplicht waren hun gedrag mede te doen bepalen door elkaars gerechtvaardigde belangen en dat het Shell te allen tijde vrijstond de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op
grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van VSH in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval niet gerechtvaardigd d.w.z. onaanvaardbaar - zou zijn. Dit uitgangspunt is juist. Voor zover onderdeel 3 zulks bestrijdt, faalt het derhalve.
3.2. Het hof heeft geoordeeld (r.o. 12) dat VSH bij haar vordering als overeenkomst waarover
werd onderhandeld en die eventueel tot stand gekomen zou zijn, uitsluitend het oog heeft gehad op een joint venture waarbij Shell 60% van de aandelen VSK zou verwerven tegen betaling van f 6 600 000. (...)
Vervolgens heeft het hof geoordeeld (r.o. 13.1) dat voor toewijzing van deze vordering tenminste moet komen "vast te staan" dat, zo Shell de onderhandelingen op 12 aug. 1977 niet
zou hebben afgebroken, VSH en Shell evenbedoelde joint venture zouden hebben gesloten.
Tegen de achtergrond van r.o. 17 moet dit aldus worden begrepen dat naar het oordeel van het
hof van een schade als hiervoor onder 3.1. bedoeld en derhalve van toewijzing van de vordering slechts sprake kan zijn als aannemelijk is dat de onderhandelingen bij voortzetting zouden hebben geleid tot enige joint venture. Voor zover onderdeel 3 uitgaat van een andere lezing van 's hofs arrest kan het niet tot cassatie leiden.
2
Voor zover de onderdelen 1 en 2 opkomen tegen de door het hof aldus gehanteerde maatstaf
falen zij, omdat deze maatstaf juist is. Er kan in een situatie als de onderhavige slechts sprake
zijn van schade ter zake van het feit dat tussen pp. een zekere overeenkomst niet is tot stand
gekomen, indien aannemelijk is dat bij voortzetting van de onderhandelingen een dergelijke
overeenkomst tot stand gekomen zou zijn.
HR 14 juni 1996, NJ 1997,481 (De Ruiterij/MBO-Ruiters)
3.6. De in onderdeel 4 onder 4.1 aangevoerde klacht houdt in dat het Hof door in rov. 4.6 (...)
te overwegen dat het De Ruiterij niet vrijstond de onderhandelingen af te breken, heeft
miskend dat het De Ruiterij te allen tijde vrijstond de onderhandelingen af te breken, tenzij dit
op grond van het gerechtvaardigde vertrouwen bij MBO in het tot stand komen van de
overeenkomst - of in verband met de andere omstandigheden - onaanvaardbaar zou zijn. Het
Hof zou hebben miskend dat het enkele gerechtvaardigde vertrouwen als evenbedoeld niet
een voldoende voorwaarde is voor het aannemen van het door het Hof aanvaarde
rechtsgevolg, aangezien tevens vereist is dat de beëindiging, ook gelet op de gerechtvaardigde
belangen van de partij die de onderhandelingen afbreekt, onaanvaardbaar is. De klacht gaat
terecht ervan uit dat, ingeval bij de wederpartij van degene die de onderhandelingen over een
te sluiten overeenkomst afbreekt, het gerechtvaardigde vertrouwen bestond dat die
overeenkomst tot stand zou komen, dit niet onder alle omstandigheden behoeft te leiden tot de
slotsom dat het afbreken onaanvaardbaar is. Rekening dient ook te worden gehouden met de
mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt, tot het ontstaan
van dat vertrouwen heeft bijgedragen, en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij;
hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene
omstandigheden hebben voorgedaan. 's Hofs arrest geeft echter geen grond voor de
veronderstelling dat het Hof van een andere opvatting zou zijn uitgegaan. Het Hof heeft
kennelijk alle in deze zaak vastgestelde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen bij
het vormen van zijn oordeel dat het afbreken van de onderhandelingen door De Ruiterij het
niet honoreren van het gerechtvaardigde vertrouwen van MBO in het tot stand komen van de
realisatie-overeenkomst onaanvaardbaar maakt. De klacht kan derhalve niet tot cassatie
leiden.
HR 12 augustus 2005, NJ 2005,467; AA 2005,12, pag. 1027 m.n. Hartlief (CBB/JPO
Projecten)
3.6. Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat als maatstaf voor de
beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden
dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door eikaars
gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij
dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van
de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar
zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop
de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft
bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang
zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben
voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over
een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe
daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden
geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (vgl. HR 23
oktober 1987, nr. 12999, NJ 1988, 1017, rov.3.1; HR 4 oktober 1996, nr. 16062, NJ 1997, 65,
3
rov. 3.5.2.2; HR 14 juni 1996, nr. 16008, NJ 1997, 481, rov. 3.6). 3.7. De desbetreffende
klachten treffen doel.
Het hof had, voor zover hier van belang, te oordelen over de vordering van JPO die - zakelijk
weergegeven - strekte tot vergoeding van schade ter zake van het feit dat tussen partijen geen
overeenkomst was totstandgekomen, in het middel aangeduid als vergoeding van 'positief
contractsbelang'.
De bestreden overwegingen maken er geen melding van dat het hof bij zijn beoordeling van
deze vordering en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen de in 3.6 vermelde - strenge en
tot terughoudendheid nopende - maatstaf heeft aangelegd.
Indien het hof heeft nagelaten te onderzoeken of het afbreken van de onderhandelingen door
CBB onaanvaardbaar was en of JPO gelet op alle omstandigheden van het geval
gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen dat een overeenkomst als door haar gesteld zou zijn
totstandgekomen, heeft het voormelde maatstaf miskend en aldus blijk gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting.
HR 15 december 2006 HR:2006:AZ2721 (Planoform/ABN AMRO)
Uit de conclusie van Spier:
5.4 Sommige schrijvers gaan ervan uit dat Uw Raad is teruggekomen op de in het arrest
Plas/Valburg mogelijkheid tot vergoeding van (een gedeelte van) de gemaakte kosten, in de
literatuur wel aangeduid als het negatieve contractsbelang.
5.5 N.m.m. lezen deze schrijvers meer in het arrest CBB/JPO Projecten dan er staat. (..)
(...)
7.1 Het incidentele cassatieberoep richt zich tegen rov. 6.1 en 6.2 waarin het Hof oordeelt:
'6.1.
De in het incidenteel hoger beroep voorgedragen tiende en elfde grief, tezamen en in
onderling verband bezien, richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat
ABN AMRO onrechtmatig heeft gehandeld door de onderhandelingen af te breken
zonder Planoform een vergoeding aan te bieden. Dat oordeel van de kantonrechter
wordt echter door het hof gedeeld. De onderhandelingen en besprekingen tussen
partijen hadden zich over een reeks van jaren voortgesleept. Er waren ernstige
vertragingen opgetreden en, hoewel die in de risicosfeer van Planoform lagen, had
ABN AMRO er nooit eerder aanleiding in gezien de onderhandelingen af te breken en
zij had zelfs nooit aangekondigd dat bij een bepaalde vertraging te zullen doen. De
contacten tussen partijen hadden de strekking in een overeenkomst uit te monden en
ABN AMRO wist dat Planoform kosten maakte en verplichtingen aanging om het
daarheen te leiden. Het hof onderschrijft hat oordeel van de kantonrechter (een oordeel
dat trouwens in geen enkele grief uitdrukkelijk wordt bestreden) dat na ommekomst
van een eerste periode van verkennende besprekingen de verdere gang van zaken zich
niet in een blijvend vrijblijvende sfeer heeft afgespeeld. Ook gaat het hof af op de
constatering van de kantonrechter dat ter comparitie door ABN AMRO is toegegeven
dat het afbreken der onderhandelingen mede door veranderde beleidsstandpunten bij
haar organisatie was ingegeven. ABN AMRO bestrijdt dat in haar twaalfde grief, maar
daarbij geeft zij wel aan dat er sprake is geweest van 'een bijstelling van het beleid in
het bredere kader van haar organisatie' en dat zij dat ter comparitie heeft aangegeven.
Maar, als dat ter comparitie is aangegeven, gaat het hof er met de kantonrechter van uit
4
dat het toch iets te maken moet hebben met het onderwerp van dit geding en deelt zij
de gevolgtrekking van de kantonrechter dat die bijstelling mede aan de door ABN
AMRO genomen beslissing ten grondslag heeft gelegen.
6.2.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat, nu ABN AMRO gebruik
maakte van haar recht om van de zo langdurig en vergaand voorbereide overeenkomst
toch af te zien, redelijkheid en billijkheid eisten dat zij zich de belangen van
Planoform had aangetrokken door haar de gemaakte kosten te vergoeden.'
7.2 De hiertegen gerichte klachten nemen tot uitgangspunt dat het Hof in rov. 5.1 en 5.2 heeft
geoordeeld dat het ABN AMRO vrijstond de onderhandelingen af te breken en dat zodanig
afbreken dus niet onaanvaardbaar was. Door desondanks in rov. 6.2 te oordelen dat ABN
AMRO door die onderhandelingen af te breken verplicht was aan Planoform de gemaakte
kosten te vergoeden, heeft het Hof een onjuiste maatstaf gehanteerd, althans heeft het zijn
oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus het middel. (..)
7.5 Bij deze stand van zaken kan (en moet) ik dus volstaan met beantwoording van de vraag
of 's Hofs benadering onverenigbaar is met het arrest CBB/JPO.
7.6 Onder 5.3 e.v. werd reeds aangegeven dat er geen grond bestaat om uit het arrest
CBB/JPO af te leiden dat Uw Raad is teruggekomen van het arrest Plas/Valburg en de daarin
genoemde mogelijkheid dat het afbreken van onderhandelingen onrechtmatig kan zijn zonder
dat de door de 'wederpartij' gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk worden vergoed. Het
middel vindt hierin zijn Waterloo.
7.7 Een geheel andere vraag is of voor betaling van een vergoeding in een concreet geval
voldoende grond bestaat. Het Hof heeft die vraag in casu bevestigend beantwoord. Het middel
bevat geen — laat staan voldoende toegespitste — klacht die dit oordeel, dat nauw is
verweven met een waardering van de feiten, bestrijdt.
Hoge Raad:
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien
art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Gerechtshof Arnhem 27 januari 2009 ECLI:NL:GHARL:2009:BI0068 (NXP/Vitens cs)
(tussenarrest)
Beoordeling vorderingen tot vergoeding van gemaakte kosten
4.31. Daarmee komen de vorderingen tot vergoeding van de als gevolg van het
kanaalwaterproject gemaakte kosten aan de orde. Terzake daarvan vordert Vitens vergoeding
van € 1.950.225,00 en [geïntimeerde sub 2] van € 2.981.220,00, een en ander zoals
gespecificeerd in productie 32 bij de inleidende dagvaarding en het memo van [A] (productie
52 bij de conclusie van antwoord). Dit baseren zij enerzijds op nakoming van toezeggingen en
anderzijds op schadeplichtigheid wegens het afbreken van de onderhandelingen.
4.32. Bij dat laatste moet het dan gaan om de kosten die verband hielden met de zonder succes
gevoerde onderhandelingen, ook wel aangeduid als “de tweede fase” van Plas/Valburg, in
welk arrest de Hoge Raad in rov. 3.6 overweegt:
5
“Een verplichting daartoe (namelijk tot vergoeding van reeds voor 9 januari 1975 in
het kader van de voorafgaande onderhandelingen gemaakte kosten, hof) zou zelfs
kunnen bestaan, als de onderhandelingen nog niet in een zodanig stadium zouden zijn
geraakt dat de gemeente te goeder trouw die onderhandelingen niet meer had mogen
afbre-ken, maar reeds wel in een stadium dat zulk afbreken haar in de gegeven
omstandigheden niet meer zou hebben vrijgestaan zonder de door Plas gemaakte
kosten geheel of gedeeltelijk voor haar rekening te nemen.”
4.33. Met de A-G Spier in zijn conclusie (onder 5.3 tot en met 5.6.2) voor het arrest HR 15
december 2006 (Planoform Arnhem/ABN AMRO), LJN: AZ2721, RvdW 2007, 5, en mede
naar aanleiding van de verwerping onder toepassing van artikel 81 RO van het incidenteel
cassatieberoep in dat arrest oordeelt het hof onvoldoende aanwijzingen aanwezig om aan te
nemen dat de Hoge Raad de mogelijkheid van een verplichting tot vergoeding van de door de
wederpartij van de afbrekende partij in het kader van de onderhandelingen gemaakte kosten
heeft laten vallen in zijn hiervoor onder 4.13 geciteerde en op vergoeding van het positief
contractsbelang toegesneden arresten. Naar het oordeel van het hof moet de grondslag voor
een dergelijke verplichting worden gezocht in (de aanvullende werking van) de redelijkheid
en billijkheid, die immers de verhouding tussen onderhandelende partijen mede beheerst.
in het eindarrest 9 april 2013, GHARL:2013:2425:
Anderzijds gaat het hier om een, gelet op de omvang van de totale kosten en van het aantal
posten waaruit deze zijn opgebouwd, noodzakelijkerwijs enigszins globale benadering van de
kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Hierbij moet worden bedacht dat het, zoals
hiervoor overwogen, geen verplichting tot schadevergoeding betreft als bedoeld in artikel
6:95 e.v. BW, maar een uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel
6:2 lid 1 BW) voortvloeiende verplichting tot vergoeding van kosten.
HR 12 december 2008, LJN BF8936 (X/McDonald's)
3.4 (...) Het hof heeft bovendien overwogen dat niet gebleken is dat het eindigen van de
lopende franchiseovereenkomst in strijd is met de redelijkheid en billijkheid (rov. 5.5), en dat
McDonald's niet kan worden gehouden tegen haar wil met [eiser] een nieuwe
franchiseovereenkomst aan te gaan, daargelaten dat de verhoudingen tussen partijen ernstig
zijn verstoord (rov. 5.6). In een en ander ligt als oordeel van het hof besloten dat, nadat [eiser]
het laatste aanbod van McDonald's (gedaan bij brief van 23 februari 2004) niet had aanvaard,
McDonald's niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden was verder te
onderhandelen over een nieuwe franchiseovereenkomst, zodat het haar vrijstond de
onderhandelingen te beëindigen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting
en is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk noch voldoende gemotiveerd.
HR 29 oktober 2010,LJN BN5612 (Heijmans c.s./DLO)
In het incidentele beroep: onderdeel 3 gaat uit van het perspectief van regels met betrekking
tot het afbreken van precontractuele onderhandelingen. De gedachtegang die aan de klachten
ten grondslag ligt, is dat het hof niet buiten beschouwing had mogen laten de vraag of Arcadis
c.s. erop mochten vertrouwen dat DLO zou dooronderhandelen over de samenwerking met
derden in het publiekrechtelijke samenwerkingsverband (vereist voor de subsidieverlening
waarvan de realisering van een onderdeel van het Bio Science Park afhankelijk was) en dat in
zoverre sprake was van een precontractuele fase, zodat slechts onder zeer bijzondere
omstandigheden een verplichting van DLO tot dooronderhandelen bestond. Kennelijk heeft
6
het hof deze gedachtegang niet gevolgd omdat het van oordeel was dat er in de verhouding
tussen DLO enerzijds en Arcadis c.s. anderzijds geen sprake was van enige precontractuele
fase, nu de onderhandelingen tussen partijen, die naar het hof heeft vastgesteld voortvloeiden
uit een daartoe in de samenwerkingsovereenkomst opgenomen verplichting, betrekking
hadden op een wijziging van de bestaande contractuele verhoudingen. Dat oordeel is alleszins
begrijpelijk en geeft geen blijk van enige miskenning van de grenzen van het
toepassingsgebied van de criteria die gelden voor de beantwoording van de vraag onder welke
omstandigheden het afbreken van precontractuele onderhandelingen niet meer geoorloofd is
en wat van een ongeoorloofd afbreken de rechtsgevolgen zijn. De onderdelen falen reeds
daarom.
HR 5 maart 2010, LJN BL0011 (Fair Play/Geveke)
Uit conclusie Rank-Berenschot:
Onderdelen I-III; algemeen
2.2
Het begrip ‘voorbehoud’ komt in de wet niet voor, maar speelt in de praktijk een belangrijke
rol. Voorbehouden kunnen worden gemaakt in alle fasen van het totstandkomingsproces van
een overeenkomst, vanaf het begin van de precontractuele fase tot en met het sluiten van een
(romp)overeenkomst. Tegen die achtergrond laat het begrip ‘voorbehoud’ zich definiëren als
iedere omstandigheid van het intreden waarvan de totstandkoming of werking van de
overeenkomst waarover wordt onderhandeld of de geldigheid van een in dat kader gedaan
aanbod of gedane aanvaarding afhankelijk is gesteld. Te denken valt aan het voorbehoud van
een ‘overall-regeling’, van schriftelijke vastlegging (‘subject to contract’), ondertekening door
beide partijen (‘subject to signature’), van een nader te geven goedkeuring of van de
verkrijging van financiering.
2.3
In de literatuur en jurisprudentie worden voorbehouden op verschillende manieren geduid. In
de eerste plaats wordt aangenomen dat een voorbehoud het tot stand komen van een bindende
overeenkomst afhankelijk stelt van een toekomstige omstandigheid (goedkeuring, op te
maken contract, etc.) en derhalve vooralsnog aan het ontstaan van contractuele gebondenheid
in de weg staat. In het kader van het leerstuk van de aansprakelijkheid voor afgebroken
onderhandelingen betekent dit tevens dat een voorbehoud het ontstaan van het daartoe
vereiste totstandkomingsvertrouwen belemmert. Illustratief is het arrest van Uw Raad van 24
november 1995, LJN ZC1890,NJ 1996, 162 (Van Engen/Mirror). Volgens de feitelijke en niet
onbegrijpelijke vaststelling van het hof had een der onderhandelende partijen bij brief
verklaard geen gebondenheid te aanvaarden zolang niet een schriftelijke overeenkomst door
alle bij het project betrokken partijen zou zijn getekend. Nu vast stond dat een dergelijke door
alle partijen ondertekende overeenkomst niet tot stand was gekomen, doorkruiste het
voorbehoud zowel de totstandkoming van een bindende overeenkomst als schadeplichtigheid
wegens het afbreken van onderhandelingen.
De hier bedoelde voorbehouden worden, nu daarmee wordt afgeweken van het
consensualisme als uitgangspunt bij de wijze van totstandkoming van overeenkomsten (art.
6:217 jo 3:37 BW), in de literatuur ook wel gekwalificeerd als een (bedongen)
vormvoorschrift zonder de vervulling waarvan de overeenkomst nietig dan wel non-existent
is. Gesproken wordt eveneens van een vormvoorschrift dat door partijen moet worden
begrepen als een der essentialia van de te sluiten overeenkomst. Al deze kwalificaties hebben
7
derhalve gemeen dat geen consensus en dus in het geheel geen overeenkomst tot stand komt
zolang de in het voorbehoud gestelde omstandigheid niet is ingetreden.
2.4
Hierin onderscheiden de genoemde kwalificaties zich van die waarbij het voorbehoud wordt
aangemerkt als een opschortende voorwaarde. Als zelfstandige rechtshandelingen kunnen
aanbod en aanvaarding onder opschortende voorwaarde worden verricht (art. 3:38 BW). Op
grond daarvan komt een (romp)overeenkomst tot stand, zij het dat deze eerst haar werking
verkrijgt indien en zodra de opschortende voorwaarde is vervuld. Dit brengt mee dat uit de
(tot stand gekomen) overeenkomst verbintenissen ontstaan waarvan de werking eerst
aanvangt met het plaatsvinden der onzekere gebeurtenis in kwestie (art. 6:21, 22 BW). Men
kan in dit verband spreken van een ‘sluimerende’ overeenkomst c.q. verbintenis. De partij die
nakoming van de overeenkomst verlangt dient te bewijzen dat de voorwaarde niet (langer) aan
nakoming in de weg staat, bijvoorbeeld doordat zij in vervulling is gegaan. Voor
voorbehouden die worden gekwalificeerd als ontbindende voorwaarde geldt mutatis mutandis
hetzelfde: er komt direct een overeenkomst tot stand, zij het een overeenkomst onder
ontbindende voorwaarde. Dit brengt mee dat de daaruit voortvloeiende verbintenissen met het
plaatsvinden der gebeurtenis vervallen (art. 6:22 BW).
2.5
Of een concreet voorbehoud moet worden aangemerkt als een voorwaarde en, zo ja, of die
voorwaarde als opschortend dan wel als ontbindend bedoeld is, is een kwestie van uitleg aan
de hand van de Haviltex-maatstaf. Het gaat om een oordeel van feitelijke aard, dat
voorbehouden is aan de rechter die over de feiten oordeelt en waarvan de juistheid niet in
cassatie kan worden onderzocht.
2.6
Met name indien het voorbehoud niet eerst bij gelegenheid van het bereiken van
wilsovereenstemming omtrent de (romp)overeenkomst, maar al in de daaraan voorafgaande
precontractuele fase is gemaakt, rijst de vraag of het beroep op dat voorbehoud onder alle
omstandigheden vrijstaat. Aan te nemen valt dat het beroep niet meer kan worden gedaan
indien het voorbehoud inmiddels door de feiten is achterhaald, waarbij kan worden gedacht
aan (schijn)afstand, rechtsverwerking of strijd met de redelijkheid en billijkheid. Vranken stelt
in dit verband zelfs dat het voorbehoud alleen zal blijven gelden wanneer tijdens de
onderhandelingen telkenmale wordt herhaald dat geen gebondenheid ontstaat.
2.7
Het door het hof gehanteerde begrip ‘definitieve overeenkomst’ heeft evenmin een vaste
betekenis. In het licht van de stellingen van partijen, met name de discussie over de vraag of
de consensus, voor zover op bepaalde punten bereikt, niet slechts voorlopig was (namelijk als
uitgangspunt voor eventuele onderhandelingen) en of deze voldoende substantieel mocht
worden geacht voor gebondenheid, valt aan te nemen dat het hof doelt op een (via een proces
van aanbod en aanvaarding) ontstane wilsovereenstemming, gericht op gebondenheid. De op
deze wijze ontstane ‘definitieve overeenkomst’ kan op haar beurt een ‘voorwaardelijke’ zijn,
dat wil zeggen in haar werking — als bron van verbintenissen — afhankelijk van een
voorwaarde.
2.8
Ten slotte is van belang dat als definitieve overeenkomst ook kan worden aangemerkt een
zogenoemde rompovereenkomst, waarbij gebondenheid ontstaat op grond van consensus
omtrent een of meer onderdelen. Volgens vaste rechtspraak is de vraag of ten aanzien van een
overeenkomst, bij het tot stand komen waarvan een aantal onderling samenhangende
verbintenissen moet worden geregeld, overeenstemming omtrent een of meer onderdelen een
overeenkomst doet ontstaan zolang omtrent andere onderdelen nog geen overeenstemming
bestaat, afhankelijk van de bedoeling van partijen, zoals deze op grond van de betekenis van
8
hetgeen wel en niet geregeld is, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder
onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval moet worden aangenomen.
Om de totstandkoming van een overeenkomst aan te kunnen nemen, is in ieder geval nodig
dat aan de hand van de bedoeling van partijen en zo nodig van de wet, in het bijzonder
van art. 6:248 lid 1 BW, kan worden vastgesteld waarin ten aanzien van hetgeen partijen niet
geregeld hebben hun verbintenissen bestaan. In casu acht het hof de totstandkoming van een
dergelijke rompovereenkomst bewezen.
(..)
