Antwoorden deel 1 Scheikunde Chemie overal Huiswerk 2. a. Zuivere berglucht is scheikundig gezien geen zuivere stof omdat er in lucht verschillende moleculen zitten (zuurstof, stikstof enz.) b. Niet vervuild zeewater is geen zuivere stof omdat zeewater uit verschillende moleculen bestaat (water, zout) 3. Colamoleculen bestaan niet omdat het een mengsel is 4. a. Een molecuul is het kleinste deeltje van een stof die nog alle eigenschappen van die stof bezit. Een molecuul bestaat altijd uit 2 of meer atomen. b. Er bestaan tientallen miljoenen moleculen c. Een atoom is een bouwsteen van een stof d. Er bestaan ongeveer 110 atomen 5. a. Er komen 3 atoomsoorten voor in dit molecuul b.c.Koolstof (6), waterstof (8) en zuurstof (7) 6. Een zuivere stof bestaat uit 1 soort bouwstenen een mengsel uit meerdere 7. a. A en C b. B (hier zie je meerdere moleculen) 8. 9. a. De temperatuur blijft gelijk b. De temperatuur loop langzaam af. 10. a. Een stof heet hydrofiel wanneer deze op kan lossen in water b. Een stof heet hydrofoob wanneer deze niet op kan lossen in water 11. Reageerbuis 1 oplossing Reageerbuis 2 emulsie Reageerbuis 3 oplossing Reageerbuis 4 suspensie 12.a. Tekening b. Olie is hydrofoob c. Ether is hydrofoob 13. a. Goud is 24 karaat b. 75 gram goud (100*18/24) c. 75% van 6 is 4,5 gram goud Huiswerk paragraaf 1.3 14. a. verschil in oplosbaarheid b. verschil in deeltjesgrootte c. verschil in kookpunt d. verschil in kookpunt e. verschil in aanhechtingsvermogen f. verschil in adsorptievermogen g. verschil in massa of dichtheid 15. a. b. het water moet van beneden naar boven omdat dan de hele buis gekoeld wordt en ook omdat dan de hele buis gevuld wordt. c. Verdampen en condenseren 16. a. Een membraan is een vlies met hele kleine gaatjes erin (soort filter) b. Filtreren 17. a. filtreren b. destilleren c. extraheren d. adsorberen e. chromatograferen f. destilleren g. filtreren h. indampen i. adsorberen j. extraheren 18. a. de geurvreters adsorberen de geur b. de geurvreters kunnen “vol” raken 19. Eerst methanol dan alcohol en dan water. Het zal op volgorde van kookpunt gaan de laagste eerst. 20. Stof A zal het hoogste komen. Dit komt door dat hij makkelijker met de loopvloeistof mee gaat dan aan het papier blijft hangen Vraag 21: • Als eerste voeg je alcohol toe aan het mengsel. Jood zal oplossen. Zwavel en zand zullen in de oplossing blijven zitten als vaste stof. Wanneer je het mengsel filtreert krijg je als residu zwavel en zand en als filtraat jood opgelost in alcohol. • Om de jood terug te krijgen damp je het in. • Het zand en zwavel mengsel ga je oplossen in koolstofdisulfide. Zwavel zal oplossen en zand niet. Herhaal het filtreren en indampen en je hebt ze uit elkaar. 22. a. Methanol: 64,7. Alcohol: 78,4. b. De methanol zal eerder eruit komen c. Ja hij zal het uit elkaar krijgen. 23. a. Doordat de dichtheden van deze stoffen ver genoeg uit elkaar liggen. b. Nee dit zal niet hetzelfde zijn omdat de alcohol in het water zal oplossen op deze manier en je dus maar 2 lagen krijgt. 24. indampen, adsorberen, destilleren. Huiswerk nakijken 1. a. Model is een schematische weergave van een atoom of molecuul b. Model van een planetenstelsel is een verkleining, model van een atoom is een vergroting c. 3 d. Ze bestaan allemaal uit 3 verschillende atomen e. De hoeveelheid van de atomen is verschillend. f. A is zuiver, B is zuiver, C is mengsel 2. Een atoom is een massief bolletje. Elk atoomsoort heeft zijn eigen afmetingen 3. Ondeelbaar 4. a. A is een mengsel, B en C zijn zuivere stoffen b. B is een element, C is een verbinding 5. B 6. Dalton heeft een minder uitgebreid atoommodel. 