C. De toekenning van het recht op maatschappelijke integratie

advertisement
EÉN
JAAR RECHT OP MAATSCHAPPELIJKE INTEGRATIE:
TIJD VOOR EVALUATIE
Inleiding
1 oktober 2002 was een belangrijke datum voor de OCMW’s. Eén van de drie pijlers van de OCMWregelgeving, de meer dan 25 jaar oude bestaansminimumwet, werd vervangen door de wet betreffende
het recht op maatschappelijke integratie (in de volksmond beter gekend als ‘de leefloonwet’, hierna RMIwet genoemd). De bestaansminimumwet was op tal van punten immers niet meer aangepast aan de
grondige economische en maatschappelijke veranderingen die we sedert 1974 hebben gekend. Ze ging
ook te veel uit van het geven van financiële steun daar waar sociale uitsluiting te maken heeft met alle
levensdomeinen van een persoon. Er diende ook iets te worden gedaan aan de breder wordende kloof
tussen de beroepsactieve bevolking enerzijds en de van een uitkering levende en tot inactiviteit
gedwongen bevolkingsgroepen anderzijds. Streefdoel van de nieuwe wet is een actieve participatie van
iedereen in onze samenleving, in eerste instantie door tewerkstelling. Basisgedachte hierbij is een
solidariteitsprincipe van de maatschappij naar de cliënt toe en vice versa. Bijzondere aandacht gaat
hierbij naar de jongeren (-25 jarigen) die in hoofdzaak moeten worden begeleid naar autonome
participatie aan onze maatschappij. Ook de versterking van de gebruikersrechten werd als principe naar
voor geschoven.
De OCMW’s hebben inmiddels iets meer dan een jaar ervaring met de RMI-wet en dit was voor de
VVSG aanleiding voor een eerste evaluatie.
Deze evaluatie gebeurde in eerste instantie aan de hand van een vragenlijst die naar alle OCMW’s werd
verstuurd. Hierin werd vooral gepeild naar de ervaringen van de OCMW’s met de nieuwigheden van de
wet. De vragenlijst werd in hoofdzaak ingevuld in de schoot van de sociale dienst (maatschappelijk
werkers, hoofdmaatschappelijk werkers, diensthoofden sociale dienst) en dit door 200 van de 308
Vlaamse OCMW’s of 64,9%. Zowel kleine, middelgrote als grote ocmw’s gaven hun mening zodat we ze
als representatief kunnen beschouwen.
OCMW met
meer dan 150.000 inwoners
minder dan 15.000 inwoners
tussen 15.001 en 50.000 inwoners
tussen 50.001 en 150.000 inwoners
Aantal
1
107
84
8
Daarnaast organiseerde de VVSG in oktober 2003 een ‘Ronde van Vlaanderen’ (hoorzitting in elke
Vlaame provincie) om van de OCMW’s in aanvulling van de vragenlijst te horen wat hun reacties zijn na
één jaar RMI-wet. Aan deze Ronde namen in totaal 485 personen deel, waaronder:
Deelname Ronde van Vlaanderen
mandatarissen
secretarissen
ontvangers
diensthoofden sociale dienst
hoofdmaatschappelijk werkers
maatschappelijk werkers
Aantal
20
25
0
41
31
343
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 1/19
DEEL 1 ALGEMENE ASPECTEN
A. Administratieve formaliteiten
1. In de RMI-wet werden de meeste relevante bepalingen uit het Handvest van de Sociaal Verzekerde
opgenomen. Niettegenstaande deze ook vóór de RMI-wet van toepassing waren op het
bestaansminimum, gebiedt de eerlijkheid te stellen dat ze toen door de OCMW’s niet altijd werden
nageleefd. Door de invoeging van de bepalingen in de RMI-wet zijn de administratieve formaliteiten die
het OCMW moet vervullen, duidelijker geworden.
Aan de OCMW’s werd gevraagd of ze moeilijkheden ondervinden met de toepassing van diverse
administratieve formaliteiten:
a) het recht op informatie van de aanvrager:
Problemen met het recht op
informatie?
Ja
Nee
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
%
17
181
2
8.5
90.5
1
Ook al blijkt uit de cijfers dat de overgrote meerderheid geen problemen heeft met het recht op
informatie, merken de OCMW’s op dat de aanvrager werkelijk overspoeld wordt door informatie als men
alles meedeelt wat de wet verplicht om mee te delen. Het vergt een grote inspanning van de
maatschappelijk werker om alles in een duidelijke taal uit te leggen. Bovendien wordt opgemerkt dat de
aanvragers veel meer behoefte hebben aan een gesprek over hun problemen dan over de wettelijke
voorschriften. Het intakeformulier is veel te omslachtig, zeker wanneer het om echtgenoten gaat en het
twee maal moet worden ingevuld voor hetzelfde gezin.
b) de registratie en behandeling van aanvragen:
Problemen met registratie en
behandeling?
Ja
Nee
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
%
41
156
3
20.5
78
1.5
Ook hier geen problemen bij een grote meerderheid van OCMW’s. Wel wordt opgemerkt dat de
chronologische optekening van de aanvragen in een register overbodig en “oubollig” is. Een aantal
OCMW’s stellen expliciet dat ze het register niet gebruiken omdat het geen functie heeft. Het schendt
ook de privacy aangezien verschillende namen van aanvragers op éénzelfde pagina voorkomen. De
aanvrager krijgt trouwens een onvangstbewijs overhandigd of toegestuurd. De vraag wordt ook gesteld
wat grote OCMW’s moeten doen die verschillende wijkcentra hebben. Daar is chronologische optekening
binnen één OCMW onmogelijk.
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 2/19
c) doorzendingsverplichting van het onbevoegde OCMW:
Problemen met
doorzendingsverplichting?
Ja
Nee
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
%
33
162
5
16.5
81
2.5
De grote meerderheid van OCMW’s heeft geen problemen met deze nieuwe verplichting. Ze merken wel
op dat een termijn van vijf kalenderdagen om een aanvraag door te sturen soms niet haalbaar is. Dit
impliceert immers dat iedere aanvraag onmiddellijk op bevoegdheid wordt onderzocht en dit is niet altijd
mogelijk. In complexe dossiers is immers eerst een sociaal onderzoek vereist om een beeld te hebben
van de woon-en leefsituatie van de cliënt. De OCMW’s suggereren dan ook de termijn van vijf
kalenderdagen naar minstens vijf werkdagen te brengen.
d) motivering van de beslissingen:
Problemen met motivering
beslissingen?
Ja
Nee
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
%
21
177
2
10.5
88.5
1
Ook hier geen problemen bij de grote meerderheid van OCMW’s. Sinds de nieuwe wet besteden de
OCMW’s noodgedwongen meer aandacht aan de motivering van de beslissingen. Voor de aanvrager
zelf zijn de beweegredenen die moeten worden opgenomen in een beslissing echter niet altijd even
duidelijk te begrijpen. Men merkt ook op dat de raadsleden niet altijd het belang inzien van een degelijk
gemotiveerde beslissing.
e) hoorrecht van de aanvrager:
Problemen met hoorrecht?