2.16
Subonderdeel 2.2 leest 's hofs overweging aldus dat indien bij projectontwikkeling in het
algemeen en bij het onderhavige project in het bijzonder, definitief overeenstemming op
hoofdlijnen is bereikt, daarmee en daardoor zonder meer een eerder gemaakt voorbehoud —
als belemmering/opschortende voorwaarde voor de totstandkoming van de overeenkomst —
vervalt. Geklaagd wordt dat de overweging bij deze lezing blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting, danwel onvoldoende is gemotiveerd.
Als gezegd ben ik van mening dat 's hofs overweging, gelet op de door het hof gegeven
verklaring (de onduidelijkheid omtrent de haalbaarheid van het plan moet, evenals andere
onduidelijkheden, geacht worden door partijen voor lief te zijn genomen) inderdaad in de hier
bedoelde zin moet worden begrepen. Ook ben ik met het subonderdeel van mening dat, voor
zover het hof van oordeel is dat het enkele feit dat definitief overeenstemming op hoofdlijnen
wordt bereikt, steeds en zonder meer een eerder uitdrukkelijk gemaakt voorbehoud, ongeacht
het onderwerp daarvan, doet vervallen (althans dat de wederpartij daarop mag vertrouwen),
dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In dit verband zij opgemerkt dat een
‘gewone’, ‘volledige’ overeenkomst en een rompovereenkomst niet wezenlijk, doch slechts
gradueel van elkaar verschillen, in die zin dat in het laatste geval méér aanvulling op de voet
van art. 6:248 lid 1 BW zal moeten plaatsvinden dan in het eerste geval. De in het voorbehoud
vervatte verklaring (vooralsnog) niet (onvoorwaardelijk) gebonden te willen zijn, heeft voor
beide (in elkaar overlopende) categorieën overeenkomsten hetzelfde effect; los van de vraag
of de reeds bereikte overeenstemming de totstandkoming van een rompovereenkomst dan wel
een volledige overeenkomst kan dragen, staat het voorbehoud aan het ontstaan van
(onvoorwaardelijke) gebondenheid in de weg. Ook de motiveringsklacht acht ik gegrond.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat in het concrete geval (Geveke er op zou mogen
vertrouwen dat) het voorbehoud was vervallen op de enkele grond dat de bereikte consensus
een rompovereenkomst kon dragen, is dat oordeel, gelet op de aard van het voorbehoud — te
weten financiële en juridische haalbaarheid van het totale project — onvoldoende
gemotiveerd.
- naleving precontractuele criterium van belang bij uitoefening latere rechten
HR 15 februari 1991, NJ 1991,493 (RVS Levensverzekeringen/Van Scharenburg)
Onderdeel 13 van middel I strekt ten betoge dat de informatie via de gezondheidsverklaring
rechtens niet tot consequentie "kon" hebben dat Van Scharenburg in strijd met de goede trouw
zou handelen door het verzekerde bedrag ten volle op te vorderen. Ook dit betoog faalt. ‘s
Hofs oordeel komt erop neer dat Van Scharenburg en Kappe hadden moeten begrijpen dat
door het verstrekken van "verregaand leugenachtige" informatie verwarring zou word gewekt
bij het onderdeel van de organisatie dat met de acceptatie van het risico was belast. Daarvan
uitgaande heeft het hof zonder schending van een rechtsregel kunnen oordelen dat Van Scharenburg en Kappe zozeer zijn te kort geschoten in hun verplichting om vóór de totstandko9
ming van de overeenkomst ook met gerechtvaardigde belangen van RVS rekening te houden
dat Van Scharenburg in strijd met goede trouw handelt door het verzekerde bedrag ten volle
op te vorderen.
II. CONTRACTUEEL
- wanneer overeenkomst?
HR 16 juni 1968, NJ 1968,331 (Polak/Zwolsman)
dat de in het eerste onderdeel van het middel vervatte stelling dat een overeenkomst reeds tot
stand is gekomen, wanneer tussen partijen overeenstemming omtrent enige verbintenis is bereikt, ten aanzien van overeenkomsten als de onderhavige, bij het tot stand komen waarvan
een aantal onderling samenhangende verbintenissen moet worden geregeld, in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard;
dat de vraag of ten aanzien van zulk een overeenkomst overeenstemming omtrent een of meer
onderdelen een overeenkomst doet ontstaan zolang omtrent andere onderdelen nog geen overeenstemming bestaat, afhankelijk is van de bedoeling van partijen, zoals deze op grond van de
betekenis van hetgeen wèl en nièt geregeld is, van het al dan niet bestaan van het voornemen
tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval moet worden aangenomen;
dat voorts om in een geval waarin de tussen partijen bereikte overeenstemming ten aanzien
van de regeling van haar verhouding leemten laat bestaan, te kunnen aannemen dat een overeenkomst is tot stand gekomen, in ieder geval nodig is dat aan de hand van de bedoeling van
partijen en zo nodig van de wet, in het bijzonder van de artt. 1374 en 1375 B.W., kan worden
vastgesteld, waarin ten aanzien van hetgeen zij niet geregeld hebben haar verbintenissen bestaan;
(zie o.m. ook HR 2 februari 2001, NJ 2001,179 )
HR 21 december 2001, NJ 2002,60 (Van Beers e.a./Van Daalen)
3.7. Onderdeel 3.2 strekt ten betoge dat het Hof in rov. 4.7 heeft miskend dat Van Daalen het
aanbod van Van Beers c.s. ook stilzwijgend kan hebben aanvaard, in het bijzonder door gedragingen die deze aanvaarding impliceren, over welke gedragingen beide getuigen hebben
verklaard.
Het antwoord op de vraag of een overeenkomst is totstandgekomen, is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in
de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (zie art. 3:35 in verband met art. 3:33 en art. 3:37 lid 1
BW). Uit dit een en ander volgt dat het Hof in rov. 4.7 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de daartegen gerichte klacht doel treft.
HR 26 september 2003, NJ 2004,460 (Regiopolitie Gelderland-Zuid/Hovax)
4.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de hiervoor in 3.5 weergegeven beslissing van
de rechtbank dat uiterlijk op 18 juni 1993 tussen Stok en De Veth overeenstemming is bereikt
over de essentialia van de te sluiten huurovereenkomst en dat de punten die toen eventueel
10
nog moesten worden besproken, van ondergeschikte betekenis waren. Het onderdeel, dat tegen dit oordeel een rechts- en een motiveringsklacht richt, betoogt in de kern dat de rechtbank
hiermee een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en voorts dat haar oordeel dat de op 18 juni
1993 nog te bespreken punten van ondergeschikte betekenis waren, onbegrijpelijk is.
4.2 Het antwoord op de vraag of ten aanzien van een overeenkomst, bij de totstandkoming
waarvan een aantal onderling samenhangende verbintenissen moet worden geregeld, overeenstemming omtrent een of meer onderdelen een overeenkomst doet ontstaan zolang omtrent
andere onderdelen nog geen overeenstemming bestaat, is afhankelijk van de bedoeling van
partijen zoals deze op grond van de betekenis van hetgeen wel en niet geregeld is, van het al
dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval moet worden aangenomen (HR 2 februari 2001, nr. R99/120, NJ 2001,
179).
Anders dan het onderdeel betoogt, heeft de rechtbank deze maatstaf niet miskend. Haar hiervoor samengevat weergegeven oordeel moet immers kennelijk aldus worden verstaan dat de
punten die op 18 juni 1993 eventueel nog moesten worden besproken, van ondergeschikte
betekenis waren, hetgeen meebrengt dat de huurovereenkomst naar de bedoeling van partijen
inmiddels was tot stand gekomen omdat omtrent de essentialia van deze overeenkomst inmiddels overeenstemming was bereikt en de eventueel nog niet geregelde punten van ondergeschikte betekenis waren. Mede in aanmerking genomen dat, zoals de rechtbank eerder had
vastgesteld, De Veth met instemming van Stok inmiddels een definitieve versie van de concept-huurovereenkomst had opgesteld (zie hiervoor in 3.1(v)) en partijen toen dus kennelijk
niet voornemens waren nog verder te onderhandelen, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het onderdeel in zoverre faalt.
4.3 De punten ten aanzien waarvan de rechtbank in het midden heeft gelaten of zij nog moesten worden besproken, zijn - kort gezegd - de vragen (a) of een contractuele boete diende te
worden gesteld op een eventueel te late betaling van de verschuldigde huur, (b) voor wiens
rekening een eventueel hogere dan normale brandverzekeringspremie zou komen, zulks in
verband met het door de Regiopolitie beoogde gebruik van het pand en (c) voor wiens risico
de mogelijkheid zou komen dat het pand niet tijdig beschikbaar zou zijn.
In aanmerking genomen dat de inhoud van de overeenkomst op al deze punten, die naar de
kennelijke en niet onbegrijpelijke vaststelling van de rechtbank niet tot de essentialia daarvan
behoren, zo nodig aan de hand van de wet en de eisen van redelijkheid en billijkheid kon
worden vastgesteld - waarbij mede diende te worden gelet op de inmiddels door partijen gemaakte afspraken - is het door het onderdeel bestreden oordeel niet onbegrijpelijk, terwijl het
in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het onderdeel kan dus ook in zoverre niet tot
cassatie leiden.
II. ONDERZOEKS- EN MEDEDELINGSPLICHTEN
- wanneer?
t.a.v. de mededelingsplicht:
HR 22 november 1996, NJ 1997, 527 (Sijpestein/Oijens)
3.3. Onderdeel 1 van het middel voert een rechtsklacht aan tegen hetgeen het Hof in mv. 5.6
van zijn arrest heeft overwogen. Het onderdeel strekt ten betoge dat het Hof een onjuiste
maatstaf heeft aangelegd door te miskennen dat naar in het maatschappelijk verkeer geldende
opvattingen de verkoper van een onroerende zaak, teneinde zich op een exoneratiebeding als
11
het onderhavige te kunnen beroepen, in ieder geval aan de koper dient mede te delen dat zich
in het gekochte een olietank bevindt, zulks los van de vraag of de verkoper al dan niet bekend
is of had behoren te zijn met een mogelijke verontreiniging van bodem en water tengevolge
van de aanwezigheid van die olietank.
In het midden kan blijven of dit betoog wel in de feitelijke instanties is gevoerd. Het faalt omdat niet kan worden aangenomen dat ten tijde van het sluiten van de onderhavige koopovereenkomst de maatschappelijke opvattingen meebrachten dat de verkoper van een perceel
grond waarop zich een ingegraven huisbrandolietank bevond, ongevraagd, en ongeacht of hij
al dan niet bekend was of had behoren te zijn met een mogelijke verontreiniging van bodem
en water tengevolge van de aanwezigheid van die tank, van de aanwezigheid van die tank
mededeling behoorde te doen met als gevolg dat het bij uitblijven van een zodanige mededeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou worden om een beding als het onderhavige in te roepen.
HR 6 januari 1989, NJ 1989,281 (De Vor/AMRO)
HR: 3.2. Onderdeel 2 bestrijdt r.o. 4.6 met de stelling dat Amro, met de wetenschap die zij
voor en ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst had omtrent de bij het BKR
geregistreerde andere schulden van Rehl, De Vor ook ongevraagd daaromtrent had moeten
inlichten. Deze stelling stuit af op 's hofs oordeel dat Amro er in de gegeven situatie niet op
bedacht hoefde te zijn dat zij, door De Vor niet op de hoogte te stellen van die gegevens, aan
hem informatie onthield die door hem van essentieel belang werd geacht, waaruit het hof
terecht heeft afgeleid dat een mededelingsplicht van Amro als door De Vor bedoeld niet
bestond.
HR 21 juni 2002, NJ 2004/128 (V.d. Akker/Gemeente Helmond)
HR: Het Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat enerzijds voor de Gemeente wel duidelijk is
geweest dat er gezien de bedrijfsactiviteiten van Kolvenbach een zeker risico van
bodemverontreiniging bestond, maar dat de Gemeente geen kennis had van gegevens die
wezen op een bijzonder risico, terwijl anderzijds Van den Akker zich naar het oordeel van het
Hof eveneens ervan bewust moet zijn geweest dat er als gevolg van de bedrijfsuitoefening van
Kolvenbach een zeker risico bestond dat de bodem verontreinigd was. Wel heeft het Hof
aangenomen dat de Gemeente over een nauwkeuriger inzicht in de aard van het bedrijf van
Kolvenbach beschikte dan Van den Akker, maar het Hof heeft hierin kennelijk geen grond
gezien om aan te nemen dat de Gemeente een bijzonder inzicht had in het risico van
bodemverontreiniging als gevolg van de bedrijfsuitoefening van Kolvenbach.
Het Hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat onder
deze omstandigheden de Gemeente niet beschikte over zodanige, bij Van den Akker niet
aanwezige kennis dat zij Van den Akker op het genoemde risico had dienen te wijzen. Dit
oordeel kan voor het overige niet op juistheid worden getoetst, aangezien het verweven is met
waarderingen van feitelijke aard, die zijn voorbehouden aan het Hof als rechter die over de
feiten oordeelt. Het is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende
gemotiveerd.
3.5.3 Het Hof heeft voorts geoordeeld dat, nu moet worden aangenomen dat Van den Akker
vóór het aangaan van de koopovereenkomst op de hoogte was van de ondergrondse tanks, er
bij het ontbreken van concrete gegevens dat deze tot bodemverontreiniging hadden geleid,
geen mededelingsplicht op de Gemeente rustte, aangezien er van enige kennisvoorsprong
geen sprake was. De algemene, nog niet geconcretiseerde verdenking van
12
bodemverontreiniging in het geval er oudere olietanks in de grond zitten of hebben gezeten,
kon bij Van den Akker in gelijke mate opkomen als bij de Gemeente.
Laatstbedoeld oordeel wordt door onderdeel 1 tevergeefs bestreden. De Rechtbank had
immers in rov. 5.5 van haar tussenvonnis overwogen dat ook reeds destijds van algemene
bekendheid was dat lekkages aan dergelijke brandstoftanks c.q. de daarmee verbonden
leidingen veel voorkwamen of konden voorkomen en dat aldus enige bodemverontreiniging
geenszins denkbeeldig was. Dit oordeel is door Van den Akker in zijn memorie van grieven
onderschreven. In het licht hiervan is het bedoelde oordeel niet onbegrijpelijk.
HR 21 februari 2014, NJ 2014/265 (samenlevingsovereenkomst)
Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt het volgende vooropgesteld.
3.5.2 Indien partijen (gaan) samenleven en zij de rechtsgevolgen daarvan regelen in een
samenlevingsovereenkomst, is op die overeenkomst in beginsel Titel 5 van Boek 6 BW van
overeenkomstige toepassing (art. 6:216 BW). Voor zover de in de overeenkomst geregelde
onderwerpen van niet-vermogensrechtelijke aard zijn, kan de aard van de overeenkomst
meebrengen dat zij in zoverre niet kan worden vernietigd op grond van dwaling (art. 6:228 lid
2 BW). Voor zover de in de overeenkomst geregelde onderwerpen van vermogensrechtelijke
aard zijn, verzet de aard van de overeenkomst zich niet tegen de mogelijkheid van een
zodanige vernietiging.
3.5.3 In een affectieve relatie zijn partijen in beginsel vrij om te bepalen in hoeverre
hoogstpersoonlijke informatie, waaronder informatie over het gevoels- en liefdesleven, wordt
gedeeld met de partner. Indien bij het sluiten van een samenlevingsovereenkomst de ene
partner aan de andere hoogstpersoonlijke informatie als zojuist bedoeld niet mededeelt, en
voor zover de aard van de overeenkomst (dan wel van het gedeelte daarvan dat de andere
partner op grond van dwaling wenst te vernietigen) zich niet tegen de mogelijkheid van een
zodanige vernietiging verzet, heeft het volgende te gelden. Het antwoord op de vraag of de
samenlevingsovereenkomst in een zodanig geval vernietigbaar is wegens dwaling, is ervan
afhankelijk of de andere partner feiten en omstandigheden stelt (en zo nodig bewijst) op grond
waarvan moet worden aangenomen dat deze de samenlevingsovereenkomst bij een juiste
voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten, en dat de wederpartij in verband met hetgeen
zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, die andere partner had behoren in te lichten.
Uit het vorenoverwogene volgt dat aan deze laatste eis in gevallen als hier bedoeld niet
spoedig is voldaan, maar dat dit in bijzondere, door de dwalende aannemelijk te maken,
omstandigheden anders kan zijn. In verband met dat laatste valt te denken aan informatie
waarvan de juistheid en volledigheid, naar de ene partner weet of behoort te begrijpen, in de
bijzondere omstandigheden van het geval voor de andere partner essentieel zijn voor de
beslissing de samenlevingsovereenkomst te sluiten, ondanks het hoogstpersoonlijke karakter
van die informatie.
3.5.4 Aldus is het antwoord op de vraag of het niet mededelen van hoogstpersoonlijke
informatie bij het sluiten van een samenlevingsovereenkomst, tot vernietiging wegens
dwaling kan leiden, sterk verweven met de inhoud van de overeenkomst en de
omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent is derhalve in
cassatie slechts in beperkte mate op juistheid te onderzoeken.
HR 27 november 2015 ECLI:NL:HR:2015:3424 (Inbev Nederland/Van der Valk)
4.2.1. Van der Valk heeft zich in verband met zijn beroep op dwaling in het bijzonder
beroepen op de in art. 6:228 lid 1, onder b, BW besloten liggende mededelingsplicht. Inbev
heeft in feitelijke instanties gesteld dat zij niet wist van de precieze bestemming van het pand
13
en van de mogelijke problemen die deze bestemming zou kunnen opleveren als een
verbouwing nodig zou zijn. Het hof heeft bij de beoordeling van het beroep op dwaling de
juistheid van deze stelling van Inbev in het midden gelaten, zodat in cassatie
veronderstellenderwijs daarvan moet worden uitgegaan.
4.2.2. Het antwoord op de vraag of Inbev Van der Valk had behoren in te lichten in verband
met hetgeen zij omtrent de dwaling van Van der Valk wist of behoorde te weten, is
afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat voor de
wederpartij van de dwalende bezwaarlijk een gehoudenheid tot het verschaffen van
inlichtingen aangenomen kan worden met betrekking tot omstandigheden waarvan zij niet op
de hoogte is. Zoals in Parl. Gesch. Boek 6, p. 909, is vermeld, mag een verplichting tot
“preventief” inlichten niet te snel worden aangenomen, en zal van een “behoren in te lichten”
in het algemeen slechts sprake zijn als de wederpartij van de dwalende zelf van de juiste stand
van zaken op de hoogte was. Een dergelijke verplichting mag ook aangenomen worden indien
die wederpartij, bijvoorbeeld vanwege haar deskundigheid ten aanzien van de omstandigheid
waaromtrent gedwaald wordt, geacht moet worden van de juiste stand van zaken op de hoogte
te zijn.
4.2.3. In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het hof hetzij blijk van een
onjuiste rechtsopvatting, hetzij is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Dat Inbev een “grote
professionele speler op de Nederlandse horecamarkt en hoofdhuurder van het bedrijfspand”
is, brengt op zichzelf niet mee dat zij geacht wordt op de hoogte te zijn van de precieze
bestemming van het pand en de mogelijke problemen die deze bestemming kan opleveren als
een verbouwing nodig zou zijn in het bedrijfspand, en dat zij daarom Van der Valk daarover
behoorde te informeren. Inbev verwijst in cassatie naar haar stellingen in de feitelijke
instanties, samengevat hierop neerkomende dat met betrekking tot het bedrijfspand in 2003
vrijstelling is verleend van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan ten behoeve
van horecadoeleinden, dat toen ook een bouwvergunning ten behoeve van dat gewijzigde
gebruik is verleend, en dat het pand nadien door opvolgende exploitanten/onderhuurders
steeds is gebruikt voor horecadoeleinden (namelijk een restaurant, een discotheek en een
lounge-café). In dat licht verdiende nadere motivering waarom Inbev de nadien voor Van der
Valk gerezen problemen in verband met de verbouwing van het bedrijfspand had moeten
voorzien en hem daarvoor had behoren te waarschuwen. Mocht het hof hebben geoordeeld dat
van Inbev verwacht mocht worden nader onderzoek bij de gemeente te doen, dan geeft dat
oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zijn algemeenheid mag een huurder van
bedrijfsruimte niet ervan uitgaan dat met het oog op zijn belang door de professionele
verhuurder bij de gemeente is nagegaan of eventuele verbouwingsplannen mogelijk
problemen in verband met het bestemmingsplan opleveren (vgl. bij een koopovereenkomst
HR 18 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9306, NJ 1986/747).
Het oordeel dat Inbev Van der Valk had moeten informeren over de mogelijke problemen in
verband met het bestemmingsplan, is bovendien onvoldoende gemotiveerd in het licht van het
beroep dat Inbev gedaan heeft op art. 6.8.2 van de tussen partijen toepasselijke algemene
huurvoorwaarden, inhoudende dat de huurder zelf moet onderzoeken of het gehuurde geschikt
is voor de bestemming die de huurder aan het gehuurde moet geven, en op haar stelling dat
(ook) Van der Valk een professionele en deskundige partij is die zich bezighoudt met de
exploitatie van horeca.
HR 9 juni 1995, NJ 1995, 639 (Gesnoteg)
3.4 De onderdelen 3-6 van het middel richten zich tegen de verwerping door het Hof van de
stelling dat de Bank, door zich op het ontbreken van betekening te beroepen, in strijd met redelijkheid en billijkheid handelt. Bij de beoordeling van deze onderdelen moet worden voor14
opgesteld dat het Hof kennelijk en terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat, gelet op het karakter van een bankgarantie als de onderhavige en de functie die dergelijke garanties in het
handelsverkeer vervullen en gelet op de positie van de bank die zowel de belangen van degene die de opdracht gaf tot het stellen van de garantie, als van degene te wiens gunste de garantie is gesteld, in het oog moet houden, een strikte toepassing door de bank van de in de garantie gestelde voorwaarden geboden is. Daarbij is mede van belang dat het Hof de tekst van
de garantie in zijn rov. 4.8 "duidelijk" heeft geacht, hetgeen een feitelijk en niet onbegrijpelijk
oordeel oplevert. In het licht hiervan falen de onderdelen 3, 4 en 5, eerste alinea, die er alle op
neerkomen dat het Hof, anders dan dit uitgangspunt meebrengt, nader had moeten onderzoeken of een beroep op het niet vervuld zijn van het vereiste van betekening naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar moet worden geacht in verband met aard en omvang van het concrete belang van de Bank bij het inroepen van dit vereiste in samenhang met
het concrete belang van degene in wiens opdracht de garantie is gesteld bij het inroepen van
dit vereiste door de Bank.
3.5 De klachten, vervat in de laatste alinea van onderdeel 5 en in onderdeel 6 treffen evenwel
doel. Tegenover de blijkens het voorgaande geboden strikte toepassing door de bank van de
voorwaarden van de garantie, zoals deze in die garantie zijn geformuleerd, moet worden
aangenomen dat de bank, indien de garantie wordt ingeroepen op een wijze die niet aan deze
strikte toepassing beantwoordt, daarvan onverwijld aan degene die de garantie inroept,
mededeling dient te doen en daarbij dient aan te geven op welke punten niet aan de
voorwaarden is voldaan. In het bijzonder wanneer herstel nog mogelijk is, mag de bank
daarmee niet dralen tot de ter zake van die garantie overeengekomen termijn is verstreken.
