• Hoofdstuk vier: Sociale Perceptie Sociale Psychologie • Het ruwe materiaal van de eerste indruk *sociale perceptie = algemene term voor de processen die de basis vormen van hoe we tot oordelen over anderen komen *90% van de eerste indruk is gebaseerd op non-verbale info -> gebaren, lichaamsbewegingen, lichaamshouding, vocale kenmerken (ritme, toonhoogte)… *waarnemers baseren zich op drie belangrijke informatiebronnen: • De waarnemer *sociale perceptie werkt niet zoals een fototoestel: iedereen ziet eigen werkelijkheid *eerdere ervaringen hebben een grote impact op hoe men informatie selecteert en verwerkt -> schema: georganiseerde verzameling van kennis over een (categorie van)stimulus(i) -> schema’s maken het mogelijk om aandacht te richten op bepaalde soorten sociale informatie • Het uiterlijk *middeleeuwen: vergelijkingen met dieren en hun karaktertrekken overnemen *nu: mensen aan sociale categorieën toewijzen adhv primaire kenmerken (huidskleur, leeftijd, geslacht) = onbewust! en andere kenmerken (lengte, haarkleur, gewicht, bril) -> stereotypische opvattingen *gelaat speelt een belangrijke rol (VB babyface: grote ronde ogen, bolle wangen, hoog voorhoofd) -> heeft een impact op sociale oordelen (gerechtszaken, beroepen, verkiezingen) • Situaties *script= vooropgezette opvatting over hoe een reeks gebeurtenissen zich zal voordoen in een specifieke situatie -> vaak ook een dwingende volgorde -> VB restaurant, les, oorlog *beïnvloeding van persoonsperceptie op twee manieren: -we zien wat we verwachten te zien -kennis van de situatie (script) stuurt persoonsbeoordeling -> gedrag conform met script (weinig informatief) gedrag niet conform (diagnostische waarde, verklaring geven via persoon zelf) • Gedrag *eerste indruk (Mehrabian): -verbaal gedrag: 7% -non-verbaal gedrag: 55% (lichaamstaal) -paraverbaal gedrag: 38% (toon en ritme waarop iemand iets zegt) 4.1.4.1 Non-verbaal gedrag *gedrag dat de gevoelens van een persoon signaleert zonder woorden (gelaatsuitdrukkingen, expressie) *acties identificeren en innerlijke gevoelstoestanden afleiden GELAAT *Darwin (1872): gelaatsuitdrukkingen zijn universeel, aangeboren en noodzakelijk voor overleving -> overleving: belangrijker om woede te herkennen dan blijdschap men ziet boze gezichten vlugger en richt aandacht trager op iets anders *Ekman & Friesen (1978): Facial Action Coding System -menselijke gelaatsacties in kaart brengen -42 individuele spieren in ons gelaat -micro-expressies: vluchtig, moeilijk op te merken ->zes primaire emoties: geluk, angst, verdriet, woede, verbazing, afkeer (glimlach en woede wereldwijd herkend) -> emoties herkennen door ervaring (NIET cultureel) *Elfenbein & Ambadi (2002): bevestigen Darwin adhv meta-analyse van over de hele wereld herkenning van emoties heeft universeel karakter, maar er is een klein cultureel voordeel door familiariteit of verwantschap -> cross-culturele herkenbaarheid van emotionele gelaatsuitdrukkingen *Display Rules: manifestatieregels, in welke omstandigheden tonen we onze emoties? -> cultuurspecifiek VB Oosterse landen (China, Japan): emoties verbergen ANDERE NON-VERBALE GEDRAGINGEN *verschillen wel van cultuur tot cultuur *cross-cultureel herkend *ogen zeer belangrijk: oogcontact, blikrichting VB handgebaren, ‘stilte’gebaar, LICHAMELIJKE AANRAKINGEN *alledaagse lichaamsaanrakingen hebben een impact op de impressievorming *algemeen: uitdrukking van een positieve relatie, zorg en seksuele belangstelling maar ook: dominantie, controle WAARHEID VAN LEUGEN ONDERSCHEIDEN *Ekman & Friesen: men verraadt zichzelf door het gelaat en de lichaamshouding -bepaalde communicatiekanalen zijn moeilijker te manipuleren dan andere *drie non-verbale communicatiekanalen: 1) stem: -het meest diagnostische kanaal -liegen: verhoogde stemtoon en aarzelend spreken 2) lichaam: -diagnostisch -zenuwachtige bewegingen van handen en voeten, vaak wisselen van lichaamshouding 3) gelaat: -minst diagnostisch maar toch letten we hier het meest op -gemakkelijk te manipuleren door bedriegers -ware gevoelens maskeren met een valse, onvolledige glimlach (waarheid: ook oogspieren!) • Attributie: van elementen tot disposities *mens = sociaal dier -> we willen begrijpen waarom anderen bepaalde gedragingen stellen *attributietheorieën: hoe men gebeurtenissen en gedragingen verklaart -> cognitieve hulpbronnen en motivatie nodig *attributiefout: korte weg naar een besluit via cognitieve heuristieken en motivatievertekeningen niet alle informatie wordt verwerkt, geen objectiviteit • Attributietheorieën = theorie over het proces van het toeschrijven van oorzaken aan gedrag *grondlegger: Fritz Heider : oorzaak