Kenmerken van de informatiemaatschappij - Socio

advertisement
1 – Concepten en modellen
- CW als discipline:




Relatief jonge wetenschap
Fenomenen onderzocht vanuit andere wetenschappen
Diverse subdomeinen
Diversiteit komt tot uiting op vlak van definities en modellen.
- Wat is communicatie

Etymologie:
o Woordenboekdef. Transmissie vs gemeenschappelijk maken
 Medeling, kennisgeving
 Verbinding
 Uitwisselen van gedachten
o Wetenschappelijke definities: verschillende acccenten: ontvanger,
zender, verbinding, vergemeenschappelijking, transmissie,
symboolgebruik,...
o Voorbeelden wetensch definnities:
 Communication is a process of acting on information
 Communication is the discriminatory response of an orgasm to
a stimulus
 Communication… is an ‘effort after meaning’, a creative act
initiated by man in which he seeks to discriminate and organize
cues so as to orient himself in his environment and satisfy his
changing needs
 In the main, communication has as its central interest in those
behavioral situations in which a source transmits a message to
a receiver(s) with conscious intent to affect the latter’s
behaviors .
 …
o Voorwaarden goede definitie
 Bruikbaar of operationeel binnen bepaalde wetenschappelijke
visie, benadering, veld
 Logisch en coherent
 Niet tegengesproken door de waarneembare werkelijkheid
 Het gedefiniëerde nauwkeurig onderscheiden van andere
maatschappelijke verschijnselen.

Proces-school  communicatie als transmissie van boodschappen:
o Nadruk op hoe zender en ontvanger encoderen en decoderen, hoe
kanalen en media efficiënt kunnden worden ingezet
o Communicatie is een proces
o Verschil input-output is een fout
o Basis: psychologie en sociologie
o Richt zich primair op communicatieactiviteiten

Betekenisschool  communicatie als procuctie en uitwisseling van
betekenis:
o Nadruk op hoe boodschappen of teksten intrageren met mensen
o Afwijking input-output niet noodzakkelijk als fout aanschouwd
o Centrale methode = semiotiek
o Richt zich primair op de producten van communicatie.
o Teksten maken en lezen worden beschouwd als paralelle processen
- Elementen van het communicatieproces








Bron / zender !!!
o Onderscheid bron en zender ?
o Zender encodeert en zendt door
o Macht van zender
Ontvanger / bestemmeling
o Ontvanger decodeert en interpreteerd
o Na zenderdominantie, meer aandacht voor ontvanger
Boodschap
o Wat wordt precies overgedragen
o Verbaal of niet verbaal
o Repertorium van tekens: code (conventies rond gebruikte tekens)
Signaal
o Dragers van tekens
Kanaal
o Drager van signalen
o Overbrugt scheiding tussen zender en ontvanger
medium
o Technisch of fysische middel om de boodschap om te zetten in
signalen die verzonden en ontvangen kunnen worden via een kanaal
dat tijd en of ruimte overbrugt.
Ruis
o Elke stimulus die de ontvangst van een boodschap belemmert
o Soorten ruis:
 Fysieke, mechanische of kanaalruis
 Psychologische ruis
 Fysiologische ruis
 Semantische ruis: gebrek aan kennis van gebruikte codes of
verkeerde connotatie
Feedback
o Verbaal of non-verbaal
o Onmiddellijk of uitgesteld
o Verschilt sterk per medium / kanaal

Criteria voor mediatypologieën
o Fauconnier
 Productiewijze signalen
 Kanaalsoort
 Tekensoort
 Richting: interactieve en niet interactieve
o Indeling van Fiske
 Presentational: stem, gezicht, lichaam, ...
 Representational: boek, schilderij, foto, ...
 Mechanical: televoon, tv, ...
o Indeling Bordewijk en Van Kaam !!!
 Allocutie
 Consultatie
 Conversatie
 Registrate
- Controversen en breekpunten




Intentionaliteit
o Is onbedoelde communicatie wel communicatie
o Non-verbale com. is vaak niet intentioneel
o Alle gedrag is geen com maar eventueel wel informatief
o Intentionaliteit vaak moeillijk vast te stellen
o Bewust stimuleren van betekenis bij anderen is verschillend van
onbewuste beïnvloeding.
o 4 situaties !!!
o Teleologische opvatting !!!
o Gedragsopvatting !!!
Geslaagdheid
o Geslaagde communicatie = Expressie + Transmissie + Ontvangst +
Interpretatie + Uitwerking zoals bedoeld door de zender
Richting van de communicatie
o Eenrichting of tweerichting
o Lineair of circulair
o Feedback
Observatieniveau
o Algemeen of enkel menselijke communicatie
o Niveaus: !!!
 Intrapersoonlijk
 Interpersoonlijk
 Communicatie in kleine groepen
 Publieke communicatie
 Organisatiecommunicatie
 Massacommunicatie
- Communicatiemodellen






Vereenvoudigde voorstelling die de voornaamste elementen van het
communicatieproces en hun onderlinge relaties tonen
Functies:
o Ordening
o Verklaring
o Hypothesen generen
o Helpen voorspellen
o Helpen controleren, organiseren
soorten
o Structurele modellen
o Functionele modellen
vormen
o verbale modellen
o diagrammen
o mathematische modellen
beperkingen en gevaren
o eng denkkader
o onvolledig
o oververeenvoudigd
o verborgen assumpties
o nooit geschikt voor alle doelen en analyseniveaus
basismodellen !!!
o Communicatieformule van Lasswell (1948)
 Wie: communicator / controlestudie
 Wat: boodschap / inhoudsanalyse
 Welk kanaal: medium / media-analyse
 Tegen wie: ontvanger / publieksanalyse
 Welk effect : effect / effectenanalyse
o Mathematisch model van Shannon en Weaver: communicatie
beschrijven als een lineair, eenrichtingsproces
o DeFleur: verdere uitwerking van het S&W model door er feedback aan
toe te voegen
o Circulair model van Osgood en Schramm: beide partijen in een
conversatie vervullen dezelfde functies
o Spiraal van Dance: laat ons de dynamische aard van het
communicatieproces zien
o Gerbners algemeen model: Iemand – neemt een bepaalde gebeurtenis
waar – en reageert – in een situatie – met bepaalde middelen – door
iets beschikbaar te stellen – in een bepaalde vorm – in een bepaalde
context – met een zeker inhoud – en dat heeft gevolgen
o ABX-model van Newcomb: A en B zijn twee individuelen die tot
elkaar gericht zijn en tot een object X
 Cognitieve dissonatietheorie (Festinger)
 Mensen hebben cognities (kennis, opinies, attitudes,...)
over zichzelf en hun omgeving
 Tussen cognities kunnen 3 soorten relaties bestaan:
consonant, dissonant, irrelevant
 Mate van dissonantie hangt af van relatieve proportie
consonante en dissonante cognities, en het belang dat aan
elk van de congnities wordt gegeven.
 Mensen proberen dissonantie te verminderen
o Westley en MacLean:
 Eerste modificatie aan het ABX model: A kan kiezen uit
verschillenede potentiële Xen om met B te communiceren
 Conceptueel model van massacommunicaties: een nieuw
type communicator C (channel) wordt geïntroduceerd
o Massacommunicatiemodel van Maltske
o Ritueelmodel
o Attentiemodel
2 – Verbale communicatie
- Wat is taal




Vier kenmerken van taal
o Taal bestaat uit symbolen
 Teken = signifiant (betekenaar) en signifié (betekende)
 Denotatie vs connotatie
o Een kennisgeheel
o Bestaat uit regels en is productief
o Beïnvloedt ons beeld van de werkelijkheid: Sapir-Whorf hypothese:
 Linguïstisch determinisme
 Linguïstische relativiteit
 Grammaticale verschillen
Vormen van taal !!!
o Dialecten
o Pidgins
o Creools
o Lingua Franca
o Jargon
o Argot
o Taboetaal
Studie van taal
o Linguistiek: studie van de natuurlijke taal
 Systeemlinguistiek: taal als systeem met regels
 Psycholinguïstiek: taalvermogen (kennis van grammaticale
regels), acquisition en production
o Pragmatiek: taal in gebruikscontext
subsystemen van de taal
o Fonologie: studie van het klankensysteem
 Foneem: kleinste significant klankpatroon
 Correcte uitspreek en herkenning relevante klanken
o Semantiek: studie van het betekenissensysteem
 Morfeem: kleinste betekeniseenheid (vrij of gebonden
morfeem)
 Vorming en betekins van woorden
 Lexicon
o Syntaxis: studie van de structuur van zinnen
 Kleinste eenheid is de zin
 Correcte volgorde van woorden en variaties in betekenis
o Pragmatiek: studie van sociale context van taal
 Speech act: handelen dmv taal
 Coordinated management of meaning theorie: speech act,
episode, relationship, life script, cultural patern !!!
- pragmatische stijlen en structuren !!!

