Deel 2: Sociale psychologie Hoofdstuk 4: wat onderscheidt en definieert “Sociale Psychologie” Sociale psychologie: hoe de echte of imaginaire aanwezigheid van anderen ons gedrag beïnvloedt Gedrag: kan voorkomen in de coverte en overte zin (zie hoofdstuk 2) Aanwezigheid van anderen: onderscheidt sociale psychologie van algemene psychologie Echt of imaginair: fysieke aanwezigheid maar ook in de meest imaginaire zin Beïnvloedt: overhalen, maar ook indirect aan de hand van (imaginaire) aanwezigheid (puur de aanwezigheid van anderen kan menselijk gedrag beïnvloeden) of overdracht van culturele waarden Sociale invloed = het effect dat de woorden, daden of alleen al de aanwezigheid van andere mensen(de sociale context) heeft op onze gedachten, gevoelens, attitudes of gedrag Het onderzoeksobject = de mens als sociaal dier Bij sociale psychologie: belangrijk om te kijken hoe het onderzoeksobject het gedrag van iemand anders interpreteert construct: de manier waarop mensen de sociale wereld waarnemen, begrijpen, interpreteren Er wordt een verklaring gegeven voor het gedrag van iemand aan de hand van de sociale context. Dat is niet uniek voor de sociale psychologie: Empirische sociologie: verklaren aan de hand van objectieve context (achtergrondvariabelen) Economie: gedrag verklaren aan de hand van rationele kosten-baten Antropologie: gedrag verklaren aan de hand van bestaande sociale structuren Filosofie: gedrag verklaren aan de hand van theoretisch denken en anecdotes Wat wel uniek is voor sociale psychologie: Kijkt naar de door het individu geïnterpreteerde context (perceptie en cognitie) Vertekende beslissingsheuristieken Staat los van structuren Kwantitatief empirisch Sociale psychologie is geen wetenschap die voor jou persoonlijk natuurlijk moet aanvoelen, jij zou bijvoorbeeld helemaal anders kunnen handelen MAAR het is belangrijk je te realiseren dat het gaat over effecten waar je je niet helemaal bewust van bent. Het gedrag van anderen kan je best verklaren vanuit hun persoonlijkheid, je eigen gedrag vanuit de werkelijkheid. Onderzoek Ross & Samuels Deelnemers worden selectief gekozen op basis van oordeel van kennissen: competitieven versus coöperatieven (= Onafhankelijke Variabele 1) Indeling in groepen op basis van wat andere mensen van ze denken De deelnemers moeten een samenwerkingsspel spelen: De regels van het spel zijn hetzelfde, enkel verschillende normen De ene helft speelt “Wall street game”, de andere helft “Community game” Verschil in namen= Onafhankelijke variabele 2 Je kan gaan voor het eigen maximale profijt of om samen alles te winnen Hoe competitief speelt iemand? = Afhankelijke variabele Voorspellingen: Kennissen: eigen inborst speelt een rol (comperatief of competitief) zelfde in de twee spelen Situationeel element: Persoonlijkheid van de kennissen is belangrijk want mensen hebben dat geleerd door de persoonlijkheid te observeren. De vrienden hebben de deelnemers een comperatief of competitieve eigenschap aangemeten vanuit hun ervaring in een specifieke situatie. Bv. Die persoon speelt veel sport, hij is competitief, die persoon zet zich in voor het goede doel, hij is comperatief. Duidelijke verschil: de naam van het spel De naam van het spel roept allerlei associaties op: Wall street: competitief interpreteren Community: comperatief interpreteren Los van de persoonlijkheid die hun eigen vrienden hen toelichten De deelnemers werden sociaal beïnvloed: o Naam van het spel (via eerdere processen geassocieerd met cognities over hoe zo’n sociale situatie (wall street vs community) werkt. o Vanuit de cognities: veranderde perceptie van de eigen functie en die van de medespeler (cf. impliciete sociale rollen) o Resulteert in een verschil in observeerbaar gedrag o Dat verschil interpreteren we zo spaarzaam mogelijk naar onobserveerbare theoretische concepten. Fundamentele attributiefout: We laten ons misleiden om anderen een persoonlijkheid toe te kennen, we verwachten dat degenen die we als competitief beschreven competitief gaan handelen en degene die we als comperatief beschreven, comperatief gaan handelen. Terwijl ze in de werkelijkheid, handelen naar de echte situatie. Hoofdstuk 5: Sociale cognitie (= hoe denken wij over onszelf en de sociale wereld?) Sociale cognitie : Hoe mensen denken over zichzelf en de sociale wereld. Hoe mensen sociale informatie selecteren, interpreteren, herinneren en gebruiken om oordelen te vormen en beslissingen te nemen. Twee vormen/types van sociale cognitie: 1. Automatische processen: niet bewuste processen = hoe iemand reageert wanneer heel snel een oordeel of beslissing nodig is (bv. Noodgeval) = hoe iemand reageert wanneer er weinig bewuwste aandacht naar de beslissing gaat (keuze die je op automatische piloot neemt) 2. Deliberatieve, gecontroleerde processen = beslissingen en oordelen waarbij we de sociale informatie bewust wikken en wegen, beïnvloedend voor welk gedrag we uiteindelijk stellen De twee vormen gaan vaak goed samen 3 types van automatische sociale cognitie: - Schemata - Strategieën en heuristieken - Impact van automatische cognitie Instanties van gecontroleerde sociale cognitie: - Controle voor automatische “fouten” - Gedachten-onderdrukking - Nadenken over wat al gebeurd is 3.1 Op de automatische piloot: denken zonder inspanning Automatisch denken = denken dat onbewust, onopzettelijk, onwillekeurig en zonder inspanning geschiedt. Bv. Je ontmoet een nieuwe persoon, onbewust ga je nadenken of dat je die persoon nu leuk vindt of niet op basis van hetgene je juist via het gesprek te weten bent gekomen Wij, de mens, kan als “superieure soort” op automatische wijze met complexe feiten omgaan, we kunnen snel conclusies trekken. De wereld is zeer complex: het is moeilijk om artificiële intelligentie te doen slagen. Artificiële intelligentie = ervaringen worden opgenomen in ons automatisch geheugen. Als je weinig beschikbare energie hebt, moet je investeren in moeilijke taken waar je geen automatische reactie op hebt (= moeilijkheid van het te doen slagen) De mens structureert die complexe wereld op basis van ervaringen uit het verleden, daardoor wordt zelfs een nieuwe situatie snel voorspelbaar. Sociaalpsycholoog Bargh: “The four horsemen of automaticity” Niet bewust Niet intentioneel: geen motivatie voor nodig, ze zijn er zo en verlopen quasi moeiteloos Onvrijwillig Quasi moeiteloos: meer moeiteloos dan niet automatische gedragingen bv. Ook fysiologisch (bv. Sport) minder energie voor getrainde sporter dan bij niet getrainde sporter 3.1.1 Mensen als alledaagse theoretici: automatisch denken met schema’s We gebruiken schema’s, mentale structuren die onze kennis over de sociale wereld organiseren rond thema’s of subjecten en die invloed hebben op de informatie die mensen opmerken, waarover ze nadenken en die ze zich herinneren. Bv. Als we iemand voor het eerst ontmoeten, beginnen we niet bij nul om te bepalen hoe hij of zij is, we categoriseren de betrokkenen als eerstejaarstudent of iemand zoals mijn nichtje,… Schema’s bevatten onze basiskennis en de indrukken die we gebruiken om wat we over de sociale wereld weten te organiseren en om nieuwe situaties te interpreteren. Schema’s gebruiken we bij mensen die we stereotyperen of categoriseren (“dit is iemand zoals….) of in situaties waarin we terechtkomen (moet ik hier knikken, de hand schudden, zoenen,…?) Ze beïnvloeden ook de manier waarop we naar de werkelijkheid kijken: de informatie die we opmerken, waar we over nadenken en die we onthouden Schema’s en stereotypen Als schema’s worden toegepast op leden van een sociale groep zoals een dispuut, geslacht of ras aangeduid met de term stereotypen Stereotypen kunnen snel en automatisch worden toegepast in onze ontmoeting met andere mensen. Onderzoek van Payne: Er werden foto’s per paar aangeboden (1 foto was een persoon, de ander foto was een object) Deelnemers: niet-zwarte studenten Opdracht: zo snel mogelijk oordelen over de tweede foto, het object want hoe sneller een reactie komt hoe meer je er vanuit kan gaan dat die reactie afkomstig is van automatische processen Onafhankelijke variabele: persoon die blank of Afrikaans-amerikaan is Afhankelijke variabele: herkenning van het object als pistool of werktuig Resultaat: er zijn meer missers (werktuig als pistool aanzien) na de foto van Afrikaans-amerikaan Opmerkelijk: als de vraag is: reageer zo juist mogelijk mensen denken er gecontroleerd over na, er zijn veel minder missers Zo’n stereotypes kunnen dus een rol spelen bij bv. Agenten: trekt iemand een pistool of niet? Onderzoek Correl et al.: Opdracht: videospel dat de deelnemers moesten spelen waarbij gevaarlijke personen uitgeschakeld moesten worden. Ze moesten zo snel beslissen als een politieagent, schieten of niet schieten? Ze kregen foto’s te zien van blanken en afro-amerikanen in een alledaagse situatie (op het trotoir, in het park,…) met ofwel een werktuig in hun handen ofwel een wapen. Zij moesten dan op een knop met “schieten” drukken als de persoon een wapen vasthad of op de knop “niet schieten” als de persoon geen wapen vasthad. Onafhankelijke variabele: ras van de persoon + wapen of niet Afhankelijke variabele: schietgedrag Resultaat: Er wordt meer ten onrechte geschoten naar een zwarte dan naar een blanke, de zwarte wordt minder ontzien dan de blanke. Resultaten verklaren vanuit SCHEMA-theorie: Bij beide onderzoeken waren de fouten te wijden aan het feit dat proefpersonen maar heel even mochten nadenken over wat ze gingen doen. Reacties die snel en ongecontroleerd waren. Ze waren dus het gevolg van automatisch denken dat mss geworteld is in de typisch Amerikaanse stereotypen over Afro-Amerikanen en geweld, vele Amerikanen zien afrikaanse amerikanen (meer) crimineel. Spontane reacties worden gevoed door allerlei bronnen/ervaringen uit het verleden bv.misdaden. Opmerking: zie ook IAT- test (Implicit Association Test) Meten van impliciete attitudes t.a.v. “objecten” door middel van de sterkte van associatie met positieve en negatieve evaluatie. De functies van schema’s: waarom hebben we ze? Nuttig: ze helpen ons de wereld te organiseren en te begrijpen, en om de gaten in onze kennis op te vullen, het werkt als hulpmiddel zodat veel van wat rondom ons gebeurt, voorspelbaar is. Vergelijken met mensen die lijden aan het syndroom van Korsakov: mensen met deze stoornis verliezen het vermogen om nieuwe herinneringen te vormen waardoor ze elke situatie moeten benaderen alsof ze die voor het eerst meemaken. Zelfs als ze die in de werkelijkheid al een paar keer hebben meegemaakt. Schema’s als geheugengidsen: Meestal vergeten we details van een ervaring, maar niet het schemagerelateerde verloop We herinneren ons soms ook andere informatie die er helemaal niet was maar die we zonder het te weten later hebben toegevoegd. Welke schema’s worden toegepast? Toegankelijkheid en priming We hebben talloze schemata beschikbaar Voor een gegeven situatie kunnen er ook meerdere beschikbaar zijn Sommige zijn chronisch beschikbaar (omwille van gewoonte) bv. Verschil tussen mannen en vrouwen Anderen zijn tijdelijk beschikbaar (omwille van priming). Zij drukken minder hun stempel maar soms wel tijdelijke activatie, tijdelijke verhoging gebruik van de schema’s = priming We gebruiken steeds de meest beschikbare Priming: het proces waarbij recente ervaringen de toegankelijkheid van een schema, kenmerk of concept verhogen. Activatie van een mentaal construct. Onderzoek Higgins et al. (priming op bewust niveau) Opdracht: mensen moesten woorden memoriseren in het eerste deel, daarna moesten ze een tekstje lezen over Donald. Dekmantel: deelnemers kregen te horen dat ze deel zouden nemen aan twee afzonderlijke onderzoeken. Het eerste, een onderzoek naar perceptie, het tweede een onderzoek naar begrijpend lezen.µ Onafhankelijke variabele: positieve of negatieve trekwoorden Afhankelijke variabele: Impressie van een persoon na het lezen van een ambigue beschrijving Resultaat: de mensen die positieve trekwoorden hadden gememoriseerd, hadden een positief van Donald ze vonden hem avontuurlijk,…. De mensen die negatieve trekwoorden hadden gememoriseerd vonden hem eerder roekeloos,…. Enkel als de trekwoorden toepasselijk zijn, hebben ze een invloed op de impressie! Onderzoek Bargh & Pietromonaco (priming op onbewust niveau) Opdracht: woorden die te maken hadden met vijandigheid of neutrale woorden een fractie van een seconde op een computerscherm laten zien, zo snel dat mensen alleen een lichtflits zagen. Vervolgens moesten de proefpersonen een tekst lezen waarin iemand beschreven werd die zich op een manier gedroeg die zowel vijandig, als niet-vijandig geïnterpreteerd kon worden. Ook hier interpreteerden de proefpersonen Donald’s gedrag aan de hand van kenmerken die hen middels priming ingeprent waren. De hardnekkigheid van weerlegde schema’s Zelfs als een schema fout is en de persoon het beseft, kan het doorwegen in zijn gedrag. Onderzoek Ross et al. (perseverance effect) Deelnemers moesten een taak uitvoeren, ze kregen daar feedback over. Later bleek dat die feedback willekeurig was. Na dit gezegd te hebben en de deelnemers er effectief ook van hebben proberen te overtuigen, moesten de deelnemers een vragenlijst invullen over hoe ze dachten dat ze het werkelijk gedaan hadden. De meeste die positieve feedback gekregen hadden, dachten dat ze het beter hadden gedaan dan in de werkelijkheid, diegenen met negatieve feedback dachten dat ze het slechter hadden gedaan dan in de werkelijkheid. (= perseverance effect) Perseverance-effect: de bevinding dat de opvattingen van mensen over zichzelf en de sociale wereld aanhouden ondanks bewijzen van het tegendeel. Onderzoek Rosenthal & Jacobson (self-fulfilling prophecy) Self-fulfilling prophecy: situatie waarbij mensen 1) een verwachting hebben over hoe iemand is, die 2) van invloed is op de manier waarop ze zich tegenover die persoon gedragen, waardoor 3) die persoon zich consistent met deze verwachtingen gaat gedagen, waardoor hun verwachting uitkomt. Bij alle kinderen wordt een IQ-test afgenomen. De onderzoeken vertellen aan de leerkrachten dat sommige leerlingen zo goed gescoord hadden dat ze het komende jaar zeker zouden uitblinken. Dit was willekeurig gekozen, er was niet echt reden om dit te zeggen op basis van de IQ-test. Aan het einde van het schooljaar doen de onderzoekers bij alle kinderen opnieuw een IQ-test. Merkwaardig is dat de IQ’s van de kinderen die bestempeld werden als uitblinkers ook effectief meer is gestegen dan de IQ’s van de andere leerlingen. De verwachtingen van de leerkrachten waren realiteit geworden. Het gedrag van de leerkrachten is helemaal niet bewust maar een voorbeeld van automatisch denken, nl. self-fulfilling prophecy Culturele determinanten van schema’s Een belangrijke bron van onze schema’s