Gevolg van het tekortschieten in de nakoming van deze mededelingsplicht kan zijn dat naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar is dat de bank zich op het niet
vervuld zijn van de betreffende voorwaarde beroept. De omstandigheid dat de garantie is
ingeroepen door de rechtsgeleerde raadsman van degene te wiens gunste zij was gesteld, sluit
dit niet uit. Denkbaar is evenwel ook dat een tekortschieten in de nakoming van voormelde
mededelingsplicht in de gegeven omstandigheden — waaronder de aard van het gebrek en de
gevolgen van niet-mededeling daarvan — onvoldoende is om de bank een beroep op het niet
vervuld zijn van de voorwaarde te ontnemen, doch de bank hoogstens verplicht om de door
dit tekortschieten veroorzaakte schade, geheel of krachtens art. 6:101 BW ten dele, te
vergoeden.
Het voorgaande brengt mee dat 's Hofs rov. 4.9, waarin het Hof heeft geoordeeld dat geen
mededelingsplicht bestond, uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Na verwijzing zal het
beroep van Gesnoteg op het ontbreken van een mededeling als voormeld opnieuw aan de
hand van de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld.
zie voor uitleg bankgarantie HR 13-3-2015, ECLI:NL:HR:2015:600
t.a.v. de onderzoeksplicht:
HR 20 maart 2009, LJN BG8788 (Rebel Beheer/Resim Projecten)
HR:
4.2.3 Onderdeel 2e voert motiveringsklachten aan tegen het oordeel van het hof (rov. 5.3 van
het tussenarrest), kort gezegd, dat Resim op grond van haar redelijke verwachting dat ook in
de koopovereenkomst tussen PKF, die het bungalowpark zelf gesticht en steeds geëxploiteerd
had, en Rebel de bepaling "Het is de verkoper niet bekend dat zich in het registergoed
asbesthoudende materialen bevinden." - al dan niet letterlijk - voorkwam, mocht verwachten
15
dat er geen asbesthoudende materialen aanwezig waren buiten die welke direct zichtbaar
waren en waarvan zij dus op de hoogte was. Voor zover het onderdeel betoogt dat het hof
volledig is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat Resim op de hoogte was van de
aanwezigheid van direct zichtbaar asbesthoudend materiaal kan het bij gebrek aan feitelijke
grondslag niet tot cassatie leiden, nu immers het hof, in rov. 3.6 van het tussenarrest, ervan is
uitgegaan dat Resim voor het sluiten van de koopovereenkomst geconstateerd heeft dat in het
bungalowpark direct zichtbaar asbesthoudend materiaal aanwezig was, en ook in het
bestreden oordeel ervan uitgaat dat Resim op de hoogte was van direct zichtbare
asbesthoudende materialen in het bungalowpark. Gegrond is evenwel de tweede in het
onderdeel aangevoerde motiveringsklacht. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet
in te zien hoe Resim, die zelf voorafgaand aan de sluiting van de koopovereenkomst had
geconstateerd dat er asbesthoudende materialen in het bungalowpark aanwezig waren, aan de
onbekendheidverklaring en haar verwachting dat die ook in de koopovereenkomst tussen PKF
en Rebel voorkwam, de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat er voor het overige
geen asbest in het bungalowpark was verwerkt.
4.2.4 Rebel heeft in feitelijke instanties aangevoerd, kort gezegd, dat Resim een professionele
koper is, dat de bestuurders van twee van de vennoten van Resim als aannemer,
bouwstoffenhandelaar en projectontwikkelaar bij uitstek bekend zijn met de bouwkundige
aspecten van bouwmaterialen en ervan op de hoogte waren dat het bungalowpark in de jaren
zeventig gebouwd is en dat in die periode veelvuldig asbesthoudend materiaal werd gebruikt
in bouwprojecten. In dat verband heeft Rebel betoogd dat de door Resim geconstateerde
aanwezigheid van direct zichtbare asbesthoudende materialen gerede twijfel bij haar had
moeten wekken omtrent de afwezigheid van niet direct zichtbare asbesthoudende
bouwmaterialen, en dat Resim heeft nagelaten om voorafgaand aan de totstandkoming van de
koopovereenkomst een nader onderzoek in te stellen naar de eventuele aanwezigheid van
asbest of inlichtingen daaromtrent in te winnen of de bouwtekeningen te bestuderen, waaruit
zij had kunnen opmaken dat ook in de constructieve delen asbesthoudende of asbestverdachte
materialen zijn gebruikt. De onderdelen 2f - k, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen,
klagen dat het hof, onder meer, de in dit kader op Resim rustende onderzoeksplicht heeft
miskend, althans de door Rebel gestelde op Resim rustende onderzoeksplicht op
ontoereikende gronden heeft verworpen. Laatstbedoelde klacht is gegrond. Het oordeel van
het hof (rov. 5.4 van het tussenarrest) dat Rebel miskent dat het hier gaat om asbesthoudende
materialen die door metselwerk en spaanplaat aan het oog zijn onttrokken, en die alleen
ontdekt konden worden als een muur was opengehakt, levert onvoldoende grond op voor de
verwerping van het betoog van Rebel als hiervoor weergegeven.
- onderlinge verhouding
HR 22 december 1995, NJ 1996,500 (Overname Hoog-Catharijne)
3.2. Het onderdeel bestrijdt deze conclusies en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en betoogt dat zij blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke
uitleg geven aan het in de akte van inbreng gebezigde begrip "instaan voor" de volledigheid
van de verstrekte informatie en/of gegevens. Het onderdeel faalt. Anders dan het onderdeel
verdedigt, komt aan het begrip "instaan voor" niet steeds eenzelfde, door "vast juridisch
spraakgebruik" bepaalde betekenis toe in die zin dat degeen die instaat, daarmee in beginsel
aansprakelijkheid aanvaardt voor (de schadelijke gevolgen van) het uitblijven van gebeurtenissen, handelingen of feiten, voor het intreden of uitblijven waarvan hij instaat. Ook voor de
betekenis van een begrip als hier aan de orde komt het aan op de zin die partijen bij de overeenkomst in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het begrip en de be16
paling waarin het is gehanteerd, mochten toekennen, en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Het Hof heeft geoordeeld dat de reikwijdte van de verplichting van HC als verkoper om ABP
c.s. alle informatie te verschaffen, mede werd bepaald door hetgeen HC aan onderzoeksinspanningen mocht verwachten. Daarbij heeft het Hof kennelijk met name betekenis toegekend
aan: (1) de omstandigheid dat een op initiatief van ABP c.s. tot stand gekomen deskundige
werkgroep een onderzoek in het archief en de administratie van HC had ingesteld en naar
aanleiding daarvan het zogenoemde Groene Boek had samengesteld, zodat HC mocht verwachten dat ABP c.s. na bestudering van dit Groene Boek zouden aangeven of en op welke
punten zij behoefte aan nadere informatie hadden; (2) de omstandigheid dat HC niet wist dat
ABP c.s. de kleine leningen over het hoofd had gezien, aangezien zij niet wist of en in hoeverre ABP c.s. een onderzoek hadden ingesteld naar het erfpachtsysteem en de toekomstige
canonverplichtingen naar aanleiding van de beschouwingen daaromtrent in de - in het Groene
Boek opgenomen - voordracht aan de gemeenteraad van Utrecht; (3) de omstandigheid dat
HC evenmin wist (a) welk gewicht ABP c.s. hechtten aan een meer gedetailleerde kennis van
de toekomstige canonverplichtingen, (b) op welke wijze ABP c.s. tot een waardebepaling van
het complex waren gekomen, en (c) dat daarbij door ABP c.s. te lage toekomstige canonverplichtingen in aanmerking waren genomen (..). Deze overwegingen en de daarop steunende
conclusies geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting of van een onbegrijpelijke uitleg
van de akte van inbreng.
HR 10 april 1998, NJ 1998,666 (Offringa/Vinck)
3.5. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, wanneer een partij
vóór de totstandkoming van een overeenkomst aan de wederpartij bepaalde inlichtingen had
behoren te geven teneinde te voorkomen dat de wederpartij zich omtrent de betreffende punten een onjuiste voorstelling zou maken, de goede trouw zich in het algemeen ertegen zal verzetten dat eerstgenoemde partij ter afwering van een beroep op dwaling aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van de dwaling aan zichzelf heeft te wijten.
In deze, in vaste rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde regel ligt besloten dat het enkele
feit dat een partij haar onderzoeksplicht naar bepaalde relevante gegevens verzaakt, niet uitsluit dat de andere partij terzake van diezelfde gegevens een mededelingsplicht heeft.
Bij het beantwoorden van de vraag of een partij terzake van bepaalde relevante gegevens naar
de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht heeft, dan wel of hij die gegevens voor zich mag houden omdat hij erop mag vertrouwen dat zijn wederpartij, die gehouden
is om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder de invloed van onjuiste veronderstellingen zijn toestemming geeft, ter nakoming van deze verplichting een onderzoek zal instellen en daardoor met meerbedoelde gegevens bekend zal
worden, moet niet alleen worden gelet op alle bijzonderheden van het gegeven geval -die dan
ook zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk behoren te worden vastgesteld -, maar ook en
vooral daarop dat voormelde regel juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van dwaling veroorzaakt door het verzwijgen
van relevante gegevens (vgl. voor dit laatste: HR 21 december 1990, NJ 1991, 251, rov. 3.4
slot).
Het is immers, blijkens het in 3.5 overwogene, onjuist om, zoals het Hof heeft gedaan, ervan
uit te gaan dat het oordeel dat de koper is tekortgeschoten in de in de gegeven omstandigheden op hem rustende plicht om te onderzoeken hoe ernstig de scheurvorming in het huis was,
of deze een structureel karakter droeg en zo ja wat daarvan de oorzaak was, zonder meer de
slotsom wettigt dat op de verkopers terzake geen mededelingsplicht rustte. Het Hof had zich,
17
integendeel, de vraag moeten stellen of de verkopers, die - naar de koper aan zijn vorderingen
ten grondslag heeft gelegd en het Hof in het midden heeft gelaten, zodat daarvan in cassatie
veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan - wisten dat de scheurvorming in het huis van
structurele aard is en wordt veroorzaakt doordien de fundering van het huis te wensen overlaat, alsmede dat de oplossing van het probleem zeer kostbaar is waardoor de waarde van het
huis ernstig wordt aangetast, toen zij constateerden dat de koper zo onvoorzichtig was om,
hoewel hij scheurvorming en zettingen had gezien en hoewel hem (in de visie van het Hof)
ook was "meegedeeld dat er scheurvorming in het huis aanwezig was", geen vragen omtrent
scheurvorming te stellen en daarnaar geen verder onderzoek te doen, naar de in het verkeer
geldende opvattingen gehouden waren hem van voormelde, hun bekende feiten mededeling te
doen. Het antwoord zal afhangen van hetgeen omtrent voormelde, veronderstellenderwijs
aangenomen feiten en de andere omstandigheden van het geval zal komen vast te staan en zal
derhalve eerst na een nader onderzoek te dier zake kunnen worden gegeven.
HR 16 juni 2000, NJ 2001,559 (L.E. Beheersmij/Stijnman)
3.4. Bij de beoordeling van de onderdelen 3 tot en met 5 van het middel moet het volgende
worden vooropgesteld. Wanneer een partij voor de totstandkoming van een overeenkomst aan
de wederpartij bepaalde inlichtingen had behoren te geven om te voorkomen dat de wederpartij zich omtrent de betreffende punten een onjuiste voorstelling zou maken, zal in het algemeen de goede trouw zich ertegen verzetten dat de eerstgenoemde partij ter afwering van
een beroep op dwaling aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van dwaling aan zichzelf heeft
te wijten. In die regel ligt besloten dat het enkele feit dat een partij haar onderzoeksplicht naar
bepaalde relevante gegevens verzaakt, niet uitsluit dat de andere partij terzake van diezelfde
gegevens een mededelingsplicht heeft (HR 10 april 1998, nr. 8957, NJ 1998, 666).
De onderdelen die met juistheid het vorenoverwogene tot uitgangspunt nemen, klagen dat het
Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom op Vletter niet een mededelingsplicht rustte. De
klacht treft doel. Het Hof heeft immers in. de eerste plaats niet aangegeven van welke in het
verkeer geldende opvattingen het bij zijn oordeel is uitgegaan. Het Hof heeft voorts niet doen
blijken dat het heeft gelet op de bijzonderheden van dit geval. Met name blijkt niet dat het
Hof aandacht heeft besteed aan de stelling van L.E. Beheer dat zij in de gegeven omstandigheden - Vletter en Van Egmond kenden elkaar al jaren, werkten nauw samen en vertrouwden
elkaar blindelings - geen aanleiding had nader onderzoek te doen naar of vragen te stellen
over de inhoud van de stamrechtovereenkomst.
HR 19 januari 2007, NJ 2007/63 (Kranendonk/Maatschap Advocaten)
3.5 De onderdelen 3.3 en 3.4 klagen dat het hof zijn oordeel in rov. 4.5 van het tussenarrest
dat in dit geval de onderzoeksplicht van de dwalende de voorrang heeft boven de
onderzoeksplicht van zijn wederpartij niet toereikend heeft gemotiveerd.
Deze klacht treft doel. De mededelingsplicht van art. 6:228 lid 1, onder b, BW strekt ter
bescherming van een onvoorzichtige contractuele wederpartij tegen de nadelige gevolgen van
dwaling.
Dit brengt mee dat niet te spoedig voorrang aan de onderzoeks-/informatieplicht van die partij
boven de mededelingsplicht van de andere partij dient te worden gegeven en dat bij een
daartoe strekkend oordeel op alle bijzondere omstandigheden van het geval moet worden
gelet en deze ook zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk moeten worden vastgesteld (HR 10
18
april 1998, nr. R97/022, NJ 1998, 666). Met de enkele woorden "in de gegeven
omstandigheden" in genoemde rechtsoverweging wordt aan die eis niet voldaan.
HR 14 november 2008, NJ 2008,588 (Van Dalfsen/gemeente Kampen)
3.4.2 Deze klacht faalt. Op zichzelf is juist het aan de klacht ten grondslag liggende
uitgangspunt dat in het algemeen aan een koper, ook een onvoorzichtige koper, niet zal
kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de
eigenschappen van het gekochte, wanneer de verkoper dienaangaande naar de in het verkeer
geldende opvattingen een mededelingsplicht had maar heeft nagelaten de koper op de hoogte
te stellen van bij de verkoper bekende feitelijke gegevens die relevant zijn voor de
beantwoording van de vraag welke eigenschappen de koper met het oog op de beoogde
bestemming van het gekochte mocht verwachten (vgl. voor een geval van dwaling onder meer
HR 19 januari 2007, nr. C05/297, 2007, 63). Het hof heeft dit uitgangspunt echter niet
miskend en de motivering van zijn beslissing voldoet aan de daaraan (mede blijkens het
vermelde arrest) te stellen eisen. Het hof heeft immers aan zijn oordeel dat het bedoelde
uitgangspunt in het onderhavige geval uitzondering lijdt de bijzondere omstandigheden van
dit geval ten grondslag gelegd. Deze niet slechts in de door het onderdeel aangevallen rov. 4.3
en 4.4 maar ook in rov. 4.5 vermelde bijzondere omstandigheden kunnen als volgt worden
samengevat (…).
Een en ander komt erop neer dat naar het oordeel van het hof de Gemeente weliswaar de
sterkteberekening uit 1991 bij de afdeling Bouw- en Woningtoezicht had moeten opvragen en
aan Van Dalfsen had moeten geven, maar dat in het licht van hetgeen de Gemeente overigens
aan Van Dalfsen heeft medegedeeld en hetgeen bij Van Dalfsen al bekend was omtrent de
beperkte belastbaarheid van de vloer van de eerste verdieping, in het onderhavige geval de
Gemeente desondanks zich erop mag beroepen dat Van Dalfsen ook zelf enig verder
onderzoek had behoren te doen. Het hof heeft geen blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting met dat oordeel en evenmin met de daaraan in rov. 4.6 verbonden — in
cassatie verder niet bestreden — conclusie dat de Gemeente terecht heeft aangevoerd dat Van
Dalfsen wist dat onzekerheid bestond over de constructieve geschiktheid van de bestaande
situatie voor de beoogde functie van het pand en ten behoeve van de verbouwing zelf
onderzoek had moeten doen en dat daarom de bedoelde onzekerheid in de koopovereenkomst
van december 2002, toen voor onderzoek ruimschoots gelegenheid was geweest, is
verdisconteerd. Een en ander is toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
HR 11 juli 2008, LJN BD2410, NJ 2010/258 m.n. Hijma (Gomes/Westminster Rental)
3.7.2 Het oordeel van het hof in de rov. 3.4.1 - 3.4.4 moet aldus worden verstaan dat Rental
aan haar mededelingsplicht met betrekking tot de bestaande twijfel omtrent de juistheid van
de kilometerstand van de auto heeft voldaan. Dat oordeel is gegrond op de omstandigheden (i)
dat in de (aan het slot van rov. 3.4.1 bedoelde) overeenkomst tussen Carpartners en X staat
vermeld: "Km std: Onlogisch", (ii) dat in de daarbij behorende voorwaarden onder 2 is
bepaald: "Carpartners staat er niet voor in dat de stand van de kilometerteller bij de verkoop
het juiste aantal verreden kilometers weergeeft", en (iii) dat in de voorwaarden behorende bij
de huurkoopovereenkomst tussen Rental en X is bepaald: "De kilometerstand van het object is
naar beste weten van de huurverkoper de juiste. Daar het object al eerder door een derde werd
gebruikt is huurverkoper te dezen afhankelijk van diens mededelingen omtrent het aantal door
het object afgelegde kilometers. Huurkoper accepteert de feitelijke kilometerstand als de
19
juiste gezien de staat waarin het object zich ten tijde van het aangaan van de
huurkoopovereenkomst bevindt." Onder deze omstandigheden had X naar het oordeel van het
hof moeten begrijpen dat vraagtekens gezet konden worden bij het aantal kilometers dat de
auto volgens de stand van de kilometerteller gereden zou hebben, zodat het op haar weg had
gelegen om vóór de aankoop van de auto nader onderzoek daarnaar te doen.
3.7.3 Voor zover het onderdeel betoogt dat Rental niet mocht volstaan met de hiervoor onder
(i) tot (iii) bedoelde mededelingen omdat zij gehouden was naar aanleiding van de
onduidelijkheid omtrent de kilometerstand zelf een nader onderzoek te verrichten, kan het in
zijn algemeenheid geen doel treffen. Ook een professionele autoverkoper mag in beginsel,
mits hij de bestaande twijfel omtrent de juistheid van de kilometerstand met voldoende
duidelijkheid aan de koper mededeelt, met een dergelijke mededeling volstaan en aan de
koper overlaten of deze daaromtrent nader onderzoek wenst te (laten) doen. Het onderdeel
wijst geen omstandigheden aan op grond waarvan in het onderhavige geval anders moet
worden aangenomen.
3.7.4 Het onderdeel is evenwel gegrond voor zover het klaagt over het oordeel van het hof dat
een in de overeenkomst voorgedrukte vermelding van de verkoper als door het hof in rov.
3.4.1 (slot) vermeld, en in algemene voorwaarden opgenomen vermeldingen als door het hof
in rov. 3.4.4 weergegeven, in de weg staan aan een geslaagd beroep van de koper op dwaling.
Dergelijke voorgedrukte dan wel in algemene voorwaarden opgenomen vermeldingen zijn op
zichzelf onvoldoende om een koper met de vereiste duidelijkheid mede te delen dat twijfel
bestaat omtrent de juistheid van de kilometerstand.
HR 5 juni 2009, LJN BH2811 (Levob/B) (in kader van het beroep op dwaling, zie voor
zorgplicht en eigen schuld hierna)
4.4.7 De onderdelen 1.a, 1.b en 1.c, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, berusten
naar de kern genomen op de opvatting dat het hof heeft geoordeeld dat Levob een
mededelingsplicht als bedoeld in art. 6:228 lid 1, aanhef en onder b, BW heeft geschonden
doordat zij - kort gezegd - de waarschuwingsplichten (omtrent het restschuldrisico van het
product en de ongeschiktheid daarvan voor [B] gelet op zijn financiële positie) heeft
geschonden die, naar het hof (in rov. 4.6-4.14) heeft aangenomen, uit de op Levob rustende
bijzondere zorgplicht voortvloeien. Daaraan wordt de gevolgtrekking verbonden dat de
schending van deze mededelingsplicht eraan in de weg staat aan [B] tegen te werpen dat hij
heeft nagelaten zelf geschikte maatregelen te nemen om duidelijkheid te verkrijgen omtrent
die risico's.
4.4.8 Het hof heeft de vraag of, teneinde te voorkomen dat [B] de overeenkomst onder
invloed van dwaling zou aangaan, op Levob de plicht rust tevens de vorenbedoelde
waarschuwingen te geven ontkennend beantwoord en geoordeeld dat Levob tijdig die
inlichtingen omtrent de wezenlijke kenmerken van de overeenkomsten heeft verschaft die in
de gegeven omstandigheden zijn vereist. Daarbij heeft het hof, anders dan waarvan de
onderdelen uitgaan, niet geoordeeld dat [B] zich niet met vrucht op dwaling kan beroepen
omdat hij een eigen onderzoeksplicht naar de financiële risico's van de overeenkomst heeft
verzaakt, maar omdat hem door Levob op essentiële punten voldoende duidelijke inlichtingen
waren verschaft om een eventuele onjuiste voorstelling omtrent de aan de overeenkomsten
verbonden risico's, waaronder het restschuldrisico, redelijkerwijze te voorkomen.
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk en
aan de motivering daarvan behoeven geen strengere eisen te worden gesteld. Dat laat onverlet
dat - zoals hierna onder C aan de orde komt - op Levob uit hoofde van haar bijzondere
zorgplicht verder reikende waarschuwingsplichten rusten dan de plicht de inlichtingen te
20
verschaffen die zij, gelet op de aard van de overeenkomst, naar de in het verkeer geldende
opvattingen in gevallen als de onderhavige behoorde te verstrekken - en heeft verstrekt - om
te voorkomen dat [B] omtrent de essentiële eigenschappen van de overeenkomst zou dwalen.
De opvatting waarvan de onderdelen 1.a, 1.b en 1.c uitgaan is dus niet juist. Daarop stuiten de
klachten af.
4.4.9 Voor zover de onderdelen 1.d, 1.e en 1.f voortbouwen op de hiervoor behandelde
onderdelen, delen zij het lot daarvan. Voor zover zij ertoe strekken te betogen dat het hof
heeft miskend dat de mededelingsplicht van Levob in beginsel voorgaat boven de
onderzoeksplicht van [B], falen zij, omdat het hof heeft geoordeeld dat Levob niet in haar in
art. 6:228 lid 1 BW bedoelde mededelingsplicht tekortgeschoten is. Voor zover deze
onderdelen erover klagen dat het hof eraan heeft voorbijgezien dat de bij [B] gewekte onjuiste
voorstelling van zaken berust op de in de folder vervatte onjuiste en misleidende
mededelingen, falen zij eveneens. Het hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de
folder in zijn geheel beschouwd niet onjuist is en heeft geoordeeld, samengevat, dat [B] door
kennisneming van de inhoud van de schriftelijke overeenkomsten en de algemene
voorwaarden zijn mogelijke, op de folder gebaseerde, verkeerde voorstelling van zaken had
kunnen en moeten corrigeren.
