Kwaliteit van bestaan bij personen met een verstandelijke beperking

advertisement
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2013-2014
Kwaliteit van bestaan bij personen met een
verstandelijke beperking in verschillende
woonomgevingen
Aure Lissens
Promotor: Prof. Dr. Eric Broekaert
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van
master in de pedagogische wetenschappen,
afstudeerrichting orthopedagogiek
Dankwoord
Het idee dat ik met mijn masterproef iets wou bereiken, namelijk het
verspreiden van kennis over kwaliteit van bestaan en het benadrukken dat
mensen met een beperking dezelfde rechten hebben, heb ik enorm nodig gehad
want makkelijk was het niet. Wat begon als een taak die ik moest maken om
mijn academische carrière af te ronden groeide tot een werk dat me drijft als
persoon en waar ik volledig achter kan staan. Door de interviews en het
ontmoeten van mensen met een verstandelijke beperking in mijn stage groeide
mijn overtuiging dat kwaliteit van bestaan een thema was waar ik mijn
toekomstig werken aan wou blijven aftoetsen. Door het meemaken van
ontroerende situaties, het observeren van good practices maar ook door het zien
van situaties waar ik oprecht kwaad van werd groeide mijn motivatie om van
deze masterproef een instrument van bewustwording en verandering te maken.
Zelfs met deze motivatie was het schrijven soms een hele karwij. Gelukkig had ik
veel mensen achter me die me steunden, motiveerden en me aanporden als ik
teveel aan het uitstellen was. In het bijzonder wil ik mijn mama en mijn man
bedanken. Mijn mama die het voor mij mogelijk maakte om te gaan studeren.
Mijn man die in de laatste weken het huishouden volledig overnam zodat ik me
op mijn masterproef kon focussen. Ook wil ik Claudia Claes bedanken voor de
opleiding in het afnemen van de Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal
en me uit te leggen hoe SPPS nu weer werkt. Mijn promotor wil ik bedanken voor
het beantwoorden van mijn vragen en je geloof dat ik er wel zou geraken.
Ten slotte wil ik graag de deelnemende organisaties en alle respondenten
bedanken voor hun enthousiasme bij het meewerken aan deze masterproef.
Jullie interesse in het thema heeft wonderen verricht. Ik had nooit gedacht
zodanig veel mensen te bereiken dat ik uiteindelijk zelf moest zeggen: “Nu heb ik
echt wel genoeg interviews.” Het was voor mezelf heel verrijkend zoveel
organisaties te mogen binnenstappen en zoveel mensen te kunnen ontmoeten.
i
Samenvatting
Kwaliteit van bestaan bij personen met een verstandelijke beperking in
verschillende woonomgevingen.
Theoretische basis:
Kwaliteit van bestaan is sinds de jaren ’90 niet meer weg te denken in het
hulpverlenerslandschap. Vanuit het burgerschapsmodel en het verdrag inzake de
rechten van personen met een handicap wordt steeds meer nadruk gelegd op de
gelijkwaardigheid van mensen met een beperking en hun recht op een plaats in
de samenleving.
Methodiek:
De Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal wordt afgenomen bij 64
personen met een verstandelijke beperking uit elf verschillende organisaties
verspreid over Vlaanderen. De scores worden vergeleken aan de hand van
persoonsgebonden variabelen en variabelen afhankelijk van woonvorm.
Resultaten en discussie:
De resultaten bevestigen de conclusies uit bestaand onderzoek aangaande
kwaliteit van bestaan en wonen. Mensen in begeleid zelfstandig wonen scoren
hoger op kwaliteit van bestaan dan mensen die in een leefgroep wonen. Dat er
nog steeds heel wat werk te doen is vooraleer mensen met een verstandelijke
beperking hun rechtmatige plaats in de samenleving kunnen opbouwen wordt
bewezen door de lage score die wordt gerapporteerd op het domein sociale
inclusie.
Conclusie:
Kwaliteit van bestaan en de rechten van de mens zijn twee belangrijke aspecten
binnen de ondersteuning voor mensen met een verstandelijke beperking. De
belangstelling hiervoor binnen de organisaties en in wetenschappelijk onderzoek
toont aan dat de tijd om hiervoor te streven is aangebroken.
ii
Inhoudsopgave
DANKWOORD ...................................................................................................................................................I
SAMENVATTING............................................................................................................................................... II
INHOUDSOPGAVE ........................................................................................................................................... III
INLEIDING ........................................................................................................................................................ 1
1.
HULPVERLENING AAN PERSONEN MET EEN VERSTANDELIJKE BEPERKING............................................... 3
1.1.
DEFINITIE VERSTANDELIJKE BEPERKING ............................................................................................................ 3
1.2.
VERANDERENDE VISIE .................................................................................................................................. 3
1.3.
INSTITUTIONELE ZORG.................................................................................................................................. 7
1.3.1.
Definitie institutionele zorg........................................................................................................... 7
1.3.2.
Kritiek op institutionele zorg ......................................................................................................... 7
1.4.
SUPPORTED LIVING ..................................................................................................................................... 9
2.
KWALITEIT VAN BESTAAN ...................................................................................................................... 11
2.1.
2.2.
2.3.
2.4.
2.5.
2.6.
3.
DEFINITIE KWALITEIT VAN BESTAAN .............................................................................................................. 11
VERANDERENDE INVULLING VAN HET BEGRIP KWALITEIT VAN BESTAAN ................................................................ 11
KWALITEIT VAN BESTAAN EN HULPVERLENING................................................................................................. 13
KWALITEIT VAN BESTAAN, KWALITEIT VAN LEVEN OF QUALITY OF LIFE .................................................................. 14
DOMEINEN VAN KWALITEIT VAN BESTAAN...................................................................................................... 17
MEETBAARHEID........................................................................................................................................ 18
METHODIEK ........................................................................................................................................... 20
3.1.
KWANTITATIEF ONDERZOEK ........................................................................................................................ 20
3.2.
MEETINSTRUMENT ................................................................................................................................... 20
3.2.1.
Keuze voor de Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal.................................................. 20
3.2.2.
Betrouwbaarheid ........................................................................................................................ 21
3.2.3.
Validiteit...................................................................................................................................... 22
3.2.4.
Zelfbeoordeling en geobjectiveerde beoordeling........................................................................ 23
3.3.
RESPONDENTEN ....................................................................................................................................... 25
3.4.
DATAVERZAMELING .................................................................................................................................. 26
3.5.
GENERALISEERBAARHEID ............................................................................................................................ 27
4.
RESULTATEN .......................................................................................................................................... 28
4.1.
KWALITEIT VAN BESTAAN............................................................................................................................ 28
4.2.
ONAFHANKELIJKHEID ................................................................................................................................. 30
4.2.1.
Persoonlijke Ontwikkeling........................................................................................................... 32
4.2.2.
Zelfbepaling ................................................................................................................................ 35
4.3.
SOCIALE PARTICIPATIE................................................................................................................................ 38
4.3.1.
Interpersoonlijke Relaties............................................................................................................ 40
4.3.2.
Sociale Inclusie ............................................................................................................................ 41
4.3.3.
Rechten ....................................................................................................................................... 44
4.4.
WELBEVINDEN ......................................................................................................................................... 47
4.4.1.
Emotioneel Welbevinden ............................................................................................................ 48
iii
4.4.2.
Fysiek Welbevinden..................................................................................................................... 49
4.4.3.
Materieel Welbevinden............................................................................................................... 50
4.5.
ONDERLINGE SAMENHANG ......................................................................................................................... 52
4.5.1.
Woonvorm, centralisatie en verstandelijke beperking................................................................ 52
4.5.2.
Vergelijken domeinscores ........................................................................................................... 54
5.
DISCUSSIE .............................................................................................................................................. 55
5.1.
KWALITEIT VAN BESTAAN............................................................................................................................ 55
5.2.
ONAFHANKELIJKHEID ................................................................................................................................. 57
5.2.1.
Persoonlijke Ontwikkeling........................................................................................................... 57
5.2.2.
Zelfbepaling ................................................................................................................................ 58
5.3.
SOCIALE PARTICIPATIE................................................................................................................................ 59
5.3.1.
Interpersoonlijke Relaties............................................................................................................ 59
5.3.2.
Sociale Inclusie ............................................................................................................................ 60
5.3.3.
Rechten ....................................................................................................................................... 62
5.4.
WELBEVINDEN ......................................................................................................................................... 65
5.4.1.
Emotioneel Welbevinden ............................................................................................................ 65
5.4.2.
Fysiek Welbevinden..................................................................................................................... 65
5.4.3.
Materieel Welbevinden............................................................................................................... 66
5.5.
MOGELIJKHEDEN VOOR VERDER ONDERZOEK.................................................................................................. 68
6.
CONCLUSIE............................................................................................................................................. 69
BRONNENLIJST ............................................................................................................................................... 70
BIJLAGE 1. EFFECT VAN CENTRALISATIE ZONDER CORRECTIE OP ORGANISATIE, WOONVORM EN AANTAL
SAMENWONENDEN. ........................................................................................................................................A
BIJLAGE 2: INFORMED CONSENT ...................................................................................................................... F
iv
Inleiding
Het concept kwaliteit van bestaan is ondertussen al meer dan vijftig jaar oud
maar is ontzettend actueel. In de jaren ’90 was er een ware explosie in het
onderzoek naar kwaliteit van bestaan en sindsdien is het onderwerp haast niet
meer weg te denken in de sociale wetenschappen. Onderzoek naar kwaliteit van
bestaan is iets dat nooit af is. Het is namelijk een momentopname van een
bepaalde populatie. Daarom is het interessant om kwaliteit van bestaan bij
verschillende doelgroepen en in verschillende situaties door de tijd heen te
onderzoeken. Zo kan men bekijken welke veranderingen in de voor die personen
belangrijke gebieden een invloed gehad hebben op kwaliteit van bestaan.
Kwaliteit van bestaan is een universeel begrip, het omvat die domeinen die voor
alle mensen belangrijk zijn om een kwaliteitsvol leven te leiden (Van Loon, Claes,
Van Hove, & Schalock, 2010). Dat het net om de domeinen gaat die belangrijk
zijn om kwaliteitsvol te leven blijkt door de verwikkeling met de mensenrechten.
De meeste domeinen zijn terug te vinden in het verdrag inzake de rechten van
personen met een handicap van de Verenigde Naties. Dit verdrag stelt dat de
deelnemende landen moeten garanderen dat mensen met een beperking op een
gelijkwaardige manier gebruik moeten kunnen maken van hun mensenrechten
(De Windt & Lannau, 2009; Verdrag inzake de rechten van personen met een
handicap, 2006). Kwaliteit van bestaan is dus een onderwerp dat niet meer
genegeerd kan worden binnen de hulpverlening aan mensen met een
verstandelijke beperking, het is een zaak van mensenrechten.
De hulpverlening aan mensen met een verstandelijke beperking is in Vlaanderen
opgesplitst in twee stromingen: de institutionele zorg en het begeleid zelfstandig
wonen. Vanuit de literatuur rond kwaliteit van bestaan is er heel wat kritiek op
deze eerste vorm van hulpverlening. Heel wat auteurs (Stancliffe en Hayden,
1998; Van Loon 2001, 2006; Vreeke, Janssen, Resnick en Stolk in Van Loon,
2001) pleiten dan ook voor het afschaffen van de institutionele zorg.
In deze masterproef ga ik na of institutionele zorg inderdaad een nadelig effect
heeft op kwaliteit van bestaan. Ik tracht volgende onderzoeksvragen te
beantwoorden:




Is er een verschil in kwaliteit van bestaan tussen mensen die in leefgroep
wonen en mensen die begeleid zelfstandig wonen?
Als er een verschil is, is dit verschil dan te zien op alle domeinen van
kwaliteit van bestaan?
Heeft de organisatie die de ondersteuning biedt een effect op kwaliteit van
bestaan?
Is er een verschil tussen gecentraliseerde en gedecentraliseerde
voorzieningen wanneer het gaat over kwaliteit van bestaan?
1
Ik start deze masterproef met een definitie van verstandelijke beperking en het
beschrijven van de hulpverlening aan mensen met een verstandelijke beperking.
Ik ga dieper in op de kritieken op institutionele zorg en beschrijf het alternatief:
supported living.
In het volgende hoofdstuk beschrijf ik de theorie op kwaliteit van bestaan en de
verschillende definities en toepassingen. Daarna maak ik de link tussen kwaliteit
van bestaan en de hulpverlening aan mensen met een verstandelijke beperking.
Ik ga ook in op de keuze die in deze masterproef wordt gemaakt voor de term
‘kwaliteit van bestaan’. Vervolgens beschrijf ik het model van kwaliteit van
bestaan van Schalock en Verdugo waarop deze masterproef is gebaseerd. Ten
slotte bespreek ik de meetbaarheid van kwaliteit van bestaan en waarmee men
rekening moet houden bij het interpreteren van de scores.
In het gedeelte methodiek bespreek ik mijn keuze voor kwantitatief onderzoek.
Daarna ga ik in op mijn beslissing om de Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten
Schaal of de POS te gebruiken en ga ik diens betrouwbaarheid en validiteit na in
wetenschappelijk onderzoek. Later bespreek ik de keuze om enkel mensen met
een verstandelijke beperking te vragen en geen proxies. Ik schets de
verschillende doelgroepen. Vervolgens vertel ik kort hoe ik de data verzamelde
en als laatste schrijf ik over de generaliseerbaarheid van dit onderzoek binnen
Vlaanderen.
In het gedeelte resultaten bespreek ik hoe ik de data heb verwerkt in SPSS en
vind je een gedetailleerde beschrijving van de uitkomsten. In het hoofdstuk
discussie koppel ik deze resultaten aan literatuur. Ik eindig deze masterproef
met een conclusie waarin ik de belangrijkste uitkomsten beschrijf en wat ik hoop
te bereiken met deze masterproef.
2
1. Hulpverlening aan personen met een verstandelijke
beperking
1.1. Definitie verstandelijke beperking
Van Loon (2006) vertaalde volgende definitie van verstandelijke beperking
volgens de American Associaton on Mental Retardation (AAMR):
Verstandelijke beperking verwijst naar wezenlijke beperkingen in het
huidige functioneren. Dit wordt gekenmerkt door een opmerkelijk onder het
gemiddelde intellectuele functioneren, samen met daaraan gerelateerde
beperkingen in twee of meer van de volgende gebieden van adaptief gedrag:
communicatie, zelfzorg, huishoudelijke vaardigheden, sociale vaardigheden,
maatschappelijke vaardigheden, zelfbepaling, gezondheid en veiligheid,
functionele schoolse vaardigheden, vrije tijd en werk. Een verstandelijke
beperking wordt zichtbaar voor de leeftijd van 18 jaar. (p.48)
Verstandelijke beperking wordt dan niet enkel als een functiebeperking gezien.
Binnen de Disability Studies (Rioux, 1994; Oliver, 1996; Davis, 1997; Linton,
1998; Shakespeare, 1998; Johnstone, 1998; Barnes, Mercer & Shakespeare,
1999; in Van Loon, 2006) wordt verstandelijke beperking eerder gezien als een
sociaal probleem en een zaak van mensenrechten. Iemand met een
functiebeperking verwerft slechts een handicap wanneer barrières in de
samenleving hem omwille van die functiebeperking verhinderen deel te nemen
aan de samenleving.
1.2. Veranderende visie
Aangezien verstandelijke beperking en andere beperkingen in de geschiedenis
niet altijd als gescheiden werden gezien zal ik hieronder de algemene visie op
mensen met een beperking beschrijven. Het was namelijk pas in 1900 toen de
zorg voor mensen met een verstandelijke beperking ontstond als aparte sector
(Broeders, 1997).
De kijk op het hebben van een beperking is net als de maatschappij voortdurend
in beweging. Archeologische vondsten van ongeveer 45.000 jaar oud bewijzen
dat mensen met een beperking een plaats kregen in hun samenleving. Zo zijn er
verschillende prehistorische vondsten van mensen met een afwijkende
skeletstructuur of met ledematen die, te zien aan het heelproces, een aantal jaar
voor het overlijden geamputeerd werden. Met een dergelijke fysieke beperking
zou het voor die mensen haast onmogelijk zijn geweest te overleven in die tijd.
Dit wijst erop dat stamleden hen voedsel en verzorging boden (van Gennep,
2007).
Bij de Oude Grieken en Romeinen is een ander verhaal van kracht. In oude
teksten over mensen met een beperking zijn benamingen als idioot of monster
terug te vinden. Praktijken van kindermoord en te vondeling leggen van
misvormde kinderen werden sociaal aanvaard (van Gennep, 2007). Dit negatieve
beeld over mensen met een beperking zet zich voort tot en met de Middeleeuwen
(van Gennep, 2007).
3
Na de Middeleeuwen en met de opkomst van het Christendom verandert het
beeld van mensen met een beperking. Het hebben van een beperking of het
krijgen van een kind met een beperking werd gezien als een straf van God
(Devlieger, Rusch, & Pfeiffer, 2003). Het Christelijke geloof riep de bevolking op
om deze mensen met medelijden te behandelen (van Gennep, 2007). Hoewel
deze visie al iets beter is dan deze in de Middeleeuwen heeft de persoon met een
beperking nog steeds een benadeelde positie.
In de eerste helft van de 19de eeuw verschuift het beeld van de kreupele die
medelijden opwekt naar die van de patiënt die genezen dient te worden. In de
19de eeuw ontstonden speciale internaten waar men mensen met een beperking
door verschillende therapieën probeerde te genezen van hun beperking (van
Gennep, 2007). Toen in het midden van diezelfde eeuw bleek dat het wegwerken
van de beperking vaak niet mogelijk was ontstond het medisch paradigma. De
nadruk lag niet meer op genezen maar op verzorgen en afschermen. Mensen met
een beperking werden opgevangen in grootschalige instituten buiten de
samenleving.
Tot midden de 20ste eeuw was de positie van de persoon met een beperking in de
samenleving allesbehalve vanzelfsprekend. Met de opkomst van het sociaaldarwinisme werden mensen met een beperking gezien als een last voor de
maatschappij. Discussies over wanneer men van mens kon spreken en
hypotheses over euthanasie bij mensen met een beperking waren niet vreemd
(van Gennep, 2007). Tijdens het nazi-regime werden deze hypotheses
uitgevoerd en werden tot 100.000 mensen met een verstandelijke beperking
omgebracht (Lifton, 1986).
De moderne opvatting, die na de tweede wereldoorlog in Europa binnen kwam,
focuste meer op het verhelpen of verbergen van de beperking. Er werd sterke
nadruk gelegd op normalisatie waarbij men de beperking zo veel mogelijk
trachtte weg te werken. Lukte dit niet dan werd segregatie gezien als de beste
optie. (Devlieger, Rusch, & Pfeiffer, 2003). Het normalisatieparadigma ging ervan
uit dat men mensen met een verstandelijke beperking, via maatschappelijk
aanvaarde methodes, gedragingen kon aanleren die in de samenleving als
normaal en wenselijk werden ervaren (Nobel, 1986 in Depaepe, 1994). Depaepe
(1994) haalt aan dat er een andere invulling werd gegeven aan normalisatie door
enerzijds pedagogen en anderzijds historici. Pedagogen als Bank-Mikkelsen, Nirje
en Wolfensberger vonden volgens Depaepe (1994) dat segregatie een gevolg
was van de angst in de samenleving voor het abnormale. Normalisatie was dan
een manier om met deze angst om te gaan. Historici beriepen zich op Foucault
die normalisatie als een uiting van macht zag die alles wat niet normaal is,
normaal wilde maken. Deze macht bevindt zich dan niet enkel in de instellingen
maar ook in de samenleving in zijn geheel. Depaepe (1994) concludeert dat
hoewel pedagogen via normalisatie segregatie wensten tegen te gaan, ze
segregatie gebruikten om de personen te heropvoeden. Mensen werden
opgenomen in speciale instellingen om zich daar aan de samenleving te leren
4
aanpassen. Eens in deze speciale instellingen was het moeilijk om die personen
weer te herintegreren in de samenleving.
Devlieger, Rusch & Pfeiffer (2003) argumenteren
dat niet
enkel
institutionalisering maar ook bepaalde vormen van deïnstitutionalisering passen
binnen
de
moderne
of
medische
kijk
op
beperking.
Wanneer
deïnstitutionalisering wordt opgevat als integratie en niet als inclusie wordt er
nog steeds een probleem gezien bij de persoon met een beperking. Dit probleem
moet dan verholpen worden zodat de beperking zo onzichtbaar mogelijk kan
gemaakt worden (Devlieger et al., 2003). Hij moet zich inpassen in de heersende
normen en waarden vooraleer hij mag deelnemen in de samenleving. Vermeer
(2000) en Van Gennep (2000) maken duidelijk dat fysieke integratie ook niet
altijd leidt tot het hebben van meer sociaal contact. Het fysiek aanwezig zijn leidt
met andere woorden niet tot het hebben van een volwaardige positie in de
samenleving. Zelfs wanneer de persoon zich mag bewegen in de samenleving
heeft hij nog steeds geen gelijkwaardige positie, de segregatie is enkel minder
duidelijk zichtbaar.