bestaat uit de cultuur waarin we opgroeien. Schema’s zijn een heel belangrijke manier waarmee culturen hun invloed uitoefenen, namelijk door ons mentale structuren in te prenten die invloed hebben op de manier waarop we de wereld begrijpen en interpreteren. Hierdoor is het voor ons soms moeilijk gewoonten en gedragingen in een andere cultuur te begrijpen. Dat gaat ook voor een stuk op binnen één bepaalde hoofdcultuur: Vroegere hoge vs. lage klasse: andere praktijken die maken dat de twee in aparte werelden leven Cultureel verschillend schema tussen ouders en hun kinderen: ze delen veel maar er komt vaak een punt waarbij toch bepaalde zaken niet over de generatiegrens heen begrepen worden. (bv. Muziek) 3.1.2 Mentale strategieën en snelle aannames Bij het nemen van beslissingen zijn mensen niet altijd (of bijna nooit) rationeel, hoe ga je beslissen welke gedragsopties je gaat stellen?: Rationeel: afwegen van alle alternatieven door voor elk alternatief de kosten en de nuttigheid na te gaan. Bv. Studiekeuze, trouwen,… Heuristieken: mentale binnenweg, wel gebaseerd op voorgaande ervaringen, die we nemen om snel en (redelijk) accuraat de moeilijke berekening uit de weg te gaan. Het zijn snelle beslissingsregels, mentale aanname die mensen gebruiken om snel en efficiënt te kunnen oordelen. o Gebruik bij de afwezigheid van schemata want een schemata stippelt helemaal uit hoe het moet, een heuristiek is geen leidraad maar een hulp. o Efficiënt maar vatbaar voor fouten De beschikbaarheidsheuristiek (bij artsen) = de heuristiek die een oordeel baseert op het gemak waarmee je je iets voor de geest kunt halen. Probleem: iets wat je je gemakkelijk voor de geest kan halen, is niet perse typerend voor het hele plaatje, en dat kan tot foute conclusie leiden. Bv. Hoe vriendelijk is iemand? Er is vriendelijk gedrag beschikbaar. Een redelijk correcte heuristiek als het om chronische beschikbaarheid gaat, maar beschikbaarheid kan ook zeer tijdelijk beïnvloed zijn (priming) Onderzoek Schwartz et al. Opdracht: opnoemen van assertieve eigen gedragingen Onafhankelijke variabele: 6 versus 12 gedragingen opnoemen Afhankelijke variabele: zelfbeoordeling assertiviteit Resultaat: wanneer men maar 6 voorbeelden moet geven van assertieve gedragingen geeft men zichzelf bij de zelfbeoordeling hogere scores op assertiviteit. Gebruik van de beschikbaarheidsheuristiek Representativiteitsheuristiek = mentale aanname waarbij mensen iets classificeren op grond van de mate waarin het lijkt op een karakteristiek geval: hoe sterkt gelijkt instantie 1 op instantie 2? Bijvoorbeeld: wat studeert deze persoon? Uiterlijke kenmerken kunnen overeenkomen op typische voorbeelden van het stereotype. MAAR: vaak vergeten we rekening te houden met de basisfrequentie van de instantie ( = informatie over de regelmaat waarmee leden van verschillende categorieën in de populatie voorkomen). We concentreren ons te veel op de individuele kenmerken die we waarnemen en te weinig op de basisfrequentie. Vergelijken met het CELA principe Anker-en correctieheuristiek = mentale aanname waarbij mensen een getal of waarde als beginpunt gebruiken en vervolgens onvoldoende op dit ankerpunt corrigeren. We gebruiken een (willekeurig) oordeel als startwaarde om ons eigen voordeel te vellen. Dat anker passen we dan aan, vaak te weinig, soms te veel, bijna nooit correct. Onderzoek Englich & Musselweiler Opdracht: rechters laten oordelen over dezelfde feiten O.V.: gevraagde straf of boete (hoog vs. laag) anker A.V.: gegeven straf of boete Resultaat: de gegeven straf is afhankelijk van het anker (=gevraagde straf): hoge straf bij hoog anker, lage straf bij laag anker Opmerking recent onderzoek: zelfs een valse dobbelsteen beïnvloedt oordelen van de rechter. Ex-cursus: Selective Accessibility Model (Mussweiler) De rechters gebruiken een dobbelsteen als uitgangspunt als gevolg van afwezigheid van een uitgangspunt dat ertoe doet. Vergelijking gebeurt in twee stappen: 1. Globaal kijken naar gelijkenissen tussen standaard en object bv. Vind je een persoon tof? vergelijken met je beste vriend/vriendin 2. De uitkomst daarvan is het startpunt van een nauwkeurige vergelijking Gelijkend: zoeken naar gelijkenissen (Assimilatie) Verschillend: zoeken naar verschillen (Contrast) 3.1.3 De alomtegenwoordigheid van automatisch denken, impact van automatische cognities Mensen denken dat ze bewust omgaan met de realiteit, dat wil niet zeggen dat dat werkelijk ook zo is. Meestal overschatten we de hoeveelheid controle die we uitoefenen maar soms onderschatten we die ook. Bv. Reclame, die heeft geen bewuste maar een onbewuste impact. Je kan het dus moeilijk met bewuste survey’s gaan meten of mensen zich laten misleiden door reclame. 3.2 Gecontroleerde sociale cognitie: ingespannen denken = denken dat bewust, opzettelijk en uit vrije wil plaatsvindt en dat inspanning vereist. = het tegengestelde van automatische processen: Ze zijn namelijk: Bewust Intentioneel Vrijwillig Vragen inspanning Belangrijk is ook dat je capaciteit, energie en motivatie nodig hebt om aan sociale informatieverwerking te doen. We moeten het willen en we moeten er tijd en energie in kunnen steken. MAAR! We zijn gelimiteerd door de capaciteit van het werkgeheugen (Miller) “The Magical Number Seven”: We kunnen slechts over een aantal zaken tegelijk nadenken, nl. tussen de 5 en 9 zaken. Bijvoorbeeld: als iemand 20 woorden snel na elkaar zegt en je moet die onthouden, zal je er 7 onthouden. Trucjes om meer te kunnen onthouden = associëren. Het doel is om automatische processen aan te vullen of tegen te werken. 3.2.1 Automatisch geloven, gecontroleerd niet geloven Vaststelling Spinoza: Wanneer mensen informatie meekrijgen, nemen ze dat vaak op een automatische manier aan (bv.reclame heeft een onbewuste invloed) Daarbij beseffen ze, gecontroleerd, dat de bron misschien niet onvertekend is (reclame heeft als doel overtuigen, je weet dit, dit is een bewust proces). Als de mensen daadwerkelijk tot dat besluit komen, dan moeten ze moeite investeren om de informatie als vals te markeren. Gilberts theorie over automatisch geloven: Eerste acceptatie van de informatie = AUTOMATISCHE VERWERKING Beoordeling waarheid van geaccepteerde ideeën Informatie voor waar aannemen hoe onbetrouwbaar ze ook is Klopt deze info? Adhv motivatie capaciteit en energie bepalen = GECONTROLEERDE VERWERKING Afwijzen indien nodig = GECONTROLEERDE VERWERKING Het geleerde “ontleren” als het het geval is dat de info niet klopt Bijvoorbeeld bij reclame: het merk is goed = automatisch, het merk is slecht = bewust 3.2.2 Gedachtenonderdrukking en ironische verwerking Gedachtenonderdrukking = de poging om alle gedachten over iets wat je zo snel mogelijk wil vergeten te vermijden. Gedachtenonderdrukking is een consequentie van afwezig zijn of je er niet toe kunnen zetten om gecontroleerd te denken. Het is moeilijk om gedachten te onderdrukken want dat vraagt energie. Ironische gevolgen van gedachtenonderdrukking: Als mensen hun uiterste best doen om niet aan iets te denken maar ze wel moe of afwezig zijn, dus onder cognitieve druk staan, dan is de kans groot dat deze gedachten toch ongecontroleerd naar boven komen. Een onderdrukkingspoging zorgt voor priming van de te onderdrukken gedachte, de gedachte is daarna nog veel sterker aanwezig. Bij hoge mentale belasting (Cognitive load: er zijn dan al delen van ons 7eenheden tellend werkgeheugen gereserveerd) meer fouten in ondedrukking Experiment: Bijvoorbeeld: niet aan witte benen denken, als je die instructie bewust maakt door op een briefje te schrijven wordt het juist heel moeilijk om niet aan witte benen te denken. Gevolg: je blijft op een onbewust niveau denken aan dat concept. Als de instructie wegvalt denk je heel makkelijk terug aan witte benen. Ex-cursus: Macrae et al. Opdracht : stereotypische gedachten over bepaalde personen onderdrukken(=O.V.) bv.skinhead Er wordt gevraagd om een dag van die persoon te beschrijven. Er zijn twee condities. Conditie 1: er wordt enkel die vraag gesteld, er is geen sprake van stereotype-onderdrukkin. Conditie 2: de vraag wordt gesteld + men moet proberen geen gebruik te maken van het type waartoe deze persoon behoort. Na dit te hebben uitgevoerd is het experiment zogezegd ten einde (dekmantel) Hierna moeten de deelnemers zich verplaatsen naar een andere kamer. Daar staat een tafel met een reeks stoelen aan. Op één van die stoelen zijn spullen achtergelaten die kenmerkend zijn voor bv. Skinhead. De A.V. is het aantal stoelen dat de personen tussenlaten tussen zichzelf en de spullen van de skinhead. Resultaat: De persoon die het stereotype heeft onderdrukt zal meer stoelen tussenlaten dan mensen die geen onderdrukkingstaak hadden. Dus onderdrukking leidt soms tot slechte ervaringen. 3.2.3 Het verleden mentaal ongedaan maken: tegenfeitelijk redeneren Tegenfeitelijk redeneren (Counterfactual thinking): = een aspect van het verleden op mentaal niveau veranderen zodat je je kunt voorstellen hoe het had kunnen zijn, nadenken over “wat als … gebeurd zou zijn” Hoe makkelijker we aan alternatieven kunnen denken, hoe sterker de emotionele reactie. Er zijn namelijk meer redenen om aan je eigen keuze te twijfelen. Je grijpt er net naast. Paradox van emoties: Medvec et al. Toonden aan dat zilveren medailles minder tevredenheid geven dan bronzen. Iets net niet gehaald hebben of iets helemaal niet gehaald hebben. Wanneer je het net niet gehaald hebt meer aanleiding tot tegenfeitelijk redeneren. Het is bewust en vraagt inspanning maar hoe meer en meer je het doet, hoe automatischer het wordt, hoe minder inspanning het vraagt. Als je aan niets meer anders kan denken en je blijft er over doorpiekeren kan het leiden tot depressie. Hoofdstuk 6: Sociale perceptie ( Hoe vormen wij indrukken van anderen?) Sociale perceptie = hoe mensen indrukken vormen over anderen en hoe ze daar bepaalde zaken uit afleiden. Een belangrijke informatiebron hierbij is het non-verbale gedrag van mensen, zoals hun gelaatsuitdrukking, hun manier van bewegen en hun stemgeluid. 4.1 Non-verbaal gedrag (niet-verbale communicatie) = Manier waarop mensen opzettelijk of onopzettelijk communiceren zonder woorden. Onder andere gelaatsuitdrukking, stemgeluid, gebaren, lichaamshouding en – beweging, aanraking en manier van kijken. Niet-verbale communicatie is een onderschatte vorm van communicatie: meestal denken we namelijk enkel aan het gesproken of geschreven woord, eventueel een beeld. Maar ook niet-verbale gedragingen zijn tijdens de communicatie heel bepalend. Verschillende functies van niet-verbale communicatie: Emoties uitdrukken Houding/attitude prijsgeven Persoonlijkheidskenmerk duidelijk maken Ondersteunen van verbale communicatie Soms is non-verbale communicatie ook een aanvulling bij de verbale communicatie (bv. Een glimlach die zegt “Ik ben zo blij voor je”) Het kan echter ook een contradictie zijn (bv. Sarcasme, een bepaald woord op een ironische manier benadrukken,…) Ze kunnen ook louter op zichzelf werken, zonder verbale communicatie.(bv. Opgeheven duim, opgestoken middelvinger) 4.1.1 Gelaatsuitdrukkingen van emoties Belangrijkste vorm van non-verbale communicatie Zeer veel gelaatsspieren veel mogelijkheid om variatie en dus informatie te bieden Gezichtsuitdrukkingen krijgen veel aandacht tijdens het spreken, dus meer kans om informatie te laten oppikken Interesse voor gezichtsuitdrukkingen is er al sinds Darwin (The Expression of Emotions in man and animals) De belangrijkste emoties door het gezicht uitgedrukt zijn universeel, het zijn primaire emoties. Als mensen een bepaalde emotie voelen vertalen ze het redelijk universeel in gezichtsuitdrukkingen,…. Anderen kunnen daaruit dingen afleiden. Alle mensen coderen en decoderen deze emoties op dezelfde manier. Coderen = uitdrukken of voortbrengen van non-verbaal gedrag, zoals glimlachen of iemand op de rug kloppen Decoderen = interpreteren van de betekenis van non-verbaal gedrag van andere mensen, zoals de conclusie dat een klopje op de rug een uitdrukking van neerbuigzame minzaamheid is, en niet van vriendelijkheid. Dit geldt voor zes basis-emoties: woede, afgrijzen, blijdschap, verrassing, angst en droefheid Onderzoek Ekman & Friesen Verhalen met emotionele inhoud en een set foto’s worden getoond aan de deelnemers, in dit geval primitieven die nog nooit te maken hebben gehad met de Westerse cultuur. Ze moesten de juiste foto,waarop een emotie stond afgebeeld, koppelen aan het juiste verhaal. Daarna werd hen gevraagd dezelfde emoties af te beelden als op de foto’s, de uitdrukkingen van die deelnemers werden daarna ook door de westerlingen juist geïnterpreteerd. Het is dus een dubbele vertalingsoefening: Transfereert de taal van onze gezichtsuitdrukkingen tussen culturen? Ekman had veelvuldig onderzoek gedaan naar hoe alle kleine spiertjes werken voor gezichtsuitdrukkingen. Via deze kennis kan hij aan leugendetectie doen. Onderzoek Hansen & Hansen Onderzoeksvraag: Wat is de overlevingswaarde van uitdrukkingen? Vooral woede dan, vanwege de bedreiging voor een ander. Het is namelijke en discriminatieve prikkel die aanleiding geeft voor vermijding van of ontsnapping uit een situatie) Opdracht: het discrepante gezicht vinden in een massa. Bv. Het boze gezicht vinden in een massa van blijde gezichten en een blij gezicht in de massa van boze gezichten. Resultaat: het woede-gezicht wordt altijd het snelst gevonden, het is het best herkenbaar Opmerking: er zijn ook andere emoties dan de “basisemoties” die een universele uitdrukking hebben. Bv. Schaamte (onderzoek van Keltner: proefpersonen (blanken en afro-amerikanen) moeilijke opdrachten laten maken die hen vaak het gevoel gaven dat ze tekortschoten in vaardigheden of zelfvertrouwen. De onderzoeker gaf hen expliciet feedback over hun prestaties, de proefpersonen voelde zich dikwijls gegeneerd. Tijdens het maken van de opdrachten, trok de onderzoeker foto’s van de proefpersonen, die liet hij daarna door andere proefpersonen decoderen. Daar concludeerde hij dat er inderdaad een te onderscheidbare uitdrukking bestaat van gêne.) Waarom decoderen we soms onnauwkeurig? (niet altijd juist decoderen) Waarom wordt er soms fout gedecodeerd? 1. Mix van affecten: een gelaatsuitdrukking waarin een deel van het gezicht de ene emotie uitdrukt, terwijl het ander deel van het gezicht een andere emotie uitdrukt. 