- eigen schuld
HR 14 november 1997, NJ 1998,657 (Holvrieka/Brunink)
3.6 Onderdeel 7 keert zich tegen 's Hofs hiervoor in 3.3 geanalyseerde oordeel dat Holvrieka,
ook als zij ten tijde van de bespreking te Staphorst het rapport van Heidemij nog niet had ontvangen, Brunink toen welbewust heeft misleid door op een haar tijdens deze bespreking door
Brunink gestelde vraag te antwoorden dat van vervuiling van het bedrijfsterrein geen sprake
was.
Het onderdeel faalt, omdat dit oordeel in het licht van de door het Hof daaraan in voege als
voormeld ten grondslag gelegde feiten juist is, ook als wordt uitgegaan van de volgens onderdeel 5.1 in cassatie bij wege van veronderstelling mede in acht te nemen omstandigheden. De
misleiding was met name ook dan onrechtmatig indien (ook) Brunink - zoals Holvrieka van
de aanvang af heeft betoogd, maar Brunink steeds heeft bestreden - ervan op de hoogte was
dat ten aanzien van het bedrijfsterrein een verhoogd risico van bodemverontreiniging bestond
en - mede omdat zij op het bedrijfsterrein bodemvervuiling moet hebben gezien en de peilbuizen van Heidemij moet hebben waargenomen - zelf een onderzoek naar bodemvervuiling had
dienen in te stellen.
3.7. In het voorgaande ligt besloten dat de aan het slot van 3.6 bedoelde stellingen van Holvrieka hoogstens relevant zijn in het kader van het door haar gedaan beroep op eigen schuld
van Brunink. Aangenomen moet worden dat het Hof daarop in dit kader geen acht heeft geslagen omdat het van oordeel was dat deze stellingen niet zijn komen vast te staan nu ze door
Brunink met een voorshands overtuigende motivering waren ontkend en Holvrieka daarvan
geen bewijs heeft aangeboden.
HR 5 juni 2009, LJN BH2811 (Levob/B) (zie voor dwaling hiervóór)
[4.7.1. Het hof heeft gelet op het vorenoverwogene dus met juistheid geoordeeld dat in de
omstandigheden van dit geval op Levob voor het aangaan van de onderhavige
effectenleaseovereenkomsten een waarschuwingsplicht voor het restschuldrisico rustte,
alsmede dat zij gehouden was onderzoek te doen naar de inkomens- en vermogenspositie van
Bolle.
21
4.7.2. De waarschuwingsplicht met betrekking tot het restschuldrisico en de verplichting
inlichtingen in te winnen omtrent inkomen en vermogen van de potentiële particuliere afnemer
hebben een algemeen karakter, dat in belangrijke mate is verbonden met de risicovolle aard
van het effectenleaseproduct dat aan een breed publiek is aangeboden, en zijn niet afhankelijk
van de bijzondere omstandigheden van de individuele particuliere afnemer. Deze zorgplichten
gaan — behoudens bijzondere omstandigheden — niet zo ver dat op de aanbieder de
verplichting rust te weigeren de overeenkomst aan te gaan.
4.7.3. De verplichting van aanbieders van effectenleaseproducten de afnemer bij het aangaan
van de overeenkomst indringend te waarschuwen voor het restschuldrisico strekt ertoe de
potentiële particuliere wederpartij te informeren over en te waarschuwen tegen het lichtvaardig
op zich nemen van onnodige risico's of van risico's die hij redelijkerwijze niet kan dragen.
Deze verplichting heeft zelfstandige betekenis, ongeacht het antwoord op de vraag of de plicht
inlichtingen in te winnen omtrent inkomen en vermogen van de afnemer is nageleefd. Ook
indien immers naleving van deze onderzoeksplicht van de aanbieder aan het licht zou hebben
gebracht dat de afnemer de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst, waaronder een
mogelijke restschuld, redelijkerwijze zou kunnen dragen, is niet uitgesloten dat de afnemer
zich bij gebreke van zodanige waarschuwing voor het restschuldrisico niet op verantwoorde
wijze heeft kunnen realiseren dat de te sluiten overeenkomst financiële risico's meebracht die
hij redelijkerwijze niet zou hebben willen dragen. Indien de financiële positie van de afnemer
van dien aard was dat hij destijds naar redelijke verwachting niet aan zijn (periodieke)
betalingsverplichtingen zou kunnen (blijven) voldoen, brengt de plicht van de aanbieder tot
inkomens- en vermogensonderzoek de verplichting mee de afnemer te adviseren de
overeenkomst niet aan te gaan.
4.7.4. Schending van deze zorgplichten zal in het algemeen meebrengen dat de aanbieder van
het effectenlease-product gehouden is de daarmee verband houdende schade te vergoeden.]
4.9.2 Bij zijn oordeel dat grond bestaat voor een vermindering van de vergoedingsplicht van
Levob op de voet van artikel 6:101 lid 1 BW, heeft het hof in aanmerking genomen dat van
[B] mocht worden verwacht dat hij zich vóór het aangaan van die overeenkomsten redelijke
inspanningen getroostte teneinde de betekenis van het in de overeenkomsten bepaalde te
doorgronden en de voor hem uit de overeenkomsten volgende verplichtingen en risico's te
begrijpen, dat uit de overeenkomsten voldoende kenbaar is dat daarbij een geldlening van ƒ
90.000,-- werd aangegaan, dat aan die lening rente- en aflossingsverplichtingen voor [B]
waren verbonden en dat sprake was van een belegging in effecten met het geleende geld, dat
aan een belegging in effecten een zeker risico is verbonden (daargelaten de precieze aard en
omvang daarvan), in het bijzonder in het geval van koersdalingen en dat dit, reeds als feit van
algemene bekendheid, eveneens te kennen was. Daaraan heeft het hof de gevolgtrekking
verbonden dat in de geschetste omstandigheden het ontstaan van de door [B] geleden schade,
als een gevolg van zijn eigen beslissing tot het aangaan van effectenlease-overeenkomsten,
mede aan hemzelf is toe te rekenen.
In het licht van hetgeen hiervoor in 4.7.11-4.7.13 is vooropgesteld, geeft dit oordeel van het
hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel, verweven als het is met
waarderingen van feitelijke aard, is ook niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd.
- rechtsgevolgen
HR 24 maart 1993, NJ 1995,94 (Cattier/Waanders)
3.6.4 Subonderdeel 6.4 betoogt dat schadevergoeding wegens het niet nakomen van een mededelingsplicht als door het Hof aangenomen slechts voor toewijzing vatbaar is, indien zodanige niet-nakoming in strijd is met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dit betoog kan echter niet als juist worden aanvaard. Een schadevergoedingsplicht kan evenzeer in22
treden, indien het niet nakomen van de mededelingsplicht, zoals het Hof in het onderhavige
geval heeft aangenomen, strijdig is met de goede trouw.
HR 15 februari 1991, NJ 1991,493 (RVS Levensverzekeringen/Van Scharenburg)
Onderdeel 13 van middel I strekt ten betoge dat de informatie via de gezondheidsverklaring
rechtens niet tot consequentie "kon" hebben dat Van Scharenburg in strijd met de goede trouw
zou handelen door het verzekerde bedrag ten volle op te vorderen. Ook dit betoog faalt. ‘s
Hofs oordeel komt erop neer dat Van Scharenburg en Kappe hadden moeten begrijpen dat
door het verstrekken van "verregaand leugenachtige" informatie verwarring zou word gewekt
bij het onderdeel van de organisatie dat met de acceptatie van het risico was belast. Daarvan
uitgaande heeft het hof zonder schending van een rechtsregel kunnen oordelen dat Van Scharenburg en Kappe zozeer zijn te kort geschoten in hun verplichting om vóór de totstandkoming van de overeenkomst ook met gerechtvaardigde belangen van RVS rekening te houden
dat Van Scharenburg in strijd met goede trouw handelt door het verzekerde bedrag ten volle
op te vorderen.
HR 25 februari 2005, LJN AR5383, JOR 2005,168 (Fabels/Meenderink)
(rechtsgevolgen in een geval van “behoren te weten”)
3.7.4. In aanmerking genomen dat het hof heeft geoordeeld dat Fabels behoorde te weten dat
de verbouwingen aan de bedoelde voorschriften dienden te voldoen, doch niet heeft
vastgesteld dat Fabels daadwerkelijk wist dat de verbouwingen met die voorschriften in strijd
waren, heeft het hof met zijn oordeel dat het beroep van Fabels op het exoneratiebeding naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, hetzij blijk gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. Het hof heeft blijk
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, indien het heeft geoordeeld dat Fabels enkel omdat
hij behoorde te weten dat de verbouwingen van de woning aan de bedoelde voorschriften
dienden te voldoen, een zodanig ernstig verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij niet
heeft gemeld dat de verbouwingen in strijd met de voorschriften zijn geschied, dat zijn beroep
op het exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Indien het hof heeft geoordeeld dat in het licht van andere omstandigheden van het geval
Fabels een ernstig verwijt kan worden gemaakt, heeft het hof zijn oordeel niet toereikend
gemotiveerd door niet te vermelden welke omstandigheden het daarbij op het oog had en welk
gewicht het aan de omstandigheden heeft toegekend. De hiervoor in 3.7.3 opgesomde
klachten slagen.
- rechtsbronnen mededelingsplicht
HR 15 november 1957, NJ 1958,67 (Baris/Riezenkamp)
Immers door in onderhandeling te treden over het sluiten van een overeenkomst komen
partijen tot elkaar te staan in een bijzondere, door de goede trouw beheerste rechtsverhouding,
medebrengende dat zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde
belangen van de wederpartij. Dit brengt onder meer mede, dat voor degene die overweegt een
overeenkomst aan te gaan, tegenover de wederpartij een gehoudenheid bestaat om binnen
redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder den invloed van
onjuiste veronderstellingen zijn toestemming geeft, de omvang van welke gehoudenheid mede
23
hierdoor wordt bepaald, dat men in den regel mag afgaan op de juistheid van door de
wederpartij gedane mededelingen.
HR 23 oktober 1987, NJ 1988,1017 (VSH/Shell)
3.1. .. Het hof heeft bij de beoordeling van deze grondslag tot uitgangspunt genomen dat Shell
en VSH verplicht waren hun gedrag mede te doen bepalen door elkaars gerechtvaardigde
belangen ... Dit uitgangspunt is juist.
HR 25 januari 2002,NJ 2003,31 Paalman/Lampenier
3.3.2 Vooropgesteld moet worden dat het in dit geding niet gaat om de vraag of Paalman, als
franchisenemer, de door hem gesloten overeenkomst kan vernietigen op de grond dat bij door
een hem door Lampenier, als franchisegever, verschaft rapport omtrent de te verwachten
omzet en/of te verwachten winst, in dwaling is komen te verkeren als gevolg van fouten die
dit rapport bevat. In zodanig geval zou, naar volgt uit art. 6:228 lid 1, aanhef en onder a, BW
in beginsel vernietiging op grond van dwaling mogelijk zijn, ongeacht of de fouten zijn toe te
rekenen aan de franchisegever zelf dan wel aan een of meer derden.
3.3.3 De opvatting waarvan het middel, zoals hiervoor onder 3.3.1 is vermeld, uitgaat kan in
haar algemeenheid niet worden aanvaard. Uit hetgeen redelijkheid en billijkheid eisen, in
verband met de aard van de franchiseovereenkomst, vloeit niet de algemene regel voort dat op
de franchisegever een verbintenis rust om de franchisenemer in te lichten omtrent de te
verwachten omzet of omtrent de winstverwachting. De bijzondere omstandigheden van het
geval kunnen zodanige verbintenis wel meebrengen, maar het bestaan van zodanige
omstandigheden heeft het Hof niet vastgesteld. Daarover wordt in cassatie niet geklaagd.
Nu het bestaan van een verbintenis tot het verschaffen van inlichtingen als hiervoor bedoeld
niet kan worden aangenomen, kan ook van een tekortkoming in de nakoming ervan geen
sprake zijn en derhalve evenmin van een daarop berustende verplichting tot het vergoeden van
schade.
3.4 Bij dit een en ander dient nog het volgende te worden opgemerkt. Uit de enkele
omstandigheid dat een partij bij onderhandelingen die aan het sluiten van een
franchiseovereenkomst voorafgaan, de ander een rapport over de te verwachten omzet en de
te verwachten winst heeft verschaft, kan niet worden afgeleid dat een daartoe strekkende
verbintenis op eerstgenoemde rustte.
Wel zal de franchisegever die een rapport, zoals hiervoor bedoeld, aan zijn wederpartij
verschaft, onder omstandigheden onrechtmatig handelen, indien hij weet dat dit rapport
ernstige fouten bevat en hij zijn wederpartij niet op deze fouten opmerkzaam maakt. Op deze
grond zou kunnen worden aangenomen dat de franchisegever verplicht is de door zijn
wederpartij geleden schade te vergoeden. Zodanige aansprakelijkheid kan ook bestaan indien
sprake is van onrechtmatig handelen door personen voor de gevolgen van wier fouten degene
die het rapport aan zijn wederpartij verschafte, op grond van de art. 6:170-6:172 BW
aansprakelijk is.
De vraag of Lampenier op grond van onrechtmatige daad jegens Paalman aansprakelijk is, is
in cassatie echter niet aan de orde. Niet gesteld is dat het door Lampenier aan Paalman
verschaffen van het door B & O opgemaakte rapport als onrechtmatige daad van Lampenier
zelf moet worden aangemerkt. Evenmin is aangevoerd dat zich in het onderhavige geval een
aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:172 voordoet. Het oordeel van het Hof in zijn rov. 4.2
tenslotte dat Lampenier niet op grond van de art. 6:170 dan wel 6:171 BW voor de gevolgen
24
van, eventuele, ondeugdelijkheid van het B & O-rapport jegens Paalman aansprakelijk kan
worden gehouden, wordt in cassatie niet bestreden.
III. UITLEG EN (aanvullende en beperkende werking van) REDELIJKHEID EN
BILLIJKHEID (art. 6:248, lid 1 en lid 2)
A. Uitleg
(i) Haviltex-norm (tot februari 2004, Pensioenfonds DSM/Fox)
(a) inhoud
HR 17 december 1976, NJ 1977, 241 (Bunde/Erckens), m.nt. G.J.S.
Indien partijen die een overeenkomst wensen te sluiten, daarin een voor misverstand vatbare
uitdrukking bezigen, die zij elk in verschillende zin hebben opgevat, hangt het antwoord op de
vraag of al of niet een overeenkomst tot stand is gekomen, in beginsel af van wat beide
partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen,
overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten
toekennen, hebben afgeleid. Daarbij kan onder meer een rol spelen: a. of de betekenis waarin
de ene partij de uitdrukking heeft opgevat meer voor de hand lag dan die waarin de ander haar
heeft opgevat; b. of, indien deze uitdrukking een vaststaande technische betekenis heeft, de
partij die van deze betekenis is uitgegaan, mocht verwachten dat ook de andere partij deze
betekenis zou kennen; c. of de andere partij zich had voorzien van deskundige bijstand en de
wederpartij mocht verwachten dat deze die betekenis kende en die andere partij daaromtrent
voorlichtte; d. of een der door partijen aan de uitdrukking gehechte betekenissen zou leiden
tot een resultaat dat met hetgeen partijen met de overeenkomst beoogden minder goed zou
zijn te rijmen (BW art. 1356.
HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, (Ermes/Haviltex), m.nt. C.J.H.B.
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract
een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen
maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van
die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer
redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien
redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke
maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden
verwacht. Een en ander brengt mee dat het Hof bij het bepalen van zijn oordeel dat een
bepaling van het contract geen leemte laat in de regeling van de rechtsverhouding van pp., een
onjuiste maatstaf heeft aangelegd (BW artt. 1378-1387).
HR 20 mei 1994, NJ 1994/574, (Gasunie/Gem Anloo)
3.6. (..) Door — naast de andere hiervoor in 3.3 weergegeven gronden voor zijn oordeel —
het betalingsgedrag van de Gasunie jegens de Gemeente na het sluiten van de overeenkomst
van meer gewicht te achten, is het Hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting (..)
HR 12 oktober 2012, NJ 2012/589 (Architecten/Montessori Scholengemeenschap)
25
3.5. Onderdeel 1 klaagt dat het hof bij de vaststelling van de inhoud en reikwijdte van de aan
Portier gegeven opdracht van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan nu die inhoud en
reikwijdte bepaald worden door hetgeen partijen zijn overeengekomen en het hof heeft
nagelaten te onderzoeken welke betekenis partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars
verklaringen en uitlatingen terzake mochten toekennen en hetgeen zij redelijkerwijs van
elkaar mochten verwachten. Deze klacht is gegrond. (...) Het hof heeft dan ook kennelijk de
Haviltex-maatstaf, aan de hand waarvan de rechter de inhoud van een overeenkomst behoort
vast te stellen, miskend; daarbij verdient opmerking dat ook gedragingen van partijen na het
sluiten van de overeenkomst van belang kunnen zijn voor de aan die overeenkomst te geven
uitleg.
zie voor het belang van latere gedragingen voor de uitleg (in dit geval van mededeling 3:317
lid 1 BW) o.a. ook:
HR 18 september 2015, RvdW 2015/994, ECLI:NL:HR:2015:2741 (ISG/RBS)
(b) toepassingen Haviltex tot DSM/Fox
HR 20 september 2002, NJ 2002,610 mn Du Perron (ING/mr Muller)
(pandakte)
Onderdeel 1.2 betoogt dat het oordeel van het Hof, als het wel de Haviltex-maatstaf heeft toegepast, onbegrijpelijk is in het licht van genoemde omstandigheden.
4.2 Deze onderdelen betreffen aldus de uitleg van de titel die aan de ingevolge art. 3:236 lid 2
BW in verbinding met art. 2 lid 2 Auteurswet 1912 hier vereiste akte tot vestiging van het
pandrecht ten grondslag ligt, dat wil zeggen de rechtsverhouding die tot het vestigen van het
pandrecht verplichtte. Die rechtsverhouding is in dit geval de ten tijde van de vestiging op 8
april 1993 bestaande contractuele verhouding tussen de bank en Group. De onderdelen gaan
terecht ervan uit dat bij de uitleg van die verhouding de hiervoor bedoelde maatstaf dient te
worden toegepast: het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en
weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (..)
4.3 Bij het vorenstaande verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat een overeenkomst ook gevolgen heeft voor anderen dan partijen, niet rechtvaardigt een andere maatstaf
toe te passen dan de hier bedoelde, uiteraard met dien verstande dat met de rechten van derden
rekening dient te worden gehouden op de voet van art. 3:36 BW. Laatstgenoemde bepaling
speelt in dit geding echter geen rol. Ook de omstandigheid dat een overeenkomst de titel
vormt voor de vestiging van een tegen derden in te roepen pandrecht, rechtvaardigt op zichzelf niet een andere maatstaf toe te passen. Daarbij is van belang dat met betrekking tot de
hier aan de orde zijnde vraag - voor welke vordering wordt pand gegeven - de wet niet meer
eisen stelt, dan dat deze vordering voldoende bepaalbaar is (art. 3:231 lid 2). Indien de verpanding bij akte heeft plaatsgevonden en de vordering in de akte niet nauwkeurig is omschreven, zal voor die bepaalbaarheid dan ook veelal te rade moeten worden gegaan bij de
contractuele verhouding tussen pandgever en pandhouder. Daargelaten de eisen die (overigens) aan de inhoud van een pandakte moeten worden gesteld - vgl. HR 29 juni 2001, nr.
C991296, NJ 2001,662 - is er geen reden om bij de uitleg van die verhouding wat dit betreft
een andere maatstaf toe te passen dan de gebruikelijke.
HR 18 oktober 2002, NJ 2003,503 (mn Du Perron)
26
(overeenkomst van achterstelling)
Een tussen een schuldeiser en een schuldenaar gesloten overeenkomst als bedoeld in art.
3:277 lid 2 BW, die bepaalt dat de vordering van die schuldeiser jegens alle of bepaalde
andere schuldeisers een lagere rang neemt dan de wet hem toekent, impliceert niet zonder
meer dat die schuldeiser zijn bevoegdheid tot verrekening heeft prijsgegeven of in geval van
faillissement van zijn schuldenaar eerst dan zijn verhaalsrecht kan uitoefenen indien die
andere schuldeisers zijn voldaan. Of deze gevolgen aan een overeenkomst van achterstelling
zijn verbonden, is afhankelijk van hetgeen partijen in het concrete geval zijn
overeengekomen.
Het Hof heeft, ook indien de achterstelling zou moeten worden aangemerkt als een beding ten
behoeve van een derde, bij de uitleg van de onderhavige overeenkomst van achterstelling
terecht het in het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981, NJ 1981, 635 ontwikkelde
criterium (het zgn. Haviltex-criterium, red.) toegepast. Het Hof heeft geen blijk gegeven van
een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 3:277 lid 2 BW en 's Hofs oordelen
kunnen voor het overige, als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden
onderzocht.
HR 18 oktober 2002, NJ 2003,258 (mn Mendel)
(pensioenreglement)
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het gaat
hier om de uitleg van bepalingen van het pensioenreglement van [werkgever] en van
bepalingen van de in de onderhavige collectieve verzekeringsovereenkomst opgenomen
verzekerings-voorwaarden. Ten aanzien van het pensioenreglement moet in cassatie
veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat [eiser] de aan het slot van dat reglement
opgenomen ontvangstverklaring heeft ondertekend, welke verklaring inhoudt dat de
ontvanger verklaart het pensioenreglement te hebben ontvangen en van de inhoud daarvan te
hebben kennisgenomen, daarmede akkoord te gaan en zich aan de daarin opgenomen
bepalingen te onderwerpen.
Ook bij de uitleg van de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden en het pensioenreglement
moet uitgangspunt zijn dat het aankomt op de zin die partijen bij de
verzekeringsovereenkomst - [werkgever] als verzekeringnemer en Nationale-Nederlanden als
verzekeraar - en voor zover het het pensioenreglement betreft enerzijds [werkgever] als
werkgever en anderzijds de uitgezonden werknemers zoals [eiser], in de gegeven
omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze voorwaarden onderscheidenlijk dit
reglement mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar
mochten verwachten. Voorts moeten bij die uitleg de aard en strekking van de onderhavige
verzekering in aanmerking genomen worden (vgl. HR 11 november 1988, 13362, NJ 1990,
440). In dat verband is van belang dat het Hof - in cassatie onbestreden - heeft geoordeeld dat
het hier gaat om een door [werkgever] ter nakoming van haar in het pensioenreglement
neergelegde toezegging gesloten verzekering en dat het Hof in rov. 13 is uitgegaan van de
door [eiser] te berde gebrachte omstandigheid dat de strekking van de toezegging en van de
ter uitvoering daarvan gesloten verzekering is geweest het ondervangen van de gevolgen van
het niet-verzekerd zijn voor de WAO van de uitgezonden werknemers.
HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183
(cessieakte)
4.4. Onderdeel 2b klaagt terecht, dat voor de bepaling van de inhoud van een akte van cessie
niet slechts van belang is, hetgeen uit de desbetreffende akte zelf blijkt. Het komt aan op de
zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars
27
verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien
redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
HR 28 november 2003, NJ 2004,116;
Huwelijkse voorwaarden: Haviltex-criterium
(ii) CAO-norm (tot DSM/Fox)
HR 31 mei 2002 en HR 28 juni 2002, NJ 2003,110 en 111 (Ziekenhuis De Heel/Huisman
e.a.; Buijsman e.a./Motel Akersloot BV), mn Heeremea van Voss
In cassatie gaat het om de vraag of de Rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "hulpkracht" in de CAO's. In het middel wordt betoogd dat de Rechtbank ten onrechte bij
die uitleg niet is uitgegaan van de in de definitie gebezigde bewoordingen, doch betekenis
heeft toegekend aan de ratio van de regeling voor hulpkrachten, dat het woord "uitsluitend"
geen ruimte Iaat voor de door de Rechtbank aanvaarde incidentele afwijkingen van de voorgeschreven werktijden en dat, gelet op een aantal andere bepalingen van de CAO's waarin gedetailleerde en strikte begrenzingen zijn opgenomen, de CAO-partners dergelijke afwijkingen
niet hebben gewild.