Vormen van discours
o Vgl van twee discursieve vormen: private en publieke interactie. !!!
 Interactiepatroon: Wederzijds / niet wederzijds
 Machtsverdeling: egalitair / ongelijk
 Taalkeuze: persoonlijk, informeel / onpresoonlijk
 Mate van planning: spontaan / volgens script
 Toegankelijkheid: gescheiden / vrij voor publiek
 Betekenissen: impliciet / expliciet
 Oriëntatie: relationeel / taakgeoriënteerd
o Coherentie en structuur van talige interactie !!!
 Coördinatie van communicatieve zetten:
 Vier regels van het coöperatieve principe: kwantiteit,
kwaliteit, relevantie, manier
 Sequentiële karakter in het oog houden
 Op het gepaste moment ingrijpen
 Misverstanden corrigeren
o Talige interactie – de fatische functie van Jakobson: !!!
 Processen die interactanten gebruiken om interactie te
beginnen en te beëindigen, topic te introduceren,
spreekbeurten te verdelen, ...
 Processen die een ritueel en routinematig karakter hebben
o Small talk
 Functies:
 Fatische functie
 Transitional function
 Explorative function

Onderwerpen:
 Neutrale topics
 Ego-georiënteerde topics
 Alter-georiënteerde topics

Keuze van onderwerpen connoteert: status / machtsdimensie
en solidariteitsdimensie. !!!
o Aanbevelingen voor het begrijpen van talige interactie:
 Regels: welke speechacts zijn ongewenst
 Stijl: bijzondere taalkeuzen
 Effecten: welke waarden en assumpties
- Taal en sociale identiteit

Genderlects: taalveschillen naargelang het geslacht
o Ontwikkeling van sekseverschillen !!!
 Trouble talk en story telling
 Rapport talk vs report talk
o Onderzoek naar sekseverschillen


Kwantiteit, onderwerpen, grammatica, controle van interactie,
controle van onderwerpkeuze, gebruik van humor, openheid
Taal en culturele verschillen: !!!
o Contextafhankelijkheid
o Verbale directheid
o Expressiviteit
o Formaliteit
- Taalkeuzen en pragmatische effecten !!!






Ambiguïteit: gevaar en nut
Direct / Gepersonaliseerd taalgebruik
Gebruik van abstracties
Gebruik van metaforen
Kiezen voor het juiste taalgebruik
Killer statements:
o Plaatsen vaak een rem op innovatief denken door een idee op een
negatieve wijze te formuleren of te kwalificeren.
- Buzz words !!!
3 – Non-verbale communicatie
- Kenmerken van NVC






Kan onbedoeld zijn
Bestaat uit verschillende codes
Is onmiddellijk, continu en natuurlijk
Heeft eerder betrekking op emotionele / relationele aspecten
Kan tegelijk plaatsvinden
Zowel universeel als cultureel
- Belang van NVC






eerste indruk en beoordeling
relationele informatie: liking, status, responsiveness
uiten van emoties en interpersoonlijke attitudes
persoonlijke en sociale identiteit uitdragen
vervangen, uitbreiden en verklaren van verbale boodschappen:
o Vervanging
o Herhaling
o Tegenspraak
o Complementering
o Accentuering
o Regulering
Liegen
o Geslote houding
o Stem meestal hoger
o Raken vaker hun gezicht aan of spelen met voorwerpen
o Gebruiken taal anders: meer vage en minder feitelijke stellingen
- Deeldomeinen van NVC

Kinesics, kinetische code
o Lichaamsbewegingen en gesture (armen en benen)
 Emblemen: direct verbaal equivalent
 Illustratoren: beelden taal uit
 Regulatoren: verkeerssignalen tijdens interactie
 Affectvertoners: drukken emotionele toestand uit
 Adaptoren: repetitief, nerveus gedrag
 Gemene delers in gebaren
 Betekenis van verschillende vormen van aanrakingen aan het
hoofd
o Hoofdbewegingen
 Gelaatsuitdrukkingen





 Universeel vs cultureel
 Professional, personal display rules
 Ooggedrag
 Expressie van persoonlijke informatie
 Initiëren en reguleren van conversatie
 Monitoren van feedback
o Lichaamshuiding
 Open vs gesloten
 Synchronisatie van beweging
 Indicator voor:
 Status
 Interpersoonlijke attitudes
 Emoties
 Persoonlijkheid
Proxemics: territorialiteit en ruimtegebruik
o Publiek en privaat
o Interactie- en lichaamsterritorium
o Contaminatie, overtreding en invasie !!!
o Ruimtelijke indeling
o Persoonlijke ruimte
 Verschillen volgens: aantrekking, status en geslacht, soort
interactie, fysieke mogelijkheden
 Vier interactiezones: intiem, presoonlijk, sociaal en publiek
 Gevolgen van crowding !!!
Haptics, aanraking:
o Sterk cultureel bepaald
o Definitie van relatie
o Emotionele behoefte
Chronemics, tijdsoriëntaties
o Psychologische tijdsoriëntatie: verleden, heden, toekomst
o Biologische tijdsoriëntatie
o Culturele tijdsoriëntatie
Fysieke kenmerken
o Lichaamsbouw !!!
 Endomorf, mesomorf, ectomorf
 Somatypische score en geassocieerde
persoonlijkheidskenmerken
o Grootte
o Kleding
 Drie functies: comfort, bescheidenheid, cultural display
 Kledingcodes
o Taal van objecten
 Voorwerpen
 Architectuur
 Interieur
vocalics, paralinguïstiek
o
o
o
o
Vocal qualities: toon, intonatie, ...
Vocalisation: kreten, gegiechel, ...
Vocal segregates: pauzes
Indicator van: persoonlijkheid, sociale status, ...
- verhogen van non-verbale vaardigheden




behoedzaamheid bij het decoderen
niet alles heeft betekenis maar aandacht blijft vereist
verhoogde aandacht voor zelf vaak onbewust uitgezonde signalen
eigen non-verbaal gedrag kan ongewild negatief overkomen
4 – Interpersoonlijke communicatie
- Omschrijvingen en kenmerken van dyadische en
interpersoonlijke communicatie





Verschillende opvattingen
Kenmerken:
o Direct
o Persoonlijk
o Onmiddellijk
o Spontaan
o Informeel
Van dyadische interactie naar interpersoonlijke communicatie: de
ontwikkelingsbenadering: !!!
o Culturele regels
o Sociale regels
o Psychologische regels
Interpersoonlijke communicatie al een bijzondere vorm van dyadische
communicatie. !!!
Waarom dyadisch communiceren
o Veiligheid en steun
o Ontwikkeling van een zelfbeeld
o Stabiliseren en onderhouden van het zelfbeeld
- Beheer van interpersoonlijke communicatie



Afwegen van interpersoonlijke spanningsvelden !!!
o Expressie vs afscherming
o Autonomie vs samenhorigheid
o Innovativiteit vs voorspelbaarheid
Oplossing van interpersoonlijke spanningsvelden !!!
o Dialectische nadruk
o Pseudo-synthese
o Reaffirmatie
o Relationele culturen – relationele definities
Vermijden van disfunctionele patronen
o Rigide rollen: hoe omgaan met macht !!!
 Complementaire interactie
 Symmetrische interactie
o Afwijzende / weerleggende communicatie
 Ondoordringbaar antwoord: de ene partner negeert de andere
 Onderbrekend antwoord
 Irrelevant antwoor
 Koersveranderend antwoord
 Incoherent antwoord
 Incongruent antwoord
o Paradoxale communicatie
 Contradicties
 Dubbele bindingen !!!
o Spiralen
- Ontwikkeling van relaties


toenaderingsfasen
o Initiatie
 Drie taken
 Positieve indruk creëren
 Observatie van de anderen
 Zoektocht naar manieren om communicatiekanalen te
openen
 Communicatie is voorzichtig, conventionele openers
o Experimentering
 Zoektocht naar iets gemeenschappelijks om relatie op te
baseren
 Small talk
o Intensifiëring
 Meer zelfonthulling
 Gebruik van we en ons
 Kennis van elkaars verbale en non-verbale stijl
o Integratie
 Men wordt een koppel in elkaars en andermans ogen
 Zelfde attitudes en intressen
 Vriendegroepen vloeien samen
 Intimiteitstrofeeën
 Testen van persoonlijk engagement in de relatie
o Binding
Tienstappenmodel van Knapp – verwijderingsfasen
o Differentiëring
 Nadruk op verschillen
 Ik en jij
 Openlijke discussie
o Inperking
 Beperkte communicatie
 Ontwijking gevoelige onderwerpen
o Stagnatie
 Stilte en inactiviteit
 Afstandelijke communicatie
o Vermijding
 Partners vermijden elkaar fysiek en emotioneel
o Beëindiging





Communicatie vervult drie functies: aandkondigen scheiding,
samenvatten van wat is gebeurt en blik op de toekomst
Variaties in relationele ontwikkeling
Het relationele ontbindingsmodel van Duck
o De intra-psychische fase
 Mentaal afwegen van de relatie door de ontevreden partner
o De dyadische fase
 Confrontatie tussen partners
o De sociale fase
 Mededeling aan de buitenwereld
o De zingeving
Aantrekking tussen personen: de filtertheorie van Duck !!!
o Sociologische of incidentiële factoren: demografische en
omgevingsfactoren. (woonplaats, werk, school, …) Fysieke nabijheid
is hier zeer belangrijk.
o Pre-interactie-factoren: eerste indruk. We doen meer moeite (haar,
kledij, …) bij iemand die we graag hebben.
o Interactiefactoren: als we al een beetje contact hebben gehad.
o Cognitieve factoren: zeer open communiceren.
gelijkheid – ongelijkheid bepaald de graad van communicatie
- Verbetering van relationele vaardigheden




inzicht in basisprocessen van interpersoonlijke communicatie
oog hebben voor eigen gedrag en dat van communicatiepartners
uitproberen van nieuw communicatiegedrag
Effectieve zelfonthulling
o Definitie van zelfonthulling !!!
o Niet hetzelfde als open communicatie !!!
o Het Johari-venster !!!
o Functies van zelfonthulling
 Manier om informatie te krijgen over ander persoon
 Meer vertouwen, meer intieme relatie
o Risico’s ivm zelfonthulling:
 Negatieve reacties
 Andere krijgt macht
 Schade aan relaties
o Aanbevelingen tov zelfonthulling
 Niet aangewezen in elke relatie
 Overweeg vooraf de effecten op anderen
 Kiez het juiste moment en de juiste plaats
 Zelfonthullingen moeten met het hier en nu te maken hebben
 Zelfonthullingen moeten gradueel gebeuren
 Zelfonthullingen moeten wederzijds zijn
o Verschillen in zelfonhullingen