Ja
Nee
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
14
183
3
%
7
91.5
1.5
Bijna alle OCMW’s stellen geen problemen te ervaren met het hoorrecht. Reden is wellicht omdat er
weinig gebruik van wordt gemaakt door cliënten. Vaak is het op aanraden van de maatschappelijk
werker dat de cliënt de wens uit gehoord te worden. Dit zal zich meestal voordoen bij twijfelgevallen.
Cliënten die meer systematisch gebruik maken van het hoorrecht zijn mondiger, zoals de studenten.
Verschillende OCMW’s merken op dat de keuzemogelijkheid om al dan niet gehoord te worden op het
ontvangstbewijs te vroeg komt. Een aantal OCMW’s wijzen er nog op dat moet blijven benadrukt worden
dat het gaat om een hoorrecht en niet om een hoorplicht.
f)
het recht om zich te laten bijstaan door een persoon naar keuze:
Problemen met het recht om
zich te laten bijstaan?
Ja
Nee
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
%
6
190
4
3
95
2
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 3/19
De OCMW’s ondervinden hiermee geen problemen. Wanneer een cliënt wordt bijgestaan is dat
doorgaans door een familielid of een vriend voor morele steun of als tolk, zelden door een advocaat.
g) de bezinningstermijn van vijf kalenderdagen:
Problemen met
bezinningstermijn vijf
kalenderdagen?
Ja
Nee
Weet niet Geen antwoord /
Aantal
%
18
164
18
9
82
9
Ook deze bepaling veroorzaakt voor de OCMW’s geen problemen. De meerderheid vindt de
mogelijkheid om vijf dagen bezinningstermijn te geven echter ook overbodig. Het geïndividualiseerd
project voor maatschappelijke integratie of de arbeidsovereenkomst werden immers vóór de
totstandkoming uitgebreid besproken en zijn het resultaat van diepgaande gesprekken tussen de
maatschappelijk werker en de cliënt.
2. Bij het invoeren van de nieuwe wet drukten de maatschappelijk werkers hun vrees en ongerustheid uit
voor het toegenomen formalisme dat de wet vooropstelde in hun relatie met de cliënten. We vroegen de
OCMW’s of de relatie tussen de maatschappelijk werker en de cliënt inderdaad gewijzigd is door
toedoen van de RMI-wet.
Het OCMW vindt dat
de relatie tussen de cliënt en de maatschappelijk werker ongewijzigd is
de relatie tussen de cliënt en de maatschappelijk werker verbeterd is
de relatie tussen de cliënt en de maatschappelijk werker verslechterd is
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
161
12
21
6
%
80.5
6
10.5
3
Het overgrote deel van de OCMW’s vindt dat de relatie met de cliënt ongewijzigd is t.o.v. het
bestaansminimumtijdperk. Nochtans merken bijna alle OCMW een toegenomen administratieve
verzwaring op. Hierin dreigt een groot gevaar voor uitholling van het maatschappelijk werk. Vele
maatschappelijk werkers zijn door deze wet andere klemtonen gaan leggen voor zichzelf doordat ze
noodgedwongen meer aandacht besteden aan het formalisme en de juridische vereisten, maar ze
trachten dit niet over te brengen in de relatie met de cliënt. Toch merken ze op dat dit niet makkelijk is en
dat in de eerste contacten met de cliënt de klemtoon duidelijk op de papierberg ligt i.p.v. op
hulpverlening.
3. Andere instellingen van sociale zekerheid
De OCMW’s merken op dat de bepalingen van het Handvest van de Sociaal Verzekerde zeker niet door
alle instellingen van sociale zekerheid even goed worden nageleefd Zo sturen andere instanties
aanvragen niet door of nemen ze het niet nauw met de verplichte vermeldingen in de beslissingen of
briefwisseling (bijvoorbeeld de ziekenfondsen of de Rijksdienst voor Pensioenen). De OCMW’s merken
op dat de dienst Inspectie van het Bestuur Maatschappelijke Integratie bij haar controles bij de OCMW’s
zeer nauwgezet toezicht houdt op de naleving van de administratieve formaliteiten. De OCMW’s hebben
hier enerzijds geen probleem mee, doch vrezen wel dat de druk op de juridische correctheid van de
dossiers hierdoor nog stijgt, hetgeen het maatschappelijk werk in het gedrang kan brengen. De overheid
zou er alleszins sterker moeten op worden toezien dat ook andere instellingen van sociale zekerheid de
bepalingen uit het Handvest van de Sociaal Verzekerde naleven.
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 4/19
B. Het onderzoek
1. De berekening van de bestaansmiddelen
Net zoals bij de bestaansminimumwet dient het OCMW een de berekening van de bestaansmiddelen te
doen om na te gaan of iemand al dan niet in aanmerking komt voor het recht op maatschappelijke
integratie. In de RMI-wet werden op dit vlak een aantal wijzigingen en verduidelijkingen aangebracht.
Aan de OCMW’s werd gevraagd hoe ze deze wijzigingen evalueren.
a) moeilijkheid van de berekening van de bestaansmiddelen:
De berekening van de bestaansmiddelen is
eenvoudiger dan vroeger?
ingewikkelder dan vroeger?
Ongewijzigd
Aantal
15
125
60
%
7.5
62.5
30
De meeste OCMW’s stellen dat de wet nu meer duidelijkheid biedt over welke bestaansmiddelen in
aanmerking moeten worden genomen. Toch vindt de meerderheid van de OCMW’s ook dat de regels
ingewikkelder geworden zijn en de berekening veel tijdrovender is geworden.
De toegenomen moeilijkheidsgraad ervaren ze in hoofdzaak bij een berekening met:
- onroerende goederen
- de afstand van goederen, zeker als die samen gaat met kapitaal
- artistieke activiteiten
- specifieke regels voor studenten (o.a. bij tewerkstelling en studiebeurs die te laat wordt
uitbetaald)
- giften
- voordelen in natura bij gratis bewoning
Zeker wat de eerste twee elementen betreft, stuiten ze op hiaten in de wet. De berekening dient
vereenvoudigd te worden en hiaten in de wet dienen te worden weggewerkt.
b) is de berekening rechtvaardiger of niet?
De berekening van de bestaansmiddelen
Aantal
is
minder rechtvaardig dan vroeger?
26
ongewijzigd
61
rechtvaardiger dan vroeger?
90
Weet niet / Geen antwoord
23
%
13
30.5
45
11.5
Niettegenstaande uit het voorgaande de hogere moeilijkheidsgraad blijkt, vindt het grootste deel van de
OCMW’s de berekening nu rechtvaardiger dan ten tijde van het bestaansminimum. De redenen die ze
aanhalen zijn:
- de mogelijkheid om huurgelden in aanmerking te nemen
- de grotere vrijstelling bij onroerende goederen en de duidelijke opsplitsing in geval van medeeigendom
- er wordt meer rekening gehouden met tendenzen in de maatschappij (o.a. de nieuwe
categorieën)
Als minder rechtvaardig wordt veelvuldig verwezen naar de thans minder gunstige regeling voor
gehuwde koppels.