Bij de beoordeling van deze rechtsklacht wordt het volgende vooropgesteld. De onderhavige
CAO's zijn algemeen verbindend verklaard en vormen derhalve recht in de zin van art. 79
RO. In de onderdelen wordt terecht ervan uitgegaan dat bij de uitleg van de bepalingen van
een dergelijke CAO de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die
overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn Anders dan in de onderdelen
wordt betoogd, betekent dit echter niet - de woorden "in beginsel" duiden daarop - dat bij het
bepalen van inhoud en strekking van een CAO-bepaling onder alle omstandigheden alleen
gelet mag worden op de letterlijke (grammaticale) betekenis van de bewoordingen. Indien de
bedoeling van de partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting en dus voor de individuele
werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken
zijn geweest kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. (Vgl. HR
17 september 1993, NJ 1994, 173).
HR 23 maart 2001, NJ 2003,715 (m.n. Verstijlen) (faillissement DAF)
(trustakte)
Het gaat hier om de uitleg van een beding, opgenomen in de trustakte voor een door DAF uitgeschreven obligatielening, waarbij ter beurze verhandelbare obligaties aan toonder werden
uitgegeven. Bij de totstandkoming van de trustakte waren betrokken DAF en NTM. Degenen
die na inschrijving en toewijzing obligaties hebben verkregen, zijn daardoor toegetreden tot
overeenkomsten van geldlening met DAF als debiteur en de obligatiehouders als crediteuren.
De inhoud van deze overeenkomsten werd volledig bepaald door de trustakte, bij de totstandkoming waarvan de obligatiehouders in het geheel niet betrokken waren. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat met het oog op de te dezen vereiste duidelijkheid de
rechten en verplichtingen van partijen bij de overeenkomsten van geldlening uit de trustakte
moeten blijken en dat voor de uitleg van het beding de bewoordingen waarin het is vervat,
gelezen in het licht van de gehele tekst van de akte en mede gelet op de aard en strekking van
de overeenkomsten, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn, zodat geen plaats is voor
een maatstaf die, kort gezegd, berust op hetgeen partijen gelet op de omstandigheden van het
28
geval over en weer van elkaar mochten begrijpen. Dit geldt eens temeer nu het hier gaat om
toonderobligaties. Met de aard daarvan strookt dat de rechten van de latere verkrijgers van
obligaties - wier positie, zoals het Hof met juistheid heeft overwogen, niet behoort te verschillen van die van de inschrijvers - geheel moeten kunnen blijken uit het papier waarin dat
vorderingsrecht is belichaamd. Dat heeft het Hof miskend; na verwijzing zal de juistheid
moeten worden onderzocht van 's Hofs uitgangspunt dat het pari passubeding mede ziet op de
dochtermaatschappijen van DAF die zekerheden hebben verstrekt aan de Stichting Ofasec die
de zekerheden te gelde zou maken voor de banken die de DAF-groep nieuwe kredietfaciliteiten hadden verstrekt.
HR 16 mei 2003, NJ 2003,470
(Bindend Besluit Regres)
3.3.2. Of sprake is van een verklaring houdende afstand van recht, zoals het onderdeel
betoogt, kan in het midden blijven. Van belang is slechts dat, zoals het Hof in cassatie
onbestreden heeft geoordeeld, het BBR een op het beperken van verhaal door
brandverzekeraars gerichte regeling van algemene aard is die zich uitstrekt naar niet bij het
opstellen daarvan betrokken derden. Met juistheid heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke
algemene regeling "naar objectieve, gebruikelijke maatstaven moet worden uitgelegd",
waarmee het Hof, blijkens hetgeen het voorts in rov. 2.5 heeft overwogen met betrekking tot
de factoren die daarbij een rol kunnen spelen, onder meer tot uitdrukking heeft gebracht dat
het daarbij niet aankomt op de bedoelingen van de bij het opstellen betrokken partijen voor
zover deze niet kenbaar zijn uit de tekst of uit voor derden toegankelijke bronnen, waaronder
in dit geval de door London overgelegde Toelichting op het BBR en de Contourennota
afstand van regres van 10 november 1982.
Zie voor vervolg: HR 27 februari 2004, NJ 2005,498
HR 13 juni 2003, NJ 2004,251
(erfdienstbaarheid)
3.4. Bij de beantwoording van de vraag of een erfdienstbaarheid is gevestigd, komt het aan op
de in de notariële akte van 16 mei 1909 tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet
worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve
maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (vgl. HR 8 december 2000, nr.
C99/018, NJ 2001, 350). Onderdeel 1(a) bevat terecht de klacht dat het Hof met zijn
vooropstelling dat de subjectieve partijbedoeling relevant is, zulks heeft miskend. Omdat
echter uit hetgeen het Hof overigens in rov. 7.5 heeft overwogen, blijkt dat het Hof de juiste
maatstaf heeft gehanteerd, kan het onderdeel niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft immers de
in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijverklaringen uitgelegd aan de hand van de
in de notariële akte gebezigde bewoordingen, in welk verband het Hof heeft vastgesteld welke
betekenis - naar objectieve maatstaven - aan deze bewoordingen moet worden gehecht. Die
uitleg aan de hand van de in rov. 7.5 vermelde omstandigheden, die het Hof kennelijk in
onderling verband en samenhang heeft bezien geeft niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Verweven als zij is met waarderingen van feitelijke aard, kan zij voor het
overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij is ook niet onbegrijpelijk, noch
onvoldoende gemotiveerd. Hierop stuiten de onderdelen 2a-d, die klagen over die uitleg,
geheel af.
(iii) “geen tegenstelling maar vloeiende overgang”
29
HR 20 februari 2004, NJ 2005,493 (Pensioenfonds DSM/Fox)
(uitleg pensioenreglement)
4. Inleidende opmerkingen
4.1. Het gaat in deze zaak om de uitleg van een pensioenreglement. Dit reglement wordt
gehanteerd door een pensioenfonds waarvan DSM ten behoeve van haar werknemers onder
bepaalde, in dat reglement nader uitgewerkte, voorwaarden het recht op een pensioenuitkering
heeft bedongen. In de onderhavige zaak heeft de werknemer, [verweerder], zijn uit deze
bepaling voortvloeiende rechten aanvaard, zodat hij heeft te gelden als partij bij de tussen de
werkgever en het pensioenfonds gesloten overeenkomst (art. 6:254 lid 1 BW). Aan de orde is
hoe dit pensioenreglement moet worden uitgelegd in de relatie tussen de werknemer en dat
pensioenfonds, waarbij aantekening verdient dat de werknemer op de bewoordingen waarin
het reglement is gesteld, geen invloed heeft gehad en dat de overwegingen die ten grondslag
hebben gelegen aan de wijze waarop deze bepaling is geredigeerd, voor hem niet kenbaar
zijn.
De kantonrechter heeft het anti-cumulatiebeding uitgelegd overeenkomstig de doelstelling
daarvan; de rechtbank heeft echter gekozen voor een taalkundige uitleg van die bepaling. Het
cassatiemiddel is met rechts- en motiveringsklachten tegen die uitleg gericht.
Alvorens het middel te bespreken, ziet de Hoge Raad aanleiding de volgende inleidende
opmerkingen te maken.
4.2. In zijn arrest van 13 maart 1981, nr. 11647, NJ 1981, 635 (Haviltex) heeft de Hoge Raad
- daarmee voortbouwend op oudere rechtspraak over de uitleg van overeenkomsten overwogen dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is
geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg
van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers
aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze
bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar
mochten verwachten (hierna ook: de Haviltexnorm). Bij deze uitleg dient de rechter rekening
te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval; het Haviltexarrest
bevat tevens een reeks bij die uitleg in aanmerking te nemen gezichtspunten, welke reeks in
latere arresten verder is uitgewerkt.
4.3. In zijn arresten van 17 september 1993, nr. 15064, NJ 1994, 173 en 24 september 1993,
nr. 15078, NJ 1994, 174, heeft de Hoge Raad echter ten aanzien van de uitleg van de
bepalingen van een CAO een anders geformuleerde norm aanvaard: voor die uitleg zijn de
bewoordingen van de desbetreffende bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van die
overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis (hierna ook: de CAO-norm).
De CAO-norm is ook toegepast op andere geschriften waarin een overeenkomst of een andere
regeling is vastgelegd die naar haar aard bestemd is de rechtspositie van derden te
beïnvloeden, zonder dat die derden invloed hebben op de inhoud of de formulering van die
overeenkomst/regeling, terwijl de onderliggende partijbedoeling voor die derden niet kenbaar
is, zoals de uitleg van een sociaal plan dat niet zelf een CAO is (HR 26 mei 2000, nr. C
98/318, NJ 2000, 473), een trustakte bij een obligatielening (HR 23 maart 2001, nr. C 99/054,
NJ 2003, 715) en het Bindend Besluit Regres 1984 (HR 16 mei 2003, nr. C 01/250, NJ 2003,
470).
4.4. Tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm bestaat geen tegenstelling, maar een vloeiende
overgang. Enerzijds heeft ook bij toepassing van de Haviltexnorm te gelden dat, indien de
inhoud van een overeenkomst in een geschrift is vastgelegd - nog afgezien van het bepaalde in
art. 3:36 BW in de verhouding tot derden - de argumenten voor een uitleg van dat geschrift
naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen in de mate waarin de daarin belichaamde
overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van derden die
30
de bedoeling van de contracterende partijen uit dat geschrift en een eventueel daarbij
behorende toelichting niet kunnen kennen en het voor de opstellers voorzienbare aantal van
die derden groter is, terwijl het geschrift ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te
regelen. Anderzijds leidt de CAO-norm niet tot een louter taalkundige uitleg; in het arrest van
de Hoge Raad van 31 mei 2002, nr. C 00/186, NJ 2003, 110, is de hiervoor in 4.3 aangehaalde
rechtspraak in die zin verduidelijkt dat hier sprake is van een uitleg naar objectieve
maatstaven, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte
formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op
zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. In het zojuist aangehaalde arrest is voorts
nog beslist dat ook de bewoordingen van de eventueel bij de CAO behorende schriftelijke
toelichting bij de uitleg van de CAO moeten worden betrokken. In een latere uitspraak (HR
28 juni 2002, nr. C 01/012, NJ 2003, 111) werd geoordeeld dat, indien de bedoeling van de
partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel
daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en
werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest,
kenbaar is, ook daaraan bij de uitleg betekenis kan worden toegekend.
4.5. De hiervoor in 4.2-4.4 weergegeven rechtspraak heeft als gemeenschappelijke grondslag
dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle
omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van
redelijkheid en billijkheid meebrengen. Ten behoeve van de werkbaarheid voor de praktijk en
van de toetsbaarheid van het rechterlijk oordeel in cassatie, heeft de Hoge Raad een
uitwerking van die vage norm gegeven voor de boven aangegeven, in het maatschappelijk
verkeer vaak voorkomende, typen van gevallen. In deze typologie heeft de CAO-norm
betrekking op geschriften en verhoudingen waarvan de aard meebrengt dat bij die uitleg in
beginsel objectieve maatstaven centraal dienen te staan.
Opmerking verdient ten slotte dat zowel aan de CAO-norm als aan de Haviltexnorm de
gedachte ten grondslag ligt dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te
vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is
gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de
context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk
verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang.
5. Beoordeling van het middel
5.1. De rechtsklacht van het middel strekt ertoe dat de rechtbank, waar zij heeft overwogen
dat in een geval als het onderhavige dat zich afspeelt tussen partijen als de
onderhavige waarbij een woord (in casu "pensioen") moet worden uitgelegd dat in een
regeling staat terwijl de persoon waarop de regeling moet worden toegepast niet bij de
totstandkoming van de regeling betrokken is geweest, de grammaticale uitleg voorop
dient te staan,'
heeft miskend dat zij niet alleen op de bewoordingen van de betrokken bepaling diende te
letten, maar tevens aandacht moest besteden aan alle omstandigheden van het geval, met
uitzondering van de niet-kenbare bedoeling van degenen die de betrokken bepaling hebben
geredigeerd. Derhalve had de rechtbank mede acht moeten slaan op de ratio van de
onderhavige regeling, de redelijkheid van (de uitkomst van) de uitleg die het pensioenfonds
voorstaat en de mate waarin die uitleg past binnen het systeem van het pensioenreglement,
waarvan de anti-cumulatiebepaling deel uitmaakt, als geheel.
5.2. Uit hetgeen hiervoor in 4 is overwogen volgt dat deze rechtsklacht doel treft. Weliswaar
heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 18 oktober 2002, nr. C 01/007, NJ 2003, 258, beslist dat
- kort gezegd - de uitleg van een pensioenreglement in de verhouding tussen de oorspronkelijk
contracterende partijen aan de hand van de Haviltexnorm moet geschieden, maar in de
verhouding tussen de werknemer - voor wie de bedoeling van de oorspronkelijk
31
contracterende partijen (zijn werkgever en het pensioenfonds) niet kenbaar is en die op de
formulering daarvan geen invloed heeft gehad - en het pensioenfonds is toepassing van de
CAO-norm aangewezen. Uit hetgeen hiervoor in 4.4 is opgemerkt, volgt dat de rechtbank, die
met haar oordeel dat "de grammaticale uitleg voorop dient te staan", mede gezien haar daarop
volgende overwegingen, klaarblijkelijk heeft bedoeld dat de onderhavige uitleg dient plaats te
vinden aan de hand van de taalkundige betekenis van de desbetreffende bepaling, is uitgegaan
van een onjuiste rechtsopvatting omdat bij toepassing van de CAO-norm op een geval als het
onderhavige, mede de door het middel aangehaalde gezichtspunten van belang kunnen zijn en
door de rechter in zijn motivering moeten worden betrokken.
De motiveringsklacht van het middel behoeft daarom geen bespreking.
(iv) na HR 20 februari 2004 (Pensioenfonds DSM/Fox)
‘gevalstype’ Haviltex
HR 9 juli 2004, NJ 2005,496 (Hoevers/Van Dijk)
(uitleg van individuele arbeidsovereenkomst die overgenomen is van het bij de CAO
gevoegde modelcontract)
3.7. In zijn arrest van 20 februari 2004, nr. C 02/219, RvdW 2004,34, heeft de Hoge Raad
geoordeeld dat tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm geen tegenstelling bestaat, maar een
vloeiende overgang. Kort gezegd heeft enerzijds ook bij toepassing van de Haviltexnorm te
gelden dat, indien de inhoud van een overeenkomst in een geschrift is vastgelegd, de
argumenten voor een uitleg van dat geschrift naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen
naarmate de typerende - in het arrest nader aangeduide - omstandigheden van het geval zo'n
uitleg meer verlangen. Anderzijds is de CAO-norm niet een louter taalkundige norm, maar is
hier sprake is van een uitleg naar objectieve maatstaven, terwijl ook de bewoordingen van de
eventueel bij de CAO behorende schriftelijke toelichting bij de uitleg van de CAO moeten
worden betrokken; bovendien kan, indien de bedoeling van de partijen bij de CAO naar
objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende
schriftelijke toelichting, ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend.
Voor zover het onderdeel is gebaseerd op de gedachte dat tussen beide normen een scherpe
tegenstelling bestaat, mist het derhalve doel.
Voor zover het onderdeel ertoe strekt dat het onderhavige beding in de omstandigheden van
het gegeven geval niet mag worden uitgelegd overeenkomstig de CAO-norm, maar moet
worden uitgelegd conform de Haviltex-maatstaf, is het op zichzelf gegrond. Het gaat hier
immers om een beding in een individuele overeenkomst - hoezeer ook ontleend aan een bij
een CAO behorend modelcontract - dat naar zijn aard niet bestemd is anderen dan
contractanten te binden. Van een uitleg van dat beding naar de CAO-maatstaf kan daarom
geen sprake zijn.
HR 14 oktober 2005, NJ 2006,117 (Delta Lloyd/Hartholt)
(uitleg polisvoorwaarden woonhuisverzekering)
Samenvatting:
Door hevige sneeuwval, regen en ijzel is het dak van de kippenschuur van verweerder in
cassatie ingestort. Valt dit evenement onder de dekking van de door verweerder in cassatie bij
eiseres tot cassatie gesloten woonhuisverzekering met uitgebreide dekking voor onder andere
32
de kippenschuur, nu deze verzekering volgens de polisvoorwaarden slechts dekking biedt
voor neerslagschade "als gevolg van het woonhuis binnengedrongen neerslag"? Het hof heeft
geoordeeld dat deze vraag moet worden beantwoord door uitleg van de van belang zijnde
polisvoorwaarden en dat zulks dient te geschieden met gebruikmaking van het zogenoemde
Haviltexcriterium. Hiertegen keert zich het cassatiemiddel.
Het hof heeft met juistheid vooropgesteld dat de uitleg van de betrokken polisvoorwaarden
dient te geschieden met gebruikmaking van het zogeheten Haviltexcriterium.
HR 23 december 2005, RvdW 2006,17 (De Rooy en Van der Wal/Van Olphen)
(uitleg standaard NVM-koopakte)
3.6.
De onderdelen stellen de uitleg van het hiervoor in 3.1 onder (ii) weergegeven art. 5.3 van de
tussen partijen gesloten koopovereenkomst aan de orde. Die uitleg dient te geschieden met
inachtneming van de zogeheten Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, nr. 11647, NJ 1981,
635). Deze brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen
is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige
uitleg van de bepalingen van dat contract. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die
de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift
als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken
hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang (HR 20 februari 2004, nr. C
02/219, NJ 2005, 493). In dit licht heeft ten aanzien van de uitleg van een overeenkomst
waarbij een bebouwde onroerende zaak is verkocht, het volgende te gelden.
Indien partijen bij de schriftelijke vastlegging van hun overeenkomst gebruikmaken van een
standaardakte waarin een beding voorkomt dat, zoals art. 5.3 van de standaard NVMkoopakte, als voorgedrukte verklaring van de verkoper bevat dat de verkochte zaak de
feitelijke eigenschappen zal bezitten die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn, zal
uitgangspunt voor de uitleg van dit beding dienen te zijn dat ’normaal gebruik’ betrekking
heeft op wat daaronder naar gangbaar spraakgebruik wordt verstaan ten aanzien van de grond
alsmede van de ten tijde van de verkoop zich daarop bevindende bebouwing. Daaronder valt
in beginsel niet de sloop van de bebouwing gevolgd door het gebruik van de grond als
bouwgrond. Dit betekent dat het enkele feit dat in een dergelijk beding naast die voorgedrukte
tekst door partijen specifiek is opgenomen dat koper voornemens is van de onroerende zaak
gebruik te maken als bouwperceel, niet zonder meer en ook niet in beginsel meebrengt dat de
overeenkomst aldus dient te worden uitgelegd dat de verkoper ervoor instaat dat sloop van de
zich op dat perceel ten tijde van de verkoop bevindende bebouwing mogelijk en geoorloofd
zal zijn.
Het ligt daarom op de weg van de koper feiten en omstandigheden te stellen en zonodig te
bewijzen waaruit volgt dat de verkoper in het gegeven geval de hiervoor bedoelde
eigenschappen van de verkochte onroerende zaak wel degelijk heeft willen garanderen, of dat
de koper daarop in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen vertrouwen,
bijvoorbeeld doordat de makelaar die de verkoop heeft begeleid, de verkoper uitdrukkelijk
erop heeft gewezen dat deze diende in te staan voor hetgeen achter ‘‘normaal gebruik’’ in de
standaardakte werd opgenomen.
Het vorenstaande wordt niet anders indien moet worden aangenomen dat de opstellers van de
standaardakte met het hiervoor aangehaalde beding inhoud hebben willen geven aan de term
‘‘normaal gebruik’’ – en de daaraan verbonden rechtsgevolgen – zoals bedoeld in art. 7:17 lid
2 BW. Niet de bedoeling van de opstellers van de standaardakte is immers van belang voor de
uitleg van een overeenkomst die schriftelijk is vastgelegd met gebruikmaking van die
standaardakte, maar de bedoeling van de contracterende partijen.
33
HR 17 februari 2006, NJ 2006, 378 (Sun Alliance/Universal Pictures)
(uitleg verzekeringsovereenkomst gesloten op Londense assurantiemarkt)
Nu op de onderhavige verzekeringsovereenkomst Nederlands recht van toepassing is, dient de
daarvan opgemaakte polis te worden uitgelegd overeenkomstig de zogeheten Haviltexmaatstaf. In een geval als het onderhavige, waarin op de Londense beurs een verzekering is
gesloten over de uitleg waarvan tussen partijen een geschil is ontstaan - namelijk over het
begrip "accident" in art 1.1 van de daarvan opgemaakte polis -, wordt de zin die partijen in de
gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan dat begrip mochten toekennen en
hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, mede bepaald door
de dienaangaande ter beurze bestaande opvattingen. Voor zover het hof dit heeft miskend,
heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor de motivering
waarmee het hof het bewijsaanbod van Royal c.s. met betrekking tot de ter beurze bestaande
opvattingen heeft gepasseerd, namelijk door zich erop te beroepen dat "juridica non sunt
probanda". De afweging van de omstandigheden en gezichtspunten die bij de toepassing van
de Haviltex-maatstaf aan de orde dienen te komen, is immers in beginsel van feitelijke aard.
HR 16 mei 2008, NJ 2008,284 (Chubb/Dagenstaed en Europoint)
(uitleg beursbrandpolis)
3.4.2 Het gaat hier om de uitleg van art. 2.1.2 van de polisvoorwaarden, die deel uitmaken van
een beurspolis. Nu over dergelijke voorwaarden niet tussen partijen onderhandeld pleegt te
worden (en uit de stukken van het geding geen andere conclusie getrokken kan worden dan
dat niet gesteld is dat zulks in dit geval anders is), is de uitleg daarvan met name afhankelijk
van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld,
gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval zoals ook hier - bij de polisvoorwaarden behorende toelichting.
HR 2 februari 2007, NJ 2008,104 (NBA/Meerhuysen)
(uitleg kettingbeding in veilingvoorwaarden)
Casus: Met betrekking tot een in Amsterdam gelegen pand bestaat een 'Coöperatieve
flatexploitatievereniging'. NBA - een belegger in onroerend goed - heeft op een openbare
veiling een lidmaatschapsrecht van de coöperatie gekocht met betrekking tot een op de tweede
verdieping van het pand gelegen woonruimte en daarbij horende zolderruimte. De
zolderruimte wordt door Meerhuysen, als zelfstandige woning verhuurd. De
veilingvoorwaarden bevatten een kettingbeding met betrekking tot het gebruik door derden
van de zolderruimte "Koper verplicht zich jegens de verkoper of diens rechtsopvolger(s), die
dat hierbij aanvaardt, op straffe van verbeurte van een (...) boete, groot eenhonderdduizend
gulden (...):
a. om niet het gebruiksrecht van de zolderetage op de vierde verdieping af te staan aan een
nader door verkoper of diens rechtsopvolger(s) aan te wijzen derde(n), zijnde (...)