Veranderingen over de tijd !!!
 Breedte: variëteit aan onderwerpen
 Diepgang: persoonlijke betekenis: oppervlakking,
persoonlijk en erg persoonlijk
 In het begin vd relatie; antwoord op zelfonthulling
door gelijkaardige zelfonthulling
 Bij een ontwikkelde relatie niet altijd beantwoord
met gelijkaardige zelfonthulling
o Gendereffecten op zelfonthulling
 Vrouwen onthullen meer dan mannen
 Mensen onthullen meer in interacties met vrouwen
 Gemengde genderinteracties zijn het meest intiem voor de
meeste mensen
 De combinatie van deze drie effecten voorspelt weinig
intimiteit bij man-man dyades
o Reageren op zelfonthulling van anderen
 Adviserende en evaluerende reactie
 Analyserende en interpreterende reactie
 Gerustellende en ondersteunende reactie
 Ondervragende en peilende reactie
 Parafraserende en begrijpende reactie
Beheersen van interpersoonlijke conflicten:
o Zich terugtrekken
o In de aanval gaan
o Toegeven
o Compromis zoeken
o Bevredigende oplossing zoeken
 Beste maar moeillijkste alternatief
 Velen zitten vast in een bepaald gedrag
 Vergt tijd en vaardigheid
 Vergt directheid, duidelijke probleemomschrijving, vergt
denken in wederzijdse belangen
Regels voor het geven van effectieve feedback:
o Persoonlijk uitkomen voor de boodschap
o Niet verontschuldigen voor eigen gevoelens
o Feedback specifiek houden en richten op aspecten van gedrag
o Verbale en non-verbale uitingen moeten elkaar ondersteunen
o Niet evalueren en interpreteren van gedrag
- Goed interpersoonlijk communiceren



interpersoonlijke communicatie heeft gevolgen
men hoeft het niet noodzakelijk eens te zijn met of sympathie te hebben
voor de ander
eerlijkheid, respect en luisterbereidheid essentiëel


langdurige relaties steunen op vertouwen en zelfopenbaring
relaties opbouwen betekent het creëren van relationele culturen
5 – Groepscommunicatie.
- Definitie van menselijke groep






bestaat uit een beperkt aantal individuen
gemeenschappelijke identiteit
gemeenschappelijk expliciet of impliciet doel
eerder informele structuur
soort van informeel, semi-formeel leiderschap
leden hebben met enige regelmaat persoonlijk contact
- soorten groepen



primaire groep
o Sterke betrokkenheid
o Informeel
o Belangrijk wie je bent
o Groepsleden zijn onvervangbaar
secondaire groep
o Formeel, afstandelijk
o Belangrijk wat je bent
o Individuen vervangbaar
aspectomvang
o Aantal taken dat de groep vervult
o Verscheidenheid en belang van behoeften die lidmaatschap voor leden
bevredigt
o Hoe groter de aspectomvang des te meer kenmerken van primaire
groep
- omvang van de groep


toename van aantal deelnemers:
o toename aantal communicatiekanalen
o grotere hoeveelheid bijdragen en ideeën
o grotere kans op conflicten en misverstanden
o minder gelijke verdeling van gespreksbijdrage
o ontstaan van subgroepen
ideale groep: 5-7 pers
- groepsstructuur

alle groepen hebben een zekere structuur


Niet alle leden zijn gelijk
Sociogram: visualiseert individuele voorkeuren en interacties !!!
o Individuele fenomenen:
 Sterren
 Geïsoleerden
 Geesten
o Groepsfenomenen
 Wederkerige keuzes
 Kettingen
 Eilanden
 Driehoeken en cirkels
- Groepsleiderschap



alle groepen min of meer hiërarchisch georganiseerd
leiderschap beïnvloed door:
o Mate van gespreksbijdrage
o Kwaliteit van gespreksbijdrage
o Plaats in communicatienetwerk
o Cultuur
o Individuele eigenschappen
twee soorten leiderschap
o Instrumenteel of taakleiderschap
o Expressief of sociaal-emotioneel leiderschap
- Groepsprocessen



alles verschijnselen die in het bestaan van een groep met zekere regelmaat
en volgens een wetmatig verloop voorkomen.
Het binnenkomen in een groep
o Voorzichtige opstelling
o Nieuwkomer moet vanalles over de groep te weten komen
o Groep let op de nieuweling
 Mensen die contact opnemen met de nieuweling zijn vaak
minder in de groep verankerd
 Invloedrijke mensen aanvaarden de nieuwkomer indien hij zich
schikt in de hiërarchie
o Indien meerdere mensen tegelijk in de groep kunnen: wel in staat om
op korte termijn invloed te krijgen.
groepsontwikkeling
o eerste kernthema: erkenning, behoefte om erbij te horen
 Op dit punt begint groepscohesie of desintegratie
 Onzekerheid geeft aanleiding to allerlei gedrag: aanval /
verdeiging
 Explorerende fase
o Tweede kernthema: invloed




 Plaats in de pikorde van de groep
 Kritiek op leider
 Verhulde negatieve gevoelens
o Derde kernthema: genegenheid
 Uitdrukken van positieve en negatieve gevoelens
 Groepssamenhang wordt ontwikkeld: wij
 Problemen met genegenheid, geforceerde vriendelijkheid
 Vormen van groepjes van twee
groepsafbouw
o Affectie wordt afgerond:
 Deelnemers uiten hun positieve en negatieve gevoelens voor
elkaar
 Relaties worden in de voltooid verleden tijd besproken
o Invloed wordt afgerond: dingen die eerder door de groep beslist
werden, worden nu zonder discussie gedelegeerd aan lid of leiding
o Inclusie wordt afgerond
Fasen van probleemoplossing
o Oriëntatie of beeldvorming
o Evaluatie of oordeelsvorming
o Controle of besluitsvorming
groepsvorming is een sociaal-emotionele ontwikkeling en een
probleemoplossing
Belangrijke aspecten bij groepsvorming, -werking, -samenhang
o Waargenomen en toegeschreven gelijkheid van
persoonlijkheidskenmerken en ideaalopvattingen
o Complementariteit
o Vooropstellen van groepsdoel
o Externe bedreiging
o Bevrediging van taakgerichte behoeften
- functies van groepscommunicatie: Bales !!!


Sociaal-emotioneel vlak:
o Positief:
 Vertoont solidarteit
 Verlaagt spanning
 Gaat akkoord
o Negatief
 Vertoont spanning
 Vertoont vijandigheid
 Gaat niet akkoord
taakgericht vlak:
o Pogingen tot antwoorden
 Geeft mening
 Biedt informatie
 Doet voorstellen
o Vragen:
 Vraagt om informatie
 Vraagt om meningen
 Vraagt om voorstellen
- Groepsnormen, uniformiteit en conformisme







groepsnormen
o Groep heeft eigen waarden en normen die kunnen afwijken van de
algemeen sociaal aanvaarde standaard
o Moeten onderschreven worden
o Groepen ontwikkelen groepsjargon, humor, rituelen en uiterlijkheden
Uniformiteit
o Experiment van Sheriff (1936) autokinetisch effect
 In onzekere situaties zijn mensen geneigd hun oordeel aan te
passen aan dat van anderen
 Mensen zijn zich hier niet van bewust
o Experiment van Ash (1951) lijnen
 Driekwart van groepsleden gaat mee met onjuiste
groepsoordeel
conformisme: opgeledge uniformiteit
o Vier redenen om conformiteit na te streven:
 Om taken te regelen die van direct belang zijn voor de taak en
de doelen van de groep
 Om interactie te regelen
 Om de eenheid van de groep tegenover de buitenwacht to
beklemtonen
 Helpt groepsleden een sociale werkelijkheid te ervaren
wanneer er gaan manier is om ideeën te toetsen aan fysieke
realiteit
Reacties op groepsovertredingen
o Men praat op dissident in zolang kans op beterschap
o Bekeerde wordt opnieuw aanvaard
o Volhardend dissident wordt gemeden of uit de groep gezet
Beloning van gewenst gedrag
Drie fasen in proces van aanvaarding groepsnormen
o Uiterlijke meegaandheid
o Identificatie
o Verinnelijking
afwijken van de normen
o Wanneer men reeds krediet heeft verworven
o Evidenter voor wie laag in status en wie hoog in status
o Sterkste conformisme bij de gemiddelde status
6 – Organisatiecommunicatie
- Definitie van organisatie