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 5/19
2. Het recht zich te laten bijstaan
Er werd nagegaan of de aanvragers nu gebruik maken van hun expliciet in de wet opgenomen recht om
zich te laten bijstaan door een persoon naar keuze. Daarnaast werd ook de vraag gesteld of de
aanvragers nu meer dan tijdens het bestaansminimumtijdperk de vraag stellen om zich te laten bijstaan.
Gebruik van het recht
Altijd
Nooit
Occasioneel
Weet niet / Geen antwoord
Aantal %
1 0.5
100 50
96 48
3 1.5
Evolutie t.o.v.
bestaansminimum
Aantal
Meer
Minder
Ongewijzigd
Weet niet / Geen antwoord
4
2
191
3
%
2
1
95.5
1.5
Bij de voorbereiding van de RMI-wet hebben de OCMW’s meermaals hun vrees uitgedrukt voor de
mogelijkheid van bijstand door een derde persoon. Tijdens de bestaansminimumwet werd door de
OCMW’s al wel toegestaan dat de cliënt zich liet bijstaan, maar er was geen wettelijk recht. De OCMW’s
vreesden o.m. dat de explicitering in de RMI-wet er toe zou leiden dat aanvragers van bij aanvang met
een advocaat op het OCMW verschenen en de hulpverlening te veel zou “verjuridiseren”.
Opvallend is dat de helft van de OCMW’s stelt dat aanvragers nooit gebruik maken van hun recht om
zich te laten bijstaan. Zo goed als alle OCMW’s stellen dat de aanvragers door de RMI-wet niet meer of
minder gebruik maken van dit recht. Wanneer een cliënt wordt bijgestaan is dat doorgaans door een
familielid of een vriend voor morele steun of als tolk, zelden door een advocaat.
3. Inschakelen van een controle-geneesheer
De mogelijkheid van het OCMW om een beroep te doen op een een controle-geneesheer wanneer de
aanvrager gezondheidsredenen inroept, werd expliciet in de RMI-wet opgenomen.
Beroep op een controlegeneesheer
Ja
Nee
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
%
74 37
118 59
8 4
Evolutie t.o.v.
bestaansminimum
Meer
Minder
Ongewijzigd
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
22
1
170
7
%
11
0.5
85
3.5
Niettegenstaande de OCMW’s deze mogelijkheid op papier wel nuttig vinden, stuiten ze in de praktijk op
problemen. Zo ervaren ze bij de artsen terughoudendheid omdat een controlegeneesheer uit dezelfde
gemeente als de behandelende geneesheer niet geneigd is in te gaan tegen de diagnose van zijn
collega-arts. Nochtans is het uit practische en financiële overweging aangewezen om de aanvrager naar
een controle-geneesheer binnen dezelfde gemeente te sturen. OCMW’s die aangesloten zijn bij een
arbeidsgeneeskundige dienst, kunnen daar wel een beroep op doen voor hun werknemers (incl. art. 60,
par. 7 OCMW-wet) maar niet voor aanvragers van het recht op maatschappelijke integratie.
Een suggestie die werd gedaan is de organisatie van een federale geneeskundige controledienst waarop
het OCMW een beroep kan doen (naar analogie met de ziekte-en invaliditeitsverzekering).
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 6/19
4. De mogelijkheid om gegevens m.b.t. de cliënt op te vragen bij andere openbare of financiële
instellingen.
OCMW vraagt gegevens op bij
andere openbare of financiële Aantal
instellingen
Ja
165
Nee
27
Weet niet / Geen antwoord
8
%
82.5
13.5
4
Ook tijdens het bestaansminimum hadden de OCMW’s de gewoonte om in het kader van het sociaal
onderzoek gegevens op te vragen over de cliënt bij andere instellingen. Zoals uit de bevraging blijkt, is
deze praktijk goed ingeburgerd en worden gegevens opgevraagd bij vakbonden, mutualiteiten, ministerie
van financiën, ... De OCMW’s wijzen in dit verband op het belang van de Kruispuntbank van de Sociale
Zekerheid om vlot toegang te hebben tot cliëntgegevens bij andere instellingen.
De instelling waar OCMW’s het meest een beroep op doen is ongetwijfeld de Administratie van het
kadaster, registratie en domeinen. Sommige OCMW’s doen dit systematisch bij iedere aanvraag, andere
enkel wanneer ze vermoeden dat gegevens worden achtergehouden.
Men stuit wel op volgende moeilijkheden wanneer gegevens worden opgevraagd bij ‘het kadaster’:
- de werkwijze verschilt heel erg van kantoor tot kantoor;
- het inlichtingenbulletin is niet aangepast aan de RMI-wet;
- sommige kantoren houden zich aan de termijn van vijftien dagen, in de meerderheid van de
gevallen verloopt de gegevensuitwisseling zelfs zeer traag. De databanken van de kantoren zijn
onderling niet met elkaar verbonden, zodat het voorkomt dat het OCMW verschillende kantoren
moet aanschrijven over één en dezelfde cliënt;
- onduidelijkheid over de vergoeding die kan gevraagd worden. Die verschilt van kantoor tot
kantoor (3 euro, gratis,…);
Wat de opvraging van gegevens bij financiële instellingen betreft, zijn de hinderpalen groter:
- sommige banken roepen het bankgeheim in, niettegenstaande de schriftelijke volmacht van de
cliënt om gegevens vrij te geven;
- banken vragen een vergoeding die hoog kan oplopen, zeker naarmate men terug in de tijd wilt
gaan. Voor sommige OCMW’s is dit een reden om geen gegevens op te vragen;
- er zijn te veel banken en er bestaat geen databank om na te gaan bij welke financiële
instellingen cliënten zijn aangesloten. Indien de cliënt rekeningen verzwijgt of zonder
medeweten van het OCMW een rekening opent bij een andere bankinstelling, heeft het OCMW
hier geen controle over;
C. De toekenning van het recht op maatschappelijke integratie
1. Nieuwe categorieën
De wetgever voerde diverse wijzigingen door aan de leeflooncategorieën. Zo werd de categorie van de
samenwonende echtgenoten geschrapt en krijgen personen die onderhoudsgeld betalen voor hun kind,
of hun kind voor de helft van de tijd bij zich hebben in het kader van een regeling co-ouderschap, een
verhoogd leefloon.
We vroegen de OCMW’s of deze wijzigingen voldoende aansluiten bij de praktijk?
Waardering van de wijzigingen aan
Aantal
de categorieën
Geen mening / Geen antwoord
14
Onvoldoende
39
Voldoende
147
%
7
19.5
73.5
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 7/19
De meerderheid van de OCMW’s is tevreden over de wijzigingen die zijn doorgevoerd, omdat ze
inderdaad beter aansluiten bij tendenzen in onze maatschappij.