De postmoderne opvatting, met als bekendste veld de Disability Studies, bekijkt
een beperking als iets dat sociaal en cultureel wordt geconstrueerd. Het is niet
enkel het hebben van een stoornis dat voor de ervaren beperking zorgt maar ook
de omgeving die niet toegankelijk is voor de persoon. Mensen met een beperking
worden niet meer gezien als mensen die moeten worden genezen maar als
evenwaardig en toch anders. Als mensen die recht hebben op een plaats in de
samenleving maar die door barrières in die samenleving een beperking ervaren.
De stoornis is niet langer een ziekte maar een verrijkend verschil. Het is ook niet
langer de persoon die zich moet inpassen in de samenleving maar de
samenleving die zich dient open te stellen en de bestaande barrières hoort weg
te werken (Devlieger et al., 2003; Rioux 1994, 1997 in Van Loon, 2001). Dit is
het verschil tussen inclusie en integratie. Bij integratie moet de persoon met een
verstandelijke beperking zich aanpassen aan ‘onze’ samenleving. Bij inclusie
wordt er van uitgegaan dat het hebben van een plaats in de samenleving een
fundamenteel mensenrecht is en niet hoeft verdiend te worden (Van Loon, 2001).
In dezelfde lijn ontstaat in de jaren ’80 het burgerschapsparadigma of
ondersteuningsparadigma (Seynaeve, 2009). Mensen met een beperking zouden
in de samenleving gezien moeten worden als volwaardige en gelijkwaardige
burgers. De nadruk komt te liggen op de mogelijkheden van de persoon zonder
daarbij diens beperking te minimaliseren (Vermeer, 2000). De persoon kiest zelf
waar hij wil wonen en met wie. Hulpverlening wordt vervangen door
ondersteuning. De nadruk ligt niet op de klassieke verzorgingstaken maar op het
ondersteunen van de persoon om de barrières in de samenleving te overkomen
(Vlaskamp, 2000).
Kwaliteit van zorg, zoals opgevat in het medisch paradigma, is niet langer het
belangrijkste kader en kwaliteit van bestaan komt meer op de voorgrond (Van
Loon & Van Hove, 2007). Bij kwaliteit van zorg lag de nadruk op gezondheid,
veiligheid en controle. Om de verzorgingstaken te vergemakkelijken werden
5
personen met een beperking opgevangen in categorale groepen waar ze
ingedeeld werden volgens beperking en zorgbehoefte. In 1.3.2. verwijs ik hierbij
naar het concept van verdinging zoals beschreven door Van Hove (1996).
Categorale zorg kan niet verzoend worden met een focus op kwaliteit van
bestaan gezien de persoon zelf geen keuzevrijheid krijgt om te bepalen waar en
bij wie hij wil wonen. Bij kwaliteit van bestaan staan empowerment, sociale
inclusie, zelfbepaling, individuele ondersteuning en persoonlijke ontplooiing
centraal. De persoon zelf is de drijfveer van de ondersteuning en diens wensen
bepalen hoe deze ondersteuning wordt ingericht (De Waele, Van Hove, Van Loon
& Schalock, 2005).
Volgens Van Gennep (1997) gelden in het nieuwe paradigma in de visie op zorg
voor mensen met een verstandelijke beperking dat:




De persoon bepaalt als volwaardige burger zelf hoe zijn ondersteuning er
zal uit zien. Volgens Van Gennep (1997) zal dit automatisch leiden tot een
decategorialisering van de zorg.
De persoon kan zelf kiezen waar en bij wie hij wil wonen, waar hij wil
werken en hoe hij zijn vrije tijd wenst in te vullen.
Het begrip zorg zal verdwijnen en plaats maken voor ondersteuning.
Waarbij de ondersteuner de kennis en middelen voorziet die de persoon
nodig heeft om ten volle deel te nemen aan de samenleving. De begeleider
fungeert dan als bruggenbouwer tussen de persoon en de samenleving
(Van Hove, 2007). De persoon hoeft zich niet te bewijzen voor hij mag
deelnemen.
De persoon geeft zelf vorm en inhoud aan het eigen bestaan onder
normale leefomstandigheden zoals deze zijn in de samenleving. Enkel zo
kan een goede kwaliteit van bestaan verwezenlijkt worden.
6
1.3. Institutionele zorg
1.3.1.
Definitie institutionele zorg
Eric Goffman beschreef in 1962 de institutionele zorg als die organisaties waar
alle aspecten van het leven (wonen, werk en vrije tijd) zich op dezelfde plaats
bevinden en waar men samenleeft met anderen waarvoor men niet heeft
gekozen (in Van Loon, 2001). Deze grootschalige voorzieningen vormen een
totaalaanbod gericht op de zorg voor mensen met een beperking, vaak
afgeschermd van de samenleving.
1.3.2.
Kritiek op institutionele zorg
In de jaren ’70 versterkte de kritiek op de institutionele zorg. Van Gennep stelt
dat institutionele zorg de persoonlijkheid van de bewoners bedreigt (Van Gennep
in Van Loon, 2001). De belangenvereniging van mensen met een verstandelijke
beperking Capitol People First noemde de institutionele zorg de ‘Retarding
Environment’. Mensen met een verstandelijke beperking leren leven in een
instituut en niet in de maatschappij (Van Loon, 2001). Hun enige rolmodellen zijn
andere personen met een verstandelijke beperking en hulpverleners. De
begrippen aangeleerde kwetsbaarheid en aangeleerde hulpeloosheid passen
perfect binnen dit discours (Rosenberg 1994 in Van Loon, 2001). Van Hove
(1996 in Van Loon, 2001) spreekt in deze context van de verdinging van mensen
met een verstandelijke beperking. Mensen worden dingen die aan uniforme
regels en afspraken worden onderworpen en vaak weinig kunnen genieten van
privacy, keuzevrijheid of recht op seksualiteit. Ze worden met andere woorden
objecten van zorg, met hun individuele verschillen en wensen wordt om allerlei
praktische redenen weinig rekening gehouden (zoals gebrek aan tijd, personeel).
Het medisch-biologische paradigma zoals beschreven in 1.2. maakt plaats voor
het ontwikkelingsparadigma of normalisatieparadigma (van Gennep, 2007). De
nadruk ligt op het zo normaal mogelijk maken van personen met een beperking
zodat zij in de samenleving kunnen functioneren (Bosch, 2002). Dit leidt tot een
opmars in de kleinschaligere voorzieningen waarbij de voorziening niet meer is
afgeschermd van de buurt maar eruit ziet zoals elk huis in de straat. Dit proces
wordt deïnstitutionalisering genoemd (Van Loon, 2001). Hoewel dit paradigma
vandaag nog sterk aanwezig is, is er ook de nodige kritiek op het
normalisatieparadigma. Bepaalde doelgroepen konden niet voldoen aan de eisen
die werden gesteld om op een zogezegd normale manier deel te nemen aan de
maatschappij en bleven gesegregeerd leven in de instituten (van Gennep, 2007).
Bovendien is het niet noodzakelijk omdat men in een huis in de straat woont,
men ook deelneemt aan het leven in die buurt (Devlieger, Rusch, & Pfeiffer,
2003). Vanuit het Disability Studies perspectief wordt ook beargumenteerd dat
de persoon met een beperking sowieso recht heeft op een plaats in de
samenleving en deze niet hoeft te verdienen door zich aan te passen aan de
heersende normen. Het is de samenleving die ervoor moet zorgen dat de
persoon kan deelnemen, niet omgekeerd (Devlieger et al., 2003; Rioux
1994,1997 in Van Loon, 2001).
7
In 1998 schreven Vreeke, Janssen, Resnick en Stolk (1998 in Van Loon, 2001)
over de kwaliteit van bestaan van mensen met een verstandelijke beperking in
de institutionele zorg in Nederland. Ze kwamen daarbij tot de conclusie dat er
een
gebrek
was
aan
vrijheid,
zelfbepaling,
persoonlijke
ontwikkelingsmogelijkheden en integratie. In gedecentraliseerde, kleine
voorzieningen was de kwaliteit van bestaan in vergelijking veel beter. Vreeke,
Janssen, Resnick en Stolk (1998 in Van Loon, 2001) pleitten dan ook voor
deïnstitutionalisatie waar personen met een beperking buiten de voorziening
wonen en waar individueel wordt ingespeeld op de vragen en noden.
Van Loon (2001) haalt aan dat er ondertussen internationaal wordt aanvaard dat
institutionele zorg leidt tot een lage kwaliteit van zorg. Stancliffe en Hayden
(1998) vonden dat het proberen verbeteren van de zorg in deze instituten en het
verkleinen van de instituutsgrootte geen verbetering van kwaliteit van zorg tot
gevolg had. Het gaat dus niet om kleinschaligheid maar eerder om een
instituutsdenken dat ook in kleinschalige voorzieningen aanwezig kan zijn. Van
Loon (2001, 2006) pleit er dan ook voor om de instituten te sluiten.
8
1.4. Supported living
Supported living is gebaseerd op de idee dat mensen met een verstandelijke
beperking in eerste plaats mens zijn (People First in Van Loon, 2001). Zij willen
dezelfde zaken als iedereen namelijk een eigen woning, beslissingsrecht over het
eigen leven, deelname aan de samenleving en ondersteuning door voor hen
belangrijke personen die om hen geven.
Klein (1994 in Van Loon, 2001) stelt volgende principes van supported living
voor:









Individualisatie: supported living is voor het individu bedoeld. De persoon
kiest zelf waar hij wil wonen en of hij met iemand wil samenwonen.
Iedereen is er klaar voor: iedereen moet de kans krijgen om in een eigen
woning te wonen en de ondersteuning krijgen die hij daarbij nodig heeft.
De persoon hoeft zich niet eerst te bewijzen.
Future planning: ondersteuners moeten de personen en hun persoonlijk
netwerk goed leren kennen zodat ze hun wensen en voorkeuren en hun
toekomstplannen kunnen helpen realiseren.
Gebruik maken van relaties: de ondersteuner gaat samen met de persoon
op zoek naar mensen in en buiten zijn netwerk die de persoon kunnen
helpen. Hier past de idee ‘de begeleider als bruggenbouwer’ van Van Hove
(2007) bij. De begeleider gaat samen met de persoon op zoek naar
mensen en hulpbronnen die de persoon kunnen ondersteunen in zijn leven
in de samenleving. Hij bouwt dus bruggen van mensen, een netwerk rond
de persoon met een beperking. De ondersteuning wordt dus in eerste
plaats gegeven door het natuurlijk netwerk van de persoon en niet enkel
door professionelen (Steman en Van Gennep, 1996 in Van Loon, 2001).
Flexibele ondersteuning: ondersteuning moet gebaseerd zijn op de noden
en wensen van de persoon zelf en niet op die van de organisatie. De
ondersteuning moet kunnen aangepast worden naargelang de behoeften
en wensen van de persoon veranderen.
Het combineren van natuurlijke ondersteuningsbronnen, leren en
technologie
De focus richten op wat mensen kunnen
De taal gebruiken die in de setting natuurlijk is: vakjargon hoort niet thuis
in supported living. De ondersteuner, de persoon en het persoonlijk
netwerk spreken gewone taal waardoor iedereen er gewoon bij hoort.
Eigendom en controle: De persoon zelf heeft controle over de
ondersteuning die hij wenst. De ondersteuners worden ingehuurd door de
persoon.
Dat Supported Living ook voor mensen met zwaardere ondersteuningsnoden
mogelijk is bewijst Stichting Arduin in Nederland. Alle cliënten, ook mensen met
een ernstige en zeer ernstige verstandelijke beperking, wonen in een gewone
woning gezocht op de reguliere woningmarkt (Van Loon, 2006). Vanuit financiële
overwegingen wonen mensen wel vaak met vier of vijf samen. Supported Living
is dus niet noodzakelijk alleen wonen. Het is wel wonen in een gewoon huis,
9
waar men dit wil en met wie men dit wel (Van Loon, 2001, 2006). De resultaten
van Van Loon (2006), die het effect van de overstap van institutionele zorg naar
supported living bij Stichting Arduin bestudeerde, worden meegenomen in
hoofdstuk 0.
10
Discussie.
Binnen Vlaanderen zijn er projecten begeleid wonen, beschermd wonen en
geïntegreerd wonen. Bij begeleid wonen is er het minst ondersteuning voorzien,
bij geïntegreerd wonen het meest (Wonen en opvang, n.d.). Binnen deze
masterproef wordt er geen onderscheid gemaakt tussen deze projecten en
krijgen deze de naam (begeleid) zelfstandig wonen.
Dat supported living de toekomst is waar men naartoe wil gaan blijkt uit volgend
artikel uit het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (2006,
p. 12):
Zelfstandig wonen en deel uitmaken van de maatschappij
De Staten die Partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van alle
personen met een handicap om in de maatschappij te wonen met dezelfde
keuzemogelijkheden als anderen en nemen doeltreffende en passende
maatregelen om het personen met een handicap gemakkelijker te maken
dit recht ten volle uit te oefenen en volledig deel uit te maken van, en te
participeren in de maatschappij, onder meer door te waarborgen dat:
a. personen met een handicap de kans hebben, op voet van gelijkheid met
anderen, vrij hun verblijfplaats te kiezen, alsmede waar en met wie zij
leven, en niet verplicht zijn te leven in een bepaalde leefstructuur;
b. personen met een handicap toegang hebben tot een reeks van thuis,
residentiële en andere maatschappijondersteunende diensten, waaronder
persoonlijke assistentie, noodzakelijk om het wonen en de opname in de
maatschappij te ondersteunen en isolatie of uitsluiting uit de maatschappij
te voorkomen;
c. de sociale diensten en faciliteiten voor het algemene publiek op voet
van gelijkheid beschikbaar zijn voor personen met een handicap en
beantwoorden aan hun behoeften.
11
2. Kwaliteit van bestaan
2.1. Definitie kwaliteit van bestaan
Kwaliteit van bestaan is geen eenduidig begrip en er bestaan vele omschrijvingen
en definities. Aristoteles definieerde kwaliteit van bestaan of ‘eudaimonia’ als de
betekenis en einddoel in leven en menselijk bestaan (Kober, 2010).
De World Health Organisation (WHO) definieert kwaliteit van bestaan als:
“Iemands beleving van zijn positie in het leven in de context van de cultuur en
het waardesysteem waarin hij/zij leeft en in relatie tot zijn/haar ambities,
verwachtingen, maatstaven en bekommernissen.” (Kuyken, 1995, p. 1403).
Schalock (1996 in Kober, 2010) omschrijft drie vaak gebruikte definities:



Kwaliteit van bestaan wordt ervaren wanneer de basisbehoeften van een
persoon zijn voldaan en hij de mogelijkheden heeft om persoonlijke doelen
na te streven en te bereiken (Goode in Kober 2010).
Kwaliteit van bestaan is een multidimensionaal concept dat een aantal
essentiële dimensies gerelateerd aan welzijn betrekt (Felce & Perry in
Kober 2010).
Kwaliteit
van
bestaan
weerspiegelt
iemands
gewenste
levensomstandigheden betrekkende wonen, gezondheid en welzijn
(Schalock in Kober, 2010).
2.2. Veranderende invulling van het begrip kwaliteit van
bestaan
De term kwaliteit van bestaan (of in zijn vertaling quality of life) kwam volgens
Katschnig (2006) en Lora (2008) voor het eerst naar voren in psychologisch
onderzoek in de jaren ’60 en is sinds de jaren ’90 een vast begrip geworden in
sociaal en medisch onderzoek. Volgens Musschenga (1987, in Van Gennep, 1989)
heeft kwaliteit van bestaan zijn oorsprong in economisch en sociaal
beleidsonderzoek. In medisch onderzoek wordt er vaak gerefereerd naar ‘healthrelated quality of life’ (Mandzuk & McMillan, 2005). Een van de eerste
populatiestudies rond kwaliteit van bestaan is de ‘Study of Comparative Welfare
for Scandinavia’ die de criteria inkomen, wonen, politiek, sociale relaties,
onvervangbaarheid, vrijetijd, gezondheid, onderwijs en levenstevredenheid
onderzocht (Lora, 2008). Sinds 1990 is het aantal onderzoeken naar kwaliteit
van bestaan per jaar bijna vertienvoudigd (Moons, Budts, & De Geest, 2006).
De term kwaliteit van bestaan wordt tussen, en zelfs binnen, de verschillende
onderzoeksvelden anders ingevuld. Over het algemeen wordt kwaliteit van
bestaan gezien als een multidimensioneel concept (Kober, 2010; Lora, 2008;
Cimete et al., Efficace & Marrone, Ferrans & Powers, Foreman & Kleinpell, Hacker,
Jalowiec, Kaasa & Loge, Wilson et al., WHOQOL Group in Mandzuk & McMillan,
2005; Van Loon, 2001, 2006) dat buiten het materiële aspect ook de bredere
levensomstandigheden van de persoon inhoudt (Lora, 2008). Hoe deze domeinen
12
worden ingevuld en hoeveel gewicht aan welk domein gegeven wordt is nog
onderwerp van discussie (Lora, 2008). In het begin werden vooral objectieve
factoren gebruikt en
werden subjectieve gegevens beschouwd als
onwetenschappelijk. Ondertussen worden subjectieve en objectieve gegevens
samen gebruikt om een bredere kijk te ontwikkelen (Lora, 2008). Objectieve
gegevens zijn gegevens die geverifieerd of geobserveerd kunnen worden,
subjectieve gegevens kunnen niet zomaar geverifieerd worden en omvatten vaak
meningen of gevoelens (Lora, 2008).
Op dit moment zijn er twee grote stromingen in onderzoek naar kwaliteit van
bestaan. Een stroming spitst zich toe op macroniveau. Via internationale of
nationale grootschalige surveys worden verschillende samenlevingen of
bevolkingsgroepen met elkaar vergeleken op economisch, sociaal en
omgevingsvlak. Deze stroming ligt het meest in het verlengde van de studies die
in de jaren ’70 domineerden en zich vooral richtten op materieel welzijn (Lora,
2008).
Een tweede, recentere stroming besteedt vooral aandacht aan de individuele
assessment van personen over hun eigen kwaliteit van bestaan. Deze
onderzoeken richten zich vooral op het individuele en subjectieve aan kwaliteit
van bestaan in hun studies (Lora, 2008). Het subjectieve aspect van kwaliteit
van bestaan komt vaak naar voor in de literatuur en is in de laatste decennia het
belangrijkste onderwerp van onderzoek naar kwaliteit van bestaan geworden
(Ager, Cohen et al., Collinge et al., Ferrans, Gill and Feinstein, Hacker, Hill,
King et al., Rotstein et al., Scherer and Cushman, Shephard and Franklin,
WHOQOL Group, Wilson et al. in in Mandzuk & McMillan, 2005).
Binnen deze tweede stroming in onderzoek naar kwaliteit van bestaan
onderscheiden zich vier subgroepen (Kober, 2010):




Een holistische opvatting waarin kwaliteit van bestaan wordt gezien als
zowel objectief en subjectief. De objectieve domeinen omvatten cultureel
relevante maatstaven van welzijn, de subjectieve domeinen slaan dan op
de tevredenheid over deze maatstaven en hun relatief belang voor die
persoon. Deze opvatting is het meest courant in wetenschappelijk
onderzoek.
Kwaliteit van bestaan als persoonlijke perceptie waarbij dit wordt opgevat
als een gehele tevredenheid met zijn of haar leven en ervaringen.
Kwaliteit van bestaan als iets dat niet gedefinieerd kan worden maar best
kan gebruikt worden als ‘sensitizing concept’ om beslissingen in beleid en
hulpverlening te motiveren. Vrij vertaald kan dit als sensibiliserend
concept worden opgevat dat als drijfveer voor maatschappelijke
verandering dient.
Een vierde, kleinere groep verwerpt elke definitie of toepassing van het
concept kwaliteit van bestaan omdat dit geen recht kan doen aan de
menselijke diversiteit. Kwaliteit van bestaan kan dan best een vaag begrip
blijven waar iedereen zijn eigen invulling aan kan geven. Het kan dan ook
niet gebruikt worden als sensitizing concept.