van gebeurtenissen om de sociale omgeving te begrijpen reduceerde tot een bepaald aantal categorieën • Causaliteitsoorsprong • Persoonsattributies (interne) -toeschrijven van het gedrag van een actor aan interne eigenschappen (aanleg, persoonlijkheid, humeur, inspanning) • Situationele attributies (externe) -toeschrijven van gedrag van een actor aan externe factoren (taakmoeilijkheid, andere personen, toeval) • • Stabiliteit Stabiel -niet enkel nu, maar ook in de toekomst. Oorzaken ook aanwezig bij volgende keer • Instabiel -verklaring enkel in dit geval, niet geldig in de toekomst , eenmalige verklaringen • De theorie van corresponderende gevolgtrekkingen (Jones & Davis) *het verband tussen iemands gedrag en een onderliggende dispositie -> correspondeert het gedrag met een stabiele karaktertrek van de actor? -> een persoon, wanneer zijn gedrag vrij gekozen is, heeft onverwacht en een beperkt aantal gunstige effecten – wij maken over hem gevolgtrekkingen/inferenties *drie factoren die bepalen of mensen dispositionele (attitude t.o.v. x ) inferenties (gevolgtrekkingen) maken: 1) mate waarin gedrag sociaal wenselijk is: -groot: iedereen zou zelfde gedrag vertonen, kleine kans op corresponderende gevolgtrekking -out-of-role gedrag: gedrag zegt meer over een persoon wanneer het van de norm afwijkt 2) keuzevrijheid: -vrij gekozen gedrag is informatiever dan gedwongen gedrag 3) met houdt rekening met de specificiteit van de bedoelde effecten, consequenties van het gedrag -gedrag dat verschillende aantrekkelijke uitkomsten heeft, is minder informatief • Kelley’s covariatietheorie *voorwaarden waaraan voldaan moet worden, zodat waarnemers persoonlijke eigenschappen uit gedragsevidentie afleiden *Heider (1958): waarnemers maken ook externe attributies, vooral als gedrag veroorzaakt wordt door een andere persoon, omstandigheden , toeval + op zoek gaan naar oorzaak van gedrag => twee punten die matig aanwezig zijn in de gevolgtrekking, maar wel in de covariantietheorie *covariatieprincipe: gedrag toeschrijven aan factoren die aanwezig zijn als het gedrag aanwezig is, en afwezig zijn als het gedrag afwezig is *drie factoren of dimensies: -personen -stimuli of entiteiten -omstandigheden of modaliteiten *drie soorten informatie: -consensusinformatie: covariatie tussen effect en personen informatie over het al dan niet voorkomen van het effect bij andere factoren -distinctiviteitsinformatie: covariatie tussen effect en stimuli/entiteiten informatie over het al dan niet voorkomen van effect bij andere stimuli -consistentie-informatie: covariatie tussen effect en modaliteiten/tijdstippen informatie over het al dan niet voorkomen van effect bij andere omstandigheden Zie kader p.99 • Attributionele vertekeningen * Kelley: de attributietheorieën gaan ervan uit dat de waarnemers een hoge mate van motivatie en bekwaamheden hebben + alle nodige informatie dient men ter beschikking te hebben => attributionele vertekening: omdat men in korte tijdspanne attributies maakt, treden er systematische vertekeningen op in het verzamelen of verwerken van informatie over de oorzaken van het gedrag dat men probeert te verklaren *snelheid leidt tot vertekening en onnauwkeurigheid • De fundamentele attributiefout = de neiging om, wanneer men het gedrag van andere verklaart, de impact van persoonlijke factoren te overschatten en de rol van situaties te onderschatten *Jones & Harris (1967) en Ross (1977) *we richten onze aandacht vooral op de persoon, en veronachtzamen de invloed van de omgeving *twee stappen model in het maken van atributies = oorzaak van attributiefout 1) automatische persoonlijke attributie -gedrag indentificeren -automatisch, vergt geen inspanning 2) aanpassing van de aanvankelijke beoordeling door toevoeging van situationele factoren (indien nodig) -vergt cognitieve hulpbronnen -bewuste reflectie nodig om eerste oordeel bij te schaven -niet uitgevoerd bij belasting van cognitieve systeem of bij afwezigheid van motivatie • De fundamentele attributiefout als een perceptueel fenomeen *oorzaak attributiefout: perceptuele vertekeningen actors: -beseffen dat ze zich soms anders gedragen naargelang de situatie -richten hun aandacht vooral op de omgeving en niet zozeer op henzelf observatoren: -beschikken over beperkte informatie en nemen aan dat actors zich steeds op dezelfde wijze gedragen -richten hun aandacht op de actor => actor-observatoreffect: de tendens om persoonlijke attributies te maken voor het gedrag van anderen en situationele attributies voor zichzelf • Attributies als culturele constructies *leden van Oost-Aziatische culturen verklaren gedrag op een andere manier, en zijn