Meerhuysen”.
Hoge Raad:
3.2.1 Partijen zijn met elkaar in geschil over de vraag of Meerhuysen mag doorgaan met het
verhuren van de zolderruimte aan derden. NBA vordert een verklaring voor recht van de
strekking dat de zolderruimte, met de bestemming berging, niet als woning mag worden
gebruikt, nu daarvoor geen toestemming is verleend door de algemene vergadering van de
34
coöperatie en dat het gebruiksrecht dat Meerhuysen als gevolg van het kettingbeding op de
zolderruimte heeft, een persoonlijk gebruiksrecht is in die zin dat zij de zolderruimte zelf
dient te gebruiken en niet het recht heeft de zolderruimte aan derden al dan niet tegen betaling
in gebruik te geven. Meerhuysen stelt zich daarentegen op het standpunt, kort gezegd, dat
NBA het kettingbeding ten volle tegen zich moet laten gelden en dat op grond daarvan
Meerhuysen ook tegenover NBA bevoegd is door te gaan met de verhuur van de zolderruimte
aan derden. NBA vindt evenwel dat de tekst van het kettingbeding daartoe geen grond biedt.
Aldus, en afgezien van enige andere geschilpunten die in cassatie geen rol meer spelen, spitst
het geschil zich toe op de vraag welke uitleg aan het kettingbeding moet worden gegeven.
(…)
3.5.1 Onderdeel 1 stelt aan de orde of bij de vraag welke betekenis NBA in de gegeven
omstandigheden redelijkerwijs aan het kettingbeding heeft behoren toe te kennen, van haar
een onderzoek kon worden gevergd naar de bedoelingen van de partijen die het beding zijn
overeengekomen. Het onderdeel beantwoordt die vraag in ontkennende zin en bepleit daartoe
een sterk geobjectiveerde maatstaf bij de uitleg van het beding.
Dit is in zoverre juist dat in een geval als dit, waarin sprake is van een koop op een
executoriale veiling, als uitgangspunt bij de uitleg van een van de veilingvoorwaarden deel
uitmakend beding als het onderhavige, waarmee wordt beoogd de rechtspositie van een derde,
te weten de veilingkoper, te bepalen, een toespitsing van de Haviltex-norm op een
geobjectiveerde maatstaf in de rede ligt. Op de grondslag dat van beslissende betekenis zijn
alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van
redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493),
leidt dit tot het volgende.
Enerzijds mag de koper op een veiling als deze voor de vaststelling van de betekenis van het
beding aan de bewoordingen van het beding, gelezen in het licht van de gehele inhoud van de
veilingvoorwaarden, in beginsel doorslaggevend gewicht toekennen.
Anderzijds echter kunnen de concrete omstandigheden van het geval, waaronder met name de
inhoud van de veilingvoorwaarden, meebrengen dat van degeen die voornemens is aan de
veiling als koper deel te nemen, kan worden gevergd dat hij zich door onderzoek nader op de
hoogte stelt van de betekenis die naar de bedoeling van de opstellers ervan aan het beding
moet worden toegekend, bij gebreke waarvan hij die bedoeling, ook als die van de
bewoordingen van het beding afwijkt, tegen zich moet laten gelden. Zodanige
omstandigheden kunnen zijn: onduidelijkheden in de tekst van het beding en vragen die het
beding reeds bij eerste lezing aangaande de achterliggende bedoeling van de opstellers ervan
oproept, mede in aanmerking genomen de bezwarendheid van het beding voor de verkrijger
van de te veilen zaak. In verband hiermee kunnen de kennis, ervaring en deskundigheid van
de aspirant-veilingkoper een rol spelen bij het antwoord op de vraag wat van hem terzake mag
worden verwacht. Een andere omstandigheid kan zijn dat het beding is opgenomen ten
behoeve van iemand die bij de executie geen partij is en dus in zoverre ten opzichte van de
veilingkoper als derde moet worden beschouwd.
3.5.2 In het onderhavige geval heeft het hof kennelijk (1)(...) en
(2) gelet op de bij NBA aanwezig te achten kennis, ervaring en deskundigheid ten aanzien van
objecten als dit, voldoende concrete omstandigheden aanwezig geacht om van NBA te
verlangen dat zij zich door onderzoek nader op de hoogte stelde van de precieze betekenis van
het kettingbeding. Bij gebreke daarvan heeft het geoordeeld dat NBA de bedoeling van de
opstellers van het beding, zoals door het hof vastgesteld in rov. 2.6 tegen zich moet laten
gelden.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.1 is overwogen, heeft het hof aldus niet blijk gegeven van
35
een onjuiste opvatting van de in dit geval toe te passen maatstaf. Daarom falen alle klachten
van onderdeel 1.
HR 19 januari 2007, NJ 2007,575, m.n. Wissink, JOR 2007,166, m.n. Tjittes (Meyer
Europe/PontMeyer)
(uitleg koopovereenkomst aandelen)
3.4.3 Deze klacht faalt. Het hof heeft met zijn hiervoor in 3.4.1 samengevatte overwegingen
tot uitdrukking gebracht dat voor het antwoord op de vraag welke zin partijen in de gegeven
omstandigheden over en weer redelijkerwijze mochten toekennen aan de omstreden woorden
in art. 8 onder b, SPA en wat zij te dien aanzien redelijkerwijze van elkaar mochten
verwachten, in de door het hof in rov. 8.1 genoemde omstandigheden, waaronder de aard van
de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van het contract, de wijze van totstandkoming
ervan en in het bijzonder de hierboven onder 3.3.3 (d) geciteerde "entire agreement clause"
van art. 17.5 SPA, als uitgangspunt beslissend gewicht dient te worden toegekend aan de
meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van die woorden, gelezen in het licht van
de overige, voor de uitleg relevante bepalingen van de SPA.
Een en ander geeft niet blijk van een onjuiste opvatting aangaande de wijze waarop in een
zaak als deze de Haviltex-maatstaf dient te worden toegepast. Het stond het hof in dat verband
vrij, gelijk het kennelijk heeft gedaan, vooralsnog zonder een inhoudelijke beoordeling van de
door Meyer Europe aangevoerde, hiervoor onder 3.4.2 (ii) en (iii) samengevatte, stellingen, te
komen tot een - voor, zoals hierna zal blijken, tegenbewijs door Meyer Europe vatbaar oordeel aangaande de uitleg van art. 8 onder b en die stellingen, gelijk het blijkens rov. 9 heeft
gedaan, te beoordelen in het kader van het door Meyer Europe te leveren tegenbewijs.
HR 29 juni 2007, NJ 2007,576, m.n. Wissink (Derksen/Homburg)
(uitleg vaststellingsovereenkomst mbt verkoop aandelen)
Bij de uitleg van art. 8a van de vaststellingsovereenkomst heeft het hof vooropgesteld, dat die
uitleg moet plaatsvinden met toepassing van de Haviltex-maatstaf en de maatstaf die is
neergelegd in HR 20 februari 2004, «JOR» 2004/157, m.nt. SCJJK (DSM-Chemie/Fox).
Vervolgens heeft het overwogen dat uit de tekst van art. 8a niet rechtstreeks volgt dat de
Derksen-groep recht heeft op de control premium bij verkoop door de Homburg-groep van de
prioriteitsaandelen: in de bewoordingen van deze bepaling is dit recht naast de zogenaamde
‘‘tag along’’-verplichting van de Homburg-groep niet met zoveel woorden opgenomen, ook
niet als tegenprestatie voor het afstand doen door de Derksen-groep van haar recht op levering
van 49% van de aandelen in de vennootschap die de prioriteitsaandelen hield, aldus het hof in
r.o. 4.6. Aan de taalkundige uitleg van art. 8a komt in beginsel veel betekenis toe omdat het
hier gaat om een beding in een vaststellingsovereenkomst die is aangegaan tussen twee
gelijkwaardige professionele partijen en die betrekking heeft op een zuiver commerciële
transactie, terwijl bovendien vaststaat dat die partijen voor, bij en na het aangaan van de
vaststellingsovereenkomst zijn bijgestaan door deskundige raadslieden en dat het concept van
de overeenkomst is geredigeerd door de advocaat van de Derksen-groep (r.o. 4.7). Er bestaat
slechts aanleiding af te wijken van de in redelijkheid niet mis te verstane bewoordingen van
art. 8a voor zover de Derksen-groep stelt en bewijst dat gelet op de omstandigheden van het
onderhavige geval aan die bewoordingen een afwijkende betekenis toekomt (r.o. 4.8). De
desbetreffende stellingen van de Derksen-groep zijn echter onvoldoende voor de conclusie dat
de Derksen-groep recht heeft op de helft van de door de Homburg-groep bij de verkoop van
de prioriteitsaandelen gerealiseerde (meer)waarde (r.o. 4.12).
Het stond het hof vrij om in dit geval, dat wordt gekenmerkt door de in r.o. 4.7 van het
36
bestreden arrest vermelde factoren – waaronder met name de aard van de overeenkomst (een
vaststellingsovereenkomst inzake een zuiver commerciële transactie), en het feit dat partijen
bij de totstandkoming daarvan werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden –,
vooralsnog zonder een inhoudelijke beoordeling van de in het onderdeel bedoelde stellingen
van de Derksen-groep, te komen tot een voorshands gegeven oordeel aangaande de uitleg van
art. 8a en vervolgens te beoordelen of de Derksen-groep, de partij op wie hier de bewijslast
rust, voldoende had gesteld om tot bewijs te worden toegelaten (vgl. HR 19 januari 2007,
«JOR» 2007/166, m.nt. Tjittes).
In aanmerking genomen de stellingen van de Derksen-groep omtrent de gang van zaken bij en
voorafgaand aan genoemde onderhandelingen waarnaar het onderdeel verwijst, is zonder
nadere, door het hof niet gegeven, motivering niet begrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld
dat die stellingen als niet ter zake doende buiten beschouwing konden blijven en dus geen
bewijs behoefden.
HR 18 juni 2010, LJN BL9546 (Euroland/Gilde)
(uitleg vaststellingsovereenkomst)
3.3 Gilde c.s. betogen dat ingevolge de afstandsovereenkomst het geschil tussen partijen door
de rechtbank Amsterdam in eerste en enige instantie zou worden beslist. Euroland c.s.
betwisten dit en voeren aan dat zij uitsluitend afstand hebben gedaan van het rechtsmiddel van
hoger beroep. Beide partijen hebben, mede aan de tekst van de afstandsovereenkomst
ontleende, argumenten aangevoerd voor hun onderscheiden standpunten. Voorts hebben zij
schriftelijke getuigenverklaringen in het geding gebracht, die zijn geciteerd in de conclusie
van de Advocaat-Generaal. Beide partijen hebben een bewijsaanbod gedaan.
(..)
3.5 Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep is beslissend hoe (het
eerste lid van) de afstandsovereenkomst moet worden uitgelegd. Deze uitleg dient plaats te
vinden aan de hand van de Haviltexmaatstaf.
3.6 De formulering van de afstandsovereenkomst houdt een zwaarwegende aanwijzing in dat
partijen afstand hebben willen doen van alle rechtsmiddelen tegen het door de rechtbank
Amsterdam in de bodemprocedure te wijzen vonnis. Overeengekomen is immers dat dit
vonnis zal gelden als ‘final judgment’ (by a competent court in the Netherlands). In
aanmerking genomen dat de afstandsovereenkomst is gesloten tussen twee professionele
partijen, betrekking heeft op een zuiver commerciële transactie, tijdens de behandeling van
een met de bodemprocedure samenhangend kort geding is opgesteld door de
voorzieningenrechter en mede is ondertekend door de advocaten van beide partijen, komt aan
de gebruikelijke betekenis van ‘final judgment’, namelijk een definitieve uitspraak, groot
gewicht toe.
3.7 Daartegenover staat dat in de tweede zin van de afstandsovereenkomst is bepaald dat
partijen afstand doen van de mogelijkheid hoger beroep in te stellen tegen het vonnis in de
bodemprocedure. Deze zin is overbodig in de zojuist gegeven uitleg. Het opnemen daarvan
kan echter geredelijk ook aldus worden verklaard dat dit slechts ter verduidelijking is gedaan,
en dat de mogelijkheid van cassatie door partijen niet onder ogen is gezien. Hetzelfde geldt
voor de derde zin van hetgeen in de afstandsovereenkomst is bepaald. Als het door de
rechtbank in de bodemprocedure te wijzen vonnis naar de bedoeling van partijen definitief
zou zijn, is deze zin overbodig, terwijl zij wél betekenis heeft in het geval het rechtsmiddel
van hoger beroep tegen het nog te wijzen vonnis niet meer, maar van cassatie nog wel
openstaat. Dit neemt niet weg dat (ook) deze zin geredelijk aldus kan worden verklaard, dat
zij slechts ter verduidelijking aan de eerste zin is toegevoegd. Daarvoor is temeer reden omdat
het vonnis van de rechtbank Amsterdam in de bodemprocedure nog moest worden gewezen
37
op het moment waarop partijen de afstandsovereenkomst sloten. Onder die omstandigheden
zou het bepaald ongebruikelijk zijn als partijen zouden hebben bedoeld hoger beroep uit te
sluiten, maar zich het recht op cassatieberoep voor te behouden.
3.8 Aan de hiervoor in 3.3 bedoelde schriftelijke getuigenverklaringen, die elkaar op
onderdelen tegenspreken, kan in dit stadium nog geen zwaar gewicht worden toegekend.
3.9 Alles afwegend is de Hoge Raad van oordeel dat het bewijs dat aan de formulering van de
eerste zin van de afstandsovereenkomst kan worden ontleend, onvoldoende wordt ontzenuwd
door de argumenten in tegengestelde zin die aan de tweede en derde zin daarvan kunnen
worden ontleend. De inhoud van de schriftelijke getuigenverklaringen leidt in dit stadium niet
tot een ander oordeel. Dit alles brengt mee dat behoudens tegenbewijs moet worden
geoordeeld dat partijen met de afstandsovereenkomst hebben bedoeld dat hun geschil door de
rechtbank Amsterdam in eerste en enige instantie zou worden beslist. Euroland c.s. zullen
overeenkomstig hun aanbod tot dit tegenbewijs worden toegelaten.
Zie ook HR 9 april 2010, LJN BK1610 (UPC/aandeelhouders Cignal)
HR 29 juni 2012 ECLI:NL:HR:2012:BW1981 (Melfund/Wagram)
(uitleg koopovereenkomst)
2.1 In dit geding heeft Wagram gevorderd dat Melfund zal worden veroordeeld haar een
bedrag van € 8.081.986,-- te voldoen.
(..)
3.5.1 Het onderdeel voert - onder 9 - in de tweede plaats aan dat het hiervoor in 3.2.2 onder
(g) weergegeven oordeel onjuist is. Het hof heeft miskend dat Melfund ten aanzien van de
uitleg van de overeenkomst had aangeboden tegenbewijs te leveren, zodat specificatie van
haar bewijsaanbod niet was vereist. Het oordeel van het hof is bovendien onbegrijpelijk
omdat Melfund niet een algemeen bewijsaanbod heeft gedaan, maar nauwkeurig
gespecificeerd heeft aangeboden bewijs te leveren van haar stellingen over de partijbedoeling
bij het sluiten van de overeenkomst.
3.5.2 De rechtsklacht van het onderdeel treft doel. In zijn hiervoor in 3.2.2 onder (b)
weergegeven oordeel heeft het hof niet zonder meer beslissend gewicht gehecht aan de meest
voor de hand liggende taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de artikelen 2 en 4
van de koopovereenkomst zijn gesteld. In aanmerking genomen dat de door de rechtbank
gehanteerde maatstaf in hoger beroep onbestreden was, dient het in cassatie bestreden oordeel
aldus te worden verstaan dat ook het hof als uitgangspunt beslissend gewicht heeft gehecht
aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de
artikelen 2 en 4 van de koopovereenkomst zijn gesteld, mede gelet op de aard en strekking
van de hier aan de orde zijnde bepalingen van de koopovereenkomst en gelet ook op de
context daarvan. In een zodanig geval, waarin de tegen dit oordeel aangevoerde verweren van
gedaagde (in dit geval: Melfund) vooralsnog niet inhoudelijk zijn beoordeeld, is de uitleg
waartoe de rechter aldus voorshands is gekomen, vatbaar voor tegenbewijs door de gedaagde,
in welk geval aan het aanbod tot tegenbewijs in beginsel geen bijzondere eisen mogen worden
gesteld (vgl. HR 19 januari 2007, LJN AZ3178, NJ 2007/575).
HR 5 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ3749 (Lundiform / Mexx)
(uitleg commerciële overeenkomst)
3.3.1 Het hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat het geschil tussen partijen is
toegespitst op twee punten (rov. 3.2).
38
(i) In hoofdzaak betreft het geschil de uitleg van art. 3 van de overeenkomst. In dit
verband heeft Lundiform betoogd dat Mexx met art. 3.4 heeft gegarandeerd de door
Lundiform ingekochte/geproduceerde "hardware", tot inrichting van Mexx-winkels
bestemd, te zullen afnemen. Ook heeft Lundiform gesteld dat zij aan Attachment II bij
de overeenkomst het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat Mexx goederen zou
afnemen voor de inrichting van ten minste 36 nieuwe winkels, ofwel een
winkeloppervlakte van ten minste 13.108 m², terwijl Mexx met haar in art. 3.3
bedoelde "confirmations" te kennen heeft gegeven dat zij zelfs goederen
corresponderend met 13.970 m² zou afnemen. Uiteindelijk heeft Mexx slechts
(goederen corresponderend met) 8.963 m² afgenomen. Lundiform heeft gevorderd dat
Mexx wordt veroordeeld het restant af te nemen, tegen de overeengekomen betaling,
en ook de kosten van opslag van de voorraad te vergoeden.
(ii) (..)
3.3.2 Met betrekking tot het eerste in 3.3.1 genoemde geschilpunt (de uitleg van art. 3 van de
overeenkomst) heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
"3.6 Uitgangspunt moet zijn dat het om een commerciële overeenkomst gaat, gesloten
tussen professioneel opererende partijen die over de inhoud van de overeenkomst
hebben onderhandeld, terwijl de overeenkomst ertoe strekt de wederzijdse rechten en
verplichtingen nauwkeurig vast te leggen. Onder deze omstandigheden komt aan de
taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen grote betekenis toe.
(...)
3.9 Voor zover Lundiform zich op het standpunt stelt dat Mexx voorafgaand aan het
sluiten van de schriftelijke overeenkomst toezeggingen heeft gedaan ten aanzien van
het aantal in te richten winkels en/of het aantal vierkante meters, welke toezeggingen
weliswaar niet de gedaante van de in art. 3.3 genoemde "confirmation" hebben
aangenomen maar toch meebrengen dat Mexx de in art. 3.4 gegeven garantie moet
nakomen, kan zij daarin niet worden gevolgd in verband met (het beroep van Mexx
op) art. 9.1 van de overeenkomst.
(luidt als volgt, GJV: 9.1 This Agreement constitutes the entire agreement between the
parties and supersedes any earlier written or oral arrangements and agreements made
between the parties.)
3.10 In dit verband merkt het hof op dat het hiervoor onder 3.6 geformuleerde
uitgangspunt impliceert dat partijen ook aan een dergelijke 'entire agreement clause'
gebonden zijn.
(...)
3.13(...) Nu Lundiform onvoldoende heeft gesteld om zich op de in art. 3.4 van de
overeenkomst gegeven afnamegarantie te beroepen, valt ook niet in te zien op welke
grond zij de kosten van opslag van haar voorraad op Mexx zou kunnen verhalen. (...)"
(..)
3.3.4 Met betrekking tot Lundiforms bewijsaanbod heeft het hof overwogen dat Lundiform
geen concrete feiten en omstandigheden heeft genoemd die, indien bewezen, tot een andere
beoordeling zouden kunnen voeren, en dat het bewijsaanbod daarom als onvoldoende
gespecificeerd dient te worden gepasseerd (rov. 3.18).
(..)
3.4.2 In rov. 3.6 heeft het hof zijn oordeel dat aan de taalkundige betekenis van de gekozen
bewoordingen van de overeenkomst grote betekenis toekomt, gebaseerd op het uitgangspunt
39
dat het om een commerciële overeenkomst gaat, gesloten tussen professioneel opererende
partijen die over de inhoud van de overeenkomst hebben onderhandeld, terwijl de
overeenkomst ertoe strekt de wederzijdse rechten en verplichtingen nauwkeurig vast te
leggen.
De toepasselijkheid van dit uitgangspunt in het gegeven geval wordt op goede gronden
bestreden door onderdeel 2.2. Die toepasselijkheid is onvoldoende gemotiveerd in het licht
van de door Lundiform aangevoerde stellingen, te weten: (i) dat partijen niet over de
schriftelijke overeenkomst hebben onderhandeld, in het bijzonder niet over de tekst van art. 3,
(ii) dat Lundiform bij de totstandkoming van de overeenkomst niet werd bijgestaan door een
jurist, en (iii) dat het modelcontract was opgesteld door het "legal department" van Mexx.
Indien deze stellingen juist zijn, vervalt daarmee de door het hof genoemde reden om bij de
uitleg van de overeenkomst groot gewicht toe te kennen aan de taalkundige betekenis van de
gekozen bewoordingen.
3.4.3 In rov. 3.7-3.13 heeft het hof art. 3 van de overeenkomst uitgelegd.
In het kader van de door haar voorgestane uitleg van art. 3 van de overeenkomst heeft
Lundiform betoogd dat partijen aan art. 3.3 en 3.4 van de overeenkomst en aan Attachment II
bij de overeenkomst redelijkerwijze een andere betekenis hebben moeten toekennen dan uit
de enkele tekst daarvan volgt. Ter onderbouwing van haar betoog heeft Lundiform zich onder
meer beroepen op:
(i) de schriftelijke verklaring van Nibbelink (de inkoopmanager van Mexx die destijds bij het
opstellen van de overeenkomst was betrokken), inhoudende - kort gezegd - dat toen de
overeenkomst werd opgesteld het de bedoeling van Mexx was dat 36 winkels zeker zouden
worden afgenomen en dat deze winkels vielen buiten art. 3.3 van de overeenkomst;
(ii) de handelwijze van partijen in de periode voorafgaand aan het sluiten van de
overeenkomst, waaruit blijkt dat partijen destijds nimmer een procedure als voorzien in art.
3.3 van de overeenkomst hebben gevolgd; en
(iii) de aannemelijkheid van de door Lundiform voorgestane uitleg van de overeenkomst.
De klachten onder 2.3-2.9 van onderdeel 1 voeren terecht aan dat de rov. 3.7-3.13 geen blijk
ervan geven dat het hof dit betoog van Lundiform en de daaraan ten grondslag liggende
stellingen, in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Mocht het hof hebben geoordeeld dat
deze stellingen onvoldoende relevant zijn omdat in het onderhavige geval, ongeacht de
juistheid van dit betoog, aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen
doorslaggevende betekenis toekomt, dan geeft dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook
indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis
van de gekozen bewoordingen, kunnen de overige omstandigheden van het geval meebrengen
dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet
worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden
over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien
aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Indien het hof dat niet heeft miskend,
heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door stilzwijgend aan genoemde stellingen
van Lundiform voorbij te gaan.
3.4.4 De klacht onder 2.10 van onderdeel 1, die zich keert tegen de beslissing van het hof in
rov. 3.18 om Lundiforms bewijsaanbod te passeren, slaagt eveneens.