13
Iemands kwaliteit van bestaan lijkt een hoofdzakelijk individueel gegeven. Een
aantal auteurs (Bönhnke, 2008; Ferriss, 2010; Veenhoven, 2009) argumenteren
dat een goede kwaliteit van bestaan echter niet kan ontspruiten als er daarvoor
geen geschikte voedingsbodem is in de maatschappij. Socio-economische
stabiliteit, sociale inclusie, cohesie en empowerment zijn de grondslagen van een
samenleving waarin een individu de kansen krijgt die hij nodig heeft om een
goede kwaliteit van bestaan uit te bouwen. Deze auteurs maken dus de link
tussen individuele kwaliteit van bestaan en indicatoren op macroniveau.
2.3. Kwaliteit van bestaan en hulpverlening
In literatuur die zich specialiseert in mensen met een verstandelijke beperking
kwam kwaliteit van bestaan pas ter sprake in de jaren ’80. Het werd toen
gebruikt als een concept om te duiden wat belangrijk is in iemands leven en om
ontwikkelingen in beleid en hulpverleningspraktijken te sturen (Kober, 2010).
In 1981, het internationaal jaar van de personen met een handicap, kwam
kwaliteit van het bestaan in de schijnwerpers als een ‘issue of equity’ (Kober,
2010). Waarbij equity betekent dat mensen die middelen en ondersteuning
moeten krijgen die ze nodig hebben om dezelfde levensstandaard te bereiken als
iedereen in de samenleving (Educational equity, n.d.). Dit had een grote impact
op sociale beleidvorming waar kwaliteit van bestaan werd gekoppeld aan
normalisatie, sociale rol valorisatie, deïnstitutionalisatie, keuze, empowerment en
integratie (ter info: normalisatie is inmiddels een verouderd begrip, zie 1.2.)
(Kober, 2010). Tegen het einde van de jaren ’80 werd kwaliteit van bestaan door
mensenrechtenactivisten uitgeroepen tot opkomend onderzoeksonderwerp van
de jaren ’90. In de jaren ’90 kwam er meer kwalitatief onderzoek naar kwaliteit
van bestaan bij mensen met een verstandelijke beperking. Felce en Perry (1996
in Kober, 2010) concludeerden dat kwaliteit van bestaan een maatstaf werd in de
beoordeling van de impact van hulpverlening op het alledaagse leven van
personen.
Volgens Schalock (2008, in Kober, 2010) zijn de drie belangrijkste actuele
toepassingen van kwaliteit van bestaan: een kader voor dienstverlening; als
basis voor evidence-based praktijken; en als strategie voor het invoeren van
kwaliteitsverbetering. De huidige interesse voor kwaliteit van bestaan in het
werken met mensen met een verstandelijke beperking komt volgens Schalock (in
Kober, 2010) voort uit een samenspel van twee tendensen: het belang dat door
hulpverleners wordt gehecht aan kwaliteitsvolle, individugerichte dienstverlening
in een inclusieve setting; en de nadruk op evidence-based practices. Evidence
based practices zijn die hulpverleningspraktijken waarvan bewezen kan worden
dat ze het beoogde effect hebben.
14
Brown & Brown (2005) en Schalock (2008) (in Kober, 2010) en Schalock (1995,
in Van Loon, 2006) omschrijven volgende basisprincipes voor het begrijpen en
gebruiken van het construct kwaliteit van bestaan in de hulpverlening:




Kwaliteit van bestaan is multi-dimensioneel en heeft voor alle mensen
dezelfde componenten.
Kwaliteit van bestaan
wordt beïnvloed door persoonlijke
en
omgevingsfactoren en versterkt door zelfbeschikking, integratie, gelijkheid,
doel in het leven en een gevoel van verbondenheid.
Kwaliteit van bestaan verhoogt als personen in hun eigen buurt worden
geaccepteerd en volledig kunnen deelnemen aan hun plaatselijke
samenleving.
De toepassing van kwaliteit van bestaan moet evidence-based zijn.
2.4. Kwaliteit van bestaan, kwaliteit van leven of quality of life
Kwaliteit van bestaan en kwaliteit van leven zijn beide vertalingen van de
Engelse term quality of life.
Volgens Musschenga (in Van Gennep, 1989) bestaan er drie begrippen van
kwaliteit van leven:



Tevredenheid met het bestaan
Normaal functioneren
Minimaal mens-zijn waarbij werd bediscussieerd of er beneden een
bepaald niveau van functioneren nog kon gesproken worden van mens-zijn.
Deze visie bespreek ik binnen 1.2. bij het sociaal darwinisme midden de
20ste eeuw.
Van Gennep (1989) kiest voor de term kwaliteit van bestaan om zich te
onderscheiden van het eerder onsmakelijke begrip ‘kwaliteit van leven als
minimaal mens-zijn’. Door voor de term kwaliteit van bestaan te kiezen maakt
Van Gennep duidelijk geen uitspraken te willen doen over wanneer een leven
menswaardig is. Binnen deze masterproef wordt om een gelijkaardige reden
gekozen om de term kwaliteit van bestaan te gebruiken.
Deze duidelijke keuze om vermenging met discussies over minimaal mens-zijn
en normaal functioneren te vermijden is nodig omdat deze overwegingen nog
steeds deel uitmaken van filosofische en medische discussies. Zo is er de hele
kwestie van prenatale screening waarbij afwijkingen vaak aanleiding geven tot
abortus (Garel, Gosme-Seguret, Kaminski, & Cuttini, 2002). Sommige
respondenten, professionals in de prenatale zorg, in het onderzoek van Garel et
al. (2002) gaven aan het gevoel te hebben te evolueren naar een meer en meer
eugenetische samenleving waar anders-zijn niet meer geaccepteerd wordt. Het
leven van de ongeboren baby is dan in handen van vaak imperfecte testen en de
beslissing van de arts en ouders. Er is echter discussie of prenatale testen wel
accuraat kunnen inschatten of de geobserveerde afwijking een bedreiging vormt
voor de kwaliteit van leven van het kind. Verschillende respondenten in het
15
onderzoek van Garel et al. (2002) drukken hun bezorgdheid uit over de
feilbaarheid van deze testen waardoor soms gezonde baby’s geaborteerd worden.
Een aantal stellen zich vragen bij de moraliteit van deze testen en vragen zich af
of het wel ethisch verantwoord is om prenatale screening uit te voeren. Ook Hall
(2013) beargumenteerd dat de prenatale screening voor afwijkingen waarbij een
defect abortus rechtvaardigt, zelfs wanneer de termijn waarop dit onder andere
omstandigheden toegelaten is is verstreken, kan opgevat worden als
discriminatie. Foetussen die een afwijking hebben worden namelijk slechter
behandeld dan foetussen die geen afwijking vertonen. Hall (2013) beschrijft in
haar onderzoek een aantal mogelijke denkpistes. Een denkpiste is dat het, bij
een laattijdige abortus, niet de kwaliteit van leven van de foetus is die doorweegt.
Het gaat eerder over het effect van een kind met een beperking op het gezin,
namelijk de financiële en emotionele last die dit met zich meebrengt. Het gaat
dan over het belang van de ouders die ervoor kiezen deze last wel of niet te
willen dragen tegenover het morele belang van het leven van het kind. Een
andere denkpiste die Hall (2013) suggereert is deze waar medici inschatten dat
het kind door zijn afwijking zal onderworpen worden aan dergelijke vormen van
lijden waardoor een voortgezet bestaan niet meer wenselijk is. Ze specifieert dat
deze denkpiste enkel valide kan zijn wanneer dit lijden zo groot is dat het leven
van het kind meer een last is dan iets wenselijk. Ze gaat verder door te
beschrijven dat de meeste gevallen waarin abortus, met als reden een afwijking
bij de foetus, wordt gepleegd het vermoedelijke lijden niet van die aard is om
abortus te justifiëren. Dit gaat dan enkel om fysiek lijden. Een andere denkpiste
gaat echter niet enkel over fysiek lijden maar stelt dat het lijden ten gevolge van
de beperking intrinsiek is en geworteld in deprivatie. Er wordt dan
geargumenteerd dat foetussen met een beperking in hun latere leven niet
dezelfde ervaringen zullen kunnen opdoen als mensen zonder beperking en dat
dit ook een vorm van schade is. Hall (2013) verwerpt deze denkpiste echter door
te stellen dat abortie het kind depriveert van elke vorm van ervaringen, niet
enkel deze die voortvloeien uit de beperking, en dus een grotere vorm van
schade impliceert.
Porter (2004) beschrijft zijn ervaringen met mensen zonder beperking nadat hij
een in een rolstoel terecht kwam:
Sometimes it feels like I am a rolling Rorschach test, an inkblot: a
projection test, a screen onto which people project their distaste, and so
reveal themselves. What they see is what they do not want to be. I can
handle my disability well enough—but they cannot. . . . To put it more
precisely, many able-bodied think that to be disabled is hopeless, a defect
in life that can neither be remedied nor redeemed. The ink-blot test shows
fear and rejection of disability, and more radically, rejection of limitation
as such.
Hij beschrijft dat anderen zijn kwaliteit van leven (hoewel hij deze term niet zo
expliciet gebruikt) veel lager inschatten dan dat hij dit zelf aanvoelt. Hij geeft
16
aan dat mensen met een beperking ‘goed’ zijn zoals ze zijn. Het probleem is niet
de stoornis maar de barrières, het gebrek aan ondersteuning waar dit nodig is en
de attitudes van anderen. Porter (2004) spreekt uit eigen ervaring over de
reacties van anderen op zijn beperking en trekt hieruit de conclusie dat ze met
hun medelijden tonen dat ze zijn staat van leven minder vinden, dat ze
vermoeden dat hij daardoor een minder goed leven kan leiden. Dit ziet hij als
een verwerping van het hebben van een beperking.
Als we het perspectief van Porter (2004) toepassen op de abortuskwestie is de
logische vraag dan of mensen zonder beperking dan wel kunnen inschatten of
het leven van een foetus met een beperking wel het leven waard zal zijn? Het
argument dat het eerder gaat over de financiële en emotionele gevolgen die het
hebben van een kind met een beperking heeft voor het gezin zoals beschreven in
Hall (2013) lijkt dan een meer valide denkpiste. Maar ook hier zijn bedenkingen
bij mogelijk. Zo vraag ik me af of het hebben van een kind met een beperking
wel een dergelijke financiële en emotionele last zou veroorzaken moest er een
degelijke ondersteuning zijn en moesten mensen zonder beperking de positie van
mensen met een beperking als evenwaardig zien.
In deze masterproef wil ik me niet inmengen in een discussie over een kwaliteit
van leven die ‘goed genoeg’ is. Met het kiezen voor het begrip kwaliteit van
bestaan kies ik voor een benadering die kijkt naar hoe we barrières in de
samenleving kunnen wegwerken zodat de discussie over kwaliteit van leven als
normaal functioneren overbodig wordt.
17
2.5. Domeinen van kwaliteit van bestaan
Het model voor kwaliteit van bestaan dat in deze masterproef zal gehanteerd
worden is het conceptuele model van Kwaliteit van Bestaan van Schalock en
Verdugo (in Van Loon, Claes, Van Hove, & Schalock, 2010). Er wordt voor dit
model gekozen omdat dit het meest gehanteerde model is in de zorgsector in
Vlaanderen en Nederland (Van Loon, Claes, Van Hove, & Schalock, 2010).
Het model is opgebouwd uit drie factoren bestaande uit in totaal acht domeinen
met elk zes indicatoren of vragen (zie Tabel 1) (Van Loon, Claes, Van Hove, &
Schalock, 2010, p.2).
Tabel 1
De drie factoren zijn onafhankelijkheid, sociale participatie en welzijn. Deze
werden gekozen op basis van intercultureel onderzoek om vergelijking met
andere studies mogelijk te maken. De factor onafhankelijkheid bestaat uit de
domeinen persoonlijke ontwikkeling en zelfbepaling. De factor sociale participatie
uit persoonlijke relaties, sociale inclusie en rechten. De factor welbevinden omvat
emotioneel welbevinden, fysiek welbevinden en materieel welbevinden. De acht
domeinen worden als universeel beschouwd (Jenaro et al. in Van Loon, Claes,
Van Hove, & Schalock, 2010) en benadrukken de multidimensionaliteit van
kwaliteit van bestaan. De manier waarop de indicatoren en domeinen
gewaardeerd worden zijn afhankelijk van culturele en socio-economische
verschillen. Schalock noemt de universele domeinen etic properties en de
individuele, cultuurgebonden invulling ervan emic properties (Claes et al. in
Seynaeve, 2009). Het onderzoek van Jenaro et al. (2005) bevestigt het bestaan
van etic en emic properties op basis van een interculturele studie in Frankrijk,
België, Italië en Polen.
18
2.6. Meetbaarheid
Volgens Katschnig (2006) meten instrumenten voor kwaliteit van bestaan geen
objectieve levenscondities, maar wel de subjectieve tevredenheid over deze
omstandigheden. Een lage kwaliteit van bestaan komt dan overeen met een
groot verschil tussen de verwachtingen van een persoon en zijn
leefomstandigheden. Hieruit zou men al te gemakkelijk kunnen besluiten dat het
verhogen van de levenssituatie ook de kwaliteit van bestaan zal verhogen. In
zekere zin zal dit zo zijn, maar ook het verlagen van iemands verwachtingen zal
hetzelfde effect hebben. Dit kan verklaren waarom mensen in armere gebieden
even hoog scoren op kwaliteit van bestaan vragenlijsten dan personen in rijkere
gebieden (Katschnig, 2006).
Studies in Latijns-Amerika vonden dat mensen in armere regio’s met weinig
gezondheids- en onderwijsvoorzieningen toch even of zelfs meer tevreden waren
dan mensen in rijkere regio’s (Lora, 2008). Lora (2008) spreekt over de
‘unhappy growth paradox’. Mensen gebruiken hun eigen ervaringen als
referentiekader. Wie nooit veel heeft gehad is tevreden met kleine verbeteringen.
Wanneer mensen een betere levensstandaard hebben zijn hun wensen voor de
toekomst groter en vaak minder makkelijk bereikbaar. Deze observaties kunnen
ook gebruikt worden in het begrijpen van kwaliteit van bestaansuitkomsten bij
mensen met een beperking. Albrecht en Devlieger (1999) schrijven over de
‘disability paradox ’ waar mensen met een beperking op de subjectieve vragen
een hoge kwaliteit van bestaan rapporteren terwijl de objectieve vragen of
buitenstaanders aangeven dat hun kwaliteit van bestaan in het gedrang is. Ook
Katschnig (2006) interpreteerde dat mensen met een verstandelijke beperking
zich tevreden uitten met levensomstandigheden die externen als amper
adequaat zouden beoordelen omdat zij hun verwachtingen hadden verlaagd.
Deze twee paradoxen werden beschreven in heel verschillende settingen maar
lijken over hetzelfde fenomeen te gaan.
Katschnig (2006) oppert daarom voor het gebruiken van contextuele variabelen
(objectieve variabelen als een inkomen boven het minimumloon, een eigen
ruimte,…) in onderzoek naar kwaliteit van bestaan. Moons, Budts en De Geest
(2006) pleiten er eerder voor dat de disability paradox bewijst dat kwaliteit van
bestaan eerder een subjectief gegeven is waar objectieve variabelen weinig
invloed op hebben. Volgens Lora (2008) bevragen de meeste instrumenten over
kwaliteit van bestaan op dit moment zowel objectieve als subjectieve factoren.
Een valkuil van het werken met meetinstrumenten die kwaliteit van bestaan
nagaan is dat men er vaak van uitgaat dat de antwoorden van mensen niet
afhankelijk zijn van maatschappelijke, historische of geografische context
(Warren & Manderson, 2013). Of anders gezegd dat een score van 100 hetzelfde
betekent in twee verschillende contexten. Er wordt weinig rekening gehouden
met de subjectiviteit van begrippen als veel, vaak, weinig enz. Neem
bijvoorbeeld de vraag of men vaak met een computer, telefoon of gsm werkt. In
rijke gebieden waar technologie een belangrijke rol speelt is ‘vaak’ waarschijnlijk
19
bijna dagelijks. In rurale of armere gebieden kan het bezitten van een computer
een luxe zijn, waardoor ‘vaak’ een andere invulling krijgt.
Kwaliteit van bestaan wordt door een aantal auteurs (Mechanic et al. en Becker
in Katschnig, 2006; Katschnig, 2006) beschouwd als subjectief en afhankelijk
van de emotionele staat van het individu. Zo wordt vermoed dat iemand die zich
depressief voelt zijn levenssituatie op alle domeinen lager zal inschatten dan een
buitenstaander, het omgekeerde is waar voor iemand die euforisch is (Mechanic
et al. in Katschnig, 2006). Hiermee rekening houdende is het nagaan van
kwaliteit bij het individu zeer waardevol, maar de vraag is of dit wel voldoende is
(Katschnig, 2006). Becker (in Katschnig, 2006) stelt dat men deze onzekerheid
deels kan verhelpen door ook familie, vrienden en verzorgers te bevragen. Men
mag echter niet vergeten dat deze externe inschatting op zich ook subjectief is.
Eid en Diener (2004) vonden echter dat het effect van gemoed slechts een
minimaal effect heeft op de antwoorden van een quality of life vragenlijst. Er is
dus discussie mogelijk of het gebruiken van proxies wel echt nodig is. Wanneer
aan de proxy gevraagd wordt zich in te leven in het perspectief van de persoon
met een beperking zelf worden gelijkaardige resultaten behaald. Wanneer de
proxy vanuit zijn eigen referentiekader de vragen beantwoord zijn er wel
duidelijke verschillen en zijn de scores zo goed als altijd lager (Balboni, Coscarelli,
Giunti, & Schalock, 2013). Hieruit kan geconcludeerd worden dat men bij het
kiezen van een proxy rekening moet houden met hoe goed de proxy de persoon
met een verstandelijke beperking kent en men dient te specifiëren vanuit wiens
referentiekader de vragen beantwoord moeten worden.
Samenvattend moet men dus onthouden dat kwaliteit van bestaan afhankelijk
kan zijn van maatschappelijke factoren, de verwachtingen van de persoon, zijn
context en zijn gemoedstoestand.
Op basis van een kwaliteit van bestaan vragenlijst kan men niet weten waarom
een lage of hoge score wordt gerapporteerd (Warren & Manderson, 2013).
Bijkomende hypotheses of verdiepende vragen formuleren zijn daarom belangrijk.
20
3. Methodiek
Cummins (2004), Schalock (1997), Schalock et al. (2007), Schalock en Verdugo
(2002), en Verdugo, Schalock, Keith en Stancliffe (2005) in Kober (2010 ) stellen
volgende richtlijnen voor bij de meting van kwaliteit van bestaan:




Methodologisch pluralisme: zowel objectieve als subjectieve data
verdienen hun plaats in onderzoek naar kwaliteit van bestaan.
Likert-schalen zijn efficiënt om attitudes en gedragingen op een
psychometrisch onderbouwde manier te beoordelen.
Proxies dienen selectief en met voorzichtigheid gebruikt te worden. Proxies
kunnen de objectieve levensomstandigheden van de persoon meestal goed
inschatten. Op de subjectieve vragen hebben proxies het moeilijker om te
antwoorden vanuit de perceptie van de persoon zelf.
Flexibiliteit bij de vraagstelling is nodig. Herformuleren of het gebruik van
visuele hulpmiddelen kunnen de respondenten ondersteunen bij het beter
begrijpen en beantwoorden van de vragen.
3.1. Kwantitatief onderzoek
Kwaliteit van bestaan is geëvolueerd naar een meetbaar construct (Seynaeve,
2009). Bovendien lenen de onderzoeksvragen zoals gekozen in deze masterproef
zich minder tot kwalitatief onderzoek. Het was van in het begin mijn opzet om
resultaten te behalen die spraken voor mensen met een beperking binnen
Vlaanderen. Binnen kwalitatief onderzoek zou de tijd me echter ontbreken om
voldoende mensen te bevragen om dit doel te bereiken. Kwalitatief onderzoek
leent zich volgens mij meer tot het uitdiepen van vragen, het zoeken naar het
hoe en waarom, naar het schetsen van iemands verhaal. Dit is op zich zeer
interessant onderzoek dat zeker zijn plaats verdient binnen onderzoek naar
kwaliteit van bestaan. Ik zou het enorm interessant vinden om mensen
uitgebreider te bevragen naar wat volgens hen hun kwaliteit van bestaan zou
kunnen verhogen. Dit onderzoek tracht echter een nulmeting te zijn, een
inschatting van de situatie hoe ze nu is in Vlaanderen in verschillende
organisaties en woonvormen. Daarvoor is kwantitatief onderzoek het meest
geschikt.
3.2. Meetinstrument
3.2.1.