2. Bewuste poging van de “zender” om emotionele expressie te onderdrukken Richards & Gross Onderzoeksvraag: wat gebeurt er als mensen hun negatieve gelaatsuitdrukkingen tegenhouden? Opdracht: proefpersonen bekeken verschillende dia’s van mensen die lichamelijk gewond waren. De verwondingen liepen uiteen van licht tot zeer ernstig. Tijdens de diavoorstelling werd er over elke gewonde persoon biografische informatie gegeven. Tegen de ene helft werd gezegd dat ze naar de dia’s moesten kijken + naar de achtergrondinformatie moesten luisteren. De andere helft werd gevraagd om hun emoties te onderdrukken bij het bekijken van de dia’s. Resultaat: ze konden de situatie slechter onthouden + het leidde tot een hoge bloeddruk 3. Culturele invloed op welke emoties we tonen (encoderen) en hoe ze te ontcijferen (decoderen) 4.1.2 Cultuur en de vormen van non-verbale communicatie Elke cultuur heeft zijn manifestatieregels (= cultureel bepaalde regels over welke non-verbale gedragingen gepast zijn om te laten zien.) Bijvoorbeeld: Oost- west tegenstelling gezichtsuitdrukking: westerse mannen die hun verdriet tonen of huilen wordt ontmoedigd door de westerse samenleving, terwijl dat bij vrouwen wordt aangemoedigd. Terwijl in het Oosten traditionele culturele regels vrouwen verbieden om breed en spontaan te glimlachen. Oogcontact: in westerse cultuur: wantrouwen als iemand tijdens een gesprek geen oogcontact maakt. In andere culturen: onbeleefd en brutaal om oogcontact te maken Persoonlijke ruimte: hoe zuidelijker, hoe minder ruimte privaat is Handgebaren: Krijgen betekenis binnen een cultuur (bv. OK is anders uitgedrukt in Japan vs. VS) Ook binnen subculturen vaak een sterk symbool. Bewegingen en houdingen: bv. “ja” en “nee” 4.1.3 Kanalen van niet-verbale communicatie Social Interpretations Task (SIT, Archer & Akert) = om het decoderen van verschillende, gelijktijdige optredende non-verbale cues te onderzoeken = videobeelden van echte sociale interacties zonder gesproken woord = na elke scène moet de deelnemer de scène interpreteren = Meestal accurate interpretatie = opmerking: extraverten doen het beter dan introverten 4.1.4 Geslacht en non-verbale communicatie ?: wie is er beter in het decoderen van non-verbale cues, vrouwen of mannen? En wie is er beter in het coderen van non-verbale communicatie? Groot aantal onderzoeken: Vrouwen kunnen beter coderen en decoderen Uitzondering op de regel: Vrouwen zijn niet beter in het detecteren van leugens, daar zijn mannen beter in. Social Role Theory (Eagly) Het verschil in sociale rollen van mannen(buitenhuis werken) en vrouwen(thuis werken) leidt tot: 1. Van man en vrouw wordt ander gedrag verwacht. Vrouw: sensitiever, vriendelijker, verzorgender,… 2. Man en vrouw ontwikkelen verschillende vaardigheden op basis van andere ervaringen 3. Door statusverschil zijn andere gevoeligheden belangrijk 4.2 Impliciete persoonlijkheidstheorie (automatische processen) Impliciete persoonlijkheidstheorie: Een soort schema dat mensen gebruiken om verschillende persoonlijkheidstrekken te groeperen; zo menen veel mensen dat iemand die vriendelijk is, ook wel gul zal zijn. Op basis van enkele observaties over een persoon, kunnen we die in een schema passen. Dat gebruiken we om te voorspellen hoe iemand in een andere situatie zal zijn. Cruciaal = de intuïtie dat sommige persoonlijkheidskenmerken “steeds” samen voorkomen “Impliciet”: het is geen bevestigde theorie maar een lekentheorie Toegepast op conditionering: als je regelmatig geconfronteerd bent geweest met personen die opvliegend & assertief zijn je ziet hen als een persoon met negatieve emoties. Als je dan iemand tegenkomt die assertief is, denk je: oppassen want hij kan ook opvliegend zijn 4.2.1 Cultuur en impliciete persoonlijkheidstheorie Een impliciete persoonlijkheidstheorie is vaak heel persoonlijk door eigen ervaringen. Maar die ervaringen zijn ook cultureel bepaald dus er zijn ook culturele verschillen in de impliciete persoonlijkheidstheorie. De impliciete persoonlijkheidstheorie kan er van cultuur tot cultuur heel anders uitzien. Bijvoorbeeld: Westers: “What is beautiful is good” China: innerlijke en relationele harmonie Onderzoek Hoffman et al. Hypothese: culturele impliciete persoonlijkheidstheorieën hebben invloed op de manier waarop mensen zich een indruk vormen van anderen. Mensen vullen deze tekst aan op basis van culturele achtergrond (schema) De westerse culturele persoonlijkheid (creatief, intens, temperamentvol en onconventioneel) vs. Oosterse shi gu persoonlijkheid (wereldwijs, sociaal vaardig, toegewijd aan zijn of haar familie, enigszins gereserveerd) Beschrijvingen van zulke personen in een tekst O.V.: - de taal in de tekst (Engels vs. Chinees) -Taalkennis van de deelnemer (Engels vs. tweetalig woonden in dezelfde cultuur maar de tweetaligen spreken chinees en engels) A.V.: aanvullen van tekst met persoonlijke trekken die niet in de tekst voorkwamen. Mensen gaan vanuit hun eigen perspectief de persoonlijkheid aanvullen: karakteristieken die ze zelf aanvullen Resultaat: De mensen met gemengde achtergrond (tweetaligen) + tekst in Engels zien meer de westerse persoonlijkheid De mensen met gemengde achtergrond (tweetaligen) + tekst in Chinees zien meer de shi gu persoonlijkheid Priming effect van de taal van de tekst: de taal licht de eigen culturele achtergrond op. 4.3 Causale attributie: antwoord op de ‘waarom’-vraag Bv. Waarom gedroeg die kennis zich zo? Onze automatische perceptieprocessen (non-verbaal en impliciete persoonlijkheidstheorieën) werken niet altijd accuraat of de betekenis is niet altijd duidelijk. Daarom: aanvulling door bewuste sociale perceptie 4.3.1 De aard van het attributieproces (Heider) Attributietheorie = beschrijving van de manier waarop mensen de oorzaken van hun eigen en andermans gedrag verklaren Volgens Heider: mensen zijn eigenlijk naïeve psychologen en achterhalen zelf de oorzaken van gedrag zoals een wetenschapper zou doen. Dichotomie in verklaringen van gedragingen: 1. Interne attributie: iemand gedraagt zich op een bepaalde manier omdat die persoon zo is (een trek, een attitude,…). Iedereen die zo is, zou zich zo gedragen. 2. Externe attributie: iemand gedraagt zich op een bepaalde manier omdat die persoon zich in een bepaalde situatie bevindt. Elk individu zou zich in die situatie zo gedragen. Mensen hebben een voorkeur voor interne attributies boven externe attributies. We zijn perceptueel gefocust op mensen, zij zijn het die we opmerken, terwijl we de situatie, die dikwijls moeilijk te zien en te beschrijven is, over het hoofd zien. 4.3.2 Het covariatiemodel: interne versus externe attributies (Kelley) ?: hoe maken mensen interne of externe attributies ? Hoe co-varieert het gedrag over personen, over de situatie en over de tijd heen ? Covariatiemodel = veronderstelt dat mensen bij bewuste attributie nadenken over verschillende instanties van dat gedrag (op verschillende momenten, in verschillende situaties) 3 soorten informatie die we onderzoeken bij co-variatie: 1. Consensus: de mate waarin andere reageren op dezelfde stimulus Schreeuwen anderen op het werk ook zo tegen persoon x? 2. Distinctie: mate waarin de actor op verschillende manieren aggeert tegen ander stimuli. Maakt de baas ook vernederende opmerkingen tegen andere personeelsleden? 3. Consistentie: is het gedrag al veel keren voorgevallen? Schreeuwt de baas regelmatig tegen persoon x? Bijvoorbeeld: werkgever vliegt uit tegen een werknemer Covariatiemodel: Interne attributie: lage consensus en distinctie, hoge consistentie Externe attributie : hoge consensus, distinctie en consistentie Geen uitsluitsel bij lage consistentie, we concluderen dat er iets bijzonders aan de hand is. Uit studies blijkt dat : 1. mensen maken minder gebruik van informatie over consensus. Bij het vormen van attributies vertrouwen ze vooral op informatie over consistentie en kenmerkendheid. 2. Als mensen niet beschikken over alle benodigde informatie mensen voeren het attributieproces uit met de informatie waarover ze wel beschikken en maken hun eigen gevolgtrekkingen over de ontbrekende data indien nodig. 4.3.3 De correspondence bias: mensen als persoonlijkheidspsychologen De fundamentele attributiefout = correspondence bias = neiging tot de gevolgtrekking dat iemands gedrag overeenkomt met zijn of haar persoonlijkheid. Causale attributie wordt relatief meer intern dan objectief gerechtvaardigd, de interne/dispositionele factoren worden overschat en de rol van de situationele factoren worden onderschat. Onderzoek Jones & Harris Opdracht: Studenten moesten een essay lezen dat geschreven was door een medestudent. Die essay was ofwel voor of tegen het bewind van Fidel Castro. Vervolgens moesten de studenten raden hoe de auteur van de essay werkelijk tegen Fidel Castro aankeek. In de ene conditie hadden de onderzoekers gezegd dat de auteur zelf kon bepalen welk standpunt hij innam. In een andere conditie kregen de studenten te horen dat de auteur het standpunt toegewezen had gekregen als deelnemer van een debat. O.V.: Pro of contra Castro + vrije keuze of niet A.V.: beoordeling van de attitude van de auteur Resultaat: De studenten waar ze tegen hadden verteld dat de persoon een keuze had kozen ervoor dat het standpunt in de essay ook het persoonlijke standpunt was van de student = logisch De studenten waar ze tegen hadden verteld dat de auteur geen eigen keuze had kozen er meestal toch ook voor om het standpunt in de essay ook toe te wijzen aan de persoonlijke mening van de auteur. = niet logisch WANT mensen die denken dat het geschreven is in opdracht van een onderzoeker dus je kunt er rationeel gezien niets uit afleiden: de lijn ligt vlak (je kan niet weten of de persoon pro of contra is) Verklaring voor de fundamentele attributiefout REDEN 1: Wanneer we het gedrag van een persoon willen verklaren, ligt onze aandacht vooral bij de persoon en niet bij de situatie. De situationele oorzaken van iemand anders’ gedrag zijn dikwijls onzichtbaar voor ons. = perceptuele salliëntie: het ogenschijnlijke belang van de informatie waarop mensen hun aandacht gericht hebben. Demonstratie invloed salliëntie: onderzoek Taylor & Fiske Inhoud: Twee pseudo proefpersonen voeren een ingestudeerd gesprek. Zes proefpersonen observeren vanuit drie soorten observaties (schuin achter persoon B (beter zich op persoon A), schuin achter A (beter zicht op persoon B) of even goed zicht op persoon A als op persoon B). O.V.: positie die ze innemen tov de 2 sprekers A.V.: beoordeling wie het meeste inbreng heeft in het gesprek Resultaat: Degene die je het best kan zien, heeft volgens jou meer inspraak in het gesprek. Wat je ziet, daar gaan ook je bewuste en automatisch processen over. Wat je niet ziet, daar denk je niet over. We richten onze aandacht meer op de personen dan op de situatie REDEN 2: We ankeren onze attributie op de perceptuele salliëntie van de persoon en daarna passen we dat anker onvoldoende aan. We gebruiken het middelpunt van onze aandacht als beginpunt. Bijvoorbeeld: experiment Jones & Harris (essay Castro) onvoldoende aanpassing van het standpunt in de essay. Het tweeledige proces van attributies maken (two-step model) = het tweestappenmodel van het proces van attributie 1. Interne attributie: we gaan ervan uit dat iemands gedrag het gevolg is van iets in die persoon. 2. we proberen deze attributie aan te passen door te kijken naar de situatie waarin diegene zich bevond. die correctie is vaak onvoldoende Vooral de aanpassing van het anker is een bewust proces, de ankering gebeurt eerder automatisch. Wanneer we tijd en motivatie hebben en de energie investeren, dan proberen we aan te passen. Als tijd, motivatie en/of energie ontbreken dan is er geen aanpassing. Dan is de aanpassing afwezig en slaan we de tweede stap vaak over. Hierdoor krijgen we extreem interne attributie Onze intuïtieve opvattingen over de correspondence bias Begrijpt het individu dat anderen een attributiefout maken over zijn/haar gedrag? Uit onderzoek blijkt: JA Spotlight effect: We gaan ervan uit dat onze gedragingen voor anderen meer opvallen dan wat objectief het geval is (meer schaamte dan nodig) Onderzoek Gilovich et al. Inhoud: men moest zichzelf en anderen beoordelen in verband met de gemiddelde verschijning (ziet persoon x er beter of slechter uit dan anders en hoe denken de mensen over mij?) Resultaat: overschatting, ze dachten dat iedereen had opgemerkt dat hij/zij vettig haar had, wat het geval niet was. 4.3.4 Verschil tussen actor/observator De fundamentele attributiefout is oneerlijk: Als het op ons eigen gedrag aankomt, dan kijken we wel naar de situatie om ons gedrag te verklaren (bv.stress) Als we het gedrag van andere gaan verklaren, kijken we enkel naar de persoonlijkheid van de persoon (bv. Hij moet wel een kwaadaardig persoon zijn als hij zo uitvalt) Hetzelfde gedrag kan dus interne en externe attributies uitlokken (= VERSCHIL TUSSEN ACTOR EN OBSERVATOR) verklaring voor het verschil tss actor & observator Perceptuele saillantie: we hebben zelf voornamelijk aandacht voor onze omgeving, en niet voor onszelf. Wat voor ons perceptueel saillant is dat zijn de andere mensen, objecten en de gebeurtenissen die plaatsvinden. We besteden niet zo veel aandacht aan onszelf. Dus als de actor en observator dan nadenken over de oorzaken van bepaald gedrag, zal de actor eerder geneigd zijn te kijken naar de situatie en de observator vooral naar de actor. Beschikbaarheid aan informatie: actoren hebben meer informatie over zichzelf dan waarnemers. Ze weten hoe ze zich in de loop der jaren hebben gedragen, wat hen die morgen is overkomen. Ze zijn zich veel meer bewust van de consistentie en distinctie van hun gedrag dan de waarnemers, ze hebben meer informatie. 