Groep mensen die taken uitvoeren om een doel te bereiken
Formeel opgericht op een welbepaalde datum
Formele structuur
Doelstellingen
Verdeelt werk tussen individuen en groepen
Noodzaak aan coördinatie en communicatie
- soorten organisaties




profit en non-profit organisaties
social profit organisaties
bedrijfseconomische doelstellingen
sociale, politieke, ecologische doelstellingen
- soorten communicatie bij organisaties

interne communicatie
o Verschillende soorten informatie !!!
 Informatie over het primair proces
 Taakinformatie: werkinstructies, procesinformatie,
commerciele informatie, beslisinfomatie
 Beheerinformatie
 Beleidsinformatie
 Motiverende informatie
o Formele communicatie !!!
 Via voorgeschreven kanalen mbt het werk
 Meestal geregistreed
 Direct vs gemedieerd
 Via de lijn en parallel
o Informele communicatie
 Informeel afstemmen
 Sociale informatie uitwisselen
 Doelgerichte informele beleidsbeïnvloeding
 De lek (omgekeerde lobbying)
 Het wandelgangenscircuit
o Informele communicatie: positief of negatief
 Behoefte aan informele communicatie
 Informele geen vervanging van formele

Communicatiemanagement heeft leeste greep op formele
communicatie
o Communicatiestromen
 Neerwaarts – top-down !!!
 Bestaan van stoorzenders, daarom interne paralelle
media
 Tussenpersoon: boodschap kan aangepast worden aan
doelgroep

Opwaarts – bottom-up
 Taakgerelateerde info
 Feedback op top-down berichten
 Ook filterende instanties
 Horizontale communicatie: communicatie tussen personen die
tot hetzelfde niveau behoren
o Communicatienetwerken !!!
 Lijn
 Wiel of Y-vorm
 Cirkel
 Ster
o Organisatiestructuur en interne communicatie !!!
 Ondernemende structuur:
 Vrij informeel
 Veel top-down
 Weinig ruimte voor feedback
 Machinebureaucratie
 Veel gestandariseerd, opgenomen on handboeken
 Top-down communicatie veel schriftelijk
 Bottom-up geformaliseerd
 Divisiestructuur:
 Top-down en bottom-up vooral over financiële zaken
 Rapport en beleidsplannen
 Adhocratie
 Nauwelijks top-down
 Horizontale communicatie beperkt tot maken van
afspraken over werkpakketten
 Professionele bureaucratie
 Nauwelijks top-down
 Horizontale communicatie beperkt zich to coördinatie
werkzaamheden
o Organisatiecultuur en interne communicatie
 Ontwikkelt zich doorheen geschiedenis van organisatie
 Heeft te maken met waarden, normen, symbolen en rituelen
 Gecreëerd en in stand gehouden door mensen van organisatie
 Evolueert constant
o
o
o
o


 Is moeillijk te veranderen
Uitingen van organisatiecultuur
 Symbolen
 Helden
 Rituelen
Organisatiecultuur: typen – Deal en Kennedy (1982) – Criteria: risico
en feedback !!!
 Machocultuur: bv reclamebureau
 Work hard / play hard cultuur: bv autodealers
 Gokcultuur: bv oliemaatschappij
 Procescultuur: overheidsdiensten en dienstverlenende sector
Organisatiecultuur: typen
 Machtscultuur
 Rol- of procedurecultuur
 Taak cultuur of hard werken cultuur
 Persoonscultuur
Stijl van leidinggeven en interne communicatie !!!
 Bevelend
 One-way communicatie
 Zakelijke sfeer
 Geen echte groepsvorming
 1 op 1 contacten
 Onderhandelend:
 Two way
 Ook waarom-niet informatie
 Wederzijds begrip
 Openheid
 Conflict niet vermeden
 Participatief
 Veel informatie
 Verzoeken ipv bevelen
 Delegeren
 Manager is een doorgeefluik van mededelingen van de
chef
 Weinig two-way communicatie
Externe communicatie
Corporate communicatie
o Imago en identiteit
 Imago, corporate image: beeld van organisatie bij diverse
publieksgroepen
 Zelfbeeld: beeld dat interne publieksgroepen van de eigen
organisatie hebben
 Het vermeend imago: veronderstelling bij interne
publieksgroepen over het corporate image van de organisatie



Identiteit: het geheel van de maatschappelijke kenmerken van
de organisatie
Wezenlijke kenmerken van de organisatie
o Relatie tussen imago en identiteit
 Vyncke: Sterk merk = geniet een positief imago op basis van
uitgesproken identiteit
 Idealiter: sterke overlapping tussen identiteit, gewenste
identiteit en imago.!!!
o Aspecten van het corporate image !!!
 Imago is een beleving in het hoofd van de mensen
 Imago is persoonsgebonden
 Imago is tijdsgebonden
 Imago kan variëren van vaag tot helder, van beperkt tot
uitvoerig
 Imago komt in mindere of meerdere mate overeen met
identiteit
 Imago ontstaat uit directe en indirecte ervaringen
 Imago beïnvloed door groter geheel waarvan de organisatie
deel uitmaak.
 Imago omvat impressies en evaluaties
 Imago heeft band met waarden
 Imago kan een invloed hebben op het gedrag
o Imago- en impressiemanagement: !!!
 Corporate communicatie
 Interne communicatie
 Corporate pr
 Corporate advertising
 Huisstijl
 Sponsoring
 Arbeidsmarktcommunicatie
 Financiële communicatie
 Vormen: defensief vs assertief, strategisch vs tactisch
 Crisiscommunicatie = tactisch defensief
 Communicatiemanagement = stratgisch assertief
Marketing communicatie
o Ondersteuning van marketing
 Marketingmix: 4 P’s
 Productimage
 Ruiltransacties
o Het merk
 Communicatiedoelstellingen
 Merkbekendheid
 Attitude tov het merk
 Doelgroepen
o Communicatiestrategiën sluiten aan bij: !!!
o
o
o
o
o
o
 Productlevencyclus
 Push vs pull
 Positionering
 Reclamemodellen
Reclame:
 Reclame is overredende informatie over producten, diensten en
bedrijven, waarbij gebruik wordt gemaakt van massamedia en
waarvan het doel is de kennis, attitude en mogelijk het gedrag
van de doelgroep in een voor de adverteerders gunstige richting
te beïnvloeden
 Niet hetzelfde als publiciteit
 Niet hetzelfde als propaganda of voorlichting
 Mastenbroek: mate van beïnvloeding !!!
Public relations:
 Het stelselmatig bevorderen van wederzijds begrip tussen een
organisatie en haar publieksgroepen
 Specifieke vorm: marketing-PR
Promoties
 Tijdelijke verbetering van de prijs / waardeverhouding van een
product of dienst die tot doel heeft extra verkopen te realiseren
 Prijsdaling of waardeverhoging
 Thematische promotie: geen directe omzetdoelstelling
Direct Marketing Communicatie:
 Direct contact met de consument
 Verzameling persoonlijke gegevens via media met
responsmogelijkheid
Winkelcommunicatie:
 Artikelenpresentatie
 Display
 Verpakking
Persoonlijke verkoop
 Voordelen: Face-to-face contact, afstemming van boodschap
op individu, tweerichtingsverkeer
 Nadelen: erg duur, tijdsintensief
 Belangrijk bij industriële producten en duurzame producten
7 – Massamedia: de mediaorganisatie
- Inleiding: massamedia en de industriële maatschappij




opkomst van massamedia in tweede helft van de 19e eeuw – industriële of
moderne maatschappij
Voordien: Agrarische samenleving
o Economie draait rond primaire sector
o Kleine landelijke gemeenschappen
o Standenmaatschappij
o Religie legitimerende functie
o Feodaal systeem (500 – 1500)
o Ancien Regime (1500 – 1800)
o Ontstaan print media
Industriële maatschappij
o Industriële revolutie (18e – 19e eeuw)
o Massaproductie – Fordisme
o Verstedelijking
o Ontstaan moderne bureaucratische natiestaten
o Verlichting, wetenschap, rationaliteit
o Gesellschaft
o Krant als massamedium, later ook film, radio, tv, ...
Informatiemaatschappij
o Vanaf midden jaren 60: crisis
o Verschuiving naar diensteneconomie
o Ontstaan van postmoderne / postindustriële maatschappij
o Van productie naar consumptie
o Globalisering en lokalisering
o Commercialisering op mediavlak en komst van nieuwe ICT
o Informatiemaatschappij of netwerkmaatschappij
o Interactiviteit, tweewegscommunicatie
o Beter opgeleide, ontzuilde burger, nieuwe waarden
- Inleiding: kenmerken van massacommunicatie





Instutionele zender: complexe vaak commerciële organisatie
Grote, diverse groep opvangers met diverse achtergronden en intresses
Ruimtelijk en temporeel gescheiden
Indirect, gemedieerd contact via gespecialiseerde zend-en
ontvangapperatuur
Weinig mogelijkheid tot feedback



Erg competitieve omgeving
De smaak van de ‘gemiddelde’ domineert
Massacommunicatie-onderzoek: na aandacht voor effecten, aandacht voor
inhoud en de communicatoren
- De massamedia-organisatie



Werking en structuur van de medai-organisatie beïnvloedt media-output
Organisatie-interne factoren die inhoud beïnvloeden:
o Individueel niveau van de mediawerkers
o Niveau van de mediaroutines
o Niveau van de organisatie
organisatie-externe factoren die inhoud beïnvloeden
o economische, politieke, sociale, publiek en technologie
o cultuur en ideologie
- Organisationele benadering van nieuwsproductie