Keuze voor de Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal
In Vlaanderen is de Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS) het
enige gevalideerde instrument dat zich baseert op het kwaliteit van bestaan
model van Schalock en Verdugo (in Van Loon, Claes, Vandevelde, Van Hove, &
Schalock, 2010; Van Loon, Claes, Van Hove, & Schalock, 2010). In het
Nederlands taalgebied bestaat ook het Meetinstrument Kwaliteit van Bestaan
(MKB) door Janssen (1996). De doelgroep van de MKB zijn mensen met een
verstandelijke beperking die 24-uurs zorg krijgen in een intramurale
woonvoorziening. De cliëntversie bestaat uit 275 vragen. Aangezien in deze
masterproef ook mensen bevraagd worden die (begeleid) zelfstandig wonen en
21
dus extramurale begeleiding krijgen is de MKB minder bruikbaar. Bovendien lijkt
het afnemen van 275 vragen per persoon niet haalbaar gezien de vaak minder
grote aandachtsspanne van de bevraagde personen. Een minder uitgebreid
instrument dat kwaliteit van bestaan even goed meet verdient dus de voorkeur.
Andere gevalideerde kwaliteit van bestaan instrumenten zoals de WHOQOL
(World Health Organisation Qaulity of Life Questionnaire) (The WHOQOL group,
1995) bevatten veel en ingewikkelde vragen en zouden vertaald moeten worden
uit het Engels. Dit kan ervoor zorgen dat deze instrumenten minder betrouwbaar
worden. De POS is daarentegen specifiek ontworpen voor mensen met een
verstandelijke beperking en is gevalideerd in het Nederlands (Van Loon, Claes,
Van Hove, & Schalock, 2010).
De POS is een instrument om individuele kwaliteit van bestaan na te gaan
(Schalock, 2001). De persoon heeft door middel van de zelfbeoordeling een
eigen stem in de beoordeling van zijn kwaliteit van bestaan. De POS kan gebruikt
worden om te focussen op deze individuele kwaliteit van bestaan. Men kan ook
verschillende metingen bij verschillende personen in een organisatie afnemen om
zo de ondersteuning binnen die voorziening te gaan evalueren.
3.2.2.
Betrouwbaarheid
Procedures voor afname
Om de betrouwbaarheid van de Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal
(POS) te verzekeren dient de interviewer een training te volgen in afname en
beschikken over kennis van het concept kwaliteit van bestaan (Van Loon, Claes,
Van Hove, & Schalock, 2010). Daarom volgde ik een opleiding in het afnemen
van de POS bij Claudia Claes en Remco Mostert en verdiepte ik me in de
literatuur rond kwaliteit van bestaan.
Interne consistentie
Interne consistentie is een maat die aantoont hoe gerelateerd een set items zijn
binnen een groep. Een hoge Cronbach’s alpha wordt vaak gebruikt als bewijs dat
de items (of indicatoren) een goede maatstaf vormen voor het te meten domein.
(SPSS FAQ: What does Cronbach's alpha mean?, n.d.). Alle factor scores
(onafhankelijkheid, sociale inclusie en welbevinden) hebben een acceptabele
interne consistentie. Bij de domeinscores ligt dit lager aangezien er slechts zes
items per domein zijn. De scores van de personen met een verstandelijke
beperking en deze van hun proxies hebben beide een gelijkaardige interne
consistentie waardoor beide betrouwbare data leveren (Van Loon, Claes, Van
Hove, & Schalock, 2010).
22
Inter-respondent betrouwbaarheid
De inter-respondentbetrouwbaarheid is aanvaardbaar voor alle domeinen met
uitzondering van het domein zelfbepaling (Van Loon, Claes, Van Hove, &
Schalock, 2010).
Voor de concrete Pearson correlaties en Cronbach’s Alpha’s verwijs ik naar Van
Loon, Claes, Van Hove, & Schalock, 2010, pp.5-6.
Correlatie tussen zelfbeoordeling en geobjectiveerde beoordeling
De correlatie tussen zelfbeoordeling en geobjectiveerde beoordeling varieert. De
hoogste correlatie wordt gevonden voor persoonlijke ontwikkeling, de laagste
voor emotioneel welbevinden. Deze sterke variatie in correlatie wijst op
verschillende perspectieven op iemands kwaliteit van bestaan (Van Loon, Claes,
Van Hove, & Schalock, 2010).
3.2.3.
Validiteit
Validiteit geeft aan of een meetinstrument wel degelijk meet wat het beoogt
(Van Loon, Claes, Van Hove, & Schalock, 2010).
Inhoudsvaliditeit
De Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal werd ontwikkeld vanuit een
theoretisch model van kwaliteit van bestaan dat internationaal gevalideerd is in
intercultureel onderzoek (Jenaro et al. in Van Loon, Claes, Van Hove, & Schalock,
2010) en werd besproken in focusgroepen. De inhoud van het instrument is dus
gebaseerd op geaccepteerde theoretische constructen.
Concurrente validiteit
De Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal werd vergeleken met de
GENCAT-schaal (Verdugo et al in Van Loon, Claes, Van Hove, & Schalock, 2010).
De GENCAT is een schaal voor de objectieve component van kwaliteit van
bestaan. De correlatie tussen de twee meetinstrumenten is hoog waardoor blijkt
dat beide schalen hetzelfde construct meten (Van Loon, Claes, Van Hove, &
Schalock, 2010).
23
3.2.4.
Zelfbeoordeling en geobjectiveerde beoordeling
De zelfbeoordeling wordt afgenomen met de persoon met een beperking zelf of
indien deze de vragen niet kan beantwoorden door iemand die de persoon goed
kent, dit wordt een proxy genoemd. De geobjectiveerde beoordeling betreft
dezelfde vragenlijst maar deze keer afgenomen bij een proxy. Er wordt nooit
twee keer dezelfde proxy gebruikt. Bij de zelfbeoordeling verplaatst de proxy zich
in het perspectief van de persoon zelf, bij de geobjectiveerde beoordeling spreekt
de proxy vanuit zijn eigen perspectief.
Uit 3.2.2.: interne consistentie blijkt dat zowel uit de zelfbeoordeling als de
geobjectiveerde beoordeling betrouwbare data kan gehaald worden. Kober (2010)
haalt
aan
dat
uit
onderzoek
blijkt
dat
proxies
de
objectieve
levensomstandigheden goed kunnen inschatten maar bij de subjectieve vragen
het moeilijk hebben om zich in het perspectief van de persoon met een
beperking in te leven en de vragen eerder beantwoorden vanuit hun eigen
referentiekader. Proxies worden onder andere bevraagd om het effect van
gemoed op de vragenlijst te ondervangen (Becker, in Katschnig, 2006). In
paragraaf 2.6. haal ik ook Eid & Diener (2004) aan die vonden dat gemoed
slechts een miniem effect had op de gerapporteerde kwaliteit van bestaan.
Daarnaast zijn er ook ethische overwegingen bij het al dan niet gebruiken van
proxies bij het nagaan van kwaliteit van bestaan. Campo et al. (1997 in Kober,
2010) halen aan dat mensen die niet kunnen antwoorden op vragen vaak buiten
beschouwing worden gelaten bij kwaliteit van bestaan onderzoek. Het gebruik
van proxies is nu nog een van de enige manieren om hun perspectief mee te
nemen. Maar zoals Kober (2010) duidelijk maakt is dit een zeer feilbare manier.
Een proxy kan zich immers nooit volledig inleven in de persoon met een
beperking zelf. Het gebruiken van een proxy kan er dan voor zorgen dat de stem
van de persoon met een beperking verkeerd wordt gehoord.
Vroeger werden bij het nagaan van de kwaliteit van bestaan bij mensen met een
verstandelijke beperking meestal hulpverleners of familie bevraagd, of ging men
uit van sociale indicatoren die door de onderzoeker direct geobserveerd konden
worden. In de laatste decennia is er een groeiende consensus -door onder
andere de invloed van de disability studies beweging en de self-advocacy
beweging- dat mensen met een verstandelijke beperking direct betrokken
moeten worden bij kwaliteit van bestaan onderzoek. Recentelijk gaat men zelfs
verder door te stellen dat proxies enkel gebruikt mogen worden wanneer dit
absoluut noodzakelijk is, bijv. wanneer de persoon zich niet voldoende kan
uitdrukken (Verdugo, Schalock, Keith, & Stancliffe, 2005).
Omdat ik in deze masterproef vooral het perspectief van de personen zelf naar
voor wou laten komen koos ik ervoor enkel de zelfbeoordeling af te nemen en
geen proxies te gebruiken. Ik was ervan overtuigd dat er sowieso zaken naar
voor zouden komen waarop verbetering mogelijk was op vlak van kwaliteit van
bestaan. Mijn eigen overtuiging dat deze punten dan ook eerst moesten worden
gehoord voor men naar het perspectief van de hulpverleners luisterde dreef me
in dit onderzoek. Ik vond het moeilijk om deze keuze te maken omdat ik hierdoor
24
sommige mensen niet aan het woord kon laten. Door hulpmiddelen te gebruiken
zoals visuele ondersteuning en spraaktechnologie probeerde ik dit op te vangen.
Helaas is dit niet volledig gelukt. Toch geloof ik dat deze manier van onderzoek
een meerwaarde biedt. Ik hoop dat er in de toekomst een manier gevonden
wordt om ook de stem van mensen die tot nu toe nog niet kunnen antwoorden te
horen. Ik vond het voor mezelf fout om te pretenderen dat ik hun stem hoorde
wanneer ik deze zou vervangen door die van een hulpverlener.
25
3.3. Respondenten
De Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal werd afgenomen bij 64
personen met een verstandelijke beperking uit elf verschillende organisaties (van
de aangeschreven 58 organisaties) verspreid over Vlaanderen. Enkel in Limburg
werd geen deelnemende organisatie gevonden. Er werden negenendertig
mannen en vijfentwintig vrouwen bevraagd. Achtentwintig kregen de diagnose
licht verstandelijke beperking, dertig matig verstandelijke beperking en zes de
diagnose ernstig verstandelijke beperking. Veertien personen hadden een
bijkomende beperking. Leeftijden varieerden van 25 jaar tot 75 jaar met een
gemiddelde leeftijd van 49 jaar.
Negenendertig personen woonden in een gecentraliseerde voorziening 1 .
Vijfentwintig in een gedecentraliseerde voorziening. Vier personen woonden niet
in een voorziening maar volledig zelfstandig of bij familie, deze werden in de
categorie ‘gedecentraliseerd’ meegeteld. Negentien personen woonden (begeleid)
zelfstandig. Vijfenveertig woonden in een leefgroep. De grootte van de
leefgroepen varieerden van vijf tot dertig personen met een gemiddelde van
twaalf personen per leefgroep.
De interesse voor het onderwerp kwaliteit van bestaan was groot bij de
respondenten. Een aantal vroegen of ik hun POS-vragenlijst wou kopiëren zodat
ze zelf ook een kopie hadden en de overgrote meerderheid vroeg of ik ze konden
zien wat ik uiteindelijk deed met wat ze mij vertelden. Alle organisaties vroegen
of ze een kopie konden krijgen van het eindresultaat. Deze interesse naar meer
informatie rond kwaliteit van bestaan toont dat de vraag naar onderzoek groot is.
Ik ben er dan ook van overtuigd dat deze masterproef een meerwaarde zal
betekenen voor de deelnemende organisaties. Omwille van de anonimiteit heb ik
zowel de respondenten als de organisaties niet bij naam genoemd.
1
Een gecentraliseerde voorziening is een voorziening waarbij meerdere leefgroepen zich
in hetzelfde gebouwencomplex bevinden en waar ook andere aspecten van het instituut
te vinden zijn zoals vergaderzalen enz. Een gedecentraliseerde voorziening is een
voorziening waar mensen in een huis in de straat wonen. De begrippen gecentraliseerd
en gedecentraliseerd leunen aan bij de begrippen geïnstitutionaliseerd en
gedeïnstitutionaliseerd.
26
3.4. Dataverzameling
Ik ging bij elke respondent thuis of in de voorziening langs. Bij de meeste
mensen werd het interview individueel afgenomen, bij vier personen was er een
begeleider bij. Eerst beschreef ik kort wie ik was, welke vragen ik ging stellen en
wat ik hiermee ging doen. Bij sommige mensen werd er toestemming gevraagd
aan ouders of voogd of de persoon mocht deelnemen. Bij aanvang van het
interview overliep ik telkens de informed consent met de respondenten zelf en
vroeg ik of ze nog steeds wouden deelnemen. Ik zei expliciet dat ze op elk
moment mochten stoppen met het interview. Een persoon, wiens informatie ook
niet verder werd meegenomen in dit onderzoek, koos ervoor om te stoppen. De
informed consent is terug te vinden in Bijlage 2: Informed Consent.
Het interview gebeurde op basis van de Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten
Schaal. Ik stelde de vragen op verschillende manieren en soms gebruikte ik
visuele ondersteuning, een persoon communiceerde via spraakcomputer. Vaak
gebruikte ik voorbeelden of hypothetische situaties om de vragen te
verduidelijken. Bij het scoren van de vraag zei ik altijd welke score ik dacht dat
het best paste bij hun verhaal en vroeg ik of ik dit juist had. Zo was er een
directe terugkoppeling.
27
3.5. Generaliseerbaarheid
In Vlaanderen is er nog weinig grootschalig onderzoek gebeurd naar kwaliteit van
bestaan bij personen met een verstandelijke beperking. Het meeste onderzoek
richt zich op een specifieke organisatie of een specifieke doelgroep. Deze
masterproef is echter organisatie overkoepelend wat de generaliseerbaarheid
verhoogt. Een nadeel is dat er niet in elke organisatie evenveel respondenten
bevraagd konden worden. De respondenten konden niet volledig ad random
worden geselecteerd omdat er in eerste instantie met gatekeepers werd
gecorrespondeerd. Deze gatekeepers waren begeleiders of ouders die mijn vraag
om een interview af te nemen doorspeelden naar de respondenten zelf. Ik weet
dus niet hoeveel non-respons er was binnen de organisaties zelf.
Een steekproef van 64 mensen is niet niks, maar toch te klein om de resultaten
zonder voorzichtigheid te generaliseren. Een grotere steekproef is echter niet
mogelijk binnen het tijdsbestek van deze masterproef, dit zou eventueel wel een
mogelijkheid zijn voor een duo-masterproef of een grootschaliger onderzoek.
Door het samenleggen van de behaalde resultaten met literatuur en andere
onderzoeken die zijn gebeurd over het onderwerp is het volgens mij wel mogelijk
de in deze masterproef behaalde conclusies te generaliseren. In het hoofdstuk
discussie leg ik de resultaten van deze masterproef naast die uit ander
onderzoek en ga ik de overeenkomsten en discrepanties na. De resultaten
spreken te duidelijk om toe te schrijven aan toeval of verkeerde
steekproeftrekking en kunnen dus, tot in zekere mate, wel gegeneraliseerd
worden naar de situatie in Vlaanderen.
28
4. Resultaten
4.1. Kwaliteit van bestaan
Indien men op elke vraag het laagst mogelijke antwoord zou geven komt men op
een totaalscore voor kwaliteit van bestaan uit van 48. De hoogst mogelijke
kwaliteit van bestaan score is 144. De laagst gerapporteerde score is 87, de
hoogste 129. De gemiddelde score is 109. Er zijn geen abnormale waarden of
uitschieters. De verdeling van de scores op kwaliteit van bestaan is te zien op
onderstaand histogram.
Grafiek 1: Frequentietabel van de gerapporteerde scores op totale kwaliteit van bestaan
Via lineaire regressie met als onafhankelijke variabelen geslacht, leeftijd,
verstandelijke beperking, bijkomende beperking, organisatie, woonvorm, aantal
samenwonenden en centralisatie en afhankelijke variabele kwaliteit van bestaan
wordt duidelijk dat verstandelijke beperking (p=0,029) en woonvorm (p=0,013)
een significante invloed hebben op de totale kwaliteit van bestaan (p<0,05).
Bijkomende beperking (p=0,086) heeft een marginaal significante invloed
(0,05<p<0,10).
29
Standardized
Unstandardized Coefficients
Coefficients
Model
B
Std. Error
Beta
1
111,846
13,448
Geslacht
-,964
2,773
Leeftijd
-,092
VB
t
Sig.
8,317
,000
-,038
-,348
,729
,125
-,083
-,733
,467
-5,520
5,520
2,459
-,286
-2,245
,029
Bijkomende_beperking
-5,554
5,554
3,182
-,185
-1,745
,086
Organisatie
-,664
,482
-,176
-1,377
,174
Woonvorm
11,627
4,508
,428
2,579
,013
Aantal_samenwonenden ,386
,249
,224
1,550
,127
Centralisatie
3,047
(Constant)
-1,018
1,018
-,040
-,334
,739
Tabel 2:: effect op totale kwaliteit van bestaan
Mensen met een licht verstandelijke beperking hebben gemiddeld een hogere
kwaliteit van bestaan dan mensen met een matig en ernstig verstandelijke
beperking. Mensen die (begeleid) zelfstandig wonen scoren op totale kwaliteit
van bestaan hoger dan mensen die in een leefgroep wonen.
Grafiek 2:: verstandelijke beperking en
gemiddelde score op
totale kwaliteit van bestaan
Grafiek 3:: woonvorm en
gemiddelde score op
totale kwaliteit van bestaan
30
4.2. Onafhankelijkheid
De hoogst mogelijke score op onafhankelijkheid is 36, de laagst mogelijke score
12. De hoogst gerapporteerde score is 36, de laagst gerapporteerde score 18. De
gemiddelde score is 28,78. De verdeling van de scores op onafhankelijkheid is te
zien op onderstaand histogram.
Grafiek 4: Frequentietabel van de gerapporteerde scores op onafhankelijkheid
Op de factor
tor onafhankelijkheid heeft enkel de verstandelijke beperking (p=0,004)
een significante invloed (p<0,05).
(p<0,05) De gemiddelde score op onafhankelijkheid is
28,78. Bijkomende beperking (p=0,058) en leeftijd (p=0,091) hebben een
marginaal significante invloed (0,05<p<0,10).
(0,05<p<0,10). Mensen zonder bijkomende
beperking en jongere mensen rapporteren respectievelijk een hogere score dan
mensen met een bijkomende beperking en oudere mensen.
31
a
Coefficients
Standardized
Unstandardized Coefficients
Coefficients
B
Std. Error
Beta
(Constant)
36,905
4,567
Geslacht
-,184
-
,940
Leeftijd
-,074
-
VB
Model
1
t
Sig.
8,080
,000
-,020
-,195
,846
,043
-,190
-1,720
,091
-2,447
-
,825
-,371
-2,966
,004
Bijkomende_beperking
-2,107
-
1,086
-,199
-1,940
,058
Organisatie
-,201
-
,167
-,151
-1,201
,235
Woonvorm
1,912
1,540
,200
1,242
,220
Aantal_samenwonenden
-,042
-
,085
-,070
-,500
,619
Centralisatie
-,534
-
1,039
-,060
-,514
,609
a. Dependent Variable: Onafhankelijkheid
Tabel 3:: effect op onafhankelijkheid
Mensen met een licht verstandelijke beperking rapporteren een hogere score op
onafhankelijkheid dan mensen met een matig verstandelijke beperking. Mensen
met een matig verstandelijke beperking rapporteren op hun beurt een hogere
score dan mensen met een ernstig
er
verstandelijke beperking.
Grafiek 5: verstandelijke beperking en gemiddelde score op onafhankelijkheid
32
4.2.1.
Persoonlijke Ontwikkeling
De hoogst mogelijke score op persoonlijke ontwikkeling is 18, de laagst
mogelijke score is 6. De hoogste gerapporteerde score is de maximumscore. De
laagst gerapporteerde score is 8. De gemiddelde score is 13,66. Onderstaand
histogram toont de verdeling van de scores op persoonlijke ontwikkeling.
Grafiek 6: Frequentietabel van de gerapporteerde scores op persoonlijke ontwikkeling
Op de domeinscore persoonlijke ontwikkeling hebben leeftijd (p=0,049),
verstandelijke beperking (p=0,009) en bijkomende beperking (p=0,008) een
significante invloed (p<0,05).
a
Coefficients
Unstandardized Coefficients Standardized Coefficients
Model
B
Std. Error
1 (Constant)
17,306
3,008
Geslacht
,353
,619
Leeftijd
-,057
VB
t
Sig.
5,754
,000
,060
,571
,570
,028
-,224
-2,017 ,049
-1,474
,543
-,340
-2,713 ,009
Bijkomende_beperking
-1,957
,715
-,281
-2,736 ,008
Organisatie
-,074
,110
-,085
-,671
,505
Woonvorm
,974
1,014
,155
,961
,341
Aantal_samenwonenden -,015
,056
-,037
-,261
,795
Centralisatie
,684
,096
,830
,410
,568
Beta
a. Dependent Variable: Ontwikkeling
Tabel 4: effect op persoonlijke ontwikkeling
33
Jongere mensen scoren hoger dan oudere mensen op persoonlijke ontwikkeling.