Toch maken ze ook volgende kritische bedenkingen:
- net als vroeger houdt de wet geen rekening met het aantal kinderen ten laste. Het maakt nog
altijd geen verschil of men nu één of drie kinderen ten laste heeft, daar waar de meerkost van
kinderen beduidend is (uitgaande van de realiteit dat de kinderbijslag niet volstaat om de kost
van een kind te dekken). Samenwonen wordt nog altijd ontmoedigd, daar waar samenwonen
nochtans een middel is om armoede tegen te gaan;
- de afschaffing van de categorie samenwonende echtgenoten betekent administratief een hoop
zinloos meerwerk voor de OCMW’s. Zo moeten twee dossiers worden opgemaakt, dus twee
intakeformulieren, twee sociale verslagen, twee beslissingen… Ook het feit dat andere
regelingen van sociale zekerheid de categorie samenwonende echtgenoten wèl behouden
heeft, zorgt bij het toekennen van leefloon als voorschot op andere uitkeringen voor problemen,
dit niettegenstaande de oplossing die de toenmalige minister van Maatschappelijke Integratie
suggereerde in zijn omzendbrief;
- wat de subcategorie van personen die een onderhoudsgeld betalen betreft, wordt opgemerkt
dat het onderhoudsgeld dat moet worden betaald, vaak hoger zal zijn dan het verschil in bedrag
tussen deze categorie en de categorie alleenstaande;
- wat de subcategorie van personen die een regeling co-ouderschap hebben betreft, betreuren
sommige OCMW’ dat het werkelijk een verblijfsregeling voor de helft van de tijd moet zijn. Ook
vinden ze dat de feitelijke situatie moet primeren op de juridische die wordt omschreven in een
vonnis of arrest;
- het feit dat een inwonend kind meerderjarig wordt en inkomsten verwerft, kan nefaste gevolgen
hebben op de situatie van de ouder bij wie het kind inwoont;
D. De sancties
1. Gedeeltelijke schorsing
Sedert de RMI-wet heeft het OCMW de mogelijkheid om het leefloon gedeeltelijk te schorsen wanneer
de cliënt verzuimt bestaansmiddelen aan te geven waarvan hij het bestaan kent, of als hij onjuiste of
onvolledige verklaringen aflegt die het bedrag van het leefloon beïnvloeden. We gingen na of de
OCMW’s hier in de praktijk gebruik van maken.
gebruik mogelijkheid gedeeltelijke
schorsing leefloon
Geen mening / Geen antwoord
Ja
Nee
Aantal
%
14 7
78 39
108 54
Het antwoord op deze vraag moet gerelativeerd worden. Tijdens de “Ronde van Vlaanderen” bleek dat
vele OCMW’s bij het invullen van de vragenlijst over het woord ‘gedeeltelijk’ hebben gelezen. Ze lazen
de vraag dus als “Maakt uw OCMW gebruik van de mogelijkheid die sinds de RMI-wet (art. 30) bestaat
om het leefloon te schorsen?” Peilingen tijdens de “Ronde van Vlaanderen” toonden aan dat tot nu toe
weinig of geen toepassing werd gemaakt van de gedeeltelijke schorsing. Die OCMW’s die dit toch
deden, ervaarden dit als positief omdat de ‘strafmaat’ beter kon worden aangepast aan de tekortkoming
(bijvoorbeeld leefloon geschorst ten belope van het aantal dagen onwettige afwezigheid op een te volgen
cursus).
Vele OCMW’s merken op dat ze een probleem hebben met de ingangsdatum van de schorsing indien
betrokkene zich niet houdt aan de verplichtingen uit zijn geïndividualiseerd project voor maatschappelijke
integratie. Die sanctie gaat in de eerste dag van de tweede maand volgend op de beslissing van het
OCMW. De OCMW’s ervaren de grote tijdsspanne tussen de beslissing (of de tekortkoming) en de
sanctie als negatief voor de hulpverlening. Omdat de cliënt niet onmiddellijk gesanctioneerd wordt, heeft
de sanctie veel minder effect. Bovendien is de cliënt in die tussenperiode helemaal niet gemotiveerd om
zich te ‘herpakken’. Doet hij dat op het einde van de periode wel, dan moet hij de sanctie nog
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 8/19
ondergaan… De tussenperiode is dan ook vaak een verloren periode waarin niet aan hulpverlening kan
worden gedaan.
E. De terugvordering
1. Procedure en schaal
De RMI-wet (art. 26) omschrijft zorgvuldig de procedure die het OCMW moet volgen wanneer het
leefloon terugvordert van onderhoudsplichtigen. De wet heeft ook een éénvormige terugvorderingsschaal
ingevoerd. We vroegen de OCMW’s naar hun ervaringen.
Waardering van de
terugvorderingsschaal
Onvoldoende
Voldoende
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
11
154
35
Moeilijkheden bij terugvordering?
Geen mening / Geen antwoord
Ja
Nee
%
5.5
77
17.5
Aantal
23
44
133
%
11.5
22
66.5
De meerderheid van de OCMW’s ervaart geen problemen bij de terugvordering op onderhoudsplichtigen.
Tal van OCMW’s stellen echter dat ze niet terugvorderen in het kader van de RMI-wet, ofwel omdat de
situatie zich nog niet heeft voorgedaan, ofwel omdat de financiële middelen van de onderhoudsplichtigen
te klein zijn, ofwel omdat billijkheidsredenen worden ingeroepen. Wat dat laatste betreft gaat het dan om
studenten die een relatiebreuk hebben met hun ouders.
Daartegenover staat dat veel OCMW’s wijzen op de ingewikkelde en omslachtige procedure, op de
terughoudendheid bij onderhoudsplichtigen om mee te werken aan een financieel onderzoek en de grote
behoefte aan een soort van stappenplan.
De terugvorderingsschaal wordt positief gewaardeerd omwille van de eenvormigheid onder de OCMW’s
en de correctiemogelijkheid op basis van het kadastraal inkomen. Toch merken sommige OCMW’s op
dat de schaal te weinig rekening houdt met concrete levensomstandigheden. Volgens sommige OCMW’s
zijn de te betalen bedragen te hoog, andere vinden ze te laag.
F. Organisatie
We vroegen de OCMW’s of in hun diensten een herorganisatie heeft plaatsgevonden ten gevolge van de
RMI-wet.
OCMW met herorganisatie
Ja
Nee
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
43
152
5
%
21.5
76
2.5
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 9/19
G. De tewerkstellingsopdracht van het OCMW
De RMI-wet heeft de OCMW’s expliciet belast met een tewerkstellingsopdracht naar de -25-jarigen toe.
Deze kan bestaan uit het aanbieden van ofwel een arbeidsovereenkomst ofwel een geïndividualiseerd
project voor maatschappelijke integratie (GPMI) dat op termijn leidt tot een arbeidsovereenkomst.
Bovendien beschikken jongeren over een subjectief recht op tewerkstelling, de +25-jarigen hebben dit
recht niet.
1. Méér jongeren met expliciete vraag naar werk?
De RMI-wet heeft voor jongeren een subjectief recht op tewerkstelling ingevoerd. We vroegen de
OCMW’s dan ook of ze nu méér jongeren dan vroeger bij zich krijgen die expliciet de vraag naar werk
stellen.