4.3.5 Zelfdienende attributies = verklaringen van eigen successen toeschrijven aan interne, dispositionele factoren en verklaringen van eigen mislukkingen toeschrijven aan externe, situationele factoren. (We willen ons eigen gedrag verklaren door naar de situatie te kijken maar als we succes boeken willen we de eer graag zelf opstrijken en het niet wijten aan de situatie) Voorbeeld sport: winnen te wijten aan interne factoren (goede speler) verliezen te wijten aan externe factoren Onderzoek Roesch & Amirkhan Onderzoeksvraag: wie is meer geneigd om zelfverdienende attributies te maken? Resultaten: vooral bij minder ervaren atleten, sterk getalenteerde atleten en atleten uit de solo sporten zien we dat. Waarom maken we zelfdienende attributies? Zelf-waardering in stand houden, zelfs als we daar de realiteit voor verdraaien “Impression management”: onszelf ten aanzien van anderen beter voordoen dan we zijn (maar ook voor onszelf doen we dat soms) Beschikbare informatie: veel informatie over onszelf om slecht presteren extern te verklaren of goed presteren intern te verklaren (zelfs als dat objectief niet opgaat) Voorbeelden: onrealistisch optimisme en defensieve attributies (=verklaringen voor gedrag waarmee we gevoelens van kwetsbaarheid en sterfelijkheid trachten te vermijden) Onrealistisch optimisme (Weinstein) = vorm van defensieve attributie waarbij we denken dat de kans dat wij iets positiefs zullen meemaken groter is dan voor anderen, en de kans dat ons iets negatiefs zal overkomen kleiner is dan voor anderen. Bv. De kans om een auto-ongeluk mee te maken, kans om met onderscheiding af te studeren,… “Onrealistisch”: de meeste mensen schatten hun kansen gunstiger in dan de kansen van de meeste anderen. MAAR niet zo bij iedereen.. betere term is comparatief optimisme (= defensieve attributie: vermijdt gevoelens van machteloosheid en geeft dynamiek en vooruitzichten aan leven) Toch niet geheel schadeloos: het vertekent ook de risicoperceptie Perceptie van risico op borstkanker bij vrouwen Inschatting genetische risico’s voor nageslacht Inschatting SOA risico binnen risico-groepn Verklaring hiervoor: via perceptuele saliëntie: eigen gedrag duidelijker dan gedrag van anderen. Zelfs als we proportioneel minder moeite doen, dan nog is er in absolute aantallen vaak meer informatie over eigen preventief gedrag dan over preventief gedrag van anderen. Gerelateerde bevindingen: “Third person effect”: we denken dat nieuwsberichten en preventiecampagnes meer gericht zijn op anderen dan op onszelf We denken dat we beter dan anderen zijn in het uitvoeren van taken We denken dat we meer controle hebben dan anderen op mogelijke toekomstige gebeurtenissen We achten de leden van onze eigen “groep” beter dan die van de “andere groep” Geloof in een rechtvaardige wereld (Lerner) = impliciete assumptie van mensen dat iedereen krijgt wat hij/zij verdient en dat iedereen verdient wat hij/zij krijgt = ook een verklaring waarom we zo aangegrepen worden door verhalen waar die “regel” doorbroken wordt: het onverwachtte succes leidt tot argwaan, het onrechtvaardige verlies geeft medeleven Geen onschuldige attributie: Slachtoffers achten we vaak (ten dele) schuldig: Het verkrachtingsslachtoffer heeft het uitgelokt De storm-schade lijder had maar volledig verzekerd moeten zijn We hebben een zeker sympathie voor mensen die het recht in eigen handen nemen bv. De “rechtvaardige” agressie ten aanzien van pedofiel 4.4 Cultuur en attributies Lang leefde de veronderstelling dat de gevonden attributieprocessen en zelfdienende vertekeningen universeel waren. MAAR recent onderzoek: focus op culturele variatie in aspecten van sociaal gedrag, zo ook bij persoonsperceptie Noot voor psychologisch onderzoek: vaak een selecte deelnemersgroep. Dat stelt geen probleem als het echt om universele fenomenen gaat maar anders wel. 4.4.1 Cultuur en de correspondence bias Correspondence bias = iemands gedragingen stemmen overeen met zijn/haar persoonlijke aard (interne attributie) In het westen: individuele autonomie oost-aziatische culturen: groepsautonomie. Het individu ontleent zijn of haar gevoel vanzelf aan de sociale groep waartoe zij of hij behoort MAAR, is iedereen geneigd zo te redeneren of te attribueren? Is het een universeel iets? Of worden alleen westerlingen geleerd om bij het verklaren van gedrag naar binnen te kijken, in plaats van naar de situatie? En socialiseren oost-aziatische culturen hun leden tot een voorkeur voor situationele boven dispositionele attributies? Opmerking: in collectivistische culturen worden mensen minder individualistisch gesocialiseerd. Beïnvloedt dit verschil de correspondence bias dan niet? Antwoord: Mensen in individualistische culturen prefereren interne attributies Mensen in collectivistische culturen prefereren externe attributies Toch lijkt de correspondence bias universeel op te treden. Het verschil is dat mensen in collectivistische culturen verder kijken dan deze individuele verklaringen, ze nemen ook informatie over de situatie mee in hun oordeel, dus zij zijn sneller geneigd het dispositionele anker aan te passen. Onderzoek van Jones & Harris herhaald in interculturele context Opdracht: essay schrijver beoordelen Eerste deel: zelfde als vorige onderzoek maar dan ook in Oost-Aziatische cultuur Resultaat: beoordeling is te intern, er wordt nog altijd gedacht dat het standpunt in de essay ook het persoonlijke standpunt is van de auteur, zelfs als het standpunt hem is opgelegd. (fundamentele attributiefout) Tweede deel:saliënt maken van de situationele informatie (deelnemers zelf zo’n essay laten schrijven zonder vrije keuze onderwerp) Daarna moesten ze de tekst van een medestudent opnieuw lezen en beoordelen of de student pro of contra is. individualistische cultuur: weinig invloed Collectivistische cultuur: wel invloed, zij beseffen dat de student in een bepaalde situatie zit en je drijft in bepaalde richtingen. 4.4.2 Cultuur en andere attributionele biases Verschil actor/observator Actor-attributies over zichzelf zijn universeel extern, hun gedrag is te wijten aan situationele redenen. Observator-attributies verschillen: westerlingen zijn interner dan oosterlingen Zelf-dienende vertekeningen Onrealistisch optimisme = voor positieve gebeurtenissen niet universeel, oosterlingen attribueren succes aan de groep/situatie, niet aan zichzelf Geloof in een rechtvaardige wereld: geloof is het sterkst in cultuur met extreme verschillen in rijkdom 4.5 Hoe nauwkeurig zijn onze attributies en indrukken? Juiste attributies en impressies? Vaak zijn onze eerste indrukken verkeerd. Het ligt in de menselijke aard om eerste indrukken te gebruiken om te veralgemenen ondanks de grote ruimte voor fouten in de voorspelling (MAAR hoewel onze eerste indrukken vaak overdreven zijn, leiden ze wellicht vaak tot de juiste gedragsoptie: toenadering versus verwijdering) We verbeteren wel naarmate we mensen beter leren kennen, mensen kunnen hun eerste indruk overwinnen maar dat is niet zo makkelijk Fouten door: - Overdreven interne attributies (fundamentele attributiefout) - Schema (we zijn maar zo goed als onze impliciete persoonlijkheidstheorieën zijn) Hoewel de meeste van onze theorieën waarschijnlijk correct zijn, kunnen ze ons op het verkeerde been zetten, vaak ernstig, zoals in het geval van stereotypen. Hoofdstuk 6: zelfkennis (hoe we onszelf leren begrijpen) 5.1 De aard van het zelf William James beschreef de dualiteit van het “zelf”: 1. Het zelfconcept: passieve ik met gedachten en overtuigingen, is automatischer dan het zelfbewustzijn, beseffen dat je zelf een handelsinstantie bent 2. Zelfbewustzijn: actieve ik dat informatie over het zelf verwerkt Vraag: Is de mens de enige met een “zelf”? Gallup: Rode vlek experiment bij primaten (dolfijnen, apen,…) Bepaalde diersoorten door middel van een spiegel leren zichzelf te herkennen. Dit doe je door ze gewend te maken aan een spiegel, na een tijd hebben de dieren door dat zij het zelf zijn in de spiegel, en geen ander dier. Dit merk je door het feit dat als je daarna in hun slaap een rode vlek op hun hoofd schildert en hen terug voor de spiegel zet beginnen ze meteen over hun voorhoofd te wrijven. Ontwikkeling zelfconcept bij kinderen: Het rode-vlek experiment werkt vanaf 2 jaar De “Wie ben ik?” vraag wordt op verschillende wijzen beantwoord doorheen de ontwikkeling van de mens: - Fysieke karakteristieken - Psychologische toestanden - Filosofische houdingen (bv. Sartre, Lacan) 5.1.1 Functies van het zelf 1. Organisatorische functie van het “zelf” Gebruik van zelfschema’s: mentale structuren die we gebruiken om onze kennis over onszelf te organiseren en die invloed hebben op wat we opmerken, waarover we nadenken en wat we ons over onszelf herinneren Self-reference effect: de neiging om informatie beter te onthouden als die iets met jezelf te maken heeft. 2. Uitvoerende functie = het reguleren van gedrag, keuzes maken en dingen plannen voor de toekomst, zelfcontrole. Bewust regelen van je eigen gedrag, het onbewust in de hand houden, bewust plannen maken en onbewust plannen maken. Zelfcontrole: Bronmodel van zelfcontrole: self-regulatory resource model (Baumeister) Sommige taken vereisen veel energie, veel zelfcontrole energie in het vat daalt . het gevolg hiervan is dat in de volgende fase te weinig energie aanwezig is om ons in de hand te houden. Bv diëten Mensen beschikken over gelimiteerde hoeveelheid zelfcontrole. Wanneer mensen die zelfcontrole gebruiken voor een bepaald taak, dan is er geen zelfcontrole meer over voor een volgende taak Bijvoorbeeld: meer impulsaankopen bij slecht weer (mensen hebben meer zelfcontrole nodig om de dag door te komen) Meer snoepen na een moeilijke taak Als de taak anoniem is, vereist dit minder zelfcontrole, als de taak niet anoniem is vereist het veel zelfcontrole, je wilt het goed doen 5.1.2 Culturele verschillen in zelfdefinities Westerse culturen: mensen hebben een onafhankelijk zelfbeeld (manier om zichzelf te definiëren in termen van de eigen interne gedachten, gevoelens en handelingen en niet in termen van de gedachten, gevoelens en handelingen van anderen) Westerlingen denken over zichzelf na als een afgebakend domein dat een duidelijke grens kent. Buiten die grens ligt de sociale omgeving, hoort wel bij je leven maar niet bij je zelf Oosterse culturen: eerder onderling afhankelijk zelfbeeld (manier om zichzelf te definiëren in termen van de relaties met andere mensen; erkennen dat het eigen gedrag dikwijls bepaald wordt door de gedachten, gevoelens en handelingen van anderen) oosterlingen denken meer na over hun familiale afkomst, ze beschouwen zichzelf als onderling afhankelijk en geen op zichzelf staand individu 5.1.3 Genderverschillen in zelfdefinities ?: Zit er enige waarheid in de volkswijsheid dat vrouwen praten over problemen en relaties en mannen over sport? Grond van waarheid: - Vrouwen: relationele, onderlinge onafhankelijkheid. Ze focussen zich meer op hun hechte relaties tot partner, kind,…(=significant others) Mannen: collectieve onderlinge afhankelijkheid. Ze focussen zich meer op de grote groep waar ze lid van zijn. Onderzoek Gabriel & Gardner Opdracht: er werd gevraagd aan de deelnemers om een positieve of negatieve emotionele gebeurtenis uit je leven te beschrijven. Verschil tussen mannen en vrouwen: - Mannen: vernoemen gebeurtenissen waar grotere groepen bij betrokken waren (collectieve gebeurtenissen) Vrouwen: vernoemen meer persoonlijke relaties (relationele gebeurtenissen) 5.2 Anderen als bron van zelfkennis Het zelfconcept wordt gevormd door de mensen om ons heen. De mens ontwikkelt niet in isolatie, het idee van anderen over onszelf is dus belangrijk. Het rode vlek experiment van Gallup werkt niet bij primaten die in isolement grootgebracht waren: werkt niet Een kind leert over zichzelf door de opmerkingen van de opvoeders (instrumentele conditionering) Een volwassene functioneert binnen een groep (observationeel leren, instrumentele conditionering,…) bv. Als je stopt met bijleren om je 30ste dan verschil je op je 60ste 30 jaar met anderen qua kennis je past niet meer in de groep Evolutionair belang om jezelf te kennen via anderen: het doet er niet toe hoe goed je jezelf vindt, als anderen jou niet moeten hebben dan zal je niet bij die mensen passen. Het is belangrijk om steeds in de gunst van anderen te vallen. Door het onderscheid tussen anderen en jezelf te zien, zie je jezelf beter 5.2.1 Onszelf kennen door vergelijking met anderen Kijken naar jezelf door de ogen van anderen: een manier om onze eigen attitudes en vaardigheden af te meten aan die van anderen. Sociale vergelijkingstheorie (Festinger) = idee dat we over onze eigen vaardigheden en attitudes leren door onszelf te vergelijken met andere mensen Als je niet weet hoe goed je iets kan, je opinies zijn je kan je niet verruimen je hebt geen optimaal gedrag Hoe bewuster mensen nadenken over een bepaald probleem hoe meer ze zelf gaan nadenken, op een meer automatische manier, of ze wel juist nadenken? De theorie beantwoordt twee vragen: 1. Wanneer doe je aan sociale vergelijking? 2. Met wie vergelijk je? Antwoorden: 1. Mensen doen aan sociale vergelijking als er geen objectieve norm is waaraan ze zichzelf kunnen afmeten en wanneer ze op een bepaald gebied enige onzekerheid over zichzelf ervaren. 2. Eerste impuls: vergelijken met willekeurig wie er in de buurt is, deze vergelijking geschiedt snel en automatisch. Na deze snelle beoordeling van onze prestatie tov anderen beslissen we hoe gepast die vergelijking is + beseffen we dat niet alle vergelijkingen informatief zijn Die evaluatie kan op verschillende manieren gebeuren: - Liefst door vergelijking met een objectieve standaard Als dat niet mogelijk is door vergelijking met anderen Bij de sociale vergelijkingstheorie ga je de waarde van je opinie of de waarde van je vaardigheid meten. De waarde van je opinie kan subjectief gemeten worden aan de hand van een vergelijking met een objectieve standaard en met de opinies van anderen die beter zijn dan jezelf (= opwaartse sociale vergelijking). Je kan je vaardigheid of opinie ook gaan vergelijken met anderen die slechter scoren(=neerwaartse sociale vergelijking) maar het beste is nog altijd te vergelijken met andere die met jezelf overeenkomen, dat is het meest informatief. Dit vereist voorafgaande globale classificatie: je moet een poging doen om het verschil met anderen te reduceren. De manier waarop je dit doet is afhankelijk van je eigen positie. Je kan dit ofwel extreem ofwel modaal doen: Extreem: eigen positie veranderen, de groep herdefiniëren, een nieuwe groep zoeken Modaal: de positie van anderen veranderen, soms wordt er nieuwe sociale realiteit opgezocht/gecreëerd Het gevolg van streven naar de vergelijking met vergelijkbare anderen en naar ‘goede’ opinies/vaardigheden: Als het gaat over opinies streef je naar uniformiteit, je wil dat andere dezelfde opinie delen. Als het gaat over vaardigheden streef je naar lichte superioriteit, je wil beter zijn dan anderen Bij motivationele doelen: informatie over wat echt goed is: superieure vgl. standaard. Iets hoger bereiken dan wat je nu hebt is je streefdoel.