COLUMN Hoe kijken werknemers aan tegen HRM? Prof. dr. Jaap Paauwe, Hoogleraar Organisatie en Personeel Universiteit van Tilburg/Erasmus Universiteit Rotterdam Onlangs kreeg ik van een financiële instelling de opdracht onderzoek te doen naar de effectiviteit van hun mobiliteitscentrum. Mobiliteits- of employability centra zijn sinds een jaar of tien/vijftien gebruikelijk bij met name grote bedrijven. Soms preventief om vooral te werken aan de inzetbaarheid en beweeglijkheid van medewerkers, soms reactief als gevolg van de noodzaak van afslanking van het personeelsbestand en de noodzaak de met ontslag bedreigde medewerkers zorgvuldig te begeleiden naar een andere functie. Maar soms is dat verschil niet al te duidelijk, zeker niet voor de medewerker. Die ziet dat het bedrijf iets gaat doen aan het bevorderen van mobiliteit en wordt uitgenodigd om deel te nemen aan een traject ter bevordering van zijn of haar employability. Dat kan de betrokkene zien als een kans, als een faciliteit die door het bedrijf wordt aangeboden ter versterking van iemand zijn positie op de interne- dan wel externe arbeidsmarkt, maar het kan ook worden gezien als een bedreiging in de zin van “Oh jee, ik ben waarschijnlijk een van de ‘kanshebbers’ als het gaat om deelname aan de eerstvolgende ontslagronde”. Soortgelijke verschillen in waarneming of beleving door medewerkers kunnen ook voorkomen bij tal van andere HRM-activiteiten. Denk bijvoorbeeld aan prestatiegerelateerde beloning. Dat kan uitgelegd worden als “we moeten zeker met z’n allen harder gaan werken” of “eindelijk komt er een beloningssysteem waarbij ik beloond word voor mijn inzet”. De eerste reactie kan negatief doorwerken op de motivatie en de tweede juist positief. In de theorie gaat het dan over welke attributies werknemers toeschrijven aan HRM gerelateerde activiteiten, die vervolgens van grote invloed zijn op de wijze waarop werknemers daar weer op reageren in houding, respectievelijk gedrag. Denk P&OACTUEEL / OKTOBER 2011 / NR 10 bijvoorbeeld aan een nieuw competentiemanagementsysteem dat voortaan gebruik gaat worden bij funcioneringsgesprekken en promoties. Dat kan zowel negatief (“ik ga strenger beoordeeld worden op de punten waarop ik dreig tekort te schieten”) of positief uitwerken (“ik krijg meer houvast voor het richting geven aan mijn ontwikkelingstraject”). Wright en Nishi (2008) hebben de al langer bestaande attributietheorie (Heider, 1958) losgelaten op HRM. Zij maken onderscheid tussen een vijftal mogelijke attributies, die werknemers kunnen toedichten aan door het management ondernomen HR-activiteiten. Achtereenvolgens zijn dit: kwaliteitsverbetering, kostenreductie, welzijn van werknemers, uitbuiting van werknemers en gehoor geven aan vakbondseissen. Vervolgens veronderstellen zij dat attributies als kwaliteit en welzijn van werknemers zullen leiden tot grotere tevredenheid en betrokkenheid. Omgekeerd zullen attributies als kostenreductie en uitbuiting alleen maar negatief uitwerken op tevredenheid en betrokkenheid. Het bovenstaande onderstreept het belang van het onderkennen dat positief bedoelde HR-initiatieven wel eens volledig anders door werknemers en lijnmanagers kunnen worden geïnterpreteerd en daardoor een averechtse werking kunnen hebben. Het is van groot belang de verwachtingen goed te managen, veel aandacht te besteden aan communicatie van het waarom en de achterliggende redenen. En – dat is het allerbelangrijkste – de kans op misverstanden is het geringst als er al sprake is van een vertrouwensklimaat. Daar waar sprake is van achterdocht en wantrouwen tussen top en werkvloer, tussen management en medewerkers, ga er dan maar vanuit dat de kans groot is dat HR-initiatieven niet overkomen zoals bedoeld. • 11