OCMW met méér jongeren met
Aantal
expliciete vraag naar werk
Ja
25
Nee
171
Weet niet / Geen antwoord
4
%
12.5
85.5
2
Alle reclamecampagnes van de federale overheid ten spijt, moeten we vaststellen dat sedert de RMI-wet
niet méér jongeren bij het OCMW om werk komen vragen dan tijdens de bestaansminimumwet het geval
was. De OCMW’s stellen dat slechts “een enkeling” om werk vroeg, de anderen komen nog altijd voor
een leefloon.
2. +25-jarigen
Het OCMW heeft het recht op maatschappelijke integratie gerealiseerd wanneer het een leefloon toekent
aan een +25-jarige. Dit kan, net zoals voor de jongeren, gekoppeld worden aan een geïndividualiseerd
project voor maatschappelijke integratie. Het recht op maatschappelijke integratie kan ook hier bestaan
uit een arbeidsovereenkomst, maar in tegenstelling tot wat voor jongeren geldt, is het hier geen prioriteit.
De +25-jarigen hebben geen subjectief recht op tewerkstelling. Toch vroegen we ons af of de OCMW’s
ook ingaan op vragen tot tewerkstelling van +25-jarigen.
Gaat het OCMW in op vragen
tot tewerkstelling van +25jarigen?
Altijd
Nooit
Occasioneel
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
123
2
68
7
%
61.5
1
34
3.5
De meerderheid van de OCMW’s stelt dat op dezelfde manier wordt gewerkt met +25jarigen als met
jongeren. Ze merken op dat het meer opgaat de aanvragers op te splitsen in “zij die inschakelbaar zijn
op de arbeidsmarkt” en “diegenen die dat niet zijn”, en dit ongeacht hun leeftijd.
Ze stellen ook dat bij de +25-jarigen vaak een meer expliciete vraag naar werk aanwezig is dan bij de
jongeren. Die laatste groep moet vaak nog richting geven aan zijn leven en doet daarvoor een beroep op
het OCMW. De arbeidsvraag van een jongere is daarom ook veel tijdsintensiever.
Sommige OCMW’s zullen met de +25-jarigen systematisch een GPMI afsluiten om meeer trajectmatig te
kunnen werken, andere bekijken dit geval per geval en nog andere sluiten nooit een GPMI af met een
+25jarige. De methodiek is op dit vlak dus zeer verschillend van OCMW tot OCMW.
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 10/19
3. Heeft uw OCMW ervaring met cliënten die aangepast werk eisen?
Ervaring met cliënten die
aangepast werk eisen?
Ja
Nee
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
105
83
12
%
52.5
41.5
6
De cijfers geven een licht overwicht aan de OCMW’s die te maken hebben met cliënten die aangepoast
werk vragen. Dit is voor vele OCMW’s echter niet altijd realiseerbaar. Ze wijzen hier op de moeilijke
opdracht die ze van de wetgever hebben gekregen. In tijden van hoogconjunctuur begrijpen ze dat een
job gezocht moet worden die aansluit bij de capaciteiten en de verwachtingen van de persoon, maar in
tijden van laagconjunctuur kan dit onmogelijk waar gemaakt worden. Vooral de kleine, landelijke
OCMW’s hebben weinig mogelijkheden (weinig tewerkstelling in de gemeente, geen of weinig partners,
mobiliteitsprobleem,...). Wanneer het OCMW’s samenwerkt met andere diensten (VDAB, Lokale
Werkwinkel,…) verloopt deze samenwerking in vele gevallen niet zo vlot.
4. Geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie
Wanneer een jongere niet klaar is voor de arbeidsmarkt, moet het OCMW hem binnen de drie maanden
een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie aanbieden, tenzij dit om billijkheids- of
gezondheidsredenen onmogelijk zou zijn. Bij de totstandkoming van de wet drukten de OCMW’s de
vrees uit dat drie maanden te kort zijn om met de cliënt een project af te sluiten. We vroegen de
OCMW’s of die termijn al dan niet problematisch blijkt te zijn.
Moeilijkheden met termijn van drie maanden?
Ja
Nee
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
88
95
17
%
44
47.5
8.5
De meningen zijn op dit vlak duidelijk verdeeld. Vele OCMW’s merken op dat drie maanden een te
krappe en zeer kunstmatige periode is om een GPMI af te sluiten, zelfs wanneer het gaat om
bemiddelbare personen en er wekelijkse contacten zijn tussen de cliënt en het OCMW. Zeker bij
personen die te kampen hebben met problemen op allerlei levensdomeinen is de termijn te kort. Een
OCMW merkt nog op dat sommige personen een groot wantrouwen hebben tegenover de maatschappij
en het dan niet vanzelfsprekend is om hun vertrouwen te winnen door een contract voor te leggen.
Nochtans vinden iets meer OCMW’s de termijn niet problematisch. Sommige OCMW’s merken op dat de
vergelijking met de drie maanden in het kader van de dienstverlening van de VDAB niet opgaat omdat de
dienstverlening van die laatste administratief van aard is en dit in tegenstelling tot het OCMW die in een
werkelijke trajectbegeleiding voorziet.
5. Sluit uw OCMW parallel met het aanbieden van een arbeidsovereenkomst een
geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie af met de cliënt?
Arbeidsovereenkomst en GPMI samen
altijd
nooit
occasioneel
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
66
36
76
22
%
33
18
38
11
De OCMW’s die naast de arbeidsovereenkomst een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke
integratie afsluiten met de cliënt hebben hier positieve ervaringen mee. Ze gebruiken het GPMI dan om
de cliënt ertoe aan te zetten om naast zijn werk oog te blijven hebben voor andere taken, zoals
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 11/19
bijvoorbeeld het in orde brengen/houden van administratieve formaliteiten. Een belangrijke minderheid
doet dit echter niet, de meerderheid slechts occasioneel.
6. Wijzigt uw OCMW een afgesloten geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie
tijdens de looptijd?
Wijzigen van afgesloten GPMI tijdens de looptijd?
Dikwijls
Weet niet / Geen antwoord
Zelden
Aantal
38
22
140
%
19
11
70
De grote meerderheid van de OCMW’s wijzigt een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke
integratie niet meer, eens het afgesloten is. Dit kan duiden op een ietwat starre houding bij de OCMW’s
waarbij ze menen dat een afgesloten GPMI ook meteen een definitief contract is. We zijn echter geneigd
om uit uit de opmerkingen af te leiden dat het betekent dat vele OCMW’s het GPMI nog niet als een
methodisch instrument gebruiken in hun hulpverlening.
H. Studenten
In navolging van de rechtspraak ten tijde van het bestaansminimum, stelt de wet dat sommige studenten
onder bepaalde voorwaarden aanspraak kunnen maken op een leefloon.
1. Verhoging aantal leefloonaanvragen door studenten sedert de RMI-wet?
We vroegen de OCMW’s of ze sedert de RMI-wet meer aanvragen krijgen van personen met de
specifieke hoedanigheid van student met voltijds leerplan. Let wel, het gaat hier enkel om aanvragen, het
betekent dus niet dat effectief een leefloon werd toegekend.