Personen zonder bijkomende beperking scoren hoger dan mensen zonder
bijkomende beperking. Mensen met een licht verstandelijke beperking scoren
hoger dan mensen met een matig verstandelijke beperking. Mensen met een
matig verstandelijke beperking scoren eveneens hoger dan mensen met een
ernstig verstandelijke beperking.
Grafiek 7:: bijkomende beperking
en gemiddelde score op
persoonlijke ontwikkeling
Grafiek 8: verstandelijke beperking
en gemiddelde score op
persoonlijke ontwikkeling
Om de
bevinding, dat mensen in supported living meer vaardigheden
aanleerden, van Van Loon (2006) in 5.2.1.. na te gaan bekijk ik de invloed van de
variabelen op vraag 3 van het domein persoonlijke
ke ontwikkeling
ontwikkeling: ‘Ben je
vaardigheden aan het leren om zelfstandiger te worden, volg je cursussen of een
opleiding?’. Uit de data in deze masterproef blijkt dat enkel verstandelijke
beperking (p=0,032) een significante invloed heeft. De woonvorm (p=0,501)
heeft geen significante invloed op het aanleren van nieuwe vaardigheden
vaardigheden.
34
a
Coefficients
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
(Constant)
Std. Error
2,184
,873
,174
,180
Leeftijd
-,013
VB
Bijkomende_beperking
Coefficients
Beta
t
Sig.
2,502
,015
,112
,966
,338
,008
-,198
-1,647
,105
-,351
,160
-,297
-2,200
,032
-,090
,207
-,049
-,435
,665
Organisatie
,046
,031
,200
1,480
,145
Woonvorm
,198
,293
,119
,677
,501
-,019
,016
-,180
-1,173
,246
,258
,198
,165
1,302
,198
Geslacht
Aantal_samenwonenden
Centralisatie
a. Dependent Variable: PO3
Tabel 5: effect op het aanleren van vaardigheden
35
4.2.2.
Zelfbepaling
De hoogst mogelijke score op zelfbepaling is 18, de laagst mogelijke score is 6.
De hoogste gerapporteerde score is de maximumscore. De laagst gerapporteerde
score is 9. De gemiddelde score op het domein zelfbepaling is 15,08.
Onderstaand histogram toont de verdeling van de scores op zelfbepaling.
Grafiek 9: Frequentietabel van de gerapporteerde scores op zelfbepaling
Op de domeinscore zelfbepaling heeft verstandelijke beperking (p=0,037) een
significante invloed (p<0,05). Centralisatie (p=0,079) heeft een marginaal
significante invloed (0,05<p<0,10). Mensen die in een gecentraliseerde
voorziening verbleven rapporteerden een iets hogere mate van zelfbepaling
(gemiddelde=15,15) dan mensen in een gedecentraliseerde voorziening
(gemiddelde=14,96).
36
Coefficientsa
Standardized
Unstandardized Coefficients
Coefficients
B
Std. Error
Beta
(Constant)
19,527
2,642
Geslacht
-,521
-
,545
Leeftijd
-,013
-
VB
Model
1
t
Sig.
7,390
,000
-,112
-,956
,343
,025
-,064
-,523
,603
-1,035
-
,483
-,293
-2,143
,037
Bijkomende_beperking
-,100
-
,625
-,018
-,160
,873
Organisatie
-,150
-
,095
-,217
-1,584
,119
Woonvorm
,920
,886
,185
1,039
,303
Aantal_samenwonenden
-,029
-
,049
-,093
-,596
,554
Centralisatie
-1,070
-
,599
-,230
-1,787
,079
a. Dependent Variable: Zelfbepaling
Tabel 6:: effect op zelfbepaling
Mensen met een licht verstandelijke beperking ervaren een hogere mate van
zelfbepaling dan mensen met een matig verstandelijke beperking. Mensen met
een matig verstandelijke beperking ervaren
ervaren op hun beurt dan weer een hogere
mate van zelfbepaling als mensen met een ernstig verstandelijke beperking.
Grafiek 10: verstandelijke beperking en gemiddelde score op zelfbepaling
Om specifieker in te gaan op de vraag of men zelf keuzes mag maken voer ik
opnieuw een lineaire regressie uit maar deze keer enkel voor de eerste indicator
van het domein zelfbepaling. Op de vraag of men zelf keuzes mag maken heeft
verstandelijke beperking (p=0,317) geen significant effect. Organisatie (p=0,008)
heeft wel een significant effect.
37
a
Coefficients
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
Std. Error
(Constant)
3,213
,684
Geslacht
-,123
,141
,004
VB
Coefficients
Beta
t
Sig.
4,700
,000
-,103
-,870
,388
,006
,083
,674
,503
-,126
,125
-,139
-1,010
,317
Bijkomende_beperking
-,123
,162
-,087
-,757
,452
Organisatie
-,068
,025
-,383
-2,771
,008
Woonvorm
,040
,229
,032
,176
,861
-,017
,013
-,216
-1,375
,175
,012
,155
,010
,078
,938
Leeftijd
Aantal_samenwonenden
Centralisatie
a. Dependent Variable: ZB1
Tabel 7: effect op "Mag je zelf keuzes maken?"
38
4.3. Sociale participatie
De hoogst mogelijke score op sociale participatie is 54, de hoogst gerapporteerde
score is 49. De laagst mogelijke score op sociale participatie is 18, de laagst
gerapporteerde score bedraagt 27. De gemiddelde score op de factor sociale
participatie is 38,36. Onderstaand histogram toont de verdeling van de scores op
sociale participatie.
Grafiek 11: : Frequentietabel van de gerapporteerde scores op sociale participatie
Organisatie (p=0,022), woonvorm (p=0,006) en aantal samenwonenden
(p=0,009) hebben een significant effect (p<0,05) op de factor sociale participatie.
Bijkomende beperking (p=0,093) heeft een marginaal significant effect
(0,05<p<0,10). Mensen zonder bijkomende beperking rapporteren een hogere
mate van sociale participatie dan mensen met een bijkomende beperking.
39
Coefficientsa
Standardized
Unstandardized Coefficients
Coefficients
B
Std. Error
Beta
(Constant)
32,774
6,008
Geslacht
,746
1,239
Leeftijd
-,032
-
VB
Model
1
t
Sig.
5,455
,000
,065
,602
,549
,056
-,064
-,572
,570
-,880
-
1,098
-,101
-,801
,426
Bijkomende_beperking
-2,430
-
1,422
-,180
-1,709
,093
Organisatie
-,508
-
,215
-,299
-2,360
,022
Woonvorm
5,734
2,014
,469
2,847
,006
Aantal_samenwonenden
,303
,111
,392
2,723
,009
Centralisatie
,535
1,361
,047
,393
,696
a. Dependent Variable: Sociale_participatie
Tabel 8:: effect op sociale participatie
Mensen in (begeleid) zelfstandig wonen scoren hoger op sociale participatie dan
mensen die in een leefgroep wonen. Voor de mensen wonende in een leefgroep
lijkt het aantal samenwonenden een positief effect te hebben op sociale
participatie.
Grafiek 12:: woonvorm en gemiddelde
score op sociale participatie
Grafiek 13:: aantal samenwonenden en
gemiddelde score op sociale participatie
40
4.3.1.
Interpersoonlijke Relaties
De hoogst mogelijke score op het domein interpersoonlijke relaties is 18, wat ook
de hoogste gerapporteerde score is. De laagst mogelijke score is 6, de laagste
gerapporteerde score is 8. De gemiddelde score op het domein interpersoonlijke
relaties is 14,38. Onderstaand histogram toont de verdeling van de scores op
interpersoonlijke relaties.
Grafiek 14: Frequentietabel van d
de gerapporteerde scores op interpersoonlijke relaties
Op het domein interpersoonlijke relaties heeft geen enkel van de onderzochte
variabelen een significant effect (p<0,05).
Coefficientsa
Unstandardized Coefficients Standardized Coefficients
Model
B
Std. Error
1 (Constant)
11,409
3,187
Geslacht
,588
,657
Leeftijd
,004
VB
t
Sig
Sig.
3,580
,001
,117
,895
,375
,030
,019
,142
,887
,415
,583
,109
,713
,479
Bijkomende_beperking
-,980
,754
-,165
-1,299 ,199
Organisatie
-,172
,114
-,230
-1,505 ,138
Woonvorm
,012
1,068
,002
,011
,991
Aantal_samenwonenden ,082
,059
,243
1,398
,168
Centralisatie
,722
,238
1,654
,104
1,194
Beta
a. Dependent Variable: Relaties
Tabel 9:: effect op interpersoonlijke relaties
41
4.3.2.
Sociale Inclusie
De hoogst mogelijke score op het domein sociale inclusie is 18, de hoogste
gerapporteerde score is 16. De laagst mogelijke score is 6, wat ook de laagst
gerapporteerde score is. De gemiddelde score op het domein sociale inclusie is
10,11. Dit is de laagste gemiddelde domeinscore in deze dataset. De verdeling
van de scores op sociale inclusie is te zien op onderstaand histogram.
Grafiek 15: Frequentietabel van de gerapporteerde scores op sociale inclusie
Op het domein sociale inclusie hebben bijkomende beperking (p=0,004),
woonvorm (p=0,007) en aantal samenwonenden (p=0,006) een significant effect
(p<0,05).
a
Coefficients
Unstandardized Coefficients Standardized Coefficients
Model
B
Std. Error
1 (Constant)
6,220
2,590
Geslacht
,014
,534
Leeftijd
-,010
VB
t
Sig.
2,402
,020
,003
,026
,979
,024
-,051
-,411
,683
-,160
,473
-,047
-,339
,736
Bijkomende_beperking
-1,842
,613
-,346
-3,005 ,004
Organisatie
-,002
,093
-,003
-,024
,981
Woonvorm
2,441
,868
,507
2,812
,007
Aantal_samenwonenden ,137
,048
,449
2,851
,006
Centralisatie
,587
,106
,812
,420
,477
Beta
a. Dependent Variable: Inclusie
Tabel 10: effect op sociale inclusie
42
Mensen zonder bijkomende beperking rapporteren een hogere sociale inclusie
dan mensen met een bijkomende beperking.
Grafiek 16:: bijkomende beperking en gemiddelde score op sociale inclusie
Mensen die (begeleid) zelfstandig wonen rapporteren een hogere sociale inclusie
dan mensen die in een leefgroep wonen. De groepsgrootte heeft geen lineair
effect op sociale inclusie, de richting van het effect is dus niet duidelijk.
Grafiek 17: woonvorm en gemiddelde
score op sociale inclusie
Grafiek 18:: aantal samenwonenden
en gemiddelde score op sociale inclusie
43
Aangezien sociale inclusie de laagste domeinscore betreft binnen deze dataset ga
ik verder in op de 6 indicatoren waaruit dit domein is opgebouwd.
Meer dan 60% van de bevraagde personen geeft aan zelden tot nooit contact te
hebben met buurtbewoners en kennen hun buren ook niet bij naam. Bijna 80%
geeft aan dat buurtbewoners zich zelden of nooit engageren om iets te doen voor
hen of om op bezoek te komen. 53% van de bevraagde personen geven aan dat
ze anderen soms kunnen helpen.
78% maakt soms gebruik van voorzieningen in de stad waar men woont, 16%
doet dit nooit en 6 % doet dit dagelijks. 84% van de bevraagde personen geeft
aan deel te nemen aan maatschappelijke activiteiten zoals winkelen of naar de
film gaan, 16 % doet dit nooit.
Wanneer ik kijk naar de indicator die nagaat of men contact heeft met mensen
die in de buurt wonen blijkt dat 71% van de mensen in een leefgroep nooit
contact heeft met buurtbewoners. Bij mensen die begeleid zelfstandig wonen is
dit 42 %, 47 % heeft soms contact met buurtbewoners. 11% had regelmatig
contact met buurtbewoners. Er moet wel genuanceerd worden dat de meeste
respondenten aangaven dat dit bij een ‘hallo, hoe gaat het?’ blijft. Van alle
respondenten gaven slechts twee personen aan een goed en regelmatig contact
te hebben met hun buren. Bij de vraagstelling werd de term ‘buurtbewoners’
breed opvat. Namelijk als mensen in de stad waarin men woonde die geen deel
uitmaakten van de voorziening.
44
4.3.3.
Rechten
De hoogst mogelijke score op het domein rechten is 18. De laagst mogelijke
score is 6.. Zowel de hoogst als de laagst mogelijke score werden ger
gerapporteerd.
De gemiddelde score op het domein rechten is 13,84. De verdeling van de scores
op het domein rechten is te zien op onderstaand histogram.
Grafiek 19: Frequentietabel van de gerapporteerde scores op rechten
De organisatie (p=0,001),
=0,001), woonvorm (p=0,001) en verstandelijke beperking
(p=0,030) hebben een significant effect (p<0,05) op het domein rechten.
Centralisatie (p=0,086) heeft een marginaal significant effect (0,05<p<0,10).
Het effect van organisatie kan niet als lineair verband worden gezien aangezien
er geen ordening mogelijk is. Dit effect vertelt alleen dat er wel degelijk een
verschil is op vlak van rechten afhankelijk van de organisatie door wie de
persoon wordt begeleid.
45
a
Coefficients
Standardized
Unstandardized Coefficients
Coefficients
B
Std. Error
Beta
(Constant)
15,200
2,778
Geslacht
,117
,573
Leeftijd
-,027
-
VB
Model
1
t
Sig.
5,472
,000
,018
,204
,839
,026
-,099
-1,051
,298
-1,129
-
,508
-,235
-2,223
,030
Bijkomende_beperking
,418
,657
,056
,636
,527
Organisatie
-,347
-
,100
-,369
-3,487
,001
Woonvorm
3,278
,931
,484
3,520
,001
Aantal_samenwonenden
,084
,051
,196
1,634
,108
Centralisatie
-1,100
-
,629
-,173
-1,748
,086
a. Dependent Variable: Rechten
Tabel 11:: effect op rechten
Mensen in (begeleid) zelfstandig wonen of in een gedecentraliseerde voorziening
rapporteren respectievelijk een hogere score op het domein rechten dan mensen
die in een leefgroep of gecentraliseerde voorziening wonen.
Grafiek 20:: woonvorm en gemiddelde score op rechten
46
Grafiek 21:: centralisatie en gemiddelde score op rechten
Mensen met een licht verstandelijke beperking scoren hoger op het domein
rechten dan mensen met een matig verstandelijke beperking. Mensen met een
matig verstandelijke beperking scoren op hun beurt dan weer hoger op het
domein rechten dan mensen met een ernstig verstandelijke beperking.
Grafiek 22: verstandelijke beperking en gemiddelde score op rechten
De meeste bevraagde personen (87,5%) hebben thuis een eigen ruimte. 6,3%
deelt een kamer met iemand waarvoor hij of zij niet gekozen heeft. Een andere
6,2% antwoordt min of meer een eigen ruimte te hebben. 65% van de
bevraagde mensen hebben een sleutel van hun kamer. Bij 8% is dit onder
toezicht.
icht. 27% kan de kamer echter niet sluiten. 56% geeft aan geen huisdier te
mogen houden. 17% van de bevraagde mensen geeft aan geen partner te
mogen hebben,, 75% mag dit wel. De overige 8% wist niet goed of dit wel mocht
mocht.
De helft van de bevraagde personen gaat niet stemmen.
47
4.4. Welbevinden
De hoogst mogelijke score op de factor welbevinden is 54, de hoogste
gerapporteerde score bedraagt 51. De laagst mogelijke score is 18, de laagste
gerapporteerde score bedraagt 28. De gemiddelde score op de factor
welbevinden is 41,97. De verdeling van de scores op de factor welbevinden is te
zien op onderstaand histogram.
Grafiek 23: Frequentietabel van de gerapporteerde scores op welbevinden
Op de factor welbevinden heeft geen enkele onderzochte variabele een
significante invloed (p<0,05).
a
Coefficients
Unstandardized Coefficients Standardized Coefficients
Model
B
Std. Error
1 (Constant)
42,049
7,040
Geslacht
-1,315
1,452
Leeftijd
,006
VB
t
Sig.
5,973
,000
-,119
-,906
,369
,065
,013
,094
,926
-1,880
1,287
-,224
-1,461 ,150
Bijkomende_beperking
-1,025
1,666
-,079
-,615
,541
Organisatie
,020
,252
,012
,081
,936
Woonvorm
3,838
2,360
,325
1,626
,110
Aantal_samenwonenden ,125
,130
,168
,960
,341
Centralisatie
1,595
-,091
-,631
,531
-1,006
Beta
a. Dependent Variable: Welbevinden
Tabel 12: effect op welbevinden
48
4.4.1.
Emotioneel Welbevinden
De hoogst mogelijke score op het domein emotioneel welbevinden is 18, wat ook
de hoogste gerapporteerde score is. De laagst mogelijke score is 6, de laagste
gerapporteerde score bedraagt 8. De gemiddelde score op het domein
emotioneel welbevinden is 14,77. De verdeling van de scores op emotioneel
welbevinden is te zien op onderstaand histogram.
Grafiek 24: Frequentietabel van de gerapporteerde scores op emotioneel welbevinden
Op het domein emotioneel welbevinden heeft geen enkele onderzochte variabele
een significante invloed (p<0,05).
a
Coefficients
Unstandardized Coefficients Standardized Coefficients
Model
B
Std. Error
1 (Constant)
12,354
3,469
Geslacht
-,328
,715
Leeftijd
,012
VB
t
Sig.
3,561
,001
-,062
-,459
,648
,032
,051
,367
,715
-,578
,634
-,143
-,912
,366
Bijkomende_beperking
-,848
,821
-,135
-1,033 ,306
Organisatie
,120
,124
,152
,966
,338
Woonvorm
1,607
1,163
,283
1,382
,173
Aantal_samenwonenden ,036
,064
,101
,568
,573
Centralisatie
,786
,051
,348
,729
,274
Beta
a. Dependent Variable: Emotioneel
Tabel 13:: effect op emotioneel welbevinden
49
4.4.2.
Fysiek Welbevinden
De hoogst mogelijke score op het domein fysiek welbevinden is 18, de hoogste
gerapporteerde score is 17. De laagst mogelijke score is 6, de laagste
gerapporteerde score bedraagt 8. De gemiddelde score op het domein fysiek
welbevinden
bevinden is 13,47. De verdeling van de scores op fysiek welbevinden is te
zien op onderstaand histogram.
Grafiek 25: Frequentietabel van de gerapporteerde scores op fysiek welbevinden
Op het domein fysiek welbevinden heeft geen enkele onderzochte variabele een
significante invloed (p<0,05).
Coefficientsa
Unstandardized Coefficients Standardized Coefficients
Model
B
Std. Error
1 (Constant)
14,618
3,128
Geslacht
-1,075
,645
-,228
-1,668 ,101
Leeftijd
-,007
,029
-,036
-,250
,803
VB
,259
,572
,072
,453
,652
Bijkomende_beperking
,027
,740
,005
,036
,971
Organisatie
,001
,112
,001
,008
,993
Woonvorm
-,373
1,049
-,074
-,356
,724
Aantal_samenwonenden ,010
,058
,031
,172
,864
Centralisatie
,709
,100
,665
,509
,471
Beta
t
Sig.
4,674
,000
a. Dependent Variable: Fysiek
Tabel 14:: effect op fysiek welbevinden
50
4.4.3.
Materieel Welbevinden
De hoogst mogelijke score op het domein materieel welbevinden is 18, wat ook
de hoogste gerapporteerde score is. De laagst mogelijke score is 6, de laagste
gerapporteerde score bedraagt 8. De gemiddelde score op het domein materieel
welbevinden is 13,89. De verdeling van de scores op materieel welbevinden is te
zien op onderstaand histogram.
Grafiek 26: Frequentietabel van de gerapporteerde scores op materieel welbevinden
Verstandelijke beperking (p=0,014) heeft een significante invloed (p<0,05) op
het domein materieel welbevinden. Woonvorm (p=0,063) heeft een marg
marginaal
significant effect (0,05<p<0,10).
a
Coefficients
Standardized
Unstandardized Coefficients
Coefficients
B
Std. Error
Beta
(Constant)
13,925
3,010
Geslacht
-,077
-
,621
Leeftijd
,032
VB
Model
1
t
Sig.
4,627
,000
-,014
-,124
,902
,028
,134
1,138
,260
-1,396
-
,550
-,335
-2,538
,014
Bijkomende_beperking
,347
,712
,054
,487
,628
Organisatie
-,151
-
,108
-,186
-1,403
,166
51
Woonvorm
1,915
1,009
,327
1,898
,063
Aantal_samenwonenden
,057
,056
,153
1,019
,313
Centralisatie
-1,006
-
,682
-,184
-1,476
,146
a. Dependent Variable: Materieel
Tabel 15:: effect op materieel welbevinden
Mensen met een licht verstandelijke beperking scoren hoger op het domein
materieel welbevinden dan mensen met een matig verstandelijke beperking.