(=opwaartse sociale vergelijking) Ex-cursus: Schachter: vraag en methode Onderzoeksvraag: zoeken angstige mensen vaker gezelschap dan nietangstige mensen? Voorbereiding: proefpersoon groepjes worden naar een labo gestuurd Dekmantel: Het effect van shocks op prestaties. Voor het experiment kan beginnen moeten de proefpersonen 10 minuten wachten Manipulatie: Angst via verwachte pijn (in de dekmantel) Bijzonder pijnlijk (hoge angst) vs. niet pijnlijk (lage angst) Manipulatiecheck: zelfrapportering angst (zeggen de mensen veel angst te hebben of niet?) + toestemming deelname aan het onderzoek (weigeren om deel te nemen angst) A.V. meting: Keuze hoe ze de wachtperiode doorbrengen (alleen, samen of geen voorkeur) Dit is het eigenlijke experiment, de 10 min dat ze moeten wachten Resultaten : De manipulatie is geslaagd - Angstscore: Hoge angst > lage angst (meer mensen met hoge angst dan mensen met lage angst) - Weigeringen: Hoge angst (6/32) > Lage angst (0/30) - Keuzegegevens (samen, alleen of geen voorkeur tijdens de wachttijd) Toepassing op emoties: - Opwinding leidt tot lichamelijke gewaarwordingen (zweten, bloeddruk stijgt) - Lichamelijke gewaarwordingen zijn ambigu evaluatie nodig - Evaluatie aan de hand van ‘objectieve’ informatie is mogelijk dan geen vergelijking met anderen, beleving van de emotie is ongeveer gelijk aan de evaluatie - Evaluatie aan de hand van ‘objectieve’ informatie is onmogelijk dan moet men aan sociale vergelijking doen, beleving van emotie is ongeveer gelijk aan die sociale vergelijking - Streven naar sociale vergelijking door: o Keuze alleen versus samenzijn o Voorkeur gezelschap o Onderlinge beïnvloeding (macht over affectieve zelfevaluatie van anderen!) Angst en affiliatie(aanneming dat je lid bent van het experiment): mogelijke verklaringen - Indirecte angstreductie: mensen hopen op angstreductie door afleiding - Directe angstreductie: samenzijn werkt angstreducerend - Ontvluchting: mensen hopen steun te vinden om te ontsnappen - Cognitieve klaarheid (onzekerheidsreductie): mensen hopen informatie te krijgen over wat wacht - Sociale vergelijking (=angstevaluatie): samenzijn instrumenteel om eigen beleving van de situatie te evalueren Toetsing verklaring van effect van angst op affiliatie: Verkiezen bange mensen gezelschap van lotgenoten? Indirecte angstreductie: voorkeur niet-lotgenoten Directe angstreductie: geen voorkeur Sociale vergelijking: voorkeur lotgenoten Andere hypothesen: geen duidelijke predictie Methode: altijd sterke angst uitgelokt ppn kozen alleen vs. met gezelschap wachten Manipulatie:mogelijk gezelschap Resultaat: 6/10 zit liever samen bij een lotgenoot Conclusie: tegen angstreductiehypotheses, voor sociale vergelijkingshypotheses. Mensen hebben de voorkeur met lotgenoten te wachten. Toetsing verklaring van effect van angst op affiliatie Verkiezen angstige mensen alleen gezelschap als ze mogen praten? Methode: hoge versus lage angst Manipulatie: praten verboden versus beperkt toegelaten Resultaat: voor beide samen-zijn condities volkomen vergelijkbaar met eerste experiment Conclusie: praten is niet nodig, samenzijn alleen werkt ook al angstreducerend Directe toets van Wrightsman: hypothesen en methoden Welk effect heeft gezelschap in geval van angst? Wat is de rol van praten hierbij? Manipulatie: wachten alleen of samen + sprekend of zwijgend - Twee concurrerende hypothesen/predicties: Angstreductie: na samen wachten, angst is verkleind Angstevaluatie: na samen wachten meer gelijke angst tussen de wachtenden, en niet zozeer reductie (vooral bij middelmatige spreiding) - - Dekmantel en angstopwekking: Effect bloedsuikerspiegel op mentale activiteit Bloedsuikerspiegel verandert met injecties Ppn moeten even wachten op hun beurt Meting: zelfbeschrijving angst (0-100) voor en na de wachtperiode omdat men wil weten wat er gebeurt tijdens de wachtperiode. Wrightsman: resultaten angstevaluatie - Homogenisatie in samencondities - Vooral bij matige initiële variatiebreedte. Reden hiervoor: mensen met veel angst zijn gerustgesteld, mensen met weinig angst worden toch zenuwachtig. De angsten groeien naar elkaar toe. Vooral angstevaluatie hypothese Toetsing sociale vergelijking Schachter Als we proberen gewaarwordingen te verklaren, moeten ook andere gewaarwordingen dan angst tot affiliatie leiden bv. Honger Dekmantel: “onderzoek visuele waarneming” O.V.: duur voedseldeprivatie ( 0 uur vs 6 uur vs 20uur) A.V.: voorkeur wachtperiode (alleen vs samen) Resultaten: geen honger: meer personen alleen dan samen Medium honger: meer personen alleen dan samen Grote honger: meer personen samen dan alleen Conclusies over verklaringen van effect van angst op affiliatie - Verworpen: Indirecte angstreductie Ontvluchtingshypothese Cognitieve klaarheid - Gesteund: sociale vergelijking - Betekent niet dat affiliatie alleen om zelfevaluatie gebeurt: Mensen weten niet altijd wat effect van situatie op hun gedrag is Angstreductie is soms ook belangrijk: 1. Veldonderzoek ziekenhuis 2. Steun directe angstreductie bij eerstgeborenen: bij een eerstgeborene kind, mama of papa komt troosten. Bij een latergeborene: grote broer of zus komt het erger maken. Een latergeborene is dus ambiguer geconditioneerd over de waarde van sociaal gezelschap. Dus de angstreductie hypothese werkt bij eerstgeborene maar niet bij latergeborene. 5.3 Introspectie als bron van zelfkennis (naar binnen kijken in de psyche) Introspectie = kijken naar (en interpreteren van) de eigen “psychologische toestanden” zoals gedachten, gevoelens en motieven. Lange tijd een toonaangevende methode geweest in de psychologie: - Wundt - Therapie die nu nog steeds wordt gebruikt in hulpgroepen De wetenschap doet er al lang geen beroep meer op, men neemt aan dat de leek dit nog wel doet 5.3.1 Concentreren op het zelf: zelfbewustzijntheorie Hoe vaak denken we over onszelf na? Onderzoek Czikszentmihalyi & Figurski Inhoud: dagboekstudie met willekeurig ingestelde episodes Proces: bij het horen van een signaal moest men enkele vragen beantwoorden over activiteiten, gemoed, gedachten,… Daarna werd er een inhoudsanalyse gedaan. Daaruit bleek dat mensen minder aan introspectie doen dan wel zelf denken. We denken meer na over het werk, het dagelijkse leven. Soms komen we ook iets tegen in onze omgeving dat ons zelfbewustzijn prikkelt. (bv. Weten dat mensen naar ons kijken, onszelf op een video zien,…) je wordt het middelpunt van je aandacht. Self-awareness theory (zelfbewustzijntheorie) = idee dat wanneer mensen hun aandacht op zichzelf richten, ze hun gedrag evalueren en het vergelijken met hun innerlijke normen en waarden. = vergelijkbaar met de test-fase in T.O.T.E. Als er sprake is van discrepantie (tegenstrijdigheid) dan kan men die: 1. Oplossen door gedrag te veranderen (cognitieve dissonantie: je kan ook interne aanpassen) 2. Niet op te lossen, het zelfbewustzijn omzeilen (afleiding, drugs, religie,…) Self-awareness theory: uitgelegd in stappen: 1. Je komt iets tegen dat je aandacht op jezelf richt 2. Er ontstaat een toestand van zelfbesef, je denkt over jezelf na 3. Je vergelijkt je huidige gedachten of gedrag met je interne normen of verwachtingen over jezelf. Komen ze overeen? 4. Ja? Alles is inorde. Nee? 2 mogelijkheden 5. Eerste mogelijkheid: verander je gedrag zodat het terug overeenkomt met je eigen normen. Tweede mogelijkheid: je kunt of wilt je gedrag niet veranderen, je voelt je ellendig en vlucht zo snel mogelijk uit de toestand van zelfbesef 5.3.2 Onze gevoelens beoordelen: meer vertellen dan we kunnen weten Zelfs al proberen we ons van onszelf bewust te worden, dan nog is het moeilijk te weten waarom we ons zus of zo voelen. We zijn nu eenmaal meer automatische denkers dan we (soms) zouden willen. Introspectie leidt dus soms tot antwoorden die méér zijn dan dat we objectief weten Onderzoek Wilson et al Willen aantonen dat wat mensen over zichzelf denken en de verklaring voor hun gedrag stemt niet overeen met de werkelijkheid Studenten moesten een dagboek bijhouden over hun eigen gemoed en ook alle gegevens bijhouden over de factoren die wel eens een verklaring voor hun gemoed zou kunnen zijn. Zij dachten bijvoorbeeld dat het aantal uren slaap invloed had op hun stemming. Het dagboekje zag er ongeveer zo uit: Gemoed Verklaring 1 verklaring 2 objectieve info Bij het coderen: factoranalyses doen op de gegevens zodat je objectieve voorspellers hebt van het gemoed en subjectieve voorspellers. De objectieve voorspellers blijken slechter te zijn dan de subjectieve voorspellers. We kunnen niet altijd juist verklaren waarom we ons zo voelen Waarom menen we soms meer te weten over onszelf dan objectief rechtvaardig? De causale theorieën die we gebruiken om het gedrag van anderen te verklaren, gebruiken we ook voor onszelf. Causale theorieën= theorieën over de oorzaken van de eigen gevoelens en gedragingen, vaak krijgen we dergelijke theorieën aangereikt via onze cultuur. Voorbeeld onderzoek Nisbett & Willson Nisbett & Willson waren aan het overleggen en werden gestoord door een stofzuiger. Dat bracht hen bij de hypothese: lawaai beïnvloedt oordeel, maar komt niet terug in introspectie omdat we er geen causale theorie over hebben. Die gebeurtenis zou het oordeel van de mens beïnvloeden maar ze zien die gebeurtenis over het hoofd als ze hun gedrag proberen te verklaren omdat die niet in hun causale theorieën voorkomt. DUS ze doen daar een onderzoek naar: Ze projecteren een documentaire met of zonder lawaai (=O.V.) De A.V. = de eindbeoordeling van de film, de vraag of het lawaai de appreciatie van de film beïnvloedt Resultaat: het lawaai had geen effect maar de deelnemers waren er wel van overtuigd dat het lawaai een negatief effect heeft (Wat Wilson en Nisbett dachten maar wat dus niet waar bleek te zijn) Fouten bij introspectie: - Soms denken we dat iets van invloed is, wanneer dat in de realiteit niet zo is - Soms denken we dat iets geen invloed heeft, terwijl dat wel zo is Gevolgen van die fouten: - Verandering van attitude in functie van die fout verduisteren tijdelijk de ‘echte’ attitude (evaluatieve beoordeling, negatieve of positieve attitude) kunnen gevolgen hebben als mensen naar de nieuwe attitude gaan handelen Attitude heb je over mensen, relaties, producten,… Het is heel automatisch. Voorbeeld: mensen zich schuldig laten voelen de kans is groter dat die mensen bv. Deelnemen aan 11.11.11 de persoon op zich is zich daar zelden bewust van. Dus er zijn veel invloeden bv. Introspectie dat die attitudes kunnen veranderen 5.4 Eigen gedrag als bron van zelfkennis Soms zijn onze gedachten niet duidelijk genoeg, en kunnen we ook niet bij anderen terecht, in dat geval gaan we aandacht hebben voor ons eigen gedrag. Zelfperceptie theorie: Wanneer onze attitudes en gevoelens onzeker of ambigu zijn, baseren we onze conclusies daarover op observaties van ons gedrag en de situatie waarin dat gedrag voorkomt. Eerst gaan we kijken naar de interne attributie, je bent bijvoorbeeld altijd op de hoogte geweest van die innerlijke gevoelens bv.dat je houdt van klassieke muziek. Daarna gaan we kijken naar externe attributie: hebben we ons vanwege de situatie op een bepaald manier gedragen? Dit is de attributietheorie die mensen toepassen op zichzelf deze keer ipv op anderen. 5.4.1 Intrinsieke versus extrinsieke motivatie Dit proces van zelfperceptie ligt aan de basis van het onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie: - Intrinsieke motivatie: eigen gedrag als intern veroorzaakt - Extrinsieke motivatie: eigen gedrag als extern veroorzaakt (bv. Beloning voor het lezen van boeken) Het gevaar van extrinsieke motivatie overjustification effect: omdat er extrinsieke redenen zijn, gaat men het intrinsieke onderschatten. Bij het toevoegen van extrinsieke motivatie zal het gedrag met snelheid toenemen. Als we daar te veel over nadenken, kan het wel eens zijn dat men het gedrag in zijn geheel gaat toeschrijven aan extrinsieke redenen. Onderzoek Greene et al. Opdracht: men speelt met basisschool-kinderen een wiskundespelletje O.V.: motivatiegroep (extra motivatie) vs. controlegroep Motivatie bereiken via credietsysteem (hoe langer men het spelletje speelt, hoe meer men beloond wordt) Grafiek: basislijn (zonder enige beloning), Credits (met beloning), Nameting (zonder beloning maar gemeten na het creditsysteem) Wat wordt er gemeten? Hoeveel tijd heeft het kind gemiddeld genomen aan zo’n wiskundespel? Het belangrijkste is de nameting, wat gebeurt er als het creditsysteem wegvalt? Ze komen op het niveau dat samenvalt met de basislijn en daarna gaan ze de dieperik in. Reden hiervoor: De foute interpretatie van de redenen van het eigen gedrag 5.4.2 Onze emoties begrijpen: de twee-factorentheorie van emotie We kunnen emoties afleiden uit ons gedrag. Schachter: Two-factor theory of emotion (het begrijpen van emoties gebeurt in 2 stappen) 1. We moeten kijken naar de dingen die objectief zijn, de fysieke toestanden 2. Zoeken naar een geschikte verklaring voor die objectieve dingen door te gaan vergelijken met anderen De sociale vergelijkingstheorie van Schachter zit erin vervat Onderzoek Schachter & Singer: Hypothesen: Geen opwinding: geen emotie (geen specifieke gevoelens) Opwinding verklaring/interpretatie? - Objectieve verklaring: ‘niet-emotioneel’, geen emotie - Subjectieve verklaring: geen verklaring: sociale vgl en evaluatieve emotie Dekmantel: “De invloed van vitamine op gezichtsscherpte”, via injectie kregen mensen zogezegd vitamines ingespoten + ze moesten de wachttijd met iemand anders doorbrengen Manipulaties: Opwinding (epifrine vs. zoutoplossing) Zoutoplossing: geen info over eventuele bijkomende symptomen Epifrine: verkeerde info over bijkomende symptomen Beschikbaarheid verklaring voor opwinding (geen, juist, fout) Gedrag 1 ‘lotgenoot’ wachtperiode (woedend vs.euforisch) A.V. meting: Gedrag (observatie via doorkijkspiegels) Zelfbeschrijving woede-irritatie/blijdschap (5-puntschalen, samengestelde score) Resultaat: Zie ppt. + bk. P.163 Methode: manipulaties geslaagd? Opwinding: fysiek-mentaal Beschikbaarheid van verklaring (als er een verklaring is (info epifrine) wijten hun gedrag daar aan) Interpretatie: Het gedrag van een ander beïnvloedt de emotie van de ppn zonder een passende verklaring voor de opwinding. Dit is wel alleen geldig t.a.v. heranalyse na herverdeling van de condities Quasi-expirement geworden! 5.4.3 De verkeerde oorzaak vinden: misattributie van arousal Meestal vinden we een terechte verklaring/interpretatie voor onze opwinding. Maar soms, als er meerdere verklaringen mogelijk zijn, kiezen we de verkeerde.(=misattributie) Onderzoek Dutton & Aron Proefpersonen: mannelijke toeristen bij een ravijn Situatie: de proefpersonen hebben net een gevaarlijke brug overgestoken. Er zijn twee bruggen die elks verschillen in de opwinding die deze bruggen veroorzaken. 