De in 3.4.2 genoemde vrijheid om als uitgangspunt groot gewicht toe te kennen aan de meest
voor de hand liggende taalkundige betekenis van de omstreden woorden van de
overeenkomst, stelt de rechter in staat om, vooralsnog zonder een inhoudelijke beoordeling
van de stellingen van partijen, te komen tot een voorshands gegeven oordeel aangaande de
uitleg van de overeenkomst. Vervolgens zal de rechter evenwel dienen te beoordelen of de
partij die een andere uitleg van de overeenkomst verdedigt, voldoende heeft gesteld om tot
bewijs dan wel tegenbewijs te worden toegelaten. Indien dit laatste het geval is, is de rechter
40
gehouden deze partij in de gelegenheid te stellen dit (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 19
januari 2007, LJN AZ3178, NJ 2007/575, en HR 29 juni 2007, LJN BA4909, NJ 2007/576).
Uit hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen, volgt dat Lundiform feiten en omstandigheden
heeft gesteld die, indien bewezen, de door haar verdedigde uitleg van de overeenkomst
kunnen dragen. Voorts heeft het hof in rov. 3.18 vastgesteld dat Lundiform bewijs van haar
stellingen heeft aangeboden. Op grond van een en ander had het hof Lundiform dan ook tot
bewijs van de door haar verdedigde uitleg van de overeenkomst moeten toelaten.
3.5.1 Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 3.9-3.10 met betrekking tot de
"entire agreement clause", die is neergelegd in art. 9.1 van de overeenkomst.
3.5.2 Blijkens rov. 3.10 berust het oordeel van het hof met betrekking tot de gebondenheid
van partijen aan de "entire agreement clause" mede op het uitgangspunt dat het hof in rov. 3.6
heeft geformuleerd. Nu onderdeel 1 met succes opkomt tegen dit uitgangspunt, kan het
oordeel van het hof met betrekking tot de "entire agreement clause" reeds daarom niet in stand
blijven.
3.5.3 Opmerking verdient dat een "entire agreement clause" een relevante omstandigheid kan
zijn bij de uitleg van een overeenkomst waarvan deze clausule deel uitmaakt (vgl. HR 19
januari 2007, LJN AZ3178, NJ 2007/575). Welke betekenis aan een dergelijke clausule
toekomt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de bewoordingen
van de clausule, de aard, de inhoud, de strekking en de mate van gedetailleerdheid van de
overeenkomst waarvan de clausule deel uitmaakt, en de wijze waarop de clausule tijdens de
onderhandelingen ter sprake is gekomen en onderdeel van de overeenkomst is geworden.
Daarbij zij aangetekend dat een "entire agreement clause" op zichzelf geen uitlegbepaling is.
De clausule heeft een specifieke herkomst en functie in de Anglo-Amerikaanse rechtssfeer, en
heeft naar Nederlands recht niet zonder meer een bijzondere betekenis.
Zij beoogt veelal te bewerkstelligen dat partijen niet zijn gebonden aan eerdere op de
overeenkomst betrekking hebbende afspraken die daarmee in strijd zijn, indien die afspraken
niet in de overeenkomst zijn opgenomen en de overeenkomst evenmin daarnaar verwijst. De
clausule staat evenwel niet zonder meer eraan in de weg dat voor de uitleg van de in de
overeenkomst vervatte bepalingen betekenis wordt toegekend aan verklaringen die zijn
afgelegd dan wel gedragingen die zijn verricht, in het stadium voorafgaand aan het sluiten van
de overeenkomst.
3.5.4 Het vorenstaande brengt mee dat onderdeel 2 slaagt. Het hof heeft in rov. 3.9 miskend
dat art. 9.1 van de overeenkomst niet zonder meer eraan in de weg staat dat toezeggingen die
Mexx voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst heeft gedaan, van belang kunnen zijn
voor de uitleg van de overeenkomst.
HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0727 (Gem. R’dam/Eneco)
3.4.1. Onderdeel 1 klaagt dat het hof bij de uitleg van art. 8 lid 2 van de Akte van Inbreng in
rov. 4.4 — evenals bij de uitleg van art. 3.1 van de conceptovereenkomst in rov. 5.2 — heeft
miskend dat de Gemeente en (de rechtsvoorgangster van) Eneco c.s. professionele partijen
zijn, die over de benodigde juridische kennis kunnen beschikken, waardoor aan de
bewoordingen van voormelde bepalingen een belangrijke rol toekomt. Waar noch de Akte van
Inbreng noch de conceptovereenkomst rept van de vestiging van een (economisch)
opstalrecht, vormt dit een belangrijke aanwijzing dat partijen niet hebben beoogd een
dergelijk recht te vestigen, aldus de klacht.
3.4.2. Deze klacht faalt. Het hof heeft in rov. 4.4 — evenals in rov. 5.2 — terecht aan de hand
van de Haviltex-maatstaf de vraag beantwoord waartoe de Gemeente zich door middel van de
Akte van Inbreng en de conceptovereenkomst jegens (de rechtsvoorgangster van) Eneco c.s.
had verbonden. De hoedanigheid van de betrokken partijen is een van de gezichtspunten die
41
bij de uitleg volgens die maatstaf een rol speelt. Uit de overwegingen van het hof blijkt echter
niet dat het hof dit heeft miskend. Anders dan het middel voorstaat, behoefde de hoedanigheid
van de contractspartijen niet mee te brengen dat een groter gewicht toekwam aan de
bewoordingen van de contracten dan het hof daaraan heeft toegekend.
HR 7 februari 2014 ECLI:NL:HR:2014:260, NJ 2015/274, (Afvalzorg/Slotereind)
(uitleg overeenkomst aandelenoverdracht, daarin het beding: “5.5 Indien zich een Inbreuk voordoet,
zal de Koper Slotereind daarvan zo spoedig mogelijk in kennis stellen. Ter zake van een aldus gemelde
Inbreuk vóór de respectievelijke vervaldata komt de aansprakelijkheid van Slotereind niet te vervallen door het
verstrijken van de termijn(en) als vermeld in artikel 5.4.”)
4.2.1 Onderdeel 2a betoogt dat beslissende betekenis dient toe te komen aan de bewoordingen
van de overeenkomst en dat alleen de verstrekkende sanctie van verval van recht aan, kort
gezegd, het niet zo spoedig mogelijk inlichten van Slotereind als bedoeld in art. 5.5 (eerste
volzin) mag worden gekoppeld, indien die sanctie expliciet in de overeenkomst is vermeld.
Nu de overeenkomst die vermelding nergens bevat, bestempelen de klachten het in rov. 3.5 en
3.6 gegeven oordeel van het hof als onjuist, althans onbegrijpelijk.
4.2.2 De klachten falen. De regels die door het onderdeel worden voorgesteld, vinden in hun
algemeenheid geen steun in het recht. Bij de uitleg van overeenkomsten geldt immers dat, ook
indien groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van gekozen bewoordingen, de
overige omstandigheden van het geval steeds kunnen meebrengen dat een andere (dan de
taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht.
Beslissend blijft aldus de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer
redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien
redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101,
NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx)). Dat is niet zonder meer anders waar een beding
verstrekkende gevolgen heeft, zoals een vervalbeding, of waar het een overeenkomst tussen
twee professionele partijen betreft die zich hebben laten bijstaan door externe, ter zake
kundige juridische adviseurs, zoals het onderdeel tot uitgangspunt neemt (vgl. HR 20
september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0727 (Gemeente Rotterdam/Eneco)).
HR 21 maart 2014 ECLI:NL:HR:2014:682 (Coface/Intergamma)
(uitleg cessieverbod in algemene voorwaarden)
3.4.1. Onderdeel 1.6 bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende
gemotiveerd, heeft geoordeeld dat een contractueel verbod tot overdracht of verpanding, bij
gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, zo moet worden uitgelegd dat daarmee
goederenrechtelijke werking is beoogd. Het onderdeel treft doel. Anders dan het hof heeft
aangenomen is een uitlegregel van deze strekking niet aanvaard in het arrest van de Hoge
Raad van 17 januari 2003. Zij is bovendien onjuist.
3.4.2. Een beding als het onderhavige, dat naar zijn aard mede is bestemd om de rechtspositie
te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen niet kennen, en dat
ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen, dient te worden uitgelegd naar
objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf (zie HR 20 februari 2004,
ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493). Als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die
de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten, moet worden aangenomen dat zij
uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de - naar objectieve maatstaven
uit te leggen - formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als
bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW is beoogd. Het hof heeft dit miskend.
42
HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303
(Uitleg van overeenkomst waarbij vermogensbestanddelen aan de echtgenoten worden
toegescheiden)
3.3.1. Onderdeel I komt op tegen rov. 41, waarin het hof de betekenis vaststelt van de (in rov.
40 geciteerde) passage in de hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde overeenkomst van 23 maart
2010, inhoudende dat de door vrouw gehouden certificaten van aandelen in de FazandtGroep
worden overgedragen aan de man, en dat een eventuele aanmerkelijkbelangclaim voor
rekening van de man komt. In dit verband overweegt het hof in rov. 41, eerste alinea, dat het
Haviltexcriterium hier geen uitkomst biedt, nu partijen op de tekst van de overeenkomst haaks
op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties
aanstonds volstrekt onaannemelijk is. Vervolgens leidt het hof in rov. 41, tweede alinea, de
betekenis van de desbetreffende passage af uit de tekst van de overeenkomst.
3.3.2. Onderdeel 1a klaagt dat het hof heeft miskend dat de uitleg van contractsbepalingen
dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf, ook wanneer partijen op de tekst
van die bepalingen haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen
van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is. Onderdeel 1b klaagt dat het hof
heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de betekenis van
contractsbepalingen vast te stellen enkel op grond van een tekstuele uitleg van de
overeenkomst, en door geen acht te slaan op alle omstandigheden van het geval.
3.3.3. Deze klachten treffen doel. De uitleg van de overeenkomst van 23 maart 2010 dient te
geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij
de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de
gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat
een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet
worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden
over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien
aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 5 april 2013,
ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx)).
Anders dan het hof heeft overwogen, is de Haviltexmaatstaf ook van toepassing indien
partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en
verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is.
‘gevalstype’ CAO
Hoge Raad, 18-04-2008, NJ 2008, 245 (Mustert/O.- uitleg CAO)
3.3.1 Het middel komt met diverse klachten op tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan
art. 13 § 4 lid 4 van de CAO. Aangezien de CAO algemeen verbindend was verklaard, is deze
uitleg een rechtsoordeel en als zodanig in cassatie volledig toetsbaar. (..)
3.3.2 In deze zaak is gesteld noch gebleken dat dergelijke aanwijzingen bestaan.
3.4 Nu een voor derden kenbare toelichting op de CAO ontbreekt, zijn bij de uitleg van art. 13
§ 4 lid 4 daarvan de bewoordingen waarin deze bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de
gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis. Daarbij komt het aan op
de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de onderhavige
bepaling is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de
CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de
onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (vgl. HR 11 april 2003,
nr. C01/248, NJ 2003, 430).
43
Ook het hof is van deze maatstaf uitgegaan. Zijn oordeel is dan ook terecht in zoverre niet in
cassatie bestreden.
3.5.1 De bewoordingen waarin art. 13 § 4 lid 4 van de CAO is gesteld, houden een
onmiskenbare aanwijzing in dat het recht op de daarin geregelde aanvullende uitkering alleen
toekomt aan (gewezen) werknemers die algeheel arbeidsongeschikt zijn. De formulering van
deze bepaling is immers toegesneden op uitsluitend deze categorie arbeidsongeschikten.
Volgens deze bepaling wordt immers de WAO-uitkering aangevuld tot 70% van het laatst
genotenjaarinkomen. Indien ook gedeeltelijk arbeidsongeschikten recht op die aanvulling
zouden hebben, zou die aanvulling verminderd moeten worden tot een aan de mate van
arbeidsongeschiktheid gerelateerd breukdeel daarvan, waaromtrent de bepaling echter niets
regelt.
3.5.2 Lezing van de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld in het licht van de gehele
tekst van de overeenkomst, en de elders in de CAO gebruikte formuleringen, leidt niet tot een
ander oordeel.
3.5.3 Wat betreft de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op
zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden, is van belang dat het onaannemelijk is
dat de contracterende partijen, die zich ervan bewust moeten zijn geweest dat bij het bepalen
van de hoogte van de WAO-uitkering waarop in de onderhavige bepaling wordt gedoeld, het
onderscheid tussen algehele en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van belang is, de
onderhavige formulering zouden hebben gekozen indien zij het recht op een aanvullende
uitkering ook hadden willen toekennen aan gedeeltelijk arbeidsongeschikten.
3.6 Op deze gronden is, bij een uitleg naar objectieve maatstaven van de door de
contracterende partijen gebruikte bewoordingen, niet het vertrouwen gerechtvaardigd dat zij
het in art. 13 § 4 lid 4 bedoelde recht ook aan gedeeltelijk arbeidsongeschikten hebben willen
toekennen. Art. 13 § 4 lid 4 dient daarom aldus te worden uitgelegd dat het daarin bedoelde
recht alleen toekomt aan algeheel arbeidsongeschikten. Het middel treft dus geen doel.
- zie ook HR 19 december 2008, NJ 2009,27 (uitleg algemeen verbindend verklaarde
VUT-CAO) en recent HR 31 januari 2014 ECLI:NL:HT:2014:218:
“3.3.2. Nu het uitkeringsreglement onderdeel is van een algemeen verbindend verklaarde cao,
vormt het recht in de zin van art. 79 RO, zodat de Hoge Raad de uitleg van het hof
dienaangaande op juistheid heeft te onderzoeken. In dit verband is bij de uitleg van de in het
geding zijnde bepalingen (de art. 3 en 8) mede van belang welke betekenis naar objectieve
maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de bepalingen zijn gesteld, gelezen in het licht
van de gehele tekst van de cao en de eventuele toelichting daarbij (vgl. HR 17 september
1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1059, NJ 1994/173; HR 20 februari 2004,
ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).”
Hoge Raad 8 oktober 2010 HR:2010:BM9621 (Van Ens/ABP)
Samenvatting
Als uitgangspunt geldt dat de CAO-norm is aangewezen voor de uitleg van een
pensioenreglement in de verhouding tussen het pensioenfonds en een werknemer, voor wie de
bedoeling van de oorspronkelijk contracterende partijen niet kenbaar is — behoudens voor
zover van die bedoeling blijkt uit een schriftelijke toelichting — en die op de formulering
daarvan geen invloed heeft gehad. (HR 20 februari 2004, LJN AO1427,NJ 2005/493m.nt.
C.E. du Perron). Het voorgaande houdt in dat aan de bepalingen van het Pensioenreglement
een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven. Bij gebreke van een
gepubliceerde schriftelijke toelichting op het Pensioenreglement zijn bij de uitleg daarvan
44
derhalve in beginsel de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele tekst, van
doorslaggevende betekenis. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen die
het reglement tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen
bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de
bewoordingen waarin het reglement is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden
geslagen op de elders in het reglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van
de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden
leiden (vgl. HR 2 april 2004, LJN AO3857, NJ 2005/495). Onderdeel 1 klaagt terecht dat het
hof betekenis heeft toegekend aan de (onweersproken) stelling van het ABP dat haar uitleg in
overeenstemming zou zijn met de bedoeling van de sociale partners die de inhoud van het
Pensioenreglement hebben bepaald. Nu die bedoeling voor derden niet kenbaar is uit het
Pensioenreglement of een bijbehorende toelichting, komt aan die bedoeling geen betekenis
toe bij de uitleg.
HR 22 oktober 2010 LJN BN5665 (Euronext/Broketsk)
Tradingrules Euronext: objectieve uitleg
HR 22 oktober 2010, LJN BM8933 (Kamsteeg/Lisser)
(uitleg opstalakte)
Casus: Lisser heeft aan Kamsteeg een recht van opstal verleend op een aan Shell verhuurd
gedeelte van een perceel. In de notariële akte is bepaald dat het opstalrecht (onder meer)
eindigt indien een nieuwe huurovereenkomst met Shell een lager rendement offreert dan 30%
van de op dat moment actuele grondwaarde. Lisser heeft, voor zover hier van belang, met een
beroep op die bepaling een verklaring voor recht gevorderd dat het opstalrecht is beëindigd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de bedoelde voorwaarde in de duurbepaling is vervuld. Zij
heeft Kamsteeg echter toegestaan de door Kamsteeg bepleite, van de akte afwijkende,
partijbedoeling te bewijzen. In het tussentijds hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat voor
bewijslevering met betrekking tot de partijbedoeling in casu geen plaats is. Het hof heeft
voorts Kamsteegs beroep op misbruik van bevoegdheid gepasseerd en het heeft de gevorderde
verklaring voor recht toegewezen. Hiertegen richt zich het cassatiemiddel.
4.2.2.
Voor zover het hof in de rov. 3.4 – 3.5 heeft onderzocht wat de inhoud is van het door partijen
gevestigde opstalrecht in het bijzonder met betrekking tot de duur daarvan, heeft het hof in
rov. 3 met juistheid tot uitgangspunt genomen dat het bij de beantwoording van die vraag
aankomt op de in de notariële akte van vestiging van het recht van opstal tot uitdrukking
gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in die akte opgenomen, naar
objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving
van de duur van het opstalrecht (vgl. HR 8 december 2000, nr. C99/018, LJN AA8901,
NJ 2001/350 en HR 13 juni 2003, nr. C01/224, LJN AH9168, NJ2004/251). Tegen deze
objectieve uitlegmaatstaf komen de onderdelen derhalve terecht niet op. Evenmin zijn
klachten gericht tegen het op die maatstaf gebaseerde oordeel van het hof (rov. 3.5, eerste
volzin) dat het opstalrecht van Kamsteeg op grond van de duurbepaling in de vestigingsakte
geëindigd is omdat het rendement als bedoeld in die akte per peildatum 1 maart 2003 minder
dan 30% van de actuele grondwaarde bedraagt, zodat de door Lisser gevorderde verklaring
voor recht in beginsel toewijsbaar is.
4.2.3.
Het hof heeft evenwel miskend dat het verweer van Kamsteeg aanleiding gaf tevens te
onderzoeken of de inhoud van het gevestigde opstalrecht (zoals op grond van de
vestigingsakte vastgesteld aan de hand van voormelde objectieve uitlegmaatstaf) afweek van
hetgeen partijen met betrekking tot (de duur van) het opstalrecht waren overeengekomen in de
45
aan de vestigingsakte ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst. Indien zulks het geval
is, heeft Kamsteeg daarin immers een aanspraak bedongen op vestiging te haren behoeve van
een recht van opstal dat geldt voor de overeengekomen duur. Die aanspraak zou weliswaar
geen verandering brengen in de duur van het opstalrecht dat bij akte van 21 december 1995 is
gevestigd, maar in hun onderlinge verhouding zou de overeenkomst wel in de weg kunnen
staan aan (toewijzing van) daarmee strijdige vorderingen van Lisser.
Voor de beantwoording van de vraag wat de inhoud is van die obligatoire afspraken, komt het
— ook indien zij (al dan niet in concept) op schrift zijn gesteld, zoals hier blijkens hetgeen
partijen in de feitelijke instanties hebben aangevoerd het geval was met concepten van de
duurbepaling en van de notariële akte — aan op de zin die partijen in de gegeven
omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze afspraken (in dit geval aan de
duurbepaling) mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar
mochten verwachten, zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval (de Haviltexmaatstaf). In dit opzicht levert weliswaar de notariële akte waarbij het opstalrecht is
gevestigd, indien daarin tevens de inhoud van de obligatoire overeenkomst is opgenomen,
tussen partijen bij die akte dwingend bewijs op van de waarheid van hetgeen in de akte door
hen omtrent de inhoud van die overeenkomst is verklaard (art. 157 lid 2 Rv.), maar daartegen
staat tegenbewijs open (art. 151 lid 2 Rv.), welk tegenbewijs gelet op de hier toepasselijke
Haviltex-maatstaf op alle omstandigheden van het geval betrekking kan hebben.
Gelet op het vorenstaande geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting 's hofs oordeel dat,
gegeven de aan de hand van de objectieve uitlegmaatstaf vastgestelde partijbedoeling, geen
plaats meer is voor bewijslevering met betrekking tot de partijbedoeling bij het sluiten van de
overeenkomst waarvan het vestigen van het recht van opstal deel uitmaakte, wat betreft de
duur van het opstalrecht (rov. 3.4). Datzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat, voor
zover Kamsteeg met haar beroep op misbruik van bevoegdheid het oog heeft op de door haar
gestelde omstandigheid dat partijen bij het vestigen van het opstalrecht een andere bedoeling
met betrekking tot de duur van het opstalrecht hadden dan die welke uit de vestigingsakte
blijkt, dit verweer haar niet kan baten ‘nu blijkens het vooroverwogene de partijbedoeling vast
staat’(rov. 3.5). Het hof heeft aldus ten onrechte een onderzoek naar de inhoud van de
obligatoire overeenkomst achterwege gelaten, althans ten onrechte de inhoud daarvan
vastgesteld aan de hand van de objectieve uitlegmaatstaf in plaats van de Haviltex-maatstaf.
Gelet op de opbouw van 's hofs arrest kan niet aangenomen worden dat het hof met het slot
van rov. 3.4 — waar het ‘nog in aanmerking neemt’ dat partijen destijds over de formulering
van de duurbepaling correspondentie hebben gevoerd waarin het percentage van 30 voorkomt
en dat bestuurders van partijen bij het verlijden van de vestigingsakte in persoon aanwezig
zijn geweest — bedoeld heeft te overwegen dat de door Kamsteeg verdedigde uitleg van de
obligatoire overeenkomst op grond van de door het hof vermelde omstandigheden aan de
hand van de Haviltex-maatstaf verworpen moet worden en dat daarom geen plaats meer is
voor bewijslevering; een dergelijk oordeel zou overigens onbegrijpelijk zijn in het licht van al
hetgeen Kamsteeg ter ondersteuning van haar stelling heeft aangevoerd en zo nodig wil
bewijzen (vgl. de hiervoor in 4.2.1 vermelde stellingen waarop Kamsteeg zich in onderdeel 6
beroept).
4.2.4.
Voor zover het hof in rov. 3.5 zou hebben geoordeeld dat de stellingen van Kamsteeg, ook als
zij in rechte zouden komen vast te staan, niet de conclusie kunnen dragen dat Lisser misbruik
van bevoegdheid maakt door Kamsteeg aan de — volgens de objectieve uitlegmaatstaf
vastgestelde — duurbepaling uit de vestigingsakte te houden, komt onderdeel 3 daartegen
terecht op. Zoals hiervoor in 4.2.3 is overwogen kan, indien Kamsteeg destijds een opstalrecht
van een andere duur heeft bedongen dan bij akte van 21 december 1995 te haren behoeve is
gevestigd, die omstandigheid van belang zijn bij de beoordeling van haar verdere verweer.
46
Kamsteeg heeft dit verweer gegoten in de vorm van een beroep op misbruik van bevoegdheid,
en daartoe onder meer aangevoerd, zoals in onderdeel 3 vermeld: (i) dat Lisser als partij bij de
obligatoire overeenkomst onverminderd aan die werkelijke bedoeling is gebonden, (ii) dat
sprake is van onevenredigheid tussen het belang dat Lisser met de uitoefening van die
bevoegdheid nastreeft en het belang van Kamsteeg zodat zij daartoe in redelijkheid niet heeft
kunnen komen, althans deze bevoegdheid door Lisser wordt gebruikt voor een ander doel
(voortzetting van de exploitatie van het benzinestation teneinde zelf van het gunstige
rendement te kunnen profiteren) dan partijen hadden bedoeld, (iii) dat partijen over de
duurbepaling hebben gedwaald, en (iv) dat een minder omvattend opstalrecht is gevestigd dan
waarop Kamsteeg obligatoir aanspraak kan maken en Kamsteeg jegens Lisser nakoming kan
eisen van het meerdere, zodat Lisser geen rechtens te respecteren belang heeft bij de door haar
gevorderde verklaring voor recht. Deze stellingen kunnen het verweer van Kamsteeg op
zichzelf genomen dragen.