Verhoging aanvragen
studenten ?
Ja
Nee
Weet niet / Geen antwoord
Studenten verhoging
Ja
Ja
Ja
Nee
Nee
Nee
Nee
Weet niet / Geen antwoord
Weet niet / Geen antwoord
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
69
126
5
%
34.5
63
2.5
Inwoners
minder dan 15.000 inwoners
tussen 15.001 en 50.000 inwoners
tussen 50.001 en 150.000 inwoners
meer dan 150.000 inwoners
minder dan 15.000 inwoners
tussen 15.001 en 50.000 inwoners
tussen 50.001 en 150.000 inwoners
minder dan 15.000 inwoners
tussen 15.001 en 50.000 inwoners
tussen 50.001 en 150.000 inwoners
Aantal
27
39
3
1
79
42
4
1
3
1
De grote meerderheid van de OCMW’s heeft geen stijging gemerkt van het aantal aanvragen door
studenten. Het aandeel van de OCMW’s die een stijging merkten was wel het grootst voor de OCMW’s
tussen de 15.001 en 50.000 inwoners. Deze stijging geeft ons echter geen indicaties aangezien nog
meer OCMW’s uit die groep géén stijging merkte. Opvallend is wel dat de grote meerderheid van de
kleinste OCMW’s géén stijging heeft gemerkt.
Tijdens de “Ronde van Vlaanderen” werd opgemerkt dat er bij de start van de wet wel meer aanvragen
waren, wellicht onder invloed van mediacampagnes, maar dat het aantal snel weer afnam eens het
OCMW had uitgelegd dat zeker niet iedere student recht heeft op een leefloon!
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 12/19
Het gegeven dat een niet te verwaarlozen minderheid wel een verhoging vaststelde, heeft ook te maken
met de wijziging van de territoriale bevoegdheid van het OCMW. Om de kost van de studenten te
spreiden over de verschillende OCMW’s is sedert de RMI-wet immers het OCMW bevoegd van de plaats
waar de betrokkene op het moment van zijn aanvraag voor zijn hoofdverblijf is ingeschreven in het
bevolkings- of vreemdelingenregister. Meer OCMW’s zullen bijgevolg bevoegd zijn om studenten te
steunen.
2. Aantal studenten met voltijds leerplan
We vroegen de OCMW’s hoeveel studenten met voltijds leerplan op 1 juni 2003 leefloon genoten in hun
OCMW.
OCMW met
meer dan 150.000 inwoners (1)
minder dan 15.000 inwoners (107)
tussen 15.001 en 50.000 inwoners (84)
tussen 50.001 en 150.000 inwoners (8)
Aantal studenten
283
168
372
199
Globaal genomen kregen 1022 studenten op 1 juni 2003 een leefloon van het OCMW, dit staat
gemiddeld voor ongeveer 5 studenten per OCMW.
Deze cijfers kunnen niet vergeleken worden met de studenten die gesteund werden ten tijde van het
bestaansminimum. Toen werd op vlak van registratie immers geen onderscheid gemaakt tussen
studenten die bestaansminimum kregen en de andere cliënten. Sedert de RMI-wet zijn de studenten wel
een duidelijk identificeerbare cliëntgroep omwille van de specifieke bepalingen die erop van toepassing
zijn .
3. Visie van het OCMW m.b.t. de toekenning van een leefloon aan studenten
Gelet op de ingang van de nieuwe wet in studentenmiddens vroegen we ons af of er bij de OCMW’s ook
sprake was van een aanvaarding van studenten als doelgroep van het OCMW. We peilden hiernaar
door aan de OCMW’s te vragen of hun visie op de toekenning van financiële hulp aan studenten
gewijzigd was sedert de RMI-wet.
Huidige visie ten opzichte van
bestaansminimumperiode?
milder geworden
ongewijzigd gebleven
Strenger geworden
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
35
138
15
12
%
17.5
69
7.5
6
Bij de meeste OCMW’s gaat men nu niet milder of strenger om met studenten dan ten tijde van het
bestaansminimum. Dit betekent in de praktijk dat de OCMW’s toch nog een zekere terughoudendheid
aan de dag leggen bij de hulpverlening aan studenten. Ze zullen een student slecht financieel helpen
indien deze ofwel deel uitmaakt van een gezin met onvoldoende bestaansmiddelen, ofwel
noodgedwongen zelfstandig moet gaan wonen omwille van een relatiebreuk met de ouders. Ook de
cijfers hierboven m.b.t. het aantal gesteunde studenten per OCMW zijn een indicatie van een zekere
terughoudendheid. De OCMW’s wijzen ook op de noodzaak aan hogere studietoelagen om de kost van
het studeren te dekken.
Een aantal OCMW’s signaleren dat de verschilllen tussen OCMW’s in de appreciatie van studies die
leiden tot grotere kansen op de arbeidsmarkt blijven verder bestaan. Het al dan niet aanvaarden van de
studies als billijkheidsreden is daarom geen sinecure voor het OCMW.
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 13/19
4. Geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie voor studenten
Wanneer het OCMW leefloon toekent aan een student, is het verplicht met deze student een
geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie op te stellen. Dit project moet specifieke
bepalingen omvatten. We peilden naar de bruikbaarheid van dit project.
Bruikbaar GPMI voor
studenten?
Ja
Nee
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
142
37
21
%
71
18.5
10.5
De grote meerderheid van de OCMW’s beschouwt het GPMI voor studenten als een bruikbaar
instrument. Daartegenover staat dat een aantal OCMW’s opmerken dat een GPMI voor studenten
overbodig is en louter administratief meerwerk betekent. In vele gevallen gaat het immers om
gemotiveerde studenten die enkel een leefloon wensen van het OCMW en verder hun “eigen boontjes
wel doppen”.
In grote mate wordt opgemerkt dat de controle op de naleving van de verplichtingen uit het GPMI zeer
moeilijk of quasi onmogelijk is, zeker wanneer de student niet verblijft in de gemeente van het OCMW
dat hem steunt. De OCMW’s signaleren dat universiteiten en hogescholen terughoudend zijn om als
partner tot het GPMI toe te treden. Zij willen hun studenten immers niet “controleren”. Nochtans dringen
veel OCMW’s aan op een grotere betrokkenheid vanuit de onderwijsinstellingen op vlak van begeleiding
en controle.
Ook het feit dat de wet voorschrijft dat het GPMI van bij aanvang voor de ganse duur van de studies
moet gelden, wordt als probematisch beschouwd. Tussentijdse aanpassingen zullen dan ook vaak nodig
zijn.
5. Bemiddeling in de relatie student/ouders
We vroegen de OCMW’s of ze bemiddelen in de relatie student/ouders alvorens een beslissing tot
hulpverlening wordt genomen.