Mensen met een matig verstandelijke beperking scoren op hun beurt dan weer
hoger op het domein materieel welbevinden dan mensen met een ernstig
verstandelijke beperking. Mensen die (begeleid) zelfstandig wonen rapporteren
een hogere score op materieel
erieel welbevinden dan mensen die in een leefgroep
wonen.
Grafiek 27:: verstandelijke beperking en
gemiddelde score op materieel welbevinden
Grafiek 28:: woonvorm en gemiddelde
score op materieel welbevinden
evinden
Om in het hoofdstuk ‘discussie’ de vergelijking te kunnen maken met het
onderzoek van Van Loon (2006) ga ik wat dieper in op de daarvoor relevante
indicatorscores.
61% van de personen met een licht verstandelijke beperking heeft betaald werk.
92 % van de mensen met een matig of ernstig verstandelijke beperking h
hebben
geen betaald werk. 74% van de mensen die in een leefgroep wonen hebben geen
betaald werk. Bij mensen die (begeleid) zelfstandig wonen is dit ongeveer de
helft. Mensen met betaald werk hebben
n een gemiddelde score op kwaliteit van
bestaan van 119, voor mensen die geen betaald werk hadden is dit slechts 102.
Bij zowel de respondenten die in een leefgroep wonen als deze die (begeleid)
zelfstandig wonen geven 84% van de personen aan dat ze redelijk
r
wat
persoonlijke bezittingen hebben.
52
4.5. Onderlinge samenhang
4.5.1.
Woonvorm, centralisatie en verstandelijke beperking
In 4.1.. blijkt dat zowel woonvorm en verstandelijke beperking een significante
invloed hebben op kwaliteit van bestaan. Onderstaande lineaire regressie toont
dat verstandelijke beperking (p=0,001) ook
ook een significant effect (p<0,05) heeft
op woonvorm.
Coefficients
a
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
Std. Error
(Constant)
2,322
,350
VB
-,301
,085
Bijkomende_beperking
-,004
Leeftijd
Geslacht
Coefficients
Beta
t
Sig.
6,634
,000
-,424
-3,549
3,549
,001
,129
-,003
-,030
,030
,976
-,007
,005
-,168
-1,417
1,417
,162
-,140
,113
-,150
-1,237
1,237
,221
a. Dependent Variable: Woonvorm
Tabel 16:: effect van verstandelijke beperking, bijkomende beperking, leeftijd en geslacht
op woonvorm
De 14 van de 28 mensen met een licht verstandelijke beperking, 25 van de 30
mensen met een matig verstandelijke beperking en alle 6 mensen met een
ernstig verstandelijke beperking wonen in een leefgroep. 14 van de 28 mensen
met een licht verstandelijke
ndelijke beperking en 5 van de 30 mensen met een matig
verstandelijke beperking wonen (begeleid) zelfstandig. Niemand met een ernstig
verstandelijke beperking woont (begeleid) zelfstandig.
Grafiek 29:: verdeling van het aantal
personen met een licht, matig of
ernstig verstandelijke beperking in
(begeleid) zelfstandig wonen
Grafiek 30: verdeling van het aantal
personen met een licht, matig of
ernstig verstandelijke beperking
die in een leefgroep wonen
53
Woonvorm (p=0,001) heeft op zijn beurt een significant effect (p<0,05) op
centralisatie. Begeleid zelfstandig woonprojecten zijn vaker gedecentraliseerd
dan leefgroepen.
Coefficients
a
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
Std. Error
(Constant)
,849
,172
Woonvorm
,418
,125
Coefficients
Beta
t
,391
Sig.
4,947
,000
3,345
,001
a. Dependent Variable: Centralisatie
Tabel 17: effect van woonvorm op centralisatie
Om na te gaan of centralisatie vaker een significant effect zou hebben, zoals het
geval was bij het onderzoek van Vreeke, Janssen, Resnick en Stolk (1998 in Van
Loon, 2001), moesten de andere variabelen gebonden aan organisatie en
woonvorm niet zijn meegenomen zijn in onderzoek voer ik de lineaire regressies
opnieuw uit voor de verschillende domeinen. De resultaten van deze lineaire
regressies zijn te vinden in: .
Voor totale kwaliteit van bestaan lijkt centralisatie (p=0,691) alvast geen
significant effect te hebben. Ook op de factorscores onafhankelijkheid, sociale
participatie en welbevinden (respectievelijk p=0,986; p=0,382 en p=0,879)
heeft centralisatie geen significant effect. Bovendien heeft centralisatie op geen
enkele domeinscore een significant effect (p<0,05).
54
4.5.2.
Vergelijken domeinscores
De totale gemiddelde score op kwaliteit van bestaan is 109. Om de gemiddelde
score per domein te weten wordt deze score door 8 gedeeld. De gemiddelde
domeinscore is 13,625. Door met behulp van een t-test dit gemiddelde te
vergelijken met de domeinscores ga ik na of er een significant verschil is tussen
de verschillende domeinen.
De domeinen zelfbepaling (p<0,001), inclusie (p<0,001), emotioneel
welbevinden (p=0,001) en interpersoonlijke relaties (p<0,018) wijken significant
af van de gemiddelde domeinscore. De domeinen zelfbepaling, interpersoonlijke
relaties en emotioneel welbevinden scoren significant hoger dan het algemeen
gemiddelde. Inclusie scoort beduidend lager.
One-Sample Test
Test Value = 13.625
95% Confidence Interval of the
Difference
Mean
t
df
Sig. (2-tailed)
Difference
Lower
Upper
Ontwikkeling
,086
63
,931
,031
-,69
,75
Zelfbepaling
5,075
63
,000
1,453
,88
2,03
Relaties
2,427
63
,018
,750
,13
1,37
Inclusie
-12,674
63
,000
-3,516
-4,07
-2,96
,561
63
,577
,219
-,56
1,00
Emotioneel
3,487
63
,001
1,141
,49
1,79
Fysiek
-,538
63
,592
-,156
-,74
,42
Rechten
Materieel
,788
63
,434
,266
-,41
,94
Tabel 18: vergelijking van de gemiddelde domeinscores op het algemeen gemiddelde
55
5. Discussie
5.1. Kwaliteit van bestaan
Verstandelijke beperking en woonvorm hebben een significant effect op kwaliteit
van bestaan. Mensen met een licht verstandelijke beperking rapporteren een
hogere kwaliteit van bestaan dan mensen met een matige of ernstige
verstandelijke beperking. Mensen die (begeleid) zelfstandig wonen scoren
eveneens hoger op totale kwaliteit van bestaan dan mensen die in een leefgroep
wonen. Het gaat in beide gevallen over een verschil van meer dan 10 punten op
een maximumscore van 144 punten. Uit 4.5.1. blijkt bovendien dat mensen met
een licht verstandelijke beperking vaker (begeleid) zelfstandig wonen dan
mensen met een matig of ernstig verstandelijke beperking. Deze resultaten
bevestigen slechts deels de conclusies van Vreeke, Janssen, Resnick en Stolk
(1998; in Van Loon, 2001) die in 1998 vonden dat mensen met een
verstandelijke beperking in gedecentraliseerde, kleine voorzieningen hoger
scoren op kwaliteit van bestaan dan mensen in grote institutionele voorzieningen.
In deze masterproef wordt er namelijk geen evidentie gevonden dat
gedecentraliseerde voorzieningen beter scoren op algemene kwaliteit van
bestaan dan gecentraliseerde voorzieningen. Wel scoren (begeleid) zelfstandig
woonprojecten, die vaker kleinschalig en gedecentraliseerd zijn, significant hoger
dan de institutionele zorg. Een verklaring hiervoor kan de bemerking van
Stancliffe en Hayden (1998) zijn dat kleinschaligheid daarom niet betekent dat
het instituutsdenken weg is. Kleinschalige, gedecentraliseerde voorzieningen
worden dan op dezelfde manier uitgebaat als instituten. Op basis van deze
bevindingen sluit ik me dan ook aan bij Van Loon (2001, 2006) die ervoor pleit
de instituten te sluiten en supported living (of in deze masterproef begeleid
zelfstandig wonen) voor alle personen met een verstandelijke beperking mogelijk
te maken.
Het lijkt immers dat mensen met een zwaardere verstandelijke beperking niet
dezelfde kansen krijgen om alleen te wonen en zo dus een hogere kwaliteit van
bestaan te bereiken. Hierdoor vermoed ik dat het normalisatieparadigma zoals
beschreven in 1.2. nog steeds een invloed heeft op ons hulpverleningslandschap
waar mensen met een licht verstandelijke beperking die zich met minder
ondersteuning kunnen bewegen in onze samenleving meer kansen krijgen dan
mensen
die
een
hogere
ondersteuningsnood
hebben.
Volgens
het
burgerschapsparadigma zouden immers alle mensen, ongeacht hun beperking,
de kans moeten krijgen om ten volle deel te nemen aan de maatschappij (zie
1.2.). Dit vermoeden wordt versterkt door de vaststelling dat bijkomende
beperking een marginaal significant effect heeft. Waarbij de trend hoe hoger de
ondersteuningsnood, hoe lager de kwaliteit van bestaan wordt bevestigd.
56
Dit is direct in strijd met artikel 19 in het Verdrag inzake de rechten van
personen met een handicap (2006):
Artikel 19
Zelfstandig wonen en deel uitmaken van de maatschappij
De Staten die Partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van alle personen met
een handicap om in de maatschappij te wonen met dezelfde
keuzemogelijkheden als anderen en nemen doeltreffende en passende
maatregelen om het personen met een handicap gemakkelijker te maken
dit recht ten volle uit te oefenen en volledig deel uit te maken van, en te
participeren in de maatschappij, onder meer door te waarborgen dat:
a. personen met een handicap de kans hebben, op voet van gelijkheid met
anderen, vrij hun verblijfplaats te kiezen, alsmede waar en met wie zij
leven, en niet verplicht zijn te leven in een bepaalde leefstructuur;
b. personen met een handicap toegang hebben tot een reeks van thuis,
residentiële en andere maatschappijondersteunende diensten, waaronder
persoonlijke assistentie, noodzakelijk om het wonen en de opname in de
maatschappij te ondersteunen en isolatie of uitsluiting uit de maatschappij
te voorkomen;
c. de sociale diensten en faciliteiten voor het algemene publiek op voet van
gelijkheid.
(p. 12)
Er staat duidelijk dat alle personen met een handicap het recht hebben om in de
samenleving te wonen. Uit de resultaten blijkt dat dit nog niet het geval is.
57
5.2. Onafhankelijkheid
Op de factor onafhankelijkheid heeft enkel verstandelijke beperking een
significant effect. Mensen met een licht verstandelijke beperking rapporteren een
hogere mate van onafhankelijkheid dan mensen met een matig of ernstig
verstandelijke beperking.
Bijkomende beperking en leeftijd hebben een marginaal significant effect.
Waarbij mensen zonder bijkomende beperking en jongere mensen een hogere
score
op onafhankelijkheid
rapporteren. Opnieuw lijkt een
hogere
ondersteuningsnood een nadelig effect te hebben.
5.2.1.
Persoonlijke Ontwikkeling
Uit 5.2.1. blijkt dat mensen met een licht verstandelijke beperking hoger scoren
op persoonlijke ontwikkeling dan mensen met een matig of ernstig verstandelijke
beperking. Ook jongere mensen en mensen zonder bijkomende beperking scoren
hoger op persoonlijke ontwikkeling dan oudere mensen met een verstandelijke
beperking of bijkomende beperking.
Van Loon (2006) schrijft dat mensen met een verstandelijke beperking in het
verleden te weinig kansen kregen om zich te ontwikkelen. Empowerment houdt
volgens hem in dat mensen leren voor zichzelf op te komen en zo hun eigen
keuzes te maken. Hij stelt dat empowerment niet opgevat dient te worden als
een schools leren maar eerder als een ervaringsgericht leren. Mensen met een
verstandelijke beperking moesten zich vroeger eerst bewijzen voordat ze
ervaringen mochten opdoen in de samenleving. Zo gingen volgens hem heel wat
leerkansen verloren.
Van Loon (2006) stelt dat nadat men overging van het wonen in een
institutionele voorziening naar Supported Living bij Stichting Arduin de
persoonlijke ontwikkeling sterk verbeterde doordat mensen in hun nieuwe
woonomgeving meer kansen hadden om nieuwe ervaringen op te doen en
vaardigheden te leren. In deze masterproef vond ik echter geen evidentie dat
mensen in (begeleid) zelfstandig wonen beter scoren op de indicator ‘aanleren
van nieuwe vaardigheden’ dan mensen die in een leefgroep wonen. Het kan zijn
dat het proces dat Van Loon (2006) beschrijft, waarbij men bewust overgaat van
een leefgroep naar supported living in het kader van het verhogen van de
kwaliteit van bestaan, deze invloed verklaart. Het gaat dan opnieuw over
instituutsdenken tegenover het denkkader gekenmerkt door een gerichtheid op
kwaliteit van bestaan. Een andere verklaring is de ‘disability paradox’ van
Albrecht en Devlieger (1999). Het kan zijn dat mensen die al hun hele leven in
een instituut wonen vinden dat ze wel redelijk wat nieuwe vaardigheden leren
terwijl dit objectief gezien niet het geval is. Omdat ik gezien het tijdsbestek van
deze masterproef, en de inbreuk die dat zou betekenen op de privacy,
onmogelijk de individuele situatie van elke respondent kon nagaan kan ik dit niet
met zekerheid zeggen.
58
5.2.2.
Zelfbepaling
Zelfbepaling houdt in dat men controle heeft over het eigen leven, dat men zelf
beslissingen mag maken en risico’s mag nemen (Van Loon, 2001). Nancy Ward
(1996 in Van Loon, 2001, p.35) noemt “self-advocacy -het voor zichzelf kunnen
opkomen- de basis voor kwaliteit van bestaan”.
Zelfbepaling is volgens Vehmeijer (1997, in Van Loon, 2001, p.37):
 Het recht om eigen keuzes te maken met betrekking tot je eigen leven en
controle te nemen over de beslissingen die je dagelijks leven bepalen.
 De kans om dezelfde burger- en menselijke rechten uit te oefenen die alle
burgers hebben.
Het eerste algemeen beginsel in het Verdrag inzake de rechten van personen
met een handicap (2006, p.4) luidt: “Respect voor de inherente waardigheid,
persoonlijke autonomie, met inbegrip van de vrijheid zelf keuzes te maken en de
onafhankelijkheid van personen”. Dat zelfbepaling en het mogen keuzes maken
een fundamenteel mensenrecht is en dus niet verwaarloosd mag worden staat
buiten discussie.
In 0. is te zien dat verstandelijke beperking een significant effect heeft op de
mate van de ervaren zelfbepaling. Mensen met een lichte verstandelijke
beperking rapporteren een hogere score op zelfbepaling dan mensen met een
matig of ernstig verstandelijke beperking. Op de vraag of men zelf keuzes mag
maken is een andere tendens te zien. Enkel de variabele ‘organisatie’ heeft een
significant effect op de ervaren mogelijkheid om keuzes te maken in kledij, eten
en uitstappen. Dit maakt duidelijk dat de organisatiecultuur een belangrijke
invloed heeft op de vraag of men zelf keuzes mag maken. Nochtans zou dit niet
zo mogen zijn. Dit creëert namelijk een situatie waarin iemands mensenrechten
wel of niet beknot worden enkel en alleen op basis van in welke voorziening men
woont.
Brown & Brown (2009) stellen dat er in de literatuur een sterke consensus is
over de positieve invloed van keuze op kwaliteit van bestaan. Zij pleiten er dan
ook voor dat mensen met een verstandelijke beperking recht hebben op keuzes.
Dit zowel op vlak van wonen, werken en geldzaken als in de dagdagelijkse
beslissingen zoals menukeuze en uur van slapen. Zij vonden via
literatuuronderzoek echter dat verschillende studies (Brown, Brown et al.,
Renwick, & Raphael, Robertson et al., Wehmeyer & Bolding; in Brown & Brown,
2009) dat mensen met een verstandelijke beperking weinig keuzes krijgen, zelfs
in kleine dagdagelijkse beslissingen. Wehmeyer (in Brown & Brown, 2009) vond
dat mensen in institutionele zorg vaak minder keuzes hadden dan mensen in
kleinschaligere settings.
Eerder in dit hoofdstuk beschreef ik dat organisatie een significant effect had op
de vraag of men zelf keuzes mocht maken in dagdagelijkse beslissingen. Of dit
ging om een kleinschalige, gedecentraliseerde organisatie of een gecentraliseerd
instituut leek weinig uit te maken. De heersende cultuur in de organisatie blijkt
belangrijker te zijn dan de manier waarop deze organisatie is uitgebouwd.
59
5.3. Sociale participatie
Organisatie, woonvorm en aantal samenwonenden hebben een significant effect
op sociale participatie. Opvallend is dat verstandelijke beperking geen significant
effect heeft. Bijkomende beperking heeft slechts een marginaal significant effect.
Mensen in (begeleid) zelfstandig wonen hebben een grotere mate van sociale
participatie dan mensen die in een leefgroep wonen.
5.3.1.
Interpersoonlijke Relaties
Van Loon (2006) stelt dat nadat men overging van het wonen in een
institutionele voorziening naar Supported Living bij Stichting Arduin mensen
evenveel contact hadden met familie. Over het contact hebben met vrienden
waren de meningen verdeeld. Een deel was hierover tevreden terwijl een ander
deel het contact miste met bewoners van het instituut waar men dichter bij
elkaar woonde.
Emerson & Mcvilly (in McVilly, Stancliffe, Parmenter, & Burton-Smith, 2006)
vonden dat mensen met een verstandelijke beperking weinig sociale activiteiten
deden met vrienden (zoals op bezoek gaan, op café gaan,…). Petrovski en
Gleeson (in McVilly, Stancliffe, Parmenter, & Burton-Smith, 2006) rapporteerden
dat bijna alle mensen met een verstandelijke beperking vrienden op het werk
hadden maar dat de overgrote meerderheid geen contact had met deze vrienden
buiten het werk. McVilly, Stancliffe, Parmenter, & Burton-Smith (2006) vonden
significante samenhang tussen de tijd die personen met een verstandelijke
beperking doorbrachten met vrienden en hun subjectieve ervaring van
eenzaamheid. Ze vonden echter slechts een geringe en niet-significante
samenhang tussen het aantal personen in hun persoonlijk netwerk en hun
ervaring van eenzaamheid.
De resultaten in deze masterproef bevestigen de conclusies van Van Loon (2006).
Er is geen enkele onderzochte variabele die een significant effect heeft op
persoonlijke relaties. Uit de gesprekken met de respondenten bleek dat men het
meeste belang hechtte aan contact met familie. Wanneer ik vroeg naar vrienden
noemden de respondenten meestal mensen uit de voorziening of van hun werk.
De meeste mensen spraken buiten hun werk niet af met collega’s. Dit bevestigt
de resultaten uit het onderzoek van Petrovski en Gleeson (in McVilly, Stancliffe,
Parmenter, & Burton-Smith, 2006). Ook in de masterproef van Seynaeve (2009)
komt naar voor dat bij mensen met een verstandelijke beperking het sociaal
netwerk meestal bestaat uit familie of mensen die in dezelfde organisatie wonen.
60
5.3.2.
Sociale Inclusie
Van Hove (1999) schrijft: “Inclusie is een fundamenteel recht dat alles te maken
heeft met ‘belonging’ (het erbij horen) en ‘connectedness’ (verbondenheid)…”
(p.16). Inclusie houdt dus in dat mensen met en zonder beperking op een
gelijkwaardige manier met elkaar omgaan en deelnemen aan dezelfde
activiteiten in de samenleving (O’Brien & O’Brien in Maes, Bruyninckx, & Goffart,
2003).
Cobigo et al. (in Overmars-Marx, Thomése, Verdonschot, & Meininger, 2014)
definiëren sociale inclusie als:
1) een serie van complexe interacties tussen omgevingsfactoren en
persoonlijke kenmerken die kansen bieden om 2) toegang te krijgen tot
publieke goederen en diensten, 3) ervaringen en sociale rollen op te
nemen die gewaardeerd en verwacht worden op basis van leeftijd,
geslacht en cultuur, 4) erkend te worden als een competent individu die
vertrouwen krijgt om sociale rollen in de gemeenschap uit te voeren, en 5)
tot en sociaal netwerk te behoren waarin men ondersteuning krijgt en kan
geven [eigen vertaling]. (p. 257)
De VN-conventie voor de rechten van personen met een beperking (in OvermarsMarx, Thomése, Verdonschot, & Meininger, 2014) stelt dat mensen met een
beperking het recht hebben op volledige en effectieve participatie en inclusie in
de samenleving. Harner en Heal (in Kampert & Goreczny, 2007) vonden dat
deelname in de plaatselijke samenleving tot een verhoogde kwaliteit van bestaan
leidde.