Inhoud van het nieuws: verschraling op diverse vlakken
o Thematisch
o Geografisch
o Personeel
Organisatie-interne invloeden
o Indiviueel niveau van de mediawerkers
 Achtergrond en persoonlijke kenmerken
 Politiek ideologisch profiel
 Rolopvatting !!!
o Mediaroutines !!!
 Publieksgeoriënteerde routines: nieuwswaarden, objectiviteit,
omgekeerde piramide
 Organisatiegeoriënteerde routines: gatekeeping, het beatsysteem, nieuwsagenda
 Brongeoriënteerde routines: nadruk op routinekanalen
o Nieuwswaarden
 Galtun en Ruge !!!
 Aanvulling op basis van Warren
 Suspense
 Seks
 Emoties
 Vooruitgang
 Geweld
o Objectiviteit
o Invloeden op het niveau van de organisatie !!!
 Doestellingen: winst maken
 Rollen en structuren
 Invloed van de structuur op inhoud: conflicten, controle
organisatie-externe invloeden
o
o
o
o
o
Economische druk: winstdoelstellingen, adverteerders
Technologische druk
Politieke en sociale druk: regering en belangengroepen
Druk van het publiek
Culturele en ideologische invloeden
- Oganisationele benadering van soapproductie



soaps:
o Serials (geen series): daytime vs primetime !!!
o Beperkt aantal thema’s, personages, lokaties
o Typische narratieve elementen: organisatie van de tijd, trage
ontwikkeling, verstrengelde verhaallijnen, groot aantal personages,
cliffhangers
o Drie subgenres: dynastic, community en dyadic model !!!
Organisatie-interne invloeden :
o Individueel niveau van de mediamedewerkers
 Schrijvers hebben een belangrijke rol
 Producers
 Regisseurs
 Acteurs en actrices
o Mediaroutines :
 Oganisatiegeoriënteerde routines :
 Efficiëntiedruk geeft aanleiding tot routinewerk
 Gestandariseerde formules
 Korte repetities
 Beperkte hoeveelheid lokaties
 Publieksgeoriënteerde routines :
 Soaps steunen op habitual viewing
 Inhoudelijk kenmerken gericht op bereiken van een zo
groot mogelijk publiek
o Media-organisatie
 Soaps belangrijk aspect van kijkcijferstrategie, imago van de
zender
 Vrij veel macht
 Concurrentie om middelen
Organisatie-externe invloeden:
o Economische druk
o Technische druk
o Politieke druk: soaps uitgezonden tijdens de famillie-uren
o Druk van het publiek: oorspronkelijk huisvrouwen, nu breder publiek
o Culturele en ideologische invloeden: weerspiegeling van normen en
waarden in Westerse maatschappij
8 – Massacommunicatie: De inhoud
- Waarom media-inhoud bestuderen?






Beschrijven en vergelijken van media-output
Media vergelijken met sociale realiteit
Media-inhoud als reflectie van sociale en culturele waarden en
overtuigingen
Hypothesen ontwikkeling ivm functies en effecten
Mediapreformance evalueren
Genre, tekstuele en discoursanalyse, narratieve en andere formats
- Mediatekst

Om actieve inbreng van ontvanger te benadrukken
 Ruime betekenis, niet alleen geschreven boodschap
 Open vs gesloten teksten
o Veel vs weinig verschillende interpretaties mogelijk
o Vaak geassocieerd met hoge cultuur vs populaire cultuur
o Watching dallas: zeer actieve omgang met tekst !!!
o Soorten lezingen van mediateksten: !!!
 Dominante of hegemonische lezing
 Genegotieerde lezing
 Oppositionele lezing
 realisme:
o Effect op soort lezing, openheid – geslotenheid
o Verschillende dimensies !!!
o Realisme op niveau van de afbeelding: wat wordt afgebeeld lijkt op de
realiteit
o Realisme op niveau van de inhoud:
 Bij non-fictie: vb nieuws waarbij schema of tekenig wordt
gebruikt !!!
 Bij fictie: innerlijk of emotioneel realisme, realisme op het
niveau van de waarschijnlijkheid van het verhaal
o Hoe komt realisme tot stand?
 Grote overeenkomst tussen het afgebeelde en de afbeelding
 Intertekstualiteit:
 Realisme van een soort tekst ondersteunt doo realisme
van een ander soort tekst

 Realisme hangt af van waarschijnlijkheid
Analyse van mediateksten
o Klassieke inhoudsanalyse – Berelson (1952): Content analysis is a
research technique for the objective, systematic and quantitive
description of the manifest content of communication
 Voorbeelden: !!!
 Methode: survey

Kritiek !!!
 Objectiviteit onhaalbaar: beter spreken over
systematisch en repliceerbaar
 Frequentie waarmee iets voorkomt: veel of
weinigzeggend
 Manifeste inhoud: oppervlakkigheid
o Analyse van de betekenis van teksten, kwantitatieve inhoudanalyse
 Uitgangspunt: betekenis van element hangt af van context
 Verschillende onderzoeksbenaderingen mogelijk: narratieve
analyse, genreanalyse, semiotiek
- Mediagenres





Genre: verwijst naar elke categorie inhoud die de volgend kenmerken
heeft:
o Collectieve identiteit die zowel erkend is door de consument als door
de producent
o Identiteit is gebaseerd op: doelstellingen, vorm en betekenis
o Identiteit heeft zich ontwikkeld over de tijd heen, gegroeid tot
conventies
o Genres, subgenres, hybride genres
o Toegepast binnen de media en over verschillende media heen
elementenrepetorium waarop TV-genres steunen (Lacey 2000)
o Soorten personages
o Setting
o Iconografie
o Narrative
o Stijl
Berger: 4 basis TV-genres !!!
Ontstaan van nieuwe TV-genres !!!
Reality-TV als genre (Killborn, 1994)
o 1: De recording on the wing: camera treedt in het alledaagse wereld
van mensen en registreet als bij toeval alles wat er gebeurt
o 2: simulatie van het echte leven door diverse vormen ban
gedramatiseerde reconstructie
o 3: Bundeling van materiaal in attractief verpakt TV-programma,
gepromoot op basis van reality credentials





Subgenres van reality-TV (Bondbjerg, 2002)
o Reality-magazine: een journalistiek magazine dat cases uit het echte
leven presenteerd
o Docu-soap: toont echte leven en echte personen, verbonden met een
speciale lokatie, een speciale instelling of een specile
gemeenschappelijke intresse
o Reallity show: is een ‘serialized’ vorm van een spelprogramma met
gewone mensen in buitengewone situaties.
Sobchack en sobchack (1980): Filmgenres !!!
Comedy!!!:
o Slaptick comedy
o Romantic comedy
o Musical biography
o Fairy tale
Melodrama!!!:
o Adventure film
o Western
o Fantastic genre
o Antisocial genre
Media logic en media format
o Altheide en Snow (1979)
o Media logic: set van impliciete regels en normen die bepalen hoe
inhoud moet verwerkt en gepresenteerd worden om zo goed mogelijk
gebruik te maken van de voordelen van het medium
o Formats: subroutines om om te gaan met specifieke thema’s binnen
een genre
- Voorbeelde: de western




Fictiegenre terug te vinden in film, maar ook in televisie, radio en boeken
Verhalen meestal betrekking op Westen van V.S. in de tweede helft van de
19e eeuw.
Thema’s:
o Overwinning van wildernis en onderwerping van natuur in naam van
civilisatie
o Afname van territoriale rechten van oorspronkelijke inwoners
o Samenleving rond erecodes ipv wetten
o Beperkte sociale banden: vaak eenzame cowboy
o Locaties: woestijn, forts, saloons, jailhouse, ...
Subgenres:
o Klassieke western: 1903: The Great Train Robbery. Belangrijke
regisseurs: John Ford en Howad Hawks
o Spagetthi western: revival van de western in italië, low budget, meer
actie en geweld. Regisseurs: Sergio Leone, acteurs: Clint Eastwood.
o Revisionistische western: films vanaf de jaren 60: positieve
portrettering van indianen, belangrijke rollen voor vrouwen.
o Hedendaagse western
o Sience-fiction western: futuristische elementen in western setting
9 – Massacommunicatie: Het publiek
- Inleiding


Veranderend publieksconcept (van massapubliek tot markt)
Publieksonderzoek
- Publieksconcept



Massapubliek (Blumer, 1939/46; Williams, 1983):
o Heterogeen
o Anoniem
o Verspreid
o Geen interactie
o Geen leiderschap
o Passief
o Beïnvloedbaar
o Wispelturig
o Geen verfijnde smaak
Publiek als groep !!!
o Persoonlijk
o Kleinschalig
o Geïntegreerd in sociale leven
Markt:
o Media als economische identiteiten
o Publiek als consumenten
o Zender – onvanger: economisch gelinkt
o Nadruk op mediaconsumptie ipv receptie
o Effectieve consumatie en kwaliteit van de publiekservaring zijn van
secundair belang
o Rating-discours
- doelstellingen van publieksonderzoek


Mediagecentreerd:
o Feitelijk en potentieel bereik meten voor boekhoudkundige en
reclamedoeleinden
o Het keuzegedrag van het publiek managen
o Uitkijken naar nieuwe marktmogelijkheden
o Testen van producten en verbetering van effectiviteit.
Publieksgecentreed:
o Verantwoordelijkheid nemen om tegemoet te komen aan de noden van
het publiek


o Evaluatie van media performance vanuit het perspectief van het
publiek
o Motieven voor keuze en gebruik in kaart brengen
o Ontdekken van belevenissen door publiek
o De context van het mediagebruik
Voorbeeld: Kijkonderzoek CIM
o Panel van 750 gezinnen in Vlaanderen
o In elk gezin wordt een kijkmeter geïnstalleerd
o Kijkmeter registreerd kijkgedrag van alle gezinsleden
o Constante meting
Voorbeeld CIM-radio onderzoek
o Onderzoek tussen januari – juni (voorjaarsgolf) en tussen augustus –
december (najaarsgolf)
o Persoonlijke enquête + vraag om gedurende 7 dagen dagboek bij te
houden
o Bij telkens 8550 personen
- Onderzoekstradities