OCMW bemiddelt in de relatie
student/ouders
Ja
Nee
Occasioneel
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
%
88 44
10 5
88 44
14 7
Een groot deel van de OCMW’s zal in het kader van het sociaal onderzoek altijd contact opnemen met
de ouders. Een even groot deel van de OCMW’s doet dit enkel wanneer ze dit nodig achten. Een kleine
minderheid neemt geen contact op. Wanneer contact wordt opgenomen doen ze dit om een idee te
krijgen van de relatie tussen de student en diens ouders, of om de ouders op de hoogte te brengen van
hun onderhoudsverplichting. Een aantal OCMW’s signaleert ons dat de relatie tussen student en ouders
niet altijd even makkelijk te beoordelen valt en dat men toch altijd op de hoede moet zijn voor geveinsde
relatiebreuken.
6. Territoriale bevoegdheid voor studenten
Zoals eerder aangehaald heeft de RMI-wet de territoriale bevoegdheid van het OCMW gewijzigd
wanneer de aanvraag uitgaat van een student met voltijds leerplan. In tegenstelling tot vroeger is het
OCMW bevoegd van de plaats waar de betrokkene op het moment van zijn aanvraag voor zijn
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 14/19
hoofdverblijf is ingeschreven in het bevolkings- of vreemdelingenregister. Deze bevoegdheid geldt voor
de ononderbroken duur van de studies. We peilden naar de tevredenheid over deze bevoegdheidsregel.
Waardering wijziging territoriale
Aantal
bevoegdheid voor studenten
Onvoldoende
57
Voldoende
124
Weet niet / Geen antwoord
19
%
28.5
62
9.5
Uit de cijfers blijkt dat de meerderheid van de OCMW’s tevreden is over deze bevoegdheidsregel. Toch
blijkt uit de opmerkingen in de vragenlijst en tijdens “de Ronde” dat dit cijfer ernstige nuancering verdient.
Dat men tevreden is heeft enkel te maken met het feit dat de wet op het eerste zicht een duidelijk
criterium naar voor schuift om de bevoegdheid te bepalen, nl. de loutere inschrijving voor zijn
hoofdverblijf in het bevolkings- of vreemdelingenregister op het moment van de aanvraag.
Daartegenover staat echter dat de OCMW’s massaal opmerkingen en vragen hebben bij deze
bevoegdheidsregel:
- een sociaal onderzoek, begeleiding of controle is zo goed als onmogelijk wanneer het gaat om
een student die niet verblijft in de gemeente van het bevoegde OCMW; zeker bij leerlingen uit
het secundair onderwijs ervaart men dit als een groot gebrek in de hulpverlening; eerder werd
ook al gewezen op de terughoudendheid bij onderwijsinstellingen om mee te werken;
- de invulling van de notie “student met een voltijds leerplan” is problematisch; wat ook met
aanvragen van personen die willen gaan studeren maar op het moment van hun aanvraag nog
niet ingeschreven zijn aan een onderwijsinstelling?
- de toepassing van de bevoegdheidsregel op zichzelf is problematisch: men zou immers al
moeten beslist hebben tot toekenning als student met voltijds leerplan alvorens men de
bevoegdheid kan onderzoeken, en komt zo in een vicieuze cirkel terecht;
- de notie “ononderbroken duur van de studies” is onduidelijk; daarbij vinden vele OCMW’s het te
verregaand dat men bevoegd blijft als ook de ouders uit de gemeente van oorsprong verhuizen;
- het probleem wordt aangehaald waarbij een student zich permanent in de studentenstad wenst
te vestigen, maar de dienst bevolking eist dat de student eerst aantoont dat hij
bestaansmiddelen heeft. Hierdoor wordt de student verplicht toch nog zijn aanvraag te doen bij
het ‘oude’ OCMW, al heeft hij daar geen enkele band meer mee;
7. Indeplaatsstelling door het OCMW
Met deze vraag werd nagegaan of het OCMW gebruik maakt van de wettelijke bevoegdheid om in de
plaats van de student een onderhoudsgeld te vorderen van diens ouders.
Indeplaatstelling OCMW voor
onderhoudsgeld student
Ja
Nee
occasioneel
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
36
66
73
25
%
18
33
36.5
12.5
Dit antwoord dient genuanceerd te worden. Uit de opmerkingen bleek immers dat een aantal OCMW’s
de mogelijkheid van het OCMW’s om in de plaats van de student een onderhoudsgeld af te dwingen van
de ouders verwarde met de terugvordering van leefloon bij de onderhoudsplichtige ouders. Gelet op de
antwoorden, de arbeidsintensiteit en de kostprijs tot het afdwingen van een onderhoudsgeld, vermoeden
we dat het aantal OCMW’s dat in plaats van de student naar de rechtbank stapt nog lager ligt dan het
weergegeven cijfer.
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 15/19
I. Beroep
1. Beroepen bij de arbeidsrechtbank
Een van de rode draden doorheen de RMI-wet is de versterking van de gebruikersrechten. Dit blijkt
ondermeer uit de invoeging van de bepalingen uit het Handvest van de Sociaal Verzekerde in de wet.
Een van die bepalingen is dat iedere beslissing van het OCMW uitdrukkelijke en duidelijk de
beroepsmogelijkheid bij de Arbeidsrechtbankvermeldt. We vroegen ons dan ook af of aanvragers nu
meer dan vroeger beroep aantekenen tegen beslissingen van het ocmw.
Wijziging aantal beroepen
arbeidsrechtbank
méér beroepen
minder beroepen
Ongewijzigd
Weet niet / Geen antwoord
Aantal
2
7
176
15
%
1
3.5
88
7.5
We stellen vast dat de overgrote meerderheid van de ocmw’s sedert de RMI-wet met niet méér beroepen
wordt geconfronteerd dan voordien het geval was.
DEEL 2 FINANCIELE ASPECTEN
A. Personeelstoelage
1. Toelage in de personeelskosten
Nieuw in de RMI-wet is dat de OCMW’s voor de toekenning van een leefloon of een tewerkstelling een
toelage in de personeelskosten ontvangen van de federale overheid. Die bedraagt 250 EUR op jaarbasis
en wordt berekend op basis van het aantal dagen dat het ocmw een staatstoelage ontvangt.
In beginsel dient deze personeelstoelage te leiden tot een verbetering van de personeelsnorm ten
opzicht van 1 januari 2002. We vroegen de OCMW’s of deze verbetering al heeft plaatsgevonden, in
welke diensten men geïnvesteerd heeft en of men daarbij komend gebruik heeft gemaakt van de
mogelijkheid om een derde van de toegemoetkoming te besteden aan werkingskosten.
Verbetering van de
personeelsnorm t.o.v. 1 januari Aantal
2002?