Kampert en Goreczny (2007) vonden in hun onderzoek dat mensen met een
verstandelijke beperking graag meer betrokken zouden zijn in hun omgeving.
Toch is er wetenschappelijke evidentie dat mensen met een verstandelijke
beperking niet zo vaak deelnemen aan de plaatselijke samenleving als mensen
zonder beperking (Bramston et al., Kaye, Modell et al., Pretty et al.; in Kampert
& Goreczny, 2007).
Overmars-Marx, Thomése, Verdonschot, & Meininger, (2014); Van Gennep (2000)
en Vermeer (2000) beschrijven dat in de jaren negentig het besef groeide dat
fysieke integratie niet altijd leidde tot het uitbouwen van sociale relaties en een
deelname aan sociale activiteiten. Deïnstutionalisatie is dus niet voldoende om
tot sociale inclusie te komen. Cobigo & Hall en Hall (in Overmars-Marx, Thomése,
Verdonschot, & Meininger, 2014) beschrijven dat mensen met een verstandelijke
beperking nog steeds discriminatie en sociale verwerping ervaren. Hoewel
mensen met een verstandelijke beperking fysiek meer zichtbaar worden in de
samenleving lijken ze hier geen voordeel van te ondervinden. Op vlak van werk,
onderwijs en deelname in de gemeenschap worden mensen met een
verstandelijke beperking nog steeds achtergesteld op mensen zonder beperking
(Cummins & Lau; Cobigo et al.; Pretty, Rapley & Bramston; in Overmars-Marx,
Thomése, Verdonschot, & Meininger, 2014) .
61
Todd (in Winderickx, 2012) zegt hierover: “Despite being physically present in
local communities, people with learning disabilities often remain, socially, outside
looking in” (p.24).
Verschillende studies (Beadle-Brown et al.; McConkey, Walsh-Gallagher, &
Sinclair; Verdonschot et al.; in Overmars-Marx et al., 2014) vonden een verband
tussen persoonlijke ontwikkeling en sociale inclusie. Abbott en McConky (in
Overmars-Marx et al., 2014) vonden dat geletterdheid en numerieke
vaardigheden inclusie bevorderen aangezien dergelijke kennis essentieel is om
actief te participeren in de samenleving. Overmars-Marx et al. (2014) vonden
dat het sociaal netwerk een belangrijke factor is bij sociale inclusie. Verschillende
onderzoeken (Hartnett et al., McConkey, Kozma, Mansell, & Beadle-Brown,
Robertson et al., Van Alphen et al.) geciteerd in Overmars-Marx et al. (2014)
vonden dat het zelfstandig of in een kleine groep wonen in de samenleving een
positief effect had op inclusie maar op zich onvoldoende was. Abbott en
McConkey (in Overmars-Marx et al., 2014) vonden ook dat de buurt zelf (attitude,
activiteiten in de buurt en informering) een invloed had op sociale inclusie.
Ondanks het gegeven dat sociale inclusie een basisrecht is en leidt tot een
verhoogde kwaliteit van bestaan heeft dit domein de laagste gemiddelde score.
Bijkomende beperking, woonvorm en aantal samenwonenden hebben een
significant effect op sociale inclusie. Er is geen significant verschil in de scores op
sociale inclusie afhankelijk van de mate van verstandelijke beperking. Mensen
die (begeleid) zelfstandig wonen scoren hoger op sociale inclusie dan mensen die
in een leefgroep wonen. Bij het vergelijken van de indicatorscores viel me op dat
mensen met een verstandelijke beperking zich wel in de samenleving bewegen
en bijv. naar de winkel of op café gaan maar zeer weinig contact hebben met
buurtbewoners. De fysieke integratie heeft dus inderdaad niet geleid tot een
grotere acceptatie en meer contacten met mensen zonder beperking. Begeleid
zelfstandig wonen heeft zoals de onderzoeken geciteerd in Overmars-Marx et al.
(2014 [Hartnett et al., McConkey, Kozma, Mansell, & Beadle-Brown, Robertson
et al., Van Alphen et al.]) wel een positief effect op sociale inclusie. Dit effect
schiet echter nog te kort als men kijkt naar wat sociale inclusie hoort te zijn.
Zeker wanneer wordt gekeken naar de indicator ‘contact met buurtbewoners’.
Slechts 11% gaf aan regelmatig contact te hebben met buurtbewoners (mensen
zonder beperking wonende in dezelfde stad). De meeste respondenten
beschreven hun contact met buurtbewoners als ‘eens hallo zeggen als ik ze zie’.
In de masterproef van Seynaeve (2009), die de POS afnam bij een organisatie in
Vlaanderen die niet werd meegenomen in dit onderzoek, blijkt dat ook daar
sociale inclusie het laagst scoorde. Dit bewijst dat er op dit vlak nog heel wat
werk is voordat mensen met een verstandelijke beperking een evenwaardige
positie in de samenleving kunnen innemen.
62
5.3.3.
Rechten
Organisatie, woonvorm en de mate van verstandelijke beperking hebben een
significant effect op het domein rechten. Centralisatie heeft een marginaal
significant effect. Mensen in (begeleid) zelfstandig wonen rapporteren een
hogere score op het domein rechten dan mensen die in een leefgroep wonen.
Mensen in een gedecentraliseerde voorziening scoren iets hoger dan mensen in
een gecentraliseerde voorziening. Opvallend is dat niet alleen de manier waarop
de organisatie is opgebouwd (gedecentraliseerd of niet, begeleid zelfstandig
wonen of wonen in leefgroepen) een invloed heeft maar ook de organisatie zelf.
Interne afspraken of de organisatiecultuur hebben dus een significante invloed op
de mate waarin de personen met een verstandelijke beperking hun rechten
kunnen uitoefenen. Zo blijkt uit 0. dat 6,3% van de bevraagde personen geen
eigen ruimte hebben. Deze mensen wonen bijna allemaal (met uitzondering van
één persoon) in dezelfde voorziening. Als ik naar de verdeling van de data ging
kijken zag ik dat deze trend zich voortzette voor de andere indicatoren bij het
domein rechten. Mensen die in dezelfde voorziening wonen scoren ofwel
gemiddeld zeer hoog, ofwel gemiddeld zeer laag per indicator. Hieruit blijkt dat
Van Hove (1996, in Van Loon 2001) de nagel op de kop slaat met zijn concept
van verdinging. Er is namelijk een sterke indicatie dat in de organisaties, zeker
voor de domeinscore rechten, uniforme regels gelden voor alle personen.
Politieke rechten
In artikel 29 van de VN-conventie voor de rechten van personen met een
beperking staat:
De Staten die Partij zijn garanderen personen met een handicap politieke rechten
en de mogelijkheid deze op voet van gelijkheid met anderen uit te oefenen,
en verplichten zich:
a. te waarborgen dat personen met een handicap daadwerkelijk en ten volle
kunnen participeren in het politieke en openbare leven, hetzij rechtstreeks,
hetzij via vrij gekozen vertegenwoordigers, met inbegrip van het recht, en
de gelegenheid, voor personen met een handicap hun stem uit te brengen
en gekozen te worden, onder andere door:
i. te waarborgen dat de stemprocedures, -faciliteiten en voorzieningen
adequaat, toegankelijk en gemakkelijk te begrijpen en te gebruiken
zijn;
ii. het recht van personen met een handicap te beschermen om in het
geheim hun stem uit te brengen bij verkiezingen en
publieksreferenda zonder intimidatie en om zich verkiesbaar te
stellen, op alle niveaus van de overheid een functie te bekleden en
alle openbare taken uit te oefenen, waarbij het gebruik van
ondersteunende en nieuwe technologieën, indien van toepassing,
wordt vergemakkelijkt;
iii. de vrije wilsuiting van personen met een handicap als kiezers te
waarborgen en daartoe, waar nodig, op hun verzoek ondersteuning
63
toe te staan bij het uitbrengen van hun stem door een persoon van
hun eigen keuze;
b. actief een omgeving te bevorderen waarin personen met een handicap
daadwerkelijk en ten volle kunnen participeren in de uitoefening van
openbare functies, zonder discriminatie en op voet van gelijkheid met
anderen en hun participatie in publieke aangelegenheden aan te moedigen,
waaronder:
i. de participatie in non-gouvernementele organisaties en verenigingen die
zich bezighouden met het openbare en politieke leven in het land en
in de activiteiten en het bestuur van politieke partijen;
ii. het oprichten en zich aansluiten bij organisaties van personen met een
handicap die hen vertegenwoordigen op internationaal, nationaal,
regionaal en lokaal niveau.
(Goethals & Van Hove, 2011, p.8)
Nussbaum (2009) stelt dat “Politieke participatie behoort … tot een mogelijkheid
waar elke burger toegang toe moet krijgen om een kwaliteitsvol leven te leiden”
(in Goethals & Van Hove, 2011, p.10). Van Gennep (2007) sluit hierbij aan door
de noodzaak aan ondersteuning te onderstrepen zodat iedereen zijn burgerschap
kan opnemen zoals hij dit zelf wenst.
Het heeft echter tot 2012 moeten duren tot er in Vlaanderen een persoon met
een verstandelijke beperking op een politieke lijst kwam (Didier Peleman: een
verkiezingskandidaat met een handicap, 2012). Bij de Vlaamse Overheid heeft
slechts 1,4% van het personeel een beperking (Aantal personen met handicap bij
Vlaamse overheid stijgt amper, 2014). Wanneer men weet dat het aantal
personen met een beperking of langdurige ziekte in Vlaanderen op 16 % wordt
geschat (Verbelen, Samoy, & Van Geel, 2005) wordt duidelijk dat mensen met
een beperking enorm ondervertegenwoordigd zijn in de politiek.
Niet alleen rechtstreekse vertegenwoordiging in het politieke veld hinkt achterop.
Toen ik de respondenten vroeg of ze gingen stemmen gaf de helft aan dit nooit
te doen. Opnieuw blijkt dit sterk afhankelijk te zijn van de ondersteunende
organisatie. In sommige organisaties gaat nagenoeg iedereen stemmen, in
andere niemand.
64
Recht op het hebben van een relatie
In het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap staat (2006):
“De Staten die Partij zijn nemen doeltreffende en passende maatregelen om
discriminatie van personen met een handicap uit te bannen op het gebied van
huwelijk, gezinsleven, ouderschap en relaties, en dit op voet van gelijkheid met
anderen” (p.13).
De American Association on Intellectual and Developmental Disabilities (AAIDD)
stelt: “People with mental retardation and related developmental disabilities, like
all people, have inherent sexual rights and basic human needs. These rights and
needs must be affirmed, defended, and respected” (in Manders, Stoffelen, Kedde,
van Zelst, Kok, & Curfs, 2010, p.1).
In het onderzoek van Aga en Enzlin (2010) bij Vlaamse begeleiders in de sector
voor mensen met een verstandelijke beperking is te vinden dat er bij begeleiders
wel openheid is om over seksualiteit te praten en deze begeleiders ook het
inherente recht op seksualiteit erkennen. Begeleiders zijn echter aangewezen op
hun eigen normen en waardenkader om hun ondersteuning hierrond vorm te
geven. Er is een grote behoefte aan een duidelijker beleid rond seksualiteit en
open discussie binnen voorzieningen.
17% van de personen gaf aan geen partner te mogen hebben. Vaak werd dit
individueel afgesproken met hun begeleiders. Twee personen vertelden echter
dat ze geen relatie mogen hebben omdat ze verlengd minderjarig zijn en relaties
dan niet mogen volgens de wet. Dat dit niet waar is en indruist tegen het
Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (2006) spreekt voor
zich.
65
5.4. Welbevinden
Voor de factor welbevinden had geen enkele onderzochte variabele een
significant effect. Dit kan erop wijzen dat welbevinden een eerder
persoonsgebonden factor is of dat er andere variabelen een invloed hebben
waarmee ik geen rekening heb gehouden.
5.4.1.
Emotioneel Welbevinden
Van Loon (2006) stelt dat nadat men overging van het wonen in een
institutionele voorziening naar Supported Living bij Stichting Arduin de mensen
een hogere mate van emotioneel welbevinden aangaven doordat spanningen
binnen de groep wegvielen en mensen een eigen ruimte kregen.
Voor het domein emotioneel welbevinden heeft geen enkele onderzochte
variabele een significant effect. Het lijkt dat emotioneel welbevinden iets
persoonsgebonden is eerder dan iets gebonden aan organisatie of
organisatievorm. Deze resultaten wijken af van de bevindingen van Van Loon
(2006). Dit kan zijn omdat Van Loon (2006) een onderzoek deed waarbij de
respondenten van institutioneel wonen overstapten op supported living.
Bovendien is er bij Van Loon (2006) niet echt sprake van een nulmeting. Hij ging
in gesprek met de personen en blikte samen met hen terug op hoe het vroeger in
een institutionele voorziening was en hoe ze het leven nu in supported living
ervaren. Het kan zijn dat moest men de mensen vooraf bevraagd hebben, men
ook op positieve resultaten uitkwam. Ik grijp hiervoor terug naar de ‘disability
paradox’ (zie 2.6.) zoals beschreven door Albrecht en Devlieger (1999) waar
mensen met een verstandelijke beperking op subjectieve vragen positief
antwoorden, ook al is de objectieve kwaliteit van bestaan eerder laag. Het kan
dus zijn dat de door mij bevraagde respondenten die al lang in een leefgroep
wonen hun levensomstandigheden als ‘normaal’ en wenselijk ervaren en dit
anders zouden gaan bekijken moesten deze omstandigheden veranderen.
5.4.2.
Fysiek Welbevinden
Van Loon (2006) stelt dat nadat men overging van het wonen in een
institutionele voorziening naar Supported Living bij Stichting Arduin proxies hun
bezorgdheden uitten doordat personeel niet langer voortdurend aanwezig was bij
de bewoners.
Op het domein fysiek welbevinden heft opnieuw geen enkele onderzochte
variabele een significante invloed. Doordat ik in mijn onderzoek geen proxies
bevraag kan ik geen uitspraak doen over hoe zij dit ondervinden. In de
Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten Schaal wordt bovendien ook niet de
ervaren zorg bevraagd maar wel de gezondheid.
66
5.4.3.
Materieel Welbevinden
Mensen met een licht verstandelijke beperking scoren hoger op het domein
materieel welbevinden dan mensen met een matig of ernstig verstandelijke
beperking. Mensen die (begeleid) zelfstandig wonen rapporteren een hogere
score op materieel welbevinden dan mensen die in een leefgroep wonen. Wel
dient vermeld te worden dat woonvorm slechts een marginaal significant effect
heeft. Conclusies getrokken vanuit het effect van woonvorm op materieel
welbevinden moeten dus met enige voorzichtigheid benaderd worden.
Van Loon (2006) stelt dat nadat men overging van het wonen in een
institutionele voorziening naar Supported Living bij Stichting Arduin het materieel
welbevinden bij de bewoners er sterk op vooruit ging. De personen hadden in
supported living immers een eigen privé-ruimte die werd uitgerust met
persoonlijke bezittingen. Op financieel vlak bleek er weinig te veranderen. Er was
wel enige doorstroom naar betaalde arbeid maar deze bleek eerder beperkt te
blijven.
Bij de respondenten in deze masterproef blijkt er amper verschil te zijn op vlak
van het aantal persoonlijke bezittingen tussen mensen die in een leefgroep
wonen en deze die (begeleid) zelfstandig wonen. Er is wel een verschil wanneer
er naar betaalde arbeid wordt gekeken. Drie vierde van de personen die in een
leefgroep wonen heeft geen betaald werk. Van de mensen die (begeleid)
zelfstandig wonen heeft de helft een betaalde job.
Bristo (in Devlieger et al., 2003) haalt aan dat de meeste mensen met een
beperking willen werken. Harry et al. (in Devlieger et al., 2003) vond echter dat
twee derde van de personen met een beperking in Amerika geen werk hebben.
Warren en Manderson (2013) vullen hierbij aan dat in 2000 21% van de
Amerikanen met een beperking onder de armoedegrens leefden in vergelijking
met 12% zonder beperking.
Uit de Socio-Economische enquête van 2001 blijkt dat de helft van de mensen
met een beperking in Vlaanderen geen werk heeft, bij mensen met een zware
beperking is dit twee derde (Verbelen, Samoy, & Van Geel, 2005). In de APS
survey van 2002 komt naar voor dat personen met een beperking ook een lager
inkomen hebben dan personen zonder beperking (Verbelen, Samoy, & Van Geel,
2005). De bevindingen in deze masterproef liggen in dezelfde lijn, al is het
verschil nog wat extremer. Meer dan de helft van de mensen met een licht
verstandelijke beperking heeft betaald werk. Daarentegen heeft bijna niemand
met een matig of ernstig verstandelijke beperking betaald werk.
Schallock & Lilly (in Kober, 2010) onderzochten de samenhang tussen werk en
kwaliteit van bestaan. Het hebben van succesvol werk had een positieve invloed
op kwaliteit van bestaan. Mensen met minder zware beperkingen bleken vaker
succesvol werk te hebben. Het was dus niet duidelijk of de betere kwaliteit van
bestaan voortkwam uit het hebben van succesvol werk of uit het hebben van
minder (zware) beperkingen. Fabian (1991) ging dit na en vond dat mensen met
67
werk hoger scoorden op de domeinen aangaande werk en financiën maar dat dit
geen invloed had op de andere domeinen van kwaliteit van bestaan.
Sinnott-Oswald et al. (in Kober 2010) vonden dat mensen op de reguliere
arbeidsmarkt een hogere kwaliteit van bestaan rapporteerden dan mensen in een
beschutte werkplaats. De vragenlijst was echter onvoldoende psychometrisch
onderbouwd om deze stelling zonder voorzichtigheid aan te nemen (Kober,
2010). Eggleton et al. (in Kober 2010) bewees dat mensen met een
verstandelijke beperking werkzaam in het reguliere circuit een hogere kwaliteit
van bestaan rapporteerden dan mensen die op zoek waren naar een job of in een
beschutte of beschermde werkplaats werkten. Eggleton et al. gebruikten echter
enkel personen die een aanvraag hadden ingediend voor regulier werk en
waarschijnlijk dus ontevreden waren over hun huidige werksituatie (Kober, 2010).
Verdugo et al. (in Kober 2010) vonden geen verschil in kwaliteit van bestaan
score tussen mensen op de reguliere arbeidsmarkt en in beschutte werkplaatsen
in hun onderzoek in Spanje. Zij verduidelijken dat in Spanje mensen in een
beschutte werkplaats minstens een minimumloon verdienen alsook extralegale
voordelen als medische verzekering krijgen. De verschillen in de gerapporteerde
kwaliteit van bestaan tussen mensen op de reguliere arbeidsmarkt of bijzondere
arbeid kan dus liggen aan een verschil in inkomen, eerder dan aan het type werk
(Kober, 2010).
Er is dus nog geen duidelijkheid of het hebben van betaald, regulier werk een
significante invloed heeft op kwaliteit van bestaan. In deze masterproef hebben
de mensen met betaald werk een hogere kwaliteit van bestaan dan deze die
geen betaalde job hebben. De meeste mensen hebben enige vorm van
dagbesteding in een (beschermde) werkplaats of dagcentrum.
68
5.5. Mogelijkheden voor verder onderzoek
In deze masterproef worden enkel mensen bevraagd die gesproken taal kunnen
begrijpen en ofwel via spraak of via aanwijzen van pictogrammen kunnen
antwoorden. Hierdoor wordt echter ook een deel van de mensen met een
verstandelijke beperking ongehoord gelaten. Dit is een van de grootste
pijnpunten in kwaliteit van bestaan onderzoek.
Al in 1997 stelden Campo et al (1997 in Kober, 2010):
One of the field’s greatest needs is the development and application of
strategies that evaluate subjective or idiosyncratic dimensions of quality of
life to supplement, and in some cases replace, more traditional objective
indices. However, particularly difficult measurement challenges are
presented by the many individuals with severe or profound mental
retardation who cannot understand or respond meaningfully to questions
designed to gauge subjective perspectives on their quality of life. (p.98)
Onderzoek naar de kwaliteit van bestaan van mensen met een ernstig of diepe
verstandelijke beperking is dus zeker iets waar in de toekomt aandacht aan
besteedt dient te worden.