NB 1. zie ook HR 22 april 1994, NJ 1995/560 en vooral HR 8 december 2000, NJ
2001/350, Eelder Woningbouw/Van Kammen
Hoge Raad 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511 (Melber Holding/Goede c.s.)
4.2.2 Het hof heeft in rov. 3.4 voor de toe te passen maatstaf aansluiting gezocht bij HR 19
april 2013,ECLI:NL:HR:2013:BZ2904, NJ 2013/240. In dat arrest heeft de Hoge Raad
overwogen dat het bij de uitleg van een notariële akte waarbij een erfdienstbaarheid is
vastgelegd, aankomt op de partijbedoeling voor zover die in de notariële akte tot uitdrukking
is gebracht, en dat deze bedoeling moet worden afgeleid uit de in de akte gebezigde
bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van
de akte.
Volgens vaste rechtspraak geldt deze maatstaf voor de uitleg van notariële akten die strekken
tot levering van registergoederen en de vestiging van beperkte rechten daarop (zie onder meer
HR 22 oktober 2010,ECLI:NL:HR:2010:BM8933, NJ 2011/111). De ratio van deze
objectieve uitlegmaatstaf is gelegen in het voor registergoederen geldende stelsel van
publiciteit. Derden moeten kunnen afgaan op hetgeen in een — in de openbare registers
ingeschreven — akte is vermeld ter zake van de overdracht van een registergoed of van de
vestiging van een beperkt recht op een registergoed.
4.2.3 In het onderhavige geval ziet het geschil van partijen niet op hetgeen in de
hypotheekakte is vermeld ter zake van de vestiging van het hypotheekrecht, maar op de vraag
of partijen zijn overeengekomen dat het in de hypotheekakte genoemde bedrag van
NAF 720.000 inclusief rente is dan wel exclusief rente. Het gaat hier derhalve om de uitleg
van een contractuele renteclausule die alleen een rol speelt in de verhouding tussen de
oorspronkelijke contractspartijen. Bij de beantwoording van de vraag wat de inhoud is van de
op dit punt door partijen gemaakte obligatoire afspraken komt het aan op de zin die partijen in
de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze afspraken mochten
toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten,
zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval (de Haviltex-maatstaf; vgl. het
hiervoor in 4.2.2 genoemde arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 2010, rov. 4.2.3). Het hof
heeft dit laatste miskend en heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het
onderdeel is derhalve gegrond. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
NB zie in dit verband ook HR 25 maart 2011, BP8991, NJ 2013/5 (Ploum/Smeets II):
47
Hof
4.12.
Voorts dient de onder 4.3 onder e. vermelde vraag te worden beantwoord of Ploum
zich ter afwering van de vordering met succes kan beroepen op artikel 2 lid 3 van de
transportakte. Ploum heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld (conclusie van
antwoord onder 16) dat deze bepaling een exoneratiebeding inhoudt op grond waarvan
Smeets niet kan klagen over de toestand van de bodem. Smeets heeft dit gemotiveerd
betwist en heeft in het door haar ingestelde hoger beroep onder meer aangevoerd dat
het beding niet zo kan worden uitgelegd dat het Ploum zou vrijtekenen voor
schadeclaims als gevolg van non-conformiteit van het verkochte.
4.13.
Het artikel luidt voor zoveel hier van belang:
‘Het verkochte wordt aanvaard in de feitelijke staat, waarin het zich ten tijde van het
sluiten van de koopovereenkomst bevond., (…).’
Ook voor dit beding geldt dat uitleg dient te geschieden aan de hand van de
zogenaamde Haviltex-maatstaf, dat wil zeggen dat de vraag hoe in een schriftelijke
overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord
op grond van alleen een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen in de
overeenkomst, maar dat het aankomt op de zin op de zin die partijen in de gegeven
omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen
en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In
praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze
bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van de het geschrift als geheel, in de
desbetreffende kring van het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij
de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang. Nu geen van partijen iets heeft
gesteld over uitleg overeenkomstig de Haviltex-maatstaf dringt zich de bedoelde
taalkundige uitleg van artikel 2 lid 3 op. Die uitleg brengt dan mee dat met het artikel
enkel gezegd wil zijn dat de koper het verkochte aanvaardt in de staat waarin het zich
bevond op het tijdstip van het tot stand komen van de koopovereenkomst. Een
exoneratiebeding als door Ploum verdedigd, dat wil zeggen een uitsluiting van
aanspraken die Smeets op grond van de wet, in het bijzonder artikel 7:21 BW, jegens
Ploum toekomen, is er niet in te lezen.
Hoge Raad
3.4.1 Wat de exoneratie betreft heeft het hof overwogen dat de uitleg van het beding,
luidende: "Het verkochte wordt aanvaard in de feitelijke staat, waarin het zich ten tijde
van het sluiten van de koopovereenkomst bevond (..)", dient te geschieden aan de hand
van de zogenoemde Haviltexmaatstaf, doch dat bij gebreke van stellingen van partijen
op dit punt vooral naar de taalkundige betekenis van het beding moet worden gekeken.
Deze tekst laat naar het oordeel van het hof de daaraan door [eiseres] toegedachte
betekenis van uitsluiting van aanspraken van [verweerster] op grond van de wet, niet
toe.
(..)
Het hof is aan de hand van de juiste maatstaf tot de conclusie gekomen dat een
exoneratiebeding als door [eiseres] bedoeld, waarmee de aanspraken van [verweerster]
op grond van art. 7:21 BW zijn uitgesloten, daarin niet valt te lezen.
HR 1 november 2011, ECLI:NL:HR:2013:1078 (VvE De Prinsenwerf)
(uitleg splitsingsakte)
3.4.1 Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof in rov. 2.9 en 2.10 van zijn tussenbeschikking is
uitgegaan van een onjuiste maatstaf door bij de beantwoording van de vraag of gedeelten van
48
het gebouw al dan niet voor afzonderlijk gebruik zijn bestemd, mede acht te slaan op andere
stukken dan de splitsingsstukken.
3.4.2 Het onderdeel slaagt. Het hof heeft in rov. 2.7 van zijn tussenbeschikking terecht tot
uitgangspunt genomen dat voor de vaststelling van het recht tot uitsluitend gebruik van een
gedeelte van een in appartementsrechten gesplitst registergoed bepalend is hetgeen
daaromtrent is vastgelegd in de op die splitsing betrekking hebbende splitsingsstukken (de
notariële akte van splitsing en de aan de minuut van die akte gehechte tekening) (vgl. HR 28
januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5223, NJ 2011/58), en dat het bij de uitleg daarvan
aankomt op de daarin tot uitdrukking gebrachte bedoeling van degene die tot splitsing is
overgegaan. Deze bedoeling moet naar objectieve maatstaven worden afgeleid uit de
omschrijving in die akte van de onderscheiden gedeelten van het gebouw en uit de daaraan
gehechte tekening, bezien in het licht van de gehele inhoud van de akte en de tekening (vgl.
HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8933, NJ 2011/111). De rechtszekerheid vergt
dat voor de vaststelling van hetgeen tot de privégedeelten respectievelijk tot de
gemeenschappelijke gedeelten behoort, slechts acht mag worden geslagen op de gegevens die
voor derden uit of aan de hand van de in de openbare registers ingeschreven splitsingsstukken
kenbaar zijn. Het hof heeft dan ook van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door voor
zijn oordeel welke gedeelten gemeenschappelijk zijn, mede betekenis toe te kennen aan
andere dan in de openbare registers ingeschreven stukken, waarnaar niet in de
splitsingsstukken wordt verwezen.
Zie ook HR 31 maart 2014, ECLI:NL:HR: 2014:337, waarin o.m.
3.6.3 Indien splitsingsstukken die voor verschillende uitleg vatbaar zijn, verwijzen
naar feitelijke kenmerken van het splitsingsobject, is het niet in strijd met een uitleg
naar objectieve maatstaven om deze stukken mede aan de hand van waarneming van
die feitelijke kenmerken uit te leggen. Voorts kan kennisneming van de situatie ter
plaatse van belang zijn voor de beantwoording van de vraag welke uitleg van de
splitsingsstukken tot de meest aannemelijke rechtsgevolgen leidt. Ook in dit opzicht
kan het meewegen van de plaatselijke situatie dus verenigbaar zijn met een objectieve
uitleg van de splitsingsstukken
-.-.-.-.-..-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.
‘derdenbeding’
HR 1 oktober 2004, NJ 2005,499 (Taxicentrale/Geesink)
(uitleg overeenkomst tussen curator en koper onderneming)
Samenvatting:
In de met de curator gesloten overname-overeenkomst na faillissement van een onderneming
verplicht de koper, thans eiseres tot cassatie, zich om de arbeidsverhoudingen over te nemen
met alle personeelsleden van de gefailleerde vennootschap(pen). De koper heeft aan thans
verweerster in cassatie, één de werknemers van de failliete onderneming, een
arbeidsovereenkomst aangeboden die inhoudelijk verschilde van de voorheen met het
gefailleerde bedrijf bestaande arbeidsovereenkomst, zowel wat de aard van de
werkzaamheden als de arbeidsduur betreft. De rechtbank heeft evenals de kantonrechter
geoordeeld dat de overeenkomst tussen de koper en de curator een derdenbeding ten gunste
van de werknemers van de gefailleerde onderneming(en) inhield waaruit voor de koper de
verplichting voortvloeide om die werknemers arbeidsovereenkomsten aan te bieden die in
grote lijnen overeenkomen met hun eerder geldende arbeidsovereenkomsten.
49
HR: Bij de uitleg van een overname-overeenkomst tussen de koper van de lopende
bedrijfsactiviteiten en de curator zijn van beslissende betekenis alle omstandigheden van het
concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid
meebrengen (HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493). De rechtbank oordeelde dat een
overeenkomst waarbij een bedrijf uit een failliete boedel wordt overgenomen en waarbij
bepaalde verplichtingen jegens de werknemers van het overgenomen bedrijf worden
bedongen, in de regel ertoe zal strekken dat rechtstreekse (rechts)betrekkingen tussen de
werknemers en de verkrijgende partij worden bewerkstelligd, ook als dat niet expliciet aldus
is uitgedrukt. De rechtbank heeft hiermee geen blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting. De opvatting dat alleen dán mag worden aangenomen dat een derdenbeding
tot stand is gekomen, wanneer blijkt dat zulks door de oorspronkelijke partijen bewust is
beoogd, is onjuist.
‘Contra proferentem’
HR 18 oktober 2002, NJ 2003,258 (mn Mendel)
Ten slotte is van belang dat ten aanzien van de onderhavige verzekering - waarop nog niet van
toepassing is hetgeen is bepaald in art. 5 in verbinding met art. 3 van de EG-richtlijn 93/13
van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Pb EG 21
april 1993, L 95) en hetgeen ter uitvoering van die richtlijn is bepaald in art. 6:238 lid 2 BW als algemeen gezichtspunt heeft te gelden dat bij de beoordeling door de feitenrechter van de
uit te leggen overeenkomst naar gelang van de omstandigheden mag meewegen dat een
eenzijdig door de verzekeraar opgestelde polisvoorwaarde in geval van twijfel over de uitleg
ervan in het nadeel van de verzekeraar en ten gunste van de verzekerde moet worden
uitgelegd (vgl. HR 24 september 1993, nr. 14949, NJ 1993, 760). In een geval als dit, waar de
verzekeraar de verzekeringsovereenkomst gesloten heeft met een werkgever ten behoeve van
diens werknemers, die niet bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst betrokken
zijn geweest, geldt dit algemene gezichtspunt evenzeer. Het moet bovendien in aanmerking
worden genomen bij de uitleg van het pensioenreglement ter uitvoering waarvan de
verzekeringsovereenkomst is gesloten, voor zover dat reglement bij de uitleg van die
overeenkomst een rol speelt.
( NJ 1993/760:
(..) Voorts voert het onderdeel aan dat bij twijfel over de uitleg van een
verzekeringsvoorwaarde, die voorwaarde dient te worden uitgelegd in het nadeel van de
verzekeraar.
(..) Hieraan doet niet af het door het onderdeel aangevoerde gezichtspunt dat bij twijfel over de
uitleg van een verzekeringsvoorwaarde, die voorwaarde in het nadeel van de verzekeraar dient
te worden uitgelegd, aangezien het hierbij slechts gaat om een algemeen gezichtspunt dat bij
de beoordeling door de feitenrechter van de uit te leggen overeenkomst naar gelang van de
omstandigheden mag meewegen.
NB 6:238 lid 2 BW!!
Zie ook: Conclusie Spier bij HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:712:
“In de rechtspraak van de Hoge Raad speelt de uitleg contra proferentem een rol bij
overeenkomsten tussen ondernemingen. Maar het is zeker niet zo dat sprake is van een
50
onwankelbaar uitgangspunt. Zoals in zoveel rechtspraak leggen de relevante omstandigheden
van het geval gewicht in de schaal. Tjittes (uitleg schriftelijke contracten, 2009)heeft het
treffend als volgt geformuleerd:
“Mijns inziens is deze opvatting van de Hoge Raad in beginsel juist indien de ondernemerwederpartij een machtspositie heeft en de kennis, althans de redelijkerwijs te veronderstellen
kennis bij een onderneming van vergelijkbare aard en omvang, om invloed uit te oefenen op
de inhoud van het contract. Van een professionele wederpartij mag in beginsel worden
verwacht dat, ook als de andere partij een contract heeft opgesteld, zij bedacht is op
onduidelijkheden en mede verantwoordelijk is om die onduidelijkheden weg te nemen of
juridische bijstand inroept voor het opsporen en wegnemen van onduidelijkheden in het
contract. De professionele wederpartij heeft ook hier een zekere onderzoeksplicht (…). Laat
zij dit na, dan ligt het niet voor de hand onduidelijkheden in de tekst van een contract ten laste
van de formele opsteller van het beding te laten. “
B. Aanvullende werking redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW)
HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 235 (De Bont/Oudenallen)
3.4. Het tweede middel, dat zich keert tegen het oordeel van de Rechtbank dat dit ongeval
heeft plaatsgevonden tijdens het "gewone" woon-werkverkeer, treft evenwel doel. Vooropgesteld moet worden dat het ontbreken van aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 niet
betekent dat de werkgever onder omstandigheden niet op een andere grond jegens zijn werknemer aansprakelijk kan zijn. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat De Bont,
in verband met een door zijn werkgeefster (Oudenallen) aanvaarde opdracht, is aangewezen
om met zijn eigen auto het vervoer te verzorgen van zichzelf en enkele medewerknemers naar
de, ver van zijn woonplaats verwijderde, plaats waar zij hun werkzaamheden moesten
uitvoeren en dat hij in verband daarmee op grond van de hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde
CAO-bepalingen een reisurenvergoeding, een autokostenvergoeding en een meerijderstoeslag
ontving. In een dergelijk geval moet het vervoer worden gekwalificeerd als vervoer dat op één
lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de
arbeidsovereenkomst en in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden.
Daaruit vloeit voort dat de werkgever gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen
van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW, in beginsel de niet door een
verzekering gedekte schade die de werknemer lijdt doordat hij tijdens vervoer als hiervoor
bedoeld een verkeersongeval heeft veroorzaakt, heeft te dragen behoudens in het, zich hier
niet voordoende, geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
HR 28 oktober 2011, BQ9854 (Gem. Ronde Venen / Stedin)
3.5.1 Het gaat te dezen om de opzegging van een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd
is aangegaan. Of en, zo ja, onder welke voorwaarden zo'n overeenkomst opzegbaar is, wordt
bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen.
Indien, zoals hier, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt
dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen
in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval
meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond
voor de opzegging bestaat (HR 3 december 1999, LJN AA3821, NJ 2000/120). Uit diezelfde
eisen kan, eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de
omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet
51
worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een
(schade)vergoeding.
zo ook recent HR 14 juni 2013, BZ4163
HR 19 oktober 2007, NJ 2007/565, (Vodafone/ETC)
3.3 Het hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat het gebruik dat ETC van de diensten van Vodafone heeft gemaakt niet door partijen, althans niet door Vodafone, is voorzien
als communicatief gebruik als bedoeld in art. 4.1 van de Algemene Voorwaarden (rov. 4.6) en
dat hier sprake was van oneigenlijk, niet door Vodafone bedoeld, gebruik (rov. 4.7). Het hof
heeft echter geoordeeld dat in de Algemene Voorwaarden niet gelezen kan worden dat een
ander gebruik dan gebruik voor communicatie verboden is (rov. 4.6) en dat het oneigenlijk
gebruik niet ongeoorloofd is, nu nergens uit blijkt dat het beltegoed uitsluitend voor het door
Vodafone voorziene communicatief gebruik mocht worden aangewend (rov. 4.7). Aldus oordelend heeft het hof in verschillende opzichten een verkeerde maatstaf toegepast dan wel zijn
oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.4 In de eerste plaats heeft het hof miskend dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de
verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar
een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van
die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en
weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien
redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof had dus niet mogen volstaan met zijn
vaststelling dat het oneigenlijk gebruik als hiervoor in 3.3 vermeld, dat niet was gericht op
communicatie met andere telefoonabonnees maar kennelijk uitsluitend op het behalen van financieel gewin ten koste van Vodafone, niet door de tekst van de overeenkomst werd verboden, maar had ook moeten onderzoeken of ETC, mede in verband met de aard en strekking
van de overeenkomst, ook zonder dat dit gebruik uitdrukkelijk verboden werd, had behoren te
begrijpen dat zij zich daarvan diende te onthouden.
3.5 Het hof heeft voorts miskend dat de rechten en verplichtingen van partijen ten opzichte
van elkaar niet alleen bepaald worden door hetgeen zij uitdrukkelijk zijn overeengekomen,
doch ook door de redelijkheid en billijkheid die hun rechtsverhouding beheerst. Op grond
daarvan moeten zij hun gedrag mede laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de
wederpartij. Dit kan in een geval als het onderhavige meebrengen dat ETC geen oneigenlijk
gebruik mocht maken van het beltegoed omdat zij wist of had behoren te beseffen dat dit gebruik in de overeenkomst niet was verdisconteerd, en dat dit gebruik Vodafone onaanvaardbaar benadeelde. Als het hof dit een en ander niet heeft miskend, is zijn oordeel zonder nadere
toelichting, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.6 Op grond van het vorenstaande slagen de daarop gerichte klachten van onderdeel 1 en kan
het subsidiaire onderdeel 2 onbehandeld blijven.
3.7 Het slagen van onderdeel 1 heeft ook tot gevolg dat de daarop voortbouwende klachten
van onderdeel 4 doel treffen. Zonder nadere motivering is dan voorts onbegrijpelijk waarom
het hof in de handelwijze van ETC (rondrijdend busje met belcomputer waardoor een groot
aantal zeer korte doch niet functionele verbindingen tot stand kon worden gebracht) niet mede
een aanwijzing heeft gezien dat ETC zich ervan bewust was dat het oneigenlijk gebruik van
het beltegoed jegens Vodafone tevens onrechtmatig was.
HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3749 (Aegon/Stichting Koersplandewegkwijt)
HR:
52
Leemte
3.4.1 Onderdeel I is gericht tegen het oordeel dat partijen geen wilsovereenstemming hebben
bereikt over de hoogte van de overlijdensrisicopremie en dat de KoersPlanovereenkomsten in
zoverre een leemte vertonen. Het onderdeel klaagt naar de kern genomen dat dit oordeel
onjuist dan wel onbegrijpelijk is, omdat alle rechten en verplichtingen van partijen op basis
van de contractsdocumentatie exact en objectief kunnen worden neergelegd. De
omstandigheid dat de precieze bedragen van de deelcomponenten binnen de inleg niet steeds
dadelijk geheel duidelijk waren, doet daaraan niet af.
Aegon heeft deze klacht onderbouwd met het betoog dat de verplichtingen van partijen op
niet voor misverstand vatbare wijze in de contractsdocumentatie waren neergelegd. De
deelnemer verplicht zich tot betaling van de in een vast bedrag uitgedrukte inleg (=
spaarstorting + premie), tegenover welke prestatie Aegon zich verplicht tot hetzij de
belegging van alle in de desbetreffende beleggings-/spaarkas ontvangen spaarstortingen met
het oog op de verdeling van het beleggingsresultaat van die kasovereenkomsten aan de nog
levende deelnemers aan het einde van de looptijd, hetzij de voldoening van de
overeengekomen verzekeringsuitkering aan de begunstigden van de deelnemer in geval van
diens voortijdig overlijden.
3.4.2 Bij de beoordeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat tussen partijen niet ter
discussie staat dat zij overeenkomsten hebben gesloten. In dat geval komt de vraag of die
overeenkomst een leemte vertoont erop neer of ter zake van een onderdeel van die
overeenkomst geen wilsovereenstemming bestaat. Die vraag dient te worden beantwoord aan
de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan
de bepalingen van die overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij, mede gelet op de
maatschappelijke kring waartoe zij behoren en de rechtskennis die van hen kan worden
gevergd, te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981,
LJN AG4158 , NJ 1981/625 , Haviltex).
(...)
Verjaring
3.5.1 Onderdeel II.C keert zich tegen de verwerping van Aegons beroep op verjaring op de
voet van art. 3:307 BW. Volgens Aegon was de vordering opeisbaar in de zin van die
bepaling op de dag van de betaling van de inleg, zodat de vordering tot nakoming niet verder
kan worden toegewezen dan tot 14 augustus 2002. Het hof heeft dit beroep verworpen op de
grond dat ‘nu het hier gaat om het invullen van de leemte in de overeenkomst tussen partijen
(...) de redenering van Aegon dat de vordering van de Stichting c.s. een vordering van
nakoming betreft die inmiddels verjaard is evenmin op(gaat), zoals de rechtbank met juistheid
heeft overwogen in r.o. 3.33 van het eindvonnis’ (rov. 4.40).
3.5.2 De klacht houdt in dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat de aanvullende werking
van de redelijkheid en billijkheid in de zin van art. 6:248 BW van rechtswege werkt, zodat de
hoogte van de premie niet door de rechterlijke uitspraak wordt teweeggebracht. Aangezien
een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis op de voet van art. 3:307 BW verjaart
door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op de dag waarop die verbintenis
opeisbaar is geworden, verjaart die rechtsvordering telkens vijf jaren na de betaling van de
inleg door de deelnemer.
3.5.3 Vooropgesteld dient te worden dat indien de rechter ingevolge art. 6:248 lid 1 BW
bepaalde rechtsgevolgen verbindt aan een overeenkomst op grond van de redelijkheid en de
billijkheid, hij een bestaande rechtsverhouding vaststelt (Parl. gesch. Boek 6, blz. 974). In
geval van aanvulling van een leemte in de overeenkomst door de rechter ontstaat dus niet een
‘nieuwe rechtstoestand’, anders dan de rechtbank in rov. 3.33 van het eindvonnis heeft
geoordeeld, welk oordeel het hof in rov. 4.40 heeft overgenomen.
53
54
Download