Ja
59
Nee
131
Weet niet / Geen antwoord
10
%
29.5
65.5
5
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 16/19
Aantal inwoners
meer dan 150.000
inwoners
minder dan 15.000
inwoners
tussen 15.001 en
50.000 inwoners
tussen 50.001 en
150.000 inwoners
TOTAAL
(1)
10
(2)
(3)
1
(4)
2
12.29
1
15.75
5
2.75
3.8
5.5
3
1
2
43.54
9
4.75
9.8
(5)
1
2
(6)
2.5
1.6
0.5
2.6
3
Legende: (1): VTE maatschappelijk werkers bij de algemene sociale dienst
(2): VTE maatschappelijk werkers bij de tewerkstellingsdienst
(3): VTE maatschappelijk werkers bij de begeleidingsdienst voor jongeren
(4): VTE administratief personeel
(5): VTE andere (jurist,…) binnen het OCMW
(6): VTE andere dienst (partnerschap)
Aanwending maximum 1/3 voor
Aantal
werkingskosten
Ja
57
Nee
31
Weet niet / Geen antwoord
112
%
28.5
15.5
56
Slecht een kleine dertig percent van de ocmw’s heeft er sedert de inwerkingtreding van de wet personeel
bijgekregen. Een aantal OCMW’s merkt op dat de aanwervingsprocedure nog lopende is.
In exacte cijfers kregen de 200 deelnemende OCMW’s er samen 72,69 VTE personeelsleden bij. Dit is
zeer weinig en betekent gemiddeld niet eens een halftijdse kracht per OCMW.
In het algemeen zien we dat er vooral maatschappelijk werkers zijn bijgekomen in de algemene sociale
dienst, gevolgd door administratief personeel.
De globale personeelsstijging is het grootst in de OCMW’s tussen de tussen 15.001 en 50.000
inwoners.
Van diegenen die er personeel hebben bijgekregen, heeft slechts een klein dertig percent gebruik
gemaakt van de mogelijkheid om een derde van de toelage te investeren in werkingskosten.
Wat het jaarverslag over de besteding van de toelage betreft vragen de OCMW’s dat de federale
overheid een standaarddocument ter beschikking stelt zodat duidelijk is waaraan dit rapport moet
voldoen.
Tal van ocmw’s benadrukken tenslotte dat het niet opgaat om enkel een toelage in de personeelskosten
te voorzien voor dossiers waarin een leefloon of een tewerkstelling wordt toegekend. Vooraleer een
beslissing kan worden genomen, dient immers het zwaarste werk te worden gedaan. Ongeacht de
uiteindelijke beslissing van het bestuursorgaan, dient immers een zware intake te gebeuren, moet een
sociaal onderzoek worden gedaan en dient een sociaal verslag te worden opgesteld. Hier zijn mensen
voor nodig! Dit werk wordt door de federale overheid echter niet gevalideerd in financiële middelen
wanneer er geen positieve beslissing op volgt. Op die manier voert de federale overheid een politiek
waarbij het OCMW er financieel beter van zou worden wanneer het lichtzinniger omspringt met de
toekenning van het recht op maatschappelijke integratie, dan wanneer het de voorwaarden van de wet
nauwgezet onderzoekt en beoordeelt.
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 17/19
DEEL 3 SLOT
1. Globale waardering van de wet
Na één jaar toepassing in de praktijk vroegen we de OCMW’s om hun globale waardering uit te drukken
voor de RMI-wet. We vroegen de OCMW’s om een score te geven aan de wet als instrument tegen
armoedebestrijding. Ze moesten dit doen aan de hand van een schaal van 0 tot 10, waarbij 0 staat voor
zeer zwak, 5 voor gemiddeld en 10 voor uitstekend.
a) Score
Score als
Aantal
instrument tegen
Ocmw’s
armoedebestrijding
Geen antwoord
30
0
1
1
0
2
1
3
2
4
8
5
50
6
45
7
51
8
12
9
0
10
0
%
15
0.5
0
0.5
1
4
25
22.5
25.5
6
0
0
Bijna drie op vier OCMW’s geeft een score tussen 5 en 7.
Slechts zes percent van de OCMW’s geeft de wet een onvoldoende.
De mediaan ligt op 6.
Als positieve elementen worden naar voor geschoven:
Meer nadruk op tewerkstelling en opleiding. Het ocmw heeft nu de kans om mensen
sneller naar de arbeidsmarkt of naar projecten toe te leiden; hierdoor is de wet ook
minder betuttelend;
Individualisering van het recht;
Meer aandacht voor de rechten van de cliënt;
De uitbreiding tot vreemdelingen ingeschreven in het bevolkingsregister;
De categorieën zijn beter aangepast aan de huidige maatschappij;
Tussenkomst in de personeelskost;
Meer duidelijkheid inzake studenten;
Duidelijkere procedureregels;
Formulieren zijn vereenvoudigd;
Terugbetaling staatstoelage verloopt vlot;
Als negatieve elementen worden naar voor geschoven:
De leefloonbedragen zijn nog altijd veel te laag om menswaardig te leven. In de
meeste gevallen dient het OCMW ook aanvullende steun te geven;
Deze wet volstaat niet als instrument tegen armoedebestrijding. Er dient ook gewerkt
te worden aan betaalbare huisvesting, gezondheidszorg, onderwijs, kinderopvang...;
De klemtoon ligt te veel op tewerkstelling. Integratie dient veel meer te zijn dan enkel
het bezorgen van een job of een opleiding;
Kunstmatige opdeling tussen jongeren en +25-jarigen;
(Een deel van) de echte kansarmen blijven uit de boot vallen of worden niet bereikt.
De wet biedt weinig alternatieven voor de restgroep die niet tewerkgesteld kan
worden;
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 18/19
-
Te weinig aandacht voor het methodische;
Er hangt nog te veel af van de individuele maatschappelijk werker of van het
individuele OCMW;
Voor kleine OCMW’s is de opdracht moeilijk te realiseren. Er zijn te weinig middelen
voorhanden;
Het feit dat de leeflooncategorieën verschillen van de categorieën in andere sociale
zekerheidsstelsels brengt practische problemen met zich mee;
De afschaffing van de categorie samenwonende echtgenoten betekent zinloos
meerwerk. Bovendien leidt de RMI-wet voor hen tot inkomensverlies;
De berekening is ingewikkelder en arbeidsintensiever geworden;
Het administratieve werk en het formalisme is te groot, niet enkel voor het OCMW
maar ook voor de cliënt;
De personeelstoelage is te klein om het meerwerk van de wet te compenseren;
Er is nood aan een degelijke personeelsnorm voor de sociale dienst;
De tewerkstellingsmaatregelen moeten vereenvoudigd worden;
b) Gemiddelde score per grootte OCMW
OCMW’s met
minder dan 15.000 inwoners
tussen 15.001 en 50.000 inwoners
tussen 50.001 en 150.000 inwoners
meer dan 150.000 inwoners
Gemiddeld cijfer
5.9
5.9
5.8
6
Uit deze cijfers kan geen verband worden afgeleid tussen de grootte van het OCMW en de waardering
van de wet. Ook al stellen vele kleine(re) OCMW’s dat de tewerkstellingsopdracht hen zwaar valt
wegens gebrek aan arbeidsplaatsen, het gebrek aan gespecialiseerd personeel, het mobiliteitsprobleem,
gebrek aan kinderopvang..., leidt dit niet tot een lagere score dan in de grotere OCMW’s.
Nathalie Debast
Idriss Ibnou-Cheikh
VVSG-Stafmedewerkers
26 november 2003
317551246 - LABP - 3 december 2003 - 19/19
Download