1 brug is een vaste brug over een miniravijn, de andere is een gevaarlijke/loshangende brug over een diepe ravijn. Na het oversteken van de brug, stapt de onderzoeker op hen af met de vraag wat de invloed is van het landschap op hun creativiteit. Dekmantel: ‘Onderzoek over de invloed van het landschap op de creativiteit’ Verhaal verzinnen bij vage tekening (T.A.T item: de prenten worden ook gebruikt in een klinische praktijk waarbij 1 of ander syndroom wordt vermoed) Indien gewenst, later uitleg van de interviewer (een aantrekkelijke vrouw) Manipulatie: Opwinding door de brug ( persoon die de brug net is overgestoken of persoon die al een beetje gekalmeerd is) Interviewer is een man of een vrouw Meting: Sexuele inhoud T.A.T Aantal ppn die telefoneren met de interviewer voor meer info Resultaat: Effect op beide metingen, zowel bij vaste als bij losse brug Als de interviewer een man is: er is een nauwelijks verschil tussen de twee bruggen. Als de interviewer een vrouw is: meer seksuele inhoud in de verhaaltjes + meer telefoontjes De mannelijke deelnemers die de gevaarlijke brug oversteken, vertonen nog meer seksuele inhoud. Hoewel het om de zelfde vrouw gaat, wekt die vrouw meer op bij mannen die een grote opwinding hebben door de brug. Door de mannen zelf wordt de opwinding toegeschreven aan de vrouw terwijl het nog gaat over de opwinding van de brug. (Seksuele opwinding wordt ten dele gedreven door opwinding die daar niet vandaan komt) 5.4.4 De sociale wereld interpreteren: cognitieve evaluatietheorieën over emotie Soms voelen we een illusoire opwinding die we ook willen verklaren aan de hand van beschikbare informatie. Onderzoek Vallins Proefpersonen: Mannelijke studenten Dekmantel: ‘Fysiologische reacties op sexueel geladen beelden’ Opdracht: 10 foto’s uit de playboy bekijken Manipulatie: Sommige proefpersonen horen hun eigen hartslag (dit is niet zo) Andere proefpersonen horen een irrelevant geluid Eigenlijk gaat het over hetzelfde geluid dat soms vertraagd en soms versneld Meting: Beoordeling aantrekkelijkheid van de foto’s Voorkeur voor bepaalde foto’s Beoordeling lang na het experiment Resultaten: zie grafiek ppt Een versnelde hartslag/geluid duit op opwinding. Men gaat die opwinding toeschrijven aan de foto en niet aan het geluid, terwijl dat wel zo is. Bij de andere is er sprake van opwinding maar die is min of meer gelijk voor alle foto’s. Nuance: Cognitive appraisal theory of emotion Het is zelfs niet echt nodig dat er opwinding gevoeld wordt vooraleer een emotie gevoeld wordt. Iemand kan een emotie voelen afhankelijk van: De implicaties van een gebeurtenis De (ingebeelde) oorzaak ervan Opwinding is geen noodzaak 5.5 Impressionmanagement Vereist een sterk zelfbewustzijn: we moeten begrijpen wat we zijn en dan handelen naar hoe we willen gezien worden, wie ben je? Waar wil je naartoe? Een slecht uitgevoerd impressiemanagement kan nefast zijn. De poging om anderen zo ver te krijgen dat ze je zien zoals je gezien wil worden Twee belangrijke strategieën: Vleien, vaak voor hogere-status figuur Het is wel belangrijk dat het duidelijk is dat het niet geacteerd is Zelf-handicap: hindernissen en excuses van tevoren creëren -Van tevoren redenen voor mogelijk falen verzinnen (vaak cognitief, eerder dan actief) bv. Bij examen, op voorhand redenen verzinnen voor falen -Echt het zichzelf moeilijk maken door actie Kan invloed hebben op intrinsieke motivatie als de handicap extrinsiek gezocht wordt. We kunnen in onze excuses gaan geloven en dan minder moeite doen om bijvoorbeeld in iets te slagen. Hoofdstuk 7: conformiteit 7.1 Conformisme, waar en waarom? Meest directe vorm van sociale beïnvloeding Conformiteit = de verandering van gedrag onder invloed van de reële of imaginaire druk van anderen. Gedrag stellen naar hetgene dat anderen doen Gedrag stellen naar wat anderen van ons vragen te doen We doen niet exact wat anderen zeggen, maar we passen ons eigen gedrag wel aan in functie ervan, kan ook enorm negatieve gevolgen hebben (vietnamoorlog) Er is gradatie in sociale beïnvloeding van mensen: Meest meest Direct indirect Gehoorzaamheid: Men zegt dat je iets moet doen en je doet dat, owv bevelen. Iemand doet iets voor en jij volgt dat omdat je het verlangen Voelt het geloof en standaards van anderen te volgen Paul Verhaegen = psycholoog en schrijver Al het slecht in de geschiedenis is volgens sommige mensen toe te schrijven aan één klein groepje mensen die het slecht menen. Dat is niet correct volgens hem, het is namelijk toe te schrijven aan situatiefactoren. Gruwelijke voorbeelden van gevolgen van conformisme Air Force Academy: misbruik van vrouwen Shannon Faulkner: vrouwelijke kadet Heaven’s Gate: massale zelfmoord My Lai: dorp uitgemoord De overtreding van een verboden norm leidt tot de voorbeelden De aanwezigheid van wapens is vaak een bezwarende factor Er zijn voor alle voorbeelden andere verklaringen mogelijk dan conformise (bv. Sadisme) MAAR het is wel duidelijk dat de sterke sociale invloed leidt tot een wijziging van het gedrag in functie van de impliciete of expliciete verwachtingen van anderen 7.2 Informationele sociale invloed: de behoeft om te weten wat ‘juist’ is Invloeden van anderen op je eigen gedrag omdat je onzeker bent wat het juiste, geschikte gedrag is. Het gedrag van anderen is een bron van informatie. Onderzoek Sherif Wat? Autokinetisch effect bij mensen (=helemaal donkere kamer, 1 wit stipje, dit lijkt te bewegen maar dat is helemaal niet zo. Dat lijkt zo omdat je geen referentiepunt hebt waarom je je kan baseren, je hebt geen achtergrond) Eerste fase: De proefpersonen moeten beoordelen hoeveel het stipje verschuift. Dit hangt dus van persoon tot persoon af. Sommige zeggen dat het stipje 2 centimeter verschuift, anderen zeggen dat het stipje 25 centimeter verschuift. Tweede fase: De proefpersonen moeten terugkomen, deze keer zitten ze niet alleen in een donkere kamer maar samen met nog 2 of 3 anderen. Ze moeten samen overleggen hoeveel het stipje verschuift. Dit doen ze door zich te conformeren naar de anderen toe, uiteindelijk komen ze tot een gezamenlijk besluit. (=Innerlijke acceptatie: mensen gaan zich conformeren aan het gedrag van anderen omdat ze echt geloven dat deze mensen gelijk hebben) Het gaat hier ook over persoonlijke overtuiging, de sterkte van dit fenomeen is te wijten aan informationele sociale beïnvloeding Derde fase: De personen werden nog is gevraagd de test te doen, wat bleek? Ze bleven het antwoord van de groep herhalen. Toepassingen van informationele sociale beïnvloeding: Zogenaamde “sociale normen methode” in voorlichting en preventie: In plaats van de individuele risico’s aan te pakken (de schrikmethode), de sociale norm voor een bepaald gedrag naar voren brengen: Anderen doen gedrag X zo vaak Effect: minder mogelijkheid om de boodschap weg te redeneren Vergelijk met comparatief optimisme: je vindt jezelf beter dan anderen, ten dele doordat je de andere pessimistisch inschat Vergelijk met third person effect: boodschappen die negatief zijn en niet persoonlijk genoeg op het individu gericht zijn, daarvan gaat men denken dat ze op iemand anders gericht zijn. 7.2.1 Het belang van accuraat zijn Belangrijke variabele in de sterkte van informationele sociale beïnvloeding: hoe belangrijk is het voor het individu om de opdracht accuraat (=nauwgezet) uit te voeren? Onderzoek Baron et al (=belangrijk sociaal psycholoog) Inhoud: ooggetuigen moesten daders indentificeren Ze moesten een moeilijke taak uitvoeren, ze kregen eerst de dader te zien op de dia, daarna kregen ze heel snel achter elkaar 4 andere personen te zien, één van hen was de dader maar met andere kleren aan. De taak werd extra moeilijk gemaakt doordat de dia’s heel snel achter elkaar getoond werd. Op het einde moest men vertellen wie de dader volgens hen was. Ze moesten hun antwoord in een groep van 3 personen luidop zeggen. 2 van de 3 waren pseudo-proefpersonen, zij hadden op voorhand hun tekst ingestudeerd. Zij vertelden altijd de verkeerde antwoorden. O.V.: het belang van de taak Voor sommigen was de taak van groot belang + kreeg men een beloning achter (belangrijk voor het individu om de taak accuraat uit te voeren) Voor anderen was de taak van klein belang, het was een probeersel (niet zo belangrijk om de taak accuraat uit te voeren) Resultaat: meer conformisme (geloof in wat anderen zeggen) bij groot belang (51 procent vs. 35 procent). Ze beantwoorden de vraag “wie is de dader?” dus met het foute antwoord van de pseudo proefpersonen. Onderzoek Levine et al Proefpersonen moesten beslissingen nemen in groep. Opdracht: ze moesten “nonwoorden” herkennen. Ze kregen eerst een aantal nonwoorden te zien, daarna kregen ze een lijst met allemaal nonwoorden en moesten ze de geziene nonwoorden er zo snel mogelijk uit halen. O.V.: risico (via beloningsschema) Groot risico: beloning voor correctheid Klein risico: straf voor fouten Maar!: objectief vergelijkbare beloning Resultaat: meer conformisme in de conditie met groot risico (zelfs onafhankelijk van discussie) 7.2.2 Nadelen van informationeel conformisme Typisch voor een crisissituatie: je moet snel iets beslissen en dan is het gedrag van anderen een grote bron van informatie Moeilijk interpreteerbaar, ambigu In een belangrijke situatie, sterke informatie van anderen maar er is geen overdracht van een rolmodel Le Bon:besmetting: de snelle verspreiding van emoties of gedrag door een menigte Voorbeelden: Orson Welles: radioshow (War of the worlds) Tsunami: ramp op tweede kerstdag vs. reacties nadien Effect van fictie (TV) als ze in een soortgelijke situatie verkeren Psychogene groepsziekte: = letterlijk een besmetting van ziekte-gedrag die lijkt op een fysieke besmetting Voorbeeld: school in VS, leerkracht voelt zich onwel omdat ze benzinegeur ruikt, na haar volgen er ook veel leerlingen die zich onwel voelen. Ook in andere klassen vindt dit fenomeen plaats,… Andere voorbeelden: mode-diagnoses zoals ADHD, autisme, dyslexie, depressie 7.2.3 Voorwaarden voor informationele sociale invloed Ambigue situatie (als de situatie onduidelijk is): Als het gewenste gedrag overduidelijk is, is er geen nood om naar anderen te kijken (merk op: een andere vorm van beïnvloeding kan ook) Crisis-situatie: Vaak tegelijk ambigu. Geen tijd om na te denken, dus automatische acties (en blijkbaar is conformisme zo’n automatisme) Wanneer anderen expert zijn of lijken (ze komen zelfzeker over) Iemand die de leiding neemt, lijkt een expert te zijn Impliciete persoonlijkheidstheorie 7.2.4 Weerstand bieden aan informationele sociale invloed Het is mogelijk om de informatie uit het gedrag van anderen te weerstaan. Want het is niet altijd zeker dat andere mensen goede informatiebronnen zijn. Al dan niet conformeren heeft bovendien sterke effecten op hoe je de realiteit aanvoelt en definieert: Conformeren = de wereld ook bekijken vanuit het standpunt waaraan je conformeert Niet conformeren = de wereld bekijken vanuit een tegenovergestelde positie (om niet-conformeren te rechtvaardigen gaan we vaak nog sterker de andere richting uit dan we van nature zouden doen) Bijvoorbeeld: rationeel nadenken bij de radio-uitzending van Welles,… 7.3 Normatieve sociale beïnvloeding: de behoefte om geaccepteerd te worden = conformisme louter om erbij te horen, om aan de sociale normen(=de impliciete of expliciete regels die een groep hanteert voor acceptabel gedrag en acceptabele waarden en opvattingen van zijn leden) van de in-group te voldoen. Bijvoorbeeld: als je voor de eerste keer geconfronteerd wordt met normen en waarden: je volgt die wel maar bent niet echt 100% overtuigd Voornamelijk een effect op het publiek en minder op de persoonlijke overtuiging (<-> informationele invloed) 7.3.1 Conformisme en sociale goedkeuring: de lijnexperimenten van Asch Bedoeld om de rationaliteit van de mens aan te tonen Reactie op irrationele van het behaviorisme en psychoanalyse Ontwierp een situatie waarbij er geen ambiguïteit was zoals bij Sherif (informationele sociale beïnvloeding uitsluiten, informationele normatieve beïnvloeding kan je heel moeilijk uitsluiten) Onderzoek over perceptuele oordelen Men moest lijnstukken beoordelen: deelnemers krijgen een lijnstuk te zien + 3 referentielijnstukken. Ze moeten het lijnstuk aanduiden dat overeenkomt met hun lijnstuk. Het is een objectief makkelijke taak: in alleen-conditie: 99% juiste antwoorden Experimentele conditie: 7 pseudoproefpersonen (onbekenden) en de proefpersoon als laatste 6 juiste proefbeurten, 12 foute Geen interactie met de proefleider of pseudoproefpersonen A.V: de gemaakte fouten door de proefpersoon zelf Resultaten: - 76% laat zich minstens 1 keer beetnemen - 37% van de trials lokt conformisme uit 7.3.2 Het belang van accuraat zijn, deel 2 Misschien doet de sociale norm er niets toe als het gaat om iets dat echt belangrijk is, dan laat men zich misschien niet beïnvloeden? Onderzoek Baron et al (vgl met eerder) Identificatie van daders Nu zeer gemakkelijk gemaakt(de dia werd 5 seconden lang getoond+ze kregen elk diapaar 2x getoond), dus geen informationele beïnvloeding meer als oorzaak. O.V.: groot belang(belangrijk accuraat te zijn) vs. klein belang (niet zo belangrijk accuraat te zijn) Resultaat: meer belang leidt tot minder conformisme (in tegenstelling tot informationele sociale beïnvloeding) Hoe belangrijker de taak hoe minder conformisme 7.3.3 Het belang van verantwoordelijkheid Soms moeten we voor een groep verantwoording afleggen voor ons gedrag Onderzoek Quinn & Schenkler Gevalstudie marketing brouwerij (duidelijk); samen met “partner” waarvan ze het oordeel achteraf te horen krijgen O.V.1: Motivatie: cooperatie of accuraat O.V.2: verantwoording (discussie): ja-nee A.V.: oordeel over te volgen strategie bedrijf Resultaat: Geen verantwoording: conformisme (gaan mee in het antwoord van hun partner) Wel verantwoording: conformisme is groter na priming coöperatie dan na accuraatheid (wanneer je verantwoordelijkheid af moet leggen iets meer conformisme maar vooral toe te wijzen aan samenwerking waarin coöperatie geprimed wordt) 7.3.4 Gevolgen van weerstand aan normatieve beïnvloeding Wat gebeurt er als mensen de druk van normatieve beïnvloeding weten te weerstaan? Onderzoek Schachter Gevalstudie over “Johnny Rocco” : een jeugd-delinquent Discussie met groep waarvan 1 pseudoproefpersoon een zeer extreme positie inneemt (is voor de zwaarste straf) Wat doet de groep? Ze proberen het eerst te overtuigen, daarna negeren ze de pseudoproefpersoon en tenslotte straffen ze hem door de saaie taken aan hem toe te wijzen = variatie op het experiment van Asch: 7 proefpersonen en 1 pseudoproefpersoon, proefpersonen verklaren pseudoproefpersoon voor gek ik post-exp. Interview 7.3.5 Alledaagse normatieve sociale beïnvloeding (in het sociale leven) Sociale normen bv. Mode Sociale invloed en het lichaamsbeeld van vrouwen (beeld van aantrekkelijkheid) Ideaal vrouwelijk lichaamsbeeld is afhankelijk van voedsel: veel voedsel dan slank ideaal, weinig voedsel dan “Rubens” ideaal verschil tussen culturen Binnen een cultuur: de evolutie wordt gemeten via bust-to-waist ratio (benadering van de belangrijkste factoren in perceptie van lichaam) Onderzoek Silverstein et al Archiefanalyse: in magazines kijken naar verschillende foto’s waarbij men de bust-towaist ratio kan berekenen (verhouding borsten & heupen) Resultaat: vroeger vollere vrouwen mooier, nu extreem dun slankheidsideaal Sociale invloed en het ideaal lichaamsbeeld van mannen Ja, er heerst ook sociale invloed op het ideale lichaamsbeeld van mannen. Naarmate de jaren vorderen: hoe gespierder, hoe aantrekkelijker Onderzoek pope et al. GI joe poppen (rolmodellen): afbeelding van historische trent hoe we naar mannen kijken Verschil tussen het gepercipieerde eigen lichaam (hoe ziet hun eigen lichaam er volgens hen uit?), het gewenste lichaam/aantrekkelijke lichaam en hoe zouden vrouwen hen willen zien?: hoe kijken mannen naar zichzelf + hoe kijken andere mensen naar mannen? Mannen maken hier geen onderscheid tussen Resultaat: mannen beseffen goed hoe ze eruit zien maar ze zouden graag 12 kg meer spieren hebben Ook hier informationele beïnvloeding naast normatieve beïnvloeding 7.3.6 Wanneer conformeren mensen zich aan normatieve sociale invloed? Voorwaarden voor normatieve sociale invloed Latané: sociale impact theorie De kans dat je reageert op de sociale invloed van andere mensen is afhankelijk van drie variabelen: 1. Hoe belangrijk is de groep? (sterkte van de groep?) 