Structurele traditie van publieksonderzoek
o Van bij ontstaan van media-industrie
o Bereik van gedrukte media en radio
o Kenmerken van ontvangers
o Achterliggend doel: aantrekken van adverteerders
o Survey methode
Gedragstradie: media-effecten en mediagebruik
o Nadruk op mogelijke negatieve effecten van media op kinderen en
jongeren
o Nadruk op gemotiveerde media gebruiker
o Motieven, keuzes en reacties gemeten
o Kwantitatief onderzoek
Culturele traditie en receptie-analyse
o Kruispunt sociale wetenschappen – letteren
o Studie van populaire cultuur
o Media gebruik als reflectie van socio-culturele context – ingebed in
alledaagse ervaring
o Publiek als interpretatieve gemeenschappen
o Kwalitatieve onderzoeksmethoden
- Methodologische problemen

Zelfrapportering:
o Mensen zijn niet altijd goed in staat om hun ontvangersgedrag te
beschrijven: geheugenfouten, onbewust mediagedrag, ...
o Mensen willen hun ontvangersgedrag niet altijd eerlijk of juist
weergeven


transversaal:
o Meting op 1 tijdstip
o Relaties vaststellen maar geen causaliteit
Onnauwkeurige terminologie, operationalisering
- Totstandkoming van een publiek

twee soorten invalshoeken
o Publiek als een gevolg van externe processen:
 Structurele en omgevingsfactoren bepalen het mediagebruik (1)
 Publiek als tamelijk passief beschouwd
o Het publiek als actor:
 Mensen beslissen welke media-inhoud ze consumeren + geven
eigen interpretatie (2).
- 1 Structurele verklaringen voor TV-kijken





Kijkgedrag wordt verklaard door:
o Kenmerken en programmeringsstrategieën van de zenders
o Structurele kenmerken van het publiek
o Omgevingsfactoren
Wetmatigheden op niveau van cumulatief kijkgedrag
o Programmaloyauteit
o Kanaalloyauteit
o Inheritance of lead-in effect !!!
Kenmerken van de zender:
o Inheritance of lead-in effect kan verklaard worden door:
 Inherentie van mensen
 Noncoterminale programmestrategieën !!!
 Lead-out effect !!!
o Programmeerstrategieën:
 Sterk programma in prime-time
 Noncoterminale programma’s
 “minst storende programma’s” !!!
o Kleine zenders: wet van de dubbele dreiging
 Klein publiek voor individuele programma’s
 Klein publiek is ook ontrouw publiek
o Verticale vs horizontale programmastrategieën !!!
kenmerken van de kijker:
o Beschikbaarheid van de kijker
o Beschikbaarheid van het programma
o Kennis van de alternatieven
o Kijkvolume
o Zoekrepertorium !!!
omgevingsfactoren:
o Het weer/maan
o De sociale kalender
o Fysiologische processen
o Groepsprocessen
- U&G: Mediagebruik als doelbewuste behoeftenbevrediging




Uses- and gratifications theory (Katz et al 1974)
o Vroege studie: Audiences for daytime radio serials – Herzog (1944)
o Berelson (1949): what missing the newspaper means
o Studie: “Television in the lives of our children” – schramm (19581960)
o Uitgangspunten
 Het publiek is actief
 Mediagebruik is doelgericht
 De media concurreren met andere bronnen van
behoeftebevrediging
 Er is een verband tussen de behoeften van mensen en hun
mediakeuze
 Mediagebruik kan een wijd spectrum aan behoeften bevredigen
 Op basis van de media-inhoud kan men geen nauwkeurige
schatting van het behoeftenpatroon maken
 De verkregen voldoening kan vortvloeien uit:
 De media-inhoud
 De blootstelling een de media als zodanig, onafhankelijk
van de media-inhoud
 De situatie waarin de blootstelling zich afspeelt
 Vanuit U&G wordt geen waarde-oordeel gegeven over
culturele betekenis van massamedia, noch aan ontleende
bevrediging
Aanvulling: gratifications sought vs gratifications obtained !!!
Aanvulling: Media dependency theory (Defleur en Ball-Rokeach – 1976)
o Hoe meer afhankelijk individu is van medium voor bevrediging
behoeften, hoe belangrijker het medium voor hem is
kritiek:
o Erg individualistisch – sociale context wordt over het hoofd gezien
o Relatief weinig aandacht voor media-inhoud
o Gebaseerd op zelfrapportering
- interpretatie van beide perspectieven


Slectieniveaus: !!!
o Niet activiteit of handelen als basiscriterium voor selectiviteit
keuzeproces:
o Beslissing om al dan niet TV te kijken
o De keuze van een zender
o Keuze van een programmatype
o Keuze van een specifiek programma
o Keuze van een onderdeel van een programma
- Pathologieën van het ontvangersgedrag: verslaving



Smith (1986): 5 typen theorieën over TV-verslaving
o Escape
o Stressreductie
o Gebrekkige sociale aanpassing !!!
o Sociale klasse !!!
o Opwindingstheorie
Verkeerde uitgangspunten:
o Veelkijkers = verslaafden
o Veelkijkers eerder gevolgd dan oorzaken van problemen
Kenmerken van verslaving
o Compulsief, dwangmatig gedrag
o Afhankelijkheid
10 – Massacommunicatie: effecten.
Almacht van de media - paradigma (Einde 19e eeuw –
’30)
- Uitgangspunten: weerloze massa, directe effecten, stimulusrespons, korte termijn, persuatieve inhoud
- Onderzoek  Psychologische invalshoek



Onderzoek naar propaganda (Lasswell en Institute for Propaganda
Analysis)
o 7 technieken:
 Name-calling: negatieve labels voor diegene die ze willen
veroordelen
 Glittering generalities: positieve, emotioneel geladen termen
om eigen ideeën of programma te omschrijven
 Transfer: associatie
 Testimonial: steun van een bekend persoon
 Plain folks: vertrouwen winnen door aan te tonen dat ze
gewone mensen zijn
 Band wagon: iedereen doet het
 Card stacking: over en onderbenadrukking, vervorming,
leugens, censuur,...
Payne fund studies: effecten van media op kinderen
War of the Worlds (1938 Orson Wells)
o Invasie mars  paniek  verschillende reacties, leidt tot de eerste
stap naar het beperkte effecten paradigma
11 - Beperkte effecten – paradigma (’40 – ’60)
- Uigangspunten: Sociale inbedding van individuelen, directe en
indirecte effecten, persuatieve inhoud en korte termijn.
- Onderzoek (1)  sociologische invalshoek




The People’s choice (Erie county Ohio, Lazarsfeld, Berelson en Gaudet,
1940), onderzoek rond de presidentsverkiezingen van 1940.
o Uitgangspunt: Media hebben een groot en direct effect op de
kiesintenties van het publiek
o Resultaten:
 Relatie tssn diverse variabelen en stemmen
 Correlatie leeftijd en opleiding i.v.m. intresse voor
verkiezingen.
 Vroege vs late beslissers.
Effecten van mediacampagnes: activatie, bevestiging en conversie
Aandacht voor campagne:
o Verschil in mate van blootstelling aan de campagne
o Veelvuldig blootgestelde zijn vooral: sterk geïntresserde kiezers,
diegene die al beslist hebben en diegene met hogere SES
Persoonlijke invloed:
o Face-to-face discussie zijn belangrijke bron van info en beïnvloeding
o Sommige mensen fungeren als opinieleiders: zij hebben veel andacht
voor de campagne en vormen een brug tussen media en de minder
actiieve bevolking
- Conclusie: Two-step-flow theorie !!!