7. a. Atoomnummer geeft aan hoeveel protonen er in een atoom zitten b. Het massagetal geeft aan hoeveel protonen en neutronen bij elkaar op geteld in een atoom zitten 8. a. elektronen, protonen en neutronen b. het is een ander atoom en elk atoom heeft andere eigenschappen 9. a. Lithium b. Natrium c. Zwavel 10. a. p= 8, e= 8, n= 8 b. p= 10, e= 10, n= 10 c. p= 1, e= 1, n= 0 d. p= 1, e= 1, n= 1 11. Zink 12. Symbool N Li Zn Cl Si Atoomnummer 7 3 30 17 14 Protonen 7 3 30 17 14 Elektronen 7 3 30 17 14 Neutronen 7 4 35 20 14 Massagetal 14 7 65 37 28 13. a. c. b. d. 15. Er kan geen lucht tussen atomen zitten omdat lucht uit moleculen bestaat en er geen moleculen tussen atomen kunnen zitten. 17. Rutherford uit elektronenwolk en kern Bohr uit schillen en kern 18. a. b. c. 19. a. Silicium b. 14 p, 17 n in de kern, 14 e in de wolk 20. a. Isotopen zijn atomen met een verschillende hoeveelheid neutronen. b. Met een andere kern 21. a. 12 n b. 6 n c. 17 n d. 9 n 22. a. Ne-22 en 2210Ne b. Ca-40 en 4020Ca Huiswerk nakijken 24. a. Op atoomnummer b. omdat ze de zelfde eigenschappen hebben 25. a. Perioden b. Groepen 26. a. groep 17 b. groep 1 c. groep 18 27. a. Fluor, Chloor, Broom, Jood b. Lithium, Natrium, Kalium c. Helium, Neon, Argon 28. De atomen uit groep 2 29. Groep 2 periode 3 (gemiddelde van alle 3) 30. Nee bij deze niet 31. a. groep 16 b. periode 8 c. Metaal 32. a. calcium b. Krypton is een edelgas Huiswerk nakijken 33. Een ion is een geladen atoom 35. a. Een positief ion ontstaat wanneer er een elektron afgegeven wordt. b. Een negatief ion ontstaat wanneer er een elektron opgenomen wordt. 36. a. 19 p en 19 e e. 8 p en 10 e b. 17 p en 18 e f. 26 p en 26 e c. 7 p en 7 e g. 26 p en 24 e d. 1 p en 1 e h. 80 p en 78 e 37 a. b. 37 c. d. 37. e. Lithium op Helium Aluminium op Neon Chloor op Argon zuurstof op Neon 38. a. Waardigheid, het aantal elektronen dat een atoom opneemt of afstaat. b. Metalen hebben een positieve elektrovalentie c. Niet-metalen hebben een negatieve elektrovalentie 39. Uit het periodiek systeem kun je de ladingen aflezen 40. a. 2 b. 1 c. 1 41. a. De atoomnaam met ion er achter b. De atoomnaam met -ide erachter c. Het Romeinse cijfer wat er bijstaat 44. a. Ba2+ c.Hg(1)+ e.Ag(1)+ h. Zn2+ Huiswerk nakijken 21. De covalentie van een atoom van een nietmetaal komt overeen met het aantal bindingen dat het atoom kan vormen. 23. Natrium is een metaal en alleen niet metalen hebben een covalentie. 24. De structuurformule geeft aan welke atomen in een molecuul van die stof aanwezig zijn en hoe ze met elkaar verbonden zijn. 25. H2 C2H6 CH4O C2H4 N2 27. 28. a. b. d. e. 30. 31. 1 = Mono 2 = Di 3 = Tri 4 = Tetra c. f. 32. a. (mono)Koolstofmono-oxide b. Zwaveldi-oxide c. Koolstofdi-oxide d. Zwaveltri-oxide e. Di-fosfortri-oxide f. Di-stikstoftetra-oxide 33. a. H2O b. PCl3 c. SiO2 d. H2O2 e. N2O4 f. SiCl4 Huiswerk nakijken 3.2 2. De stof moet bestaan uit geladen deeltjes De geladen deeltjes moeten vrij kunnen bewegen. 3. Moleculaire stoffen, zouten en metalen 4. a. moleculaire stoffen bestaan uit ongeladen deeltjes. b. positieve (metalen) en negatieve ionen (niet metalen) c. positieve ionen (metalen) 5. Plastic geleid geen stroom dus moet moleculair zijn omdat deze geen vrije elektronen bevat. 6. Ionrooster, Metaalrooster en molecuulrooster 7. Ionrooster is positief en negatief naast elkaar metaalrooster niet. Ze zitten beide in een rooster 9. Door het rooster 10. Bij een legering bouw je ander metaal in een metaalrooster 13. a. bestaat alleen uit niet metalen b. bestaat uit metaal en een niet metaal c. bestaat alleen uit metalen 14. a. element bestaat uit 1 soort moleculen Verbinding uit meerdere soorten moleculen. b. kan beide zijn. (CO2 en O2) 16.a. 1. Moleculair 5. moleculair 2. zout 6. zout 3. moleculair 7. Metaal 4. metaal b. Moleculair niet, metaal wel, zout alleen (l)