2. Hoe dicht staat de groep bij ons? (in tijd en ruimte) 3. Hoe groot is de groep, aantal mensen dat er in de groep zitten? Hoe belangrijker de groep is + hoe dichter de groep bij ons staat hoe moeilijker het is om uit de groep te ontsnappen Groepsgrootte neemt toe elk groepslid die erbij komt heeft minder invloed (van 3 naar 4 mensen gaan heeft meer verschil dan van 23 naar 24 mensen gaan) Als de groep uit drie of meer personen bestaat Uit variaties van het experiment van Asch blijkt dat het conformisme toeneemt als het aantal mensen toeneemt maar dat stopt vanaf dat de groep bestaat uit 4 à 5 personen, dan neemt het conformisme niet zo veel meer toe. Als de groep belangrijk is Normatieve druk is veel sterker als hij afkomstig is van personen die belangrijk zijn voor ons. Die oefenen meer invloed op ons uit dan groepen waar we weinig of geen binding mee hebben. Als men geen bondgenoten heeft in de groep Normatieve sociale invloed is het sterkst wanneer iedereen in de groep hetzelfde zegt of gelooft. Zulke normatieve sociale invloed ontstaan is moeilijk of zelfs onmogelijk. Om het belang van een bondgenoot te testen Asch voerde nog een variatie uit van zijn conformisme-experiment. Hij had 7 pseudoproefpersonen, daarvan liet hij er 6 het verkeerde antwoord zeggen en 1 iemand het juiste. De proefpersoon stond niet meer alleen. Het feit dat hij een bondgenoot had, hielp hem weerstaan aan het conformisme. Als de groep een collectivistische cultuur heeft Asch studies werden in verschillende culturen uitgevoerd verschillen In collectivistische culturen : conformisme is een goede eigenschap In individualistische culturen: conformisme is geen goede eigenschap MAAR opvoedingsstijl speelde geen rol Het effect van zelfwaardering en nood aan waardering door anderen Weinig zelfwaardering sneller conformeren Veel zelfwaardering minder snel conformeren Hebben een effect maar dat effect is afhankelijk van de situatie. Soms overdrijft de situatie het effect van deze persoonlijkheidstrekken Sekseverschillen in conformisme Gemiddeld zijn mannen minder conformerend (maar slechts een miniem verschil met vrouwen) Sekseverschillen ivm conformisme zijn vooral afhankelijk van de situatie (groepsdruk,…), daar treden ze vooral op. Afhankelijk van de onderzoeker: mannelijke onderzoeker vindt minder conformisme bij mannen. 7.3.7 Weerstand bieden aan normatieve sociale invloed Ironisch effect: Conformeren aan de groep maakt dat iemand beter in de groep past Hoe vaker iemand conformeert, hoe meer krediet die persoon krijgt Afwijken van de groepsnorm kan zonder veel gevolgen als er voldoende krediet is Het afwijkende gedrag kan ook de groep beïnvloeden Je kan ook op zoek gaan naar een bondgenoot om weerstand te kunnen bieden aan de sociale invloed 7.3.8 Minderheidsinvloed: als een paar mensen de meerderheid beïnvloeden De minderheid kan de groep beïnvloeden, ze kunnen geen sociale norm stellen maar ze zijn wel informationeel. Moscovici: Strikt conformisme is irreëel Groepen zouden dan alle verschil doden en leiden tot strikte categorisatie van alle mensen Invloed van minderheid enkel op bepaalde voorwaarden is daarom mogelijk. Consistentie = heel belangrijk! Dit wil dus zeggen dat iedereen in de minderheidsgroep er hetzelfde over moet denken, is dat niet het geval gaat de meerderheidsgroep beginnen twijfelen aan hun argumenten Consistent gedrag van minderheid kan de meerderheid doen nadenken over de waarde van dat gedrag (=informationele beïnvloeding) 7.4 Sociale invloed gebruiken om goed gedrag te stimuleren Hoe zouden we het moeten aanpakken om bijvoorbeeld mensen de hoeveelheid zwerfvuil te laten verminderen? Onderzoek Cialdini Twee soorten sociale normen: injunctief (wat iedereen zou moeten doen) en descriptief (wat we denken dat iedereen doet) Vaak: injunctief <-> descriptief (bv. Sorteren: niet iedereen doet het maar het zou wel moeten) Veldonderzoek bij bib-personeel: Waar? Op parkeerplaats: met pseudoproefpersoon O.V. 1: gedrag pspp: Controlegroep(pspp doet niets) – descriptief (laat een verpakking vallen) – injunctief (raapt de verpakking op dat iemand anders heeft laten vallen) O.V.2: Omgeving (gecontroleerd door de onderzoekers): vuil of niet (onrechtstreeks descriptieve norm manipulatie) A.V.: wat doen we met de flyer onder onze ruitenwisser? Resultaat: vervuiling verloopt veel trager in een propere omgeving omwille van het contrast vervuiling <-> propere omgeving Er wordt het minst vervuild als er beïnvloeding is door een injunctieve sociale norm, zowel in een schone als vervuilde omgeving 7.5 Gehoorzamen aan gezag De sterkste vorm van sociale beïnvloeding = de opdracht van een ander uitvoeren Vergelijken met de filosofische en psychologische reflecties op het nazi-regime en de uitvoerders ervan: waren het sadisten (te isoleren persoonlijkheid?) of volgden ze sociale druk (universeel gedragsmechanisme?) Onderzoek Millgram: Experiment: “strafeffect bij geheugentraining” Leraar-leerling situatie Ppn gerecruteerd uit de bevolking Proefpersoon is de leraar, pseudeproefpersoon is de leerling Proefbeurt: proefpersoon leest de taak voor, evalueert het antwoord, kondigt de intensiteit van de schok aan na een fout antwoord, dient de schok toe, corrigeert het antwoord Opmerking: de intensiteit van de schokken stijgt naarmate de proef langer en langer duurt A.V.: Intensiteit van de schok waarbij de proefpersoon weigert (dat wil dus zeggen, autonoom handelt) Opmerkingen basisexperiment: Terminologie: “autoriteit”, “bevel”, “gehoorzaamheid” Selectie van de proefpersonen: vooraf toestemming aan hen gevraagd Toewijzing leraar-leerling rollen: vooraf ingestudeerd (leerling moest een tekst zeggen) 30 schokintensiteiten van 15 V – 450 V, per groep van 4 een label Vooraf demonstratieschok bij proefpersoon (hij voelt dus de schok voor hij aan het experiment begint) Geen visueel contact met pseudo-proefpersoon (wel bij voorproeven) Oefenbeurten (voorbehandeling?), ze zijn al een beetje “getraind” in elektrische schokken geven Eventueel aansporingen van de proefleider: bv. Het experiment vereist dat u verder gaat. De proefleider zegt dit een paar keer, als de proefpersoon na die paar keer nog steeds niet verder wil doen, dan is het experiment ten einde (G)een teken van leven? Manipulaties en resultaten: Invloed van prikkelnabijheid pseudoproefpersoon op weigergedrag Experiment 1: gebons op de muur bij schok 20 &21; gem laatste schok is schok 27; 65 % van de deelnemers gaat tot het maximum(3x370V toedienen) Experiment 2: Auditief (luidspreker): Ankers (hij zegt dat hij wel wil) bij schok 10 en 20 en geen geluid vanaf schok 22; gem laatste schok is 25; 62% gaat tot het maximum Horen van pijnreacties door de luidspreker Experiment 3: visueel (zelfde kamer) Gemiddeld laatste schok is 21; 40 % gaat tot het maximum Slachtoffer en proefpersoon in één en dezelfde ruimte Experiment 4: Tactiel (hand of schokplaat) vanaf 10 Gemiddeld laatste schok 18; 30% tot het maximum Maximale prikkelnabijheid: de eerste 9 schokken aanvaardt de deelnemer braaf, daarna protesteert hij. Dan moet de proefpersoon bij elke schok de hand van de deelnemer op de schokplaat leggen Er zijn tijdens het experiment wel sterke signalen van responsconflict (oa. Nervositeit) Het effect van de prikkelnabijheid is GEEN verklaring voor de schokkende feiten. Variaties op het basisexperiment: Vanaf experiment 5: enkel luidspreker en “hartletsel” ( geen hartletsel) Experiment 5: cognitief wapenen van de proefpersoon: de pseudoproefpersoon argumenteert met een hartletsel vanaf 10, hij uit ook doodskreten, er komt geen reactie meer vanaf schok 23. De gemiddeld laatste schok is schok 25; 65% gaat tot het maximum Experiment 6 vergelijken met experiment 5 maar een vrouwelijke proefpersoon: dezelfde resultaten Aarzeling bij instemming pspp geen aarzeling bij instemming Experiment 7: aarzeling bij instemming + voorwaardelijke meewerking Gem. laatste schok 21; 40% tot het maximum Prestige setting: dubieuze onderzoekers universiteit Yale Experiment 8: gem laatste schok 21; 47% tot het maximum Sadisme of andere interne factor Experiment 9 : geen verplichting oplopende schokintensiteit Gemiddelde schokintensiteit: 5.5 Prikkelnabijheid proefleider Experiment 10: na uitleg enkel telefonisch contact met proefleider Gem. laatste schok 18 ; 22% tot het maximum Macht en onmacht van de proefleider Experiment 11: twee ploegleiders maar met tegengestelde instructies vanaf schok 10, slechts 1 proefpersoon ging nog 1 schok door Experiment 12: proefleider zegt stop vanaf schok 10, pseudoproefpersoon wil nog doorgaan alle proefpersonen stoppen Reacties milgram: Wetenschappelijk: Toetsing in minder fysiek-aggresieve context: Meeus e.a. : verbale verwijten Nemeth & Wachtler: groepsoordeel over verzekeringsclaim ongeveer gelijk aan invloed van een hard oordeel door iemand die macht uitstraalt Voorwetenschappelijk: Verwijzing naar nazisme en andere wreedheden in groepscontext Ongeloof: “ik zou anders reageren” Op ethische gronden: verworpen Vele proefpersonen: zelfmoordpogingen, twijfelen aan zichzelf,… Hoofdstuk 8: sociale groepen 8.1 Wat is een groep? Groep = twee of meer mensen die interageren en afhankelijk zijn van elkaar doordat ze elkaar beïnvloeden. Als men niet meer kan interageren verzameling van mensen en geen groep mensen We zijn lid van meerdere groepen tegelijk: Soms expliciet besef van lidmaatschap: bv. Lidkaart Soms heel onbewust en vrijblijvend: samen met een groep mensen wachten voor een rood licht Vraag: hoe beslissen groepen of hoe beïnvloeden ze een individuele beslissing? Uitgangspunt: wijsheid dat twee mensen beter zijn dan één Ex-cursus: Social Identity Theory (Tajfel & Turner) Basisidee: Mensen streven naar een positief zelfconcept Zelfconcept = persoonlijke en sociale identiteit = individueel (persoonlijkheid) concept en groepsconcept (groepen die belangrijk voor je zijn) Een groep waaruit je eergevoel kan halen is bijvoorbeeld goed voor je zelfconcept. Om de waarde van je sociale identiteit te kennen: Vergelijken van ingroup (je eigen groep) met relevante outgroup (een andere groep dan je eigen groep) Je kan je eigen groep beter wanen dan een andere groep, je kan andere groepen actief proberen boycotten om zo een beter gevoel uit je eigen groep te halen (positief voor je zelfconcept) Relevante outgroup in functie van superordinate group (= bovenliggende groep, het groeperende principe, het brengt de sterkste concurrente samen) Groepen zijn vaak ook in competitie: als je een alternatieve groep ziet die dicht bij jezelf staat, kan die alternatieve groep samen met je eigen groep een groter geheel vormen 8.1.1 Waarom sluiten mensen zich bij groepen aan? Sociale identiteit in functie van positief zelfconcept Sociale behoeften inwilgen Evolutionaire voordelen (genetisch voorgeprogrammeerd…) voor de taken van de zich ontwikkelende mensensoort Ook bij lagere diersoorten evolutionair voordeel om bijvoorbeeld aan primaire behoeften te voldoen Informatie bekomen via groepsleden 8.1.2 De samenstelling en de functies van groepen Samenstelling van groepen: Meestal tussen de 2 en de 12 leden: optimaal aantal om de voordelen van de interactie te kunnen voelen. Als interactie geen cruciaal element is in de operationalisatie, dan ook grotere groepen (in de psychologie spreekt men gewoon over een verzameling van mensen) Veelal gelijkheid tussen leden in zake leeftijd, overtuigingen en geslacht (dit is niet het geval in de belangrijkste groep, een relatie) - Er kan ook aantrekkingskracht zijn tussen mensen - Uniforme beïnvloeding van de leden van de groep Functies van groepen: Sociale normen: vaak verscherpen groepen de grenzen van wat maatschappijbreed aanvaard is. Soms ook groepsnorm buiten de officiële normen. Bv. Snelheidslimiet Sociale rollen: meestal is het in een groep ook duidelijk welke acties en gedragspatronen nodig zijn en wie die moet uitvoeren. Sociale rollen geven grote duidelijkheid over wat verwacht wordt, maar kunnen verschillen voor mensen binnen eenzelfde groep. - - Nadeel: 1. mogelijk nefast voor de persoonlijkheid, mensen kunnen zo opgaan in hun rol dat hun persoonlijke identiteit en persoonlijkheid verloren kan gaan. 2. soms een hoge kostprijs voor het breken met de toegewezen rol, als je niet handelt in overeenstemming met de verwachtingen die met je rol gepaard gaan Voordeel: iedereen weet wat hij moet doen, waar hij aan toe is Experiment Zimbardo Had een nefaste invloed op de persoonlijkheid Ook een zeer berucht experiment Een film over: “Das Experiment” Simulatie-experiment van het gevangenisleven Deelnemers voor een 14 dagen durend psychologisch experiment Willekeurige rolverdeling: bewaker – gevangene Nagebouwde gevangenis-omgeving in onderzoeksruimte psychologische faculteit Na zes dagen is het gedrag van de bewakers (studenten/leken) zodanig ontspoord dat het experiment wordt afgebroken Ging het ook hier om sadisten? Waarschijnlijk niet… Kritiek op Zimbardo: dat hij zelf een te actieve rol had gespeeld MAAR: in replicatie door o.a. Haslam: andere evolutie: Kleine wijzigingen in de situatie maken waarschijnlijk dat gedrag op een bepaalde manier evolueert In beide gevallen is er wel duidelijk sprake van rollenpatronen In beide gevallen ageren de deelnemers in functie van die patronen en dit zonder voorafgaande “training” om zich zo te gedragen Verklaring: sociale perceptie en cognitie zorgt voor een referentiekader, de groep zorgt voor de verdeling van de rollen en “ziet toe” op de uitvoering ervan Belangrijk en beladen voorbeeld van rollen: man versus vrouw Duidelijk veranderende rollen de laatste decennia Die verandering: - Veroorzaakt soms conflict Beïnvloedt de persoonlijkheid Studie in de VS naar statusverschillen bij de vrouw gedurende de 20ste eeuw, en de assertiviteit van die vrouwen in die perioden Resultaat hieruit: als de status van de vrouw in de samenleving toeneemt, stijgt ook de assertiviteit van vrouwen. DUS men kan op basis van statusverschillen, historische verschillen in de persoonlijkheid vinden. Groepscohesie = bonus voor “sociale” groepen, mogelijk inhiberend voor werkgroepen. = de eigenschappen van een groep die de leden ervan met elkaar verbinden en die