Multistepflow
Wie zijn de opinieleiders:
o Infomeel leiderschap op basis van technische bekwaamheid en sociale
toegankelijkheid
o Lijken op wie ze beïnvloeden
o Actief in het geven van en zoeken naar info
Kennisklooftheorie (1970 Tichenor, Donohue en Olien)
o Iemand me hogere sociale status neemt sneller info op
o Mensen met hoge en lage SES groeien uit elkaar
- Onderzoek (2)

The Iowa study of hybrid seed corn, the adoption of innovation (Ryan and
Gross 1942)
o Theorie: Innovatietheorie
 Innovatie = idée, praktijk of object dat als nieuw wordt
gepercipieer door individu od andere adoptieeenheid
 5 fasen in het adoptieproces: awareness, intrest, evalution, trial,
adoption.
 5 type mensen: innovators, early adopters, early majority, late
majority, laggards.
o Theorie: Diffusietheorie
 Diffusie = het proces waarbij over een innovatie wordt
gecommuniceerd via verschillende kanalen over de tijd heen
bij leden van een social systeem.
- Studies


Effecten van boodschapformulering bij overredende communicatie:
o Zenderkenmerken: geloofwaardig
o Inhoudskenmerken: gebruik van angst
o Vormkenmerken: expliciete conclussie, tweezijdige argumentatie
o Ontvangerskenmerken: groepslidmaatschap, persoonlijkheid
Overzicht van beperkte effecten paradigma (Klapper 1960)
o Zes filters tussen zender en ontvanger:
 Selectieve blootstelling
 Selectief waarnemen en onthouden
 Selectieve aanvaarding
 Selectieve verspreiding
 Selectie door opinieleiders
 Selectie door de commercie
o Pesuatieve communicatie:
 Voornaamste effect is versterking van de mening
 Radicale veranderingen zijn zeldzaam
 Wel effect bij twijfelaars
 Wel invloed bij doen onstaan van menigen over nieuwe
gegevens
- Nadelen:



Methodologische beperkingen van de onderzoeksmethoden
Alleen testen of media krachtige directe invloeden hadden en geen andere
invloeden.
Geabstraeerd empirisme
- Voordelen:


Overdreven angst voor massale mediaeffecten nam af
Geen overdreven speculatieve meningvorming
12-Het actieve publiek
- Uses and gratifications theory (Katz 1974)




Uitgangspunten:
o Het publiek is actief
o Mediagebruik is doelgericht
o De media concureren met andere bronnen van behoeftenbevrediging
o Verband tussen behoeften en mediakeuze
o Media kunnen een wijd spectrum van behoeften bevredigen
o Op basis van media-inhoud kan men geen nauwkeurige schatting van
het behoeftenpatroon maken.
o De verkregen voldoening kan voortvloeien uit: de media-inhoud, de
blootstelling aan de media onafhankelijk van de inhoud, de situatie
waaring de blootstelling plaatsvindt.
Gratifications sought vs gratifications gained !!!
Media dependency theory (DeFleur en Ball-Rockeach 1976): Hoe meer
afhankelijk een individu is van een medium voor bevredigen behoeften,
hoe belangrijker het medium voor hem is.
Kritiek:
o Individualistisch, sociale context over het hoofd zien
o Weinig aandacht voor de media inhoud
o Gebaseerd op zelfrapportering
13-Lange-termijneffen (’60-’70)
- Uitgangspunten:



Terugkeer van de machtige media
Lange-termijneffecten
Effecten van informatie en fictie
- Agenda-setting-theorie (Mc Combs en Shaw) !!!




Presidentiële campagnes in 68, 72 en 76
Belangrijkste issues volgens de media en de kiezers
‘The press mey not be successful much of the time in telling people what
to think, but it is stunningly sucessful in telling it’s readers what to think
about’
Causaliteit
- Media-aandacht alleen is niet voldoende om agenda-setting te
bepalen:



belang van aard vh onderwerp
belang van de presentatie
belang van de positionering
- Niveau’s van agenda-setting:


First level agenda-setting: invloed van hoeveelheid berichtgeving omtrent
een attitudeobject
Second level agenda-setting: invloed van media-agenda van atributen
omtrent het attitudeobject  criteria op basis waarvan issues en personen
worden beoordeeld
- Priming: !!!


Gevolg van agenda-setting
Mediagebruikers baseren zich op de meest toegankelijke informatie
- Framing:



Hoe wordt er over issues, personen gerapporteerd
‘To frame is to select some aspects of a percieved reality and make them
more salient in a communicating text’
Vb: Episodische vs thematische media frames:
o Episodische frames focussen op geïsoleerde gebeurtenissen, herleiden
sociale problemen tot interne oorzaken
o Thematische frames benadrukken de algemene trends, herleiden
sociale problemen tot externe oorzaken
- zwijgspiraaltheorie (Neumann 1974): !!!



Mensen zijn bang om hun minderheidsopvattingen bekend te maken
Wanneer mensen denken dat ze een afwijkende mening hebben zwijgen
ze. Het opinieklimaat wordt daardoor in kracht toe. De afwijkende mening
verdwijnt en de dominante mening wordt steeds dominanter
Kritiek:
o Elk individueel thema kan voorwerp worden van de zwijgspiraal
o Contextafhankelijk
o Vrees voor sociaal isolement is persoonsgebonden
o Theorie sprong van groepsproces naar maatschappelijk proces
o Zwijgspiraal zegt dat mensen hun mening niet zullen uiten, en niet dat
ze hun mening zullen veranderen
- Cultivatietheorie (George Gerbner)


Uitgangspunten:
o Tv als storyteller, bron van socialisatie
o Tv schetst homogeen beeld, creëert schijnwereld
o Kijkers zijn niet selectief
o Incidenteel leren
Drie onderzoeksluiken
o Communicator: invloed van
 Financiers
 Managers
 Toeleveranciers
 Collega’s
 Concurrenten
 Experts
 Maatschappelijke belangengroepen
 Publiek
o Inhoud, boodschap
 Aandacht, nadruk, tendens en structuur
 Voornaamste onderzoeksthema: geweld in de media
 Later: seksualiteit, sekserollen, gezondheid, politiek, ...
o Effecten: !!!
 First and second order effects
 Mainstreaming: zware tv kijkers verschillen minder van elkaar
dan lichte kijkers


Resonance: dubbele dosis wanneer realiteit en TV-realiteit op
elkaar aansluiten
kritiek: !!!
o Beperkte vergelijkbaarheid
o Kleine beperkte effecten
o Causaliteit?
o Homogene televisie-inhoud en blootstelling
o Relatie tussen first en second estimates
- Mediatheorie (Mcluhan 1964)




nadruk op de kenmerkern van het medium zelf ipv de inhoud
technologie heeft invloed op individuen en de samenleving
Hot vs Cool media
Kritiek:
o Ideeën erg uiteenlopend en inconsisteny
o Overdreven speculatieve en empirisch onverifiëerbare ideeën
o Geweld aan ideeën van Innis !!!
- Kritische cultural studies en de media

Ontdekking dat mensen vaak weerstand bieden aan dominante
gezichtspunten en vaak alternatieve interpretaties naar voor schuiven.
14 – Nieuwe Media.
Kenmerken van de informatiemaatschappij.
1. Technologie: Opeenvolging van innovaties.
- Ontstaan informatica:





tot 1963: IBM 360
vanaf 1965: miniaturisatie
vanaf 1970: PC + Netwerken
vanaf 1980: Multimedia
vanaf 1990: Open netwerken
- Integratie
- Daling prijzen
- Verspreiding informatie via netwerken
2. Tewerkstelling: Tijdperk van de kenniswerkers.
-
Handarbeiders (fysieke inspanningen) vs kenniswerkers (creativiteit, strategisch
denken en competenties)
Overgang van manuele werkers naar kenniswerkers
Beroepscategorieën: Productie, verspreiding, verwerking
Kritiek:
 Onderscheid manueel en kennis niet duaal
 Heterogene jobs onder dezelfde noemer (kenniswerkers) gesplaatst.
3. Economie: de informatie-economie.
- Opkomst en dominantie vd informatie-economie: Onderwijs,
media, informatie-infrastructuur, informatiediensten, andere
informatieactiviteiten.
- Kritiek:

Hoe bedrijven catalogeren onder informatiesector  tweevoudig
onderscheid: Primaire – secundaire informatiesector
4. Ruimte: De genetwerkte samenleving
- Ander besef van ruimte en tijd o.i.v. de genetwerkte samenleving
(globale verspreiding)
- Kritiek:

Vroeger ook al post en telefoon  Genetwerkte samenleving is niet
nieuw, geen kwalitatief verschil, wel kwantitatief.
5. Cultuur: Hogere participatie.
-
Toename toegang tot culturele producten
Toename draagbaarheid van ...
Toename toegang tot individuele consument
Toename individuele mogelijkheden om te participeren in de cultuur.
15-Kenmerken van de “Nieuwe” Media
- Digitalisering  convergentie = Samengaan van voorheen
gescheiden vormen van communicatie


Bedrijven actief op verschillende voorheen gescheiden gebieden
Diversificatie van activiteiten
- Interactief: meer mogelijkheid tot respons en initiatief van
de gebruiker.
- Soorten media (McQuail):



Interpersoonlijke communicatie
Informatiemedia
Collectieve participatorische media
16-Internet
- Geschiedenis



1969 APRANET: 4 universiteiten
Jaren 80: verdere uitbouw tussen wetensch. Inst.
Jaren 90: popularisering: Mosaic en WWW
- Technische afpraken


Transition Control Protocol: Boodschap in delen knippen, deze delen als
zelfstandige eenheden verzenden, wanneer aangekomen de boodschap
terug in elkaar schakelen.
Internet Protocol: Uniek adres voor elk domein op het netwerk
- Toepassingen


Algemene kenmerken: wereldwijd, snel, anoniem, weinig controle,
variëteit.
Verschillen: !!!
- De digitale kloof – eGap !!!