minder geneigd de fundamentele attributiefout te maken -> Oost-Azië: mensen kneedbaar en beïnvloed door omgeving • Cognitieve heuristieken = vuistregels voor informatieverwerking die weinig cognitieve hulpbronnen vergen en tot snelle conclusies leiden, maar kunnen ook inaccuraat en vertekend zijn! *beschikbaarheidsheuristiek: de neiging om de waarschijnlijkheid van gebeurtenissen te beoordelen op basis van gegevens die in het geheugen beschikbaar zijn en vlug gemakkelijk oproepbaar zijn -recente informatie -leidt tot dwaalspoor: 1) valse consensuseffect: de neiging om eigen opinies, kenmerken en gedragingen als standaard te gebruiken, waardoor men denkt dat ze gedeeld worden en typerend zijn voor de anderen 2) basisfrequentie valstrik: bevinding dat mensen weinig belang hechten aan numerieke basisfrequenties of waarschijnlijkheidsberekeningen, maar eerder beïnvloed worden door opvallende, spectaculaire gebeurtenissen -> overschatting van risico’s en minder mediagenieke feiten • Motivatievertekeningen *sociale waarnemingen worden beïnvloed door persoonlijke behoeftes, wensen en voorkeuren VB mensen met behoefte aan zelfwaarde -> zelfdienende en defensieve attributies *overtuiging in een rechtvaardige wereld: de opvatting dat in deze wereld iedereen gelijk is en krijgt waar hij recht op heeft en uiteindelijk naar verdienste zal worden beloond -> fatsoenlijk leven werpt vruchten af, luiheid en zondig leven worden bestraft <-> onrechtvaardige wereld: noodlot, corrupte wereld • Integratie: van disposities tot impressies 4.3.1 Integratie van kenmerken in een globale impressie *informatie toe een enkele conclusie samenbrengen: 1) additief/summatief model: al het positieve en negatieve optellen (hoe meer +/-, hoe leuker of niet) 2) gemiddelde model: alle kenmerken optellen, en delen door aantal *informatie-integratie theorie (Anderson, 1981) = impressies zijn gebaseerd op (1) eigenschappen van de sociale waarnemer en op (2) een gewogen gemiddelde van de kenmerken van de doelpersoon 4.3.2 Enkele basisbevindingen *Asch (1946): doelpersoon beschrijven adhv trekken in bepaalde volgorde -> primauteitseffect *primauteitseffect: eerder genoemde informatie heeft meer impact op oordelen dan latere informatie verklaringen: 1) aandacht verzwak naarmate we meer informatie krijgen -behoefte aan afsluiting: behoefte om tot snelle, definitieve beslissingen en oordelen tekomen -> hoog: versterking van primauteitseffect 2) betekenisverandering hypothese: nieuwe inconsistente informatie wordt geherinterpreteerd in overeenstemming met initiële impressie ->centrale en perifere trekken *centrale trekken: impliceren de aanwezigheid van anderen en hebben een sterke impact op de resulterende indruk perifere trekken: minder effect op de globale impressie *impliciete persoonlijkheidstheorie: netwerk van veronderstellingen over verbanden tussen persoonlijkheidstrekken en hun relaties met gedragingen • Afwijkingen van het gemiddelde model 4.3.3.1 disposities van de waarnemer *sommige waarnemers houden weinig rekening met bepaalde trekken, terwijl anderen dit wel doen *eye of the beholder 4.3.3.2 effecten van primeren *de tendens van recent gebruikte woorden of ideeën om opnieuw voor de geest te komen en de interpretatie van nieuwe informatie beïnvloeden 4.3.3.3 eigenschappen van de doelpersoon *variatie in persoonlijkheid in vijf dimensies: emotionele stabiliteit (neuroticisme), extraversie, altruïsme, consciëntieusheid, openheid *treknegativiteitsvertekening: groter gewicht toekennen aan negatieve eigenschappen 4.4 Confirmatievertekening: van impressies naar de realiteit *confirmatievertekening = de tendens om informatie te interpreteren, te zoeken en te vervormen in overeenstemming met de bestaande opvattingen • Persistentie van opvattingen *ambigue gebeurtenissen die allerlei interpretaties mogelijk maken: men ziet wat men wil zien *ambigue info verhoogt de vertekening -> meer info leidt niét altijd tot meer accuraatheid! niet-ambigue info leidt tot minder vertekening *info die verwachtingen weerlegt: mag niet te ver afwijken, dient consistent aanwezig te zijn • Confirmatorische hypothesetoetsing *zoeken van informatie die in overeenstemming is met bestaande opvattingen -> Swann & Snyder (1978) • De zelfvervullende voorspelling *fenomeen dat andere personen gedrag stellen conform onze verwachtingen *verwachtingen omzetten in realiteit (sociale waarnemers): drie stappen 1) waarnemer vormt impressie van de doelpersoon, krijgt bepaalde verwachtingen 2) waarnemer gedraagt zich in overeenstemming met die verwachtingen 3) doelpersoon past zijn gedrag aan aan waarnemer -> details: zie boek • Slotwoord