onderlinge sympathie bevorderen Groepenconflict Hoe strikter de groepsgrenzen, hoe sterker de conflicten 8.2 Groepen en het gedrag van individuen (individueel gedrag) ?: Invloed van de groep op hoe we presteren en handelen? Het gaat hierbij louter om de invloed van de aanwezigheid van een groep conformiteit: hier gaat het namelijk over de meest minimale vorm van sociale beïnvloeding 8.1.1 Sociale facilitatie: als de aanwezigheid van anderen ons energie geeft verbeterd individueel gedrag Onderzoek van Zajonc Wat? Onderzoek met kakkerlakken Kakkerlakken vluchten weg van licht (reflex) Opstelling waarbij vluchten makkelijk gaat (buisje met langs ene kant lichtbron, langs de andere kant een donker doosje) Wat is de invloed van de groep (andere kakkerlakken) zonder fysieke interactie met het “individu”? O.V.: met publiek of zonder publiek A.V.: snelheid vluchtrespons Resultaat: vluchten gaat sneller bij publiek Soortgelijke bevinding voor mensen: een eenvoudige taak gaat sneller met publiek Variatie Zajonc: moeilijke taak (keuze tussen verschillende gangen en slechts 1 is juist) Resultaat:dat gaat slechter met publiek erbij Verklaring: 1. De aanwezigheid van anderen zorgt voor opwinding 2. Sociale facilitatie (en inhibitie(remming)) omwille van die opwinding Sociale faciliatie = de neiging van mensen om beter te presteren bij eenvoudige taken en slechter bij moeilijke taken als ze in aanwezigheid zijn van anderen en als hun individuele prestaties kunnen worden beoordeeld Waarom opwinding door publiek? Alert door anderen: omwille van publiek zijn we op onze hoede Bezorgd om evaluatie van anderen en dat leidt tot opwinding Afleiding van de taak. Publiek meer prikkels minder capaciteit in werkgeheugen om je op de taak te focussen ONDERZOEK OVER PUBLIEKSEFFECT MET MOGELIJKE INDIVIDUELE EVALUATIE 8.2.2 Social loafing: als de aanwezigheid van anderen ons gespannen of juist ontspannen maakt ZONDER INDIVIDUELE EVALUATIE Social loafing: de neiging van mensen om slechter te presteren bij eenvoudige taken maar beter bij complexe taken als ze in aanwezigheid zijn van anderen en als hun individuele prestaties niet kunnen beoordeeld worden. In plaats van opwinding ontspanning Zorgt voor omgekeerde effecten: - Verbeterde prestatie bij moeilijke taak - Slechtere prestatie bij eenvoudige taak Onderzoek Ringelmann: touwtrekken Mannen trekken minder hard aan een touw als ze samen trekken dan als ze individueel aan het touw trekken Onderzoek Jackson & Williams Men moest puzzels maken; moeilijk of makkelijk en men werd apart of samen geëvalueerd. De moeilijke puzzels waren beter wanneer mensen persoonlijk geëvalueerd werden dan in groep. Zie boek p. 313 samenvattend schema individueel gedrag: Als je wil voorspellen of de aanwezigheid van anderen je prestaties zal bevorderen of zal belemmeren moet je 2 zaken weten: 1. Kunnen je individuele inspanningen beoordeeld worden? 2. Is de taak in kwestie eenvoudig of complex? Prestaties kunnen worden beoordeeld aanwezigheid van anderen maakt je alert + zorgt voor arousal(toestand waarin de zintuigen van iemand openstaan voor invloeden van buitenaf) sociale facilitatiebeter presteren bij eenvoudige taken + slechter presteren bij complexe taken Prestaties kunnen niet worden beoordeeld meer ontspannen social loafing slechter presteren bij eenvoudige taken + beter presteren bij complexe taken Uitzondering ten aanzien van loafing: de groepsprestatie is belangrijk voor het individu en het individu vreest voor gebrekkige inzet van de groep de individuele prestatie zal toenemen 8.2.3 Sekse en culturele verschillen in social loafing: wie verslapt er sneller? Meer social loafing bij mannen dan bij vrouwen Verklaring: De vrouw is meer relationeel interdependent. Meer interdependentie(onderlinge afhankelijkheid) dus op het niveau van de psychologische groep. Vrouwen vinden de groep belangrijk en doen meer aan social compensation en dus minder aan social loafing(terwijl mannen interdependent zijn op het niveau van collectiviteit) Meer social loafing in de westerse cultuur dan in de oosterse 8.2.4 Deïndividuatie: opgaan in de menigte Anonimiteit in een groep heeft nog andere gevolgen dan social loafing: nl deïndividuatie = het vervagen van normale grenzen als mensen zich in een menigte bevinden, wat leidt tot een toename van impulsief en afwijkend gedrag GEVOLG: meer impulsief en “afwijkend” gedrag onder directe groepsnorm; men wordt minder “individu” en meer “massa” Bijvoorbeeld: normatieve sociale beïnvloeding Tijdens het spitsuur: grote confromiteit op vlak van snelheid mensen gaan mee met de massa. Tijdens het spitsuur ligt snelheid binnen de grenzen omwille van functionele beperkingen Hooliganisme: men uit gedrag in een groep dat men individueel nooit zal durven uiten Maar vindt ook plaats in minder sterke groepen Mullen Analyseerde nieuwsberichten over 60 lynchpartijen hoe groter de groep, hoe groter de gewelddadigheden en de wreedheid waarmee ze hun slachtoffers vermoordden Watson Gecamoufleerde strijders moordden, martelen,… aanzienlijk vaker dan strijders die hun identiteit niet verbergen Rehm e.a. O.V.: kledij tijdens handbalwedstrijd kinderen Tijdens handbalwedstrijd, de mate van agressiviteit coderen. Ploeguniform meer agressiviteit in vergelijking met een situatie waarbij dit niet het geval is De-individuatie: Mensen voelen zich minder verantwoordelijk Er is minder kans dat een individu er wordt uitgekozen en individueel aansprakelijk wordt gesteld vanwege vanwege de anonimiteit die de groep biedt De sleutel tot het omkeren van het proces is dus de anonimiteit opheffen (bv. Videobeelden identificatie) Verhoogde gehoorzaamheid aan de groepsnorm Zoals in de studies van Zimbardo en Haslam: wat een uniform al niet doet.. Minder beladen voorbeelden: studies over intergroepsfunctioneren blauw vs. rood 8.3 Groepsbeslissingen Zijn groepen echt beter in het nemen van beslissingen? Soms niet: Kennedy en de aanval op Cuba, de varkensbaai 8.3.1 Procesverlies (process loss): als groepsinteracties goede probleemoplossingen in de weg staan Groepen zijn enkel goed wanneer ze toelaten dat de best geïnformeerde en meest getalenteerde leden de anderen mogen overtuigen (invloed van een minderheid kan hier belangrijk zijn) Niet zo evident. Allerlei hindernissen veroorzaken process loss (=groepsinteractie die probleemoplossing belet) Moeilijk om unieke stukken informatie uit te wisselen: Groepen zijn geneigd zich bij een bespreking vaak te richten tot de informatie die ze allemaal gemeenschappelijk hebben en niet de informatie die ze uniek hebben. Onderzoek Stasser & Titus Opdracht: kandidaat uit alternatieven selecteren; beslissing maken in groep van 4 O.V: gedeelde versus unieke informatie (bij unieke informatie: geen gelijke verdeling over deelnemers) Objectief de beste kandidaat had 8 positieve en 4 negatieve kenmerken Resultaat: De groep met de unieke informatie komt niet tot het juiste besluit. Ze bespreken vooral de gedeelde informatie. Wat ze aan positieve dingen weten, delen ze niet met elkaar. Als ze daar zouden achterkomen en dit wel doen, zouden ze sneller tot een oplossing komen. Oorzaken/remedie met betrekking tot unieke informatie: Tijdseffect: unieke informatie komt wel ter sprake maar later In crisis-situatie is een snelle beslissing gevraagd, er zal daar dus geen of weinig unieke informatie worden uitgewisseld Sociale rollen effect: als leden van een groep belast worden met een specifieke taak (een specifieke soort informatie verschaffen) dan voeren ze die ook uit Groupthink: Soms staat de onderlinge samenhang van een groep op een andere manier in de weg: de samenhang wordt belangrijker dan efficiëntie en realiteit Groupthink (Janis) = een soort denken waarbij het belangrijker is om de hechtheid en de solidariteit van de groep in stand te houden dan om op een realistische manier naar de feiten te kijken Voorwaarden: - Groep moet gehecht zijn - Isolatie van de groep, ze mogen niet in aanraking komen met conflicterende meningen - Directieve/sterke leider - Hoge stress: sterke nadruk op beslissingen Symptomen: - Groep krijgt het gevoel dat hij onkwetsbaar is en niets fout kan doen - Mensen komen niet met strijdige meningen omdat ze bang zijn de moreel van de groep aan te tasten of omdat ze bang zijn bekritiseerd te worden door de anderen Gevolgen ten aanzien van de beslissing: - Gebrekkige beslissing - Niet alle alternatieven bekeken - Ontwikkelen geen noodscenario’s Staan niet stil bij de risico’s Voorbeelden van groepsdenken: Politiek, ruimtevaart, milieurampen, vakbonden, ploegsporten,… De beslissingen van de vakbonden lijken logisch vanuit de redenering van de vakbonden maar voor een buitenstaander kunnen de beslissingen frapant overkomen, je kan vermoeden dat ook bv. Groupthink er een rol inspeelt. Remedies tegen groepsdenken: Leider die niet directief is (eerder voorzitter dan president), neutrale leider Sociale rollen installeren gericht op exteren informatievergaring (veel overlegorganen) Subgroepen creëren met apart overleg: systeem waarbij de eigenlijke groep wordt opgesplitst in 2 of 3 kampen concurrentie met de anderen er mag onenigheid zijn discussiëren over de beste oplossing Echte unanimiteit nastreven (anonieme meningen) 8.3.2 Groepspolarisatie: een kwestie van uitersten Algemene wijsheid: een groep is veiliger dan het geïsoleerde individu (onder het mom: iemand zal op de rem gaan staan als het te ver gaat…) Niet altijd juist Onderzoek: Choice Dilemma Questionnaire = een serie verhalen die een dilemma vormen voor de hoofdpersoon en waarbij de lezer moet kiezen hoeveel kans op succes er zou moeten zijn voordat hij het riskante alternatief zou aanraden. Mensen bepalen hun antwoord afzonderlijk en komen dan in groep om het te bespreken. Resultaat: groepen nemen riskantere beslissingen dan individuen MAAR dat is afhankelijk van de initiële individuele houding: - Extremere positie van groep Sociale vergelijking: evaluatie en aanpassen in functie van wat de groep eerst al prefereert Groepspolarisatie = de neiging van groepen om beslissingen te nemen die extremer zijn dan de aanvankelijke neiging van hun leden. Invloed van culturele variatie op de polarisatie Invloed van culturele variatie op de polarisatie Sommige culturen zijn meer risico-gericht (bv. VS in tegenstelling met Afrikaanse landen; maar ook Nederland vs. Vlaanderen) 8.3.3 Leiderschap in groepen (welke rol speelt de leider in een groep?) Heersende theorie: Great Person Theory(groot leider, grote persoonlijkheid) Leiderschap en persoonlijkheid Uit onderzoek blijkt dat er een zwakke relatie bestaat tussen leiderschap en persoonlijkheidseigenschappen: - Soms zwakke verbanden: niet veel verband te vinden tussen persoonlijkheden en leiderskenmerken Nooit sterke verbanden Nooit goede predictie Vb. studie naar presidenten VS: groot, klein gezin, publikaties (als je vooraf al dingen gepubliceerd had, was dat een voorspeller van groot leiderschap) leiderseigenschappen die overeen kwamen De juiste persoon in de juiste situatie Leiderschap is een interactie van situatie en persoon Contingentietheorie over leiderschap: = het idee dat de effectiviteit van leiderschap zowel afhankelijk is van hoe taak- of persoonsgericht de leider is, als van de mate van controle en invloed die de leider op de groep heeft. = er moet een fit zijn tussen de persoon en de situationele noden Een leider heeft een taakfocus of verstandhouding-focus Als er een situatie is met graduele verschillen in controle (vb. secundaire sector, tertiaire sector, innovatie) Taak-focus (niet geïnteresseerd in persoonlijke gevoelens van zijn medewerkers,…) werkt het beste bij zeer hoge of zeer lage controle Verstandhouding-focus (gevoelens en relaties van de medewerkers komen op de eerste plaats) werkt best in intermediaire situaties (=situtaties die het midden houden tussen controlerijk en controle arm) Geslacht en leiderschap Wijsheid: een vrouw moet 2x zo goed zijn om aanvaard te worden (zeker door andere vrouwen) Lijkt waar te zijn, de assertiviteit van vrouw als leider is minder aanvaard Eagly’s social role theory Vooroordeel over vrouw als leider: door een selectieve bril kijken naar vrouwelijke leiders, je let eerder op was misloopt dus het is moeilijker om als vrouwelijke leider geaccepteerd te worden Slechtere evaluatie van vrouw eens ze leider is omwille van de “misfit” met sociale rollen Maar… dit fenomeen vermindert geleidelijk de laatste decennia 8.4 Conflicten en samenwerking Een conflict bestaat op verschillende manieren: Tussen twee personen Tussen twee personen die een groep vertegenwoordigen Tussen twee groepen (mensen gaan een conflict aan met een andere afgevaardigde groep) Tussen twee massa’s, maar meestal is dat conflict te herleiden naar de vorige variant 8.4.1 Sociale dilemma’s Conflict tussen personen bestudeerd via sociale dilemma’s: keuze maken in functie van eigen belang of gezamenlijk belang Competitief vs. coöperatief Sociaal dilemma = een conflict waarin de gunstige actie voor een individu schadelijk is voor iedereen als die actie door de meeste mensen wordt gekozen Meest gekende: prisonner’s dilemma Samenwerking bevorderen Vriend als tegenspeler Culturele verschillen Strategie om bereidheid samenwerking uit te drukken: volgen van de keuze van tegenspeler uit de vorige proefbeurt Wanneer het om groepen gaat: een individu afvaardigen Groepsnorm wordt als immobiel beschouwd. Dit kan het probleem verschuiven naar het moment waarbij het individu het resultaat zal terugkoppelen naar de achterban Andere soorten dilemma’s Gemeenschappelijke pot zoals belastingen en vrijwillige bijdrage Gemeenschappelijk bezit zoals subsidies of allerlei diensten 8.4.2 Gebruik van dreigementen om conflicten op te lossen Onderzoek Deutsch & Krass Spel met concurrentie in transportbedrijf, conflict Beloning voor levering, kost per tijdseenheid Leidt meestal tot oplossing van conflict Variaties: Blokkade mogelijk door één speler: conflict vergroot en vergelding (kostelijk), dus daling productiviteit van beiden Beiden blokkades: nog scherpere vergelding en escalatie van conflict Communicatie? Geen positieve invloed wanneer vrijwillige communicatie mogelijk was; vooral bedreiging Iets minder slecht presteren bij verplichte communicatie Enkel verbetering bij doel vertrouwen winnen Onderhandeling: Vorm van conflict waarbij er expliciete communicatie is over mogelijke toegiften van de verschillende partijen Vaak zo dat partijen niet van elkaar begrijpen wat belangrijk voor ze is Slechte beslissing dus voor de hand liggend: beslissing waarbij partijen gezamenlijk toegiften doen op niet-geprefereerde zaken In tegenstelling tot “integratieve oplossing” Merk op: zij die niet betrokken zijn, maar observeren, schatten vaak beter in! (opwinding bij zij die wel betrokken zijn?)