1.
2.
’80 en ’90: Euforie over ICT adoptie en positieve gevolgen
Late ’90: twijfels omtrent informatiemaatschappij
Centrale vragen:
Welke kenmerken onderscheiden haves en have nots?
Welke drempels tot de informatiemaatschappij?
17-Digitale Games
- Geschiedenis




Eerste games in ’70: PONG en Space Invaders (invoering van high scores
 sociaal aspect)
’80: Introductie van personages en verhaallijnen
’90: Introductie 3d, verhoogd realisme, first person view.
Eind ’90 – nu: Online games, MMORPG, multisensorisch
- Gevolgen !!!:



Verbetering van de cognitieve en motorische vaardigheden
Aanzetten to reëel geweld
Gameverslaving
- Motieven:






Challenge
Escapism
Fantasy
Arousal
Pass time
Socialise
18 – Massacommunicatie: effecten.
Almacht van de media - paradigma (Einde 19e eeuw –
’30)
- Uitgangspunten: weerloze massa, directe effecten, stimulusrespons, korte termijn, persuatieve inhoud
- Onderzoek  Psychologische invalshoek



Onderzoek naar propaganda (Lasswell en Institute for Propaganda
Analysis)
o 7 technieken:
 Name-calling: negatieve labels voor diegene die ze willen
veroordelen
 Glittering generalities: positieve, emotioneel geladen termen
om eigen ideeën of programma te omschrijven
 Transfer: associatie
 Testimonial: steun van een bekend persoon
 Plain folks: vertrouwen winnen door aan te tonen dat ze
gewone mensen zijn
 Band wagon: iedereen doet het
 Card stacking: over en onderbenadrukking, vervorming,
leugens, censuur,...
Payne fund studies: effecten van media op kinderen
War of the Worlds (1938 Orson Wells)
o Invasie mars  paniek  verschillende reacties, leidt tot de eerste
stap naar het beperkte effecten paradigma
19-Beperkte effecten – paradigma (’40 – ’60)
- Uigangspunten: Sociale inbedding van individuelen, directe en
indirecte effecten, persuatieve inhoud en korte termijn.
- Onderzoek (1)  sociologische invalshoek




The People’s choice (Erie county Ohio, Lazarsfeld, Berelson en Gaudet,
1940), onderzoek rond de presidentsverkiezingen van 1940.
o Uitgangspunt: Media hebben een groot en direct effect op de
kiesintenties van het publiek
o Resultaten:
 Relatie tssn diverse variabelen en stemmen
 Correlatie leeftijd en opleiding i.v.m. intresse voor
verkiezingen.
 Vroege vs late beslissers.
Effecten van mediacampagnes: activatie, bevestiging en conversie
Aandacht voor campagne:
o Verschil in mate van blootstelling aan de campagne
o Veelvuldig blootgestelde zijn vooral: sterk geïntresserde kiezers,
diegene die al beslist hebben en diegene met hogere SES
Persoonlijke invloed:
o Face-to-face discussie zijn belangrijke bron van info en beïnvloeding
o Sommige mensen fungeren als opinieleiders: zij hebben veel andacht
voor de campagne en vormen een brug tussen media en de minder
actiieve bevolking
- Conclusie: Two-step-flow theorie !!!



Multistepflow
Wie zijn de opinieleiders:
o Infomeel leiderschap op basis van technische bekwaamheid en sociale
toegankelijkheid
o Lijken op wie ze beïnvloeden
o Actief in het geven van en zoeken naar info
Kennisklooftheorie (1970 Tichenor, Donohue en Olien)
o Iemand me hogere sociale status neemt sneller info op
o Mensen met hoge en lage SES groeien uit elkaar
- Onderzoek (2)

The Iowa study of hybrid seed corn, the adoption of innovation (Ryan and
Gross 1942)
o Theorie: Innovatietheorie
 Innovatie = idée, praktijk of object dat als nieuw wordt
gepercipieer door individu od andere adoptieeenheid
 5 fasen in het adoptieproces: awareness, intrest, evalution, trial,
adoption.
 5 type mensen: innovators, early adopters, early majority, late
majority, laggards.
o Theorie: Diffusietheorie
 Diffusie = het proces waarbij over een innovatie wordt
gecommuniceerd via verschillende kanalen over de tijd heen
bij leden van een social systeem.
- Studies


Effecten van boodschapformulering bij overredende communicatie:
o Zenderkenmerken: geloofwaardig
o Inhoudskenmerken: gebruik van angst
o Vormkenmerken: expliciete conclussie, tweezijdige argumentatie
o Ontvangerskenmerken: groepslidmaatschap, persoonlijkheid
Overzicht van beperkte effecten paradigma (Klapper 1960)
o Zes filters tussen zender en ontvanger:
 Selectieve blootstelling
 Selectief waarnemen en onthouden
 Selectieve aanvaarding
 Selectieve verspreiding
 Selectie door opinieleiders
 Selectie door de commercie
o Pesuatieve communicatie:
 Voornaamste effect is versterking van de mening
 Radicale veranderingen zijn zeldzaam
 Wel effect bij twijfelaars
 Wel invloed bij doen onstaan van menigen over nieuwe
gegevens
- Nadelen:



Methodologische beperkingen van de onderzoeksmethoden
Alleen testen of media krachtige directe invloeden hadden en geen andere
invloeden.
Geabstraeerd empirisme
- Voordelen:


Overdreven angst voor massale mediaeffecten nam af
Geen overdreven speculatieve meningvorming
20-Het actieve publiek
- Uses and gratifications theory (Katz 1974)




Uitgangspunten:
o Het publiek is actief
o Mediagebruik is doelgericht
o De media concureren met andere bronnen van behoeftenbevrediging
o Verband tussen behoeften en mediakeuze
o Media kunnen een wijd spectrum van behoeften bevredigen
o Op basis van media-inhoud kan men geen nauwkeurige schatting van
het behoeftenpatroon maken.
o De verkregen voldoening kan voortvloeien uit: de media-inhoud, de
blootstelling aan de media onafhankelijk van de inhoud, de situatie
waaring de blootstelling plaatsvindt.
Gratifications sought vs gratifications gained !!!
Media dependency theory (DeFleur en Ball-Rockeach 1976): Hoe meer
afhankelijk een individu is van een medium voor bevredigen behoeften,
hoe belangrijker het medium voor hem is.
Kritiek:
o Individualistisch, sociale context over het hoofd zien
o Weinig aandacht voor de media inhoud
o Gebaseerd op zelfrapportering
21- Lange-termijneffen (’60-’70)
- Uitgangspunten:



Terugkeer van de machtige media
Lange-termijneffecten
Effecten van informatie en fictie
- Agenda-setting-theorie (Mc Combs en Shaw) !!!




Presidentiële campagnes in 68, 72 en 76
Belangrijkste issues volgens de media en de kiezers
‘The press mey not be successful much of the time in telling people what
to think, but it is stunningly sucessful in telling it’s readers what to think
about’
Causaliteit
- Media-aandacht alleen is niet voldoende om agenda-setting te
bepalen:



belang van aard vh onderwerp
belang van de presentatie
belang van de positionering
- Niveau’s van agenda-setting:


First level agenda-setting: invloed van hoeveelheid berichtgeving omtrent
een attitudeobject
Second level agenda-setting: invloed van media-agenda van atributen
omtrent het attitudeobject  criteria op basis waarvan issues en personen
worden beoordeeld
- Priming: !!!


Gevolg van agenda-setting
Mediagebruikers baseren zich op de meest toegankelijke informatie
- Framing:


Hoe wordt er over issues, personen gerapporteerd
‘To frame is to select some aspects of a percieved reality and make them
more salient in a communicating text’

Vb: Episodische vs thematische media frames:
o Episodische frames focussen op geïsoleerde gebeurtenissen, herleiden
sociale problemen tot interne oorzaken
o Thematische frames benadrukken de algemene trends, herleiden
sociale problemen tot externe oorzaken
- zwijgspiraaltheorie (Neumann 1974): !!!



Mensen zijn bang om hun minderheidsopvattingen bekend te maken
Wanneer mensen denken dat ze een afwijkende mening hebben zwijgen
ze. Het opinieklimaat wordt daardoor in kracht toe. De afwijkende mening
verdwijnt en de dominante mening wordt steeds dominanter
Kritiek:
o Elk individueel thema kan voorwerp worden van de zwijgspiraal
o Contextafhankelijk
o Vrees voor sociaal isolement is persoonsgebonden
o Theorie sprong van groepsproces naar maatschappelijk proces
o Zwijgspiraal zegt dat mensen hun mening niet zullen uiten, en niet dat
ze hun mening zullen veranderen
- Cultivatietheorie (George Gerbner)


Uitgangspunten:
o Tv als storyteller, bron van socialisatie
o Tv schetst homogeen beeld, creëert schijnwereld
o Kijkers zijn niet selectief
o Incidenteel leren
Drie onderzoeksluiken
o Communicator: invloed van
 Financiers
 Managers
 Toeleveranciers
 Collega’s
 Concurrenten
 Experts
 Maatschappelijke belangengroepen
 Publiek
o Inhoud, boodschap
 Aandacht, nadruk, tendens en structuur
 Voornaamste onderzoeksthema: geweld in de media
 Later: seksualiteit, sekserollen, gezondheid, politiek, ...
o Effecten: !!!
 First and second order effects
 Mainstreaming: zware tv kijkers verschillen minder van elkaar
dan lichte kijkers


Resonance: dubbele dosis wanneer realiteit en TV-realiteit op
elkaar aansluiten
kritiek: !!!
o Beperkte vergelijkbaarheid
o Kleine beperkte effecten
o Causaliteit?
o Homogene televisie-inhoud en blootstelling
o Relatie tussen first en second estimates
- Mediatheorie (Mcluhan 1964)




nadruk op de kenmerkern van het medium zelf ipv de inhoud
technologie heeft invloed op individuen en de samenleving
Hot vs Cool media
Kritiek:
o Ideeën erg uiteenlopend en inconsisteny
o Overdreven speculatieve en empirisch onverifiëerbare ideeën
o Geweld aan ideeën van Innis !!!
- Kritische cultural studies en de media

Ontdekking dat mensen vaak weerstand bieden aan dominante
gezichtspunten en vaak alternatieve interpretaties naar voor schuiven.
Download