Specifiek voor onderzoek naar mensen met een verstandelijke beperking in
Vlaanderen zou het mij interessant lijken moest grootschalig onderzoek naar
kwaliteit van bestaan en ondersteuning om de zoveel jaar herhaald kunnen
worden. Het onderzoek van Van Loon (2001) waarin hij het proces beschrijft van
het overstappen van geïnstitutionaliseerde zorg naar supported living maakt
duidelijk dat het veranderen van woonvorm en ondersteuningsstijl een impact
heeft op de kwaliteit van bestaan van de personen met wie men werkt.
Aangezien er steeds meer belangstelling komt voor kwaliteit van bestaan,
empowerment en zelfbeschikking lijkt het me dan ook interessant om de
evoluties die dit teweeg zal brengen op te volgen in onderzoek naar kwaliteit van
bestaan.
Daarnaast is kwalitatief onderzoek niet weg te denken binnen onderzoek naar
kwaliteit van bestaan. Het combineren van kwantitatief onderzoek met de
verhalen van de personen zelf spreekt volgens mij krachtiger dan kwantitatief of
kwalitatief onderzoek op zich. Beide hebben hun plaats verdiend en vullen elkaar
prachtig aan.
69
6. Conclusie
In deze masterproef zocht ik een antwoord op de vraag of supported living wel
degelijk leidt tot een betere kwaliteit van bestaan. Uit een bevraging bij 64
respondenten uit 11 verschillende organisaties blijkt dat dit inderdaad het geval
is. Mensen in begeleid zelfstandig wonen scoren hoger op totale kwaliteit van
bestaan en op de domeinen sociale inclusie en rechten. Decentralisatie van
voorzieningen lijkt geen voldoende antwoord te bieden op de dringende vraag
om de kwaliteit van bestaan van mensen met een verstandelijke beperking te
garanderen. Deze conclusie trek ik uit het pleidooi van Stancliffe en Hayden
(1998) die stellen dat zelfs in gedecentraliseerde, kleine voorzieningen een
instituutsdenken kan gelden. Uit de vragenlijsten blijkt dat decentralisatie
inderdaad geen effect heeft op totale kwaliteit van bestaan en slechts een
marginaal significant effect heeft op de domeinen zelfbepaling en rechten. Dit
geeft aan dat er mogelijks een trend is maar dat verder onderzoek nodig is om
dit te bevestigen. De visie van een organisatie is eveneens belangrijk. Dit kwam
naar voor binnen het domein rechten waar bleek dat mensen uit bepaalde
organisaties bepaalde rechten meer konden uitoefenen dan mensen in andere
organisaties.
Met de nog steeds groeiende belangstelling voor kwaliteit van bestaan, het
verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, de niet te
onderschatten invloed van auteurs en onderzoekers binnen de disability studies
en de self-advocacy beweging hoop ik met deze masterproef ook mijn steentje
bij te dragen. Het is mijn doel geweest om aan te tonen dat kwaliteit van
bestaan en de rechten van de mens belangrijk zijn in de hulpverlening. Ik durf
zelfs verder gaan door te zeggen dat dit dé toetssteen hoort te zijn binnen elke
ondersteuning. Daarnaast hoop ik ook mijn stem te voegen bij auteurs als
Stancliffe, Hayden en Van Loon die pleiten voor supported living en het
afschaffen van de instituten. Ik hoop dat deze masterproef een start mag zijn
voor een meer organisatie overkoepelend onderzoek en werken naar kwaliteit
van bestaan. Zo wordt immers de deur geopend voor informatie uitwisseling en
kan men kritischer en vanuit meer perspectieven kijken naar het werken in de
verschillende organisaties.
70
Bronnenlijst
Aantal personen met handicap bij Vlaamse overheid stijgt amper. (2014, april
22). Opgeroepen op april 25, 2014, van De Standaard:
http://www.standaard.be/cnt/dmf20140422_01076648
Aga, N., & Enzlin, P. (2010). Seksualiteit bij volwassen personen met een
verstandelijke handicap: een kwalitatief onderzoek naar de houding van
begeleiders. Tijdschrift voor Seksuologie, 34, 74-83.
Albrecht, G. L., & Devlieger, P. J. (1999). The disability paradox: High quality of
life against all. Social Science & Medicine, 48(8), 977-988.
Balboni, G., Coscarelli, A., Giunti, G., & Schalock, R. L. (2013). The assessment
of the quality of life of adults with intellectual disability: The use of selfreport and report of others assessment strategies. Journal in
Developmental Disabilities, 34, 4248-4254.
Bánfalvy, C. (1996). The Paradox of the Quality of Life of Adults with Learning
Difficulties. Disability & Society, 11(4), 569-579.
Bereken de steekproefgrootte. (n.d.). Opgeroepen op mei 16, 2014, van
Journalinks: http://journalinks.be/steekproef/
Böhnke, P. (2007). Does society matter? Life satisfaction in the enlarged Europe.
Social Indicators Research, 189-210.
Bosch, E. (2002). Visie en attitude, respectvolle bejegening van mensen met een
verstandelijke. Soest: H. Nelissen hNb.
Broeders, J. N. (1997). De inrichting. In G. H. van Gemert, & R. B. Minderaa
(Red.), Zorg voor mensen met een verstandelijke handicap (vierde ed., pp.
239-246). Assen: Van Gorcum & Comp. B.V.
Brown, I., & Brown, R. I. (2009). Choice as an Aspect of Quality of Life for People
With Intellectual Disabilities. Journal of Policy and Practice in Intellectual
Disabilities, 6(1), 11-18.
Brown, R. I., & Brown, I. (2005). The application of quality of life. Journal of
Intellectual, 49(10), 718-727.
Cleophas, T. J., & Zwinderman, A. H. (2010). SPSS for starters. Londen:
Springer.
Cummins, R. A. (2005). Moving from the quality of life concept to a theory.
Journal of Intellectual Disability Research, 49, 699-706.
De Waele, I., Van Loon, J., Van Hove, G., & Schalock, R. L. (2005). Quality of
Life versus Quality of Care: Implications for People and Programs. Journal
of Policy and Practice in Intellectual Disabilities, 2, 229-239.
71
De Windt, E., & Lannau, S. (2009). Vergelijking van de kwaliteit van bestaan van
mensen met een verstandelijke beperking met andere burgers uit de
Zeeuwse samenleving. Masterproef, Universiteit Gent.
Degand, A. (2011). Ethisch-deontologische dilemma’s: een onderzoek bij
Vlaamse orthopedagogen, werkzaam bij personen met een verstandelijke
beperking. Masterproef, Universiteit Gent.
Depaepe, M. (1994). 'Normalisatie' of 'normalisering? Bedenkingen omtrent de
(on)verenigbaarheid van een orthopedagogisch én historisch-pedagogisch
concept. In W. Hellinckx, & B. Maes (Red.), Over de zorg voor personen
met een mentale handicap. Orthopedagogische reflecties (pp. 35-46).
Leuven/Apeldoorn: Garant.
Devlieger, P., Rusch, F., & Pfeiffer, D. (2003). Rethinking Disability: The
Emergence of New Definitions, Concepts and Communities.
Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Didier Peleman: een verkiezingskandidaat met een handicap. (2012, juli 10).
Opgeroepen op april 25, 2014, van GRIP vzw:
http://www.gripvzw.be/gelijkekansenbeleid/87-beleidsparticipatie/724didier-peleman-een-verkiezingskandidaat-met-een-handicap.html
Educational equity. (n.d.). Opgeroepen op mei 5, 2014, van Wikipedia:
http://en.wikipedia.org/wiki/Educational_equity#Equity_vs._equality_2
Eid, M., & Diener, E. (2004). Global judgments of subjective well-being:
Situational variability and long-term stability. Social Indicators Research,
65(3), 245-277.
Ferriss, A. L. (2010). Approaches to Improving the Quality of Life. Londen:
Springer.
Garel, M., Gosme-Seguret, S., Kaminski, M., & Cuttini, M. (2002). Ethical
decision-making in prenatal diagnosis and termination of pregnancy: a
qualitative survey among physicians and midwives. Prenatal Diagnosis, 22,
811-817.
Giubilini, A., & Minerva, F. (2013). After-birth abortion: why should the baby live?
Journal of Medical Ethics, 39, 261-263.
Goethals, T., & Van Hove, G. (2011). Beleidsparticipatie van personen met een
verstandelijke beperking. Opgeroepen op april 25, 2014, van Gelijke
kansen in Vlaanderen:
http://www.gelijkekansen.be/Praktisch/Onderzoek/handicap.aspx
Goffman, E. (1962). Asylums. New York: Anchor.
Hall, S. (2013). Is the Choice on Termination of Pregnancy Act Guilty of Disability
Discrimination? South African Journal of Philosophy, 32(1), 36-46.
Janssen, C. G. (1996). MKB – Meetinstrument Kwaliteit van Bestaan.
Opgeroepen op mei 8, 2014, van Kennisplein gehandicaptensector:
72
http://www.google.be/url?sa=t&rct=j&q=&esrc=s&source=web&cd=2&ve
d=0CDYQFjAB&url=http%3A%2F%2Fwww.kennispleingehandicaptensecto
r.nl%2Fdocs%2Fproducten%2Fklapper_kwaliteit_MKB.pdf&ei=ZVdrU5mEK
MvG7Abdh4GYAw&usg=AFQjCNHQ959BQYyFAaLLKpd760Vqt1nvYQ&bvm=
bv.66330
Jenaro, C., Verdugo, M. A., Caballo, C., Balgoni, G., Lachapelle, Y., Otrebski, W.,
et al. (2005). Cross-cultural study of person-centred quality of life
domains and indicators: a replication. Journal of Intellectual Disability
Research, 49(10), 734-739.
Kampert, A. L., & Goreczny, A. J. (2007). Community involvement and
socialization among individuals with mental retardation. Research in
Developmental Disabilities, 28, 278-286.
Katschnig, H. (2006). Quality of life in mental disorders: challenges for research
and clinical practice. World Psychiatry, 5(3), 139-145.
Kober, R. (Red.). (2010). Enhancing the Quality of Life of People with Intellectual
Disabilities. Londen: Springer.
Kuyken, W. (1995). The world-health-organisation quality-of-life assessment
(WHOQOL) position paper from the world-health-organisaton. Social
Science & Medicine, 41, 1403-1409.
Lifton, R. J. (1986). The Nazi Doctors: Medical Killing and the Psychology of
Genocide. Londen: Papermac.
Lora, E. (2008). Beyond Facts. Understandig Quality of Life. Londen: Harvard
University Press.
Maes, B., Bruyninckx, W., & Goffart, K. (2003). Trajectbegeleiding voor personen
met een handicap. Leuven: Acco.
Manders, S., Stoffelen, J., Kedde, H., van Zelst, N., Kok, G., & Curfs, L. (2010).
Een registratiesysteem ten behoeve van de seksuologische hulpverlening
aan mensen met een verstandelijke beperking. Tijdschrift voor
Seksuologie, 34, 211-217.
Mandzuk, L. L., & McMillan, D. E. (2005). A concept analysis of quality of life.
Journal of Orthopaedic Nursing, 9, 12-18.
McVilly, K. R., Stancliffe, R. J., Parmenter, T. R., & Burton-Smith, R. M. (2006). ‘I
Get by with a Little Help from my Friends’: Adults with Intellectual
Disability Discuss Loneliness. Journal of Applied Research in Intellectual
Disabilities, 19, 191-203.
Moons, P., Budts, W., & De Geest, S. (2006). Critique on the conceptualisation of
quality of life: A review and evaluation of different conceptual approaches.
International Journal of Nursing Studies, 43, 891-901.
Nussbaum, M. (2009). The capabilities of people with cognitive disabilities.
Metaphilosophy, 40(3-4), 331-351.
73
Overmars-Marx, T., Thomése, F., Verdonschot, M., & Meininger, H. (2014).
Advancing social inclusion in the neighbourhood for people with an
intellectual disability: an exploration of the literature. Disability & Society,
29(2), 255-274.
Pauwels, L. (2012). Toegepaste statistiek met SPSS voor criminologen.
Antwerpen/Apeldoorn: Maklu.
Porter, A. P. (2004). On Being An Ink Blot: Disability Meets Euthanasia. Dialog: A
Journal of Theology, 43(4), 338-343.
Saegerman, L. (2009). Seksualiteit bij personen met een verstandelijke
beperking. Op zoek naar good practices in (semi-) residentiële
voorzieningen. Masterproef, Universiteit Gent.
Seynaeve, C. (2009). Kwaliteit van bestaan bij volwassenen met een matig
verstandelijke beperking: onderzoek in vzw Home Thaleia . Masterproef,
Universiteit Gent.
SPSS FAQ: What does Cronbach's alpha mean? (n.d.). Opgeroepen op mei 3,
2014, van Institute for Digital Research and Education:
http://www.ats.ucla.edu/stat/spss/faq/alpha.html
Stancliffe, R. J., & Hayden, M. F. (102). Longitudinal study of institutional
downsizing. Effects on individuals who remain in the institution. American
Journal on Mental Retardation, 5, 500-510.
The WHOQOL group. (1995). The World Health Organization Quality Of Life
Assessment (WHOQOL): position paper from the World Health
Organization. Soc. Sci. Med., 41(10), 1403-1995.
van Gennep, A. (1989). De kwaliteit van het bestaan van de zwaksten in de
samenleving. Boom: Meppel.
Van Gennep, A. (1997). Paradigma-verschuiving in de visie op zorg voor mensen
met een verstandelijke beperking. Nederlands Tijdschrift voor de Zorg aan
Verstandelijk Gehandicapten, 36, 189-201.
van Gennep, A. (2000). Emancipatie van de zwaksten in de samenleving - Over
paradigma's van verstandelijke handicap. Amsterdam: Boom.
van Gennep, A. (2007). Professionaliteit van de orthopedagoog. Over de nieuwe
professionaliteit in de hulpverlening aan mensen met beperkte
verstandelijke mogelijkheden. In W. Buntinx, & A. van Gennep,
Professionaliteit in de hulpverlening aan mensen met verstandelijke
beperkingen (pp. 77-97). Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
van Gennep, A. (2007). Waardig leven met beperkingen. Over veranderingen in
de hulpverlening aan mensen met beperkingen in hun verstandelijke
mogelijkheden. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Van Hove, V. (2007). De begeleider als bruggenbouwer. Sint-Amandsberg: Wiev.
74
Van Loon, J. (2001). Arduin. Ontmantelen van de instituutszorg.
Leuven/Apeldoorn: Garant.
Van Loon, J. (2006). Arduin - Van zorg naar ondersteuning.
Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Van Loon, J., & Van Hove, G. (2007). Professionaliteit van de Support Werker:
van kwaliteit van de zorg naar kwaliteit van het bestaan. In W. Buntinx, &
A. van Gennep, Professionaliteit in de hulpverlening aan mensen met
verstandelijke beperkingen (pp. 55-76). Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Van Loon, J., Claes, C., Van Hove, G., & Schalock, R. (2010). De ontwikkeling va
de persoonsgerichte ondersteuningsuitkomsten schaal (POS). Ntz:
Nederlands Tijdschrift Voor Zwakzinnigenzorg = Ntz: Nederlands
Tijdschrift Voor De Zorg Aan Geestelijk Gehandicapten, 36(3), 180-196.
Van Loon, J., Claes, C., Vandevelde, S., Van Hove, G., & Schalock, R. L. (2010).
Assessing Individual Support Needs to Enhance Personal Outcomes.
Exceptionality, 18(1), 1-10.
Veenhoven, R. (1993). Bibliography of Happiness. Rotterdam: Erasmus
University.
Verbelen, J., Samoy, E., & Van Geel, H. (2005, maart). Vlamingen met een
handicap of langdurige gezondheidsproblemen. Opgeroepen op april 25,
2014, van VAPH: www.vaph.be/vlafo/download/nl/994550/bestand
Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. (2006). Opgeroepen
op mei 8, 2014, van www.ond.vlaanderen.be/specifieke.../VN/verdrag.pdf
Verdugo, M. A., Schalock, R. L., Keith, K. D., & Stancliffe, R. J. (2005). Quality of
life and its measurement: important principles and guidelines. Journal of
Intellectual Disability Research, 49(10), 707-717.
Vermeer, A. (2000). Recente ontwikkelingen in de zorg voor mensen met een
verstandelijke handicap. In P. Ghesquière, & J. Janssens (Red.), Van zorg
naar ondersteuning - Ontwikkeling in de begeleiding van personen met
een verstandelijke handicap (pp. 9-18). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Vlaskamp, C. (2000). De betekenis van het ‘nieuwe paradigma’ in de zorg voor
mensen met ernstige meervoudige beperkingen. In P. Ghesquière, & J. M.
Janssens, Van zorg naar ondersteuning: ontwikkelingen in de begeleiding
van personen met een verstandelijke handicap (pp. 53-64). Houten: Bohn
Stafleu Van Loghum.
Vreeke, G. J., Janssen, C., Resnick, S., & Stolk, J. (1998). Kwaliteit van bestaan
van mensen met een verstandelijke handicap. Ontwikkeling van een
meetinstrument voor woonvoorzieningen en de stand van zaken in
Nederlandse instellingen. Amsterdam: Vrije Universiteit.
Warren, N., & Manderson, L. (Red.). (2013). Reframing Disability and Quality of
Life. A Global Perspective. Londen: Springer.
75
Wetenschapswinkel Antwerpen en Brussel. (2005). Handleiding bij het schrijven
van een thesis. Opgeroepen op februari 19, 2014, van WECOM:
www.wetenschapswinkel.be
Winderickx, A. (2012). De wisselwerking tussen 'disability identity' en
ondersteuning: portretten van volwassenen met een verstandelijke
beperking. Masterproef, Universiteit Gent.
Wonen en opvang. (n.d.). Opgeroepen op mei 10, 2014, van VAPH:
http://www.vaph.be/vlafo/view/nl/20496-Wonen+met+begeleiding.html
76
Bijlage 1. Effect van centralisatie zonder correctie op
organisatie, woonvorm en aantal samenwonenden.
Effect van de variabelen leeftijd, geslacht, verstandelijke beperking, bijkomende
beperking en centralisatie op totale kwaliteit van bestaan.
a
Coefficients
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
(Constant)
Std. Error
132,771
11,727
-,128
,133
Geslacht
-1,777
VB
Bijkomende_beperking
Leeftijd
Centralisatie
Coefficients
Beta
t
Sig.
11,322
,000
-,116
-,963
,339
2,953
-,070
-,602
,550
-9,374
2,240
-,485
-4,186
,000
-5,127
3,385
-,171
-1,515
,135
1,229
3,081
,048
,399
,691
a. Dependent Variable: QOL
Effect van de variabelen leeftijd, geslacht, verstandelijke beperking, bijkomende
beperking en centralisatie op de factor onafhankelijkheid.
a
Coefficients
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
(Constant)
Std. Error
40,746
3,769
Leeftijd
-,085
,043
Geslacht
-,683
VB
Bijkomende_beperking
Centralisatie
Coefficients
Beta
t
Sig.
10,811
,000
-,218
-1,987
,052
,949
-,076
-,720
,475
-3,885
,720
-,571
-5,397
,000
-2,019
1,088
-,191
-1,855
,069
-,017
,990
-,002
-,017
,986
a. Dependent Variable: Onafhankelijkheid
Effect van de variabelen leeftijd, geslacht, verstandelijke beperking, bijkomende
beperking en centralisatie op de factor sociale participatie.
a
Coefficients
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
(Constant)
43,730
Std. Error
5,602
Coefficients
Beta
t
7,806
Sig.
,000
a
Leeftijd
-,052
,063
-,104
-,814
,419
,502
1,411
,044
,356
,723
VB
-2,984
1,070
-,343
-2,789
,007
Bijkomende_beperking
-1,930
1,617
-,143
-1,194
,237
1,296
1,472
,113
,881
,382
Geslacht
Centralisatie
a. Dependent Variable: Sociale_participatie
Effect van de variabelen leeftijd, geslacht, verstandelijke beperking, bijkomende
beperking en centralisatie op de factor welbevinden.
Coefficientsa
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
(Constant)
Std. Error
48,746
5,701
,004
,065
Geslacht
-1,552
VB
Bijkomende_beperking
Leeftijd
Centralisatie
Coefficients
Beta
t
Sig.
8,550
,000
,007
,055
,957
1,436
-,140
-1,081
,284
-2,556
1,089
-,305
-2,348
,022
-1,090
1,646
-,084
-,662
,511
-,229
1,498
-,021
-,153
,879
a. Dependent Variable: Welbevinden
Effect van de variabelen leeftijd, geslacht, verstandelijke beperking, bijkomende
beperking en centralisatie op het domein persoonlijke ontwikkeling.
a
Coefficients
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
(Constant)
Std. Error
19,427
2,395
-,061
,027
,087
VB
Bijkomende_beperking
Leeftijd
Geslacht
Centralisatie
Coefficients
Beta
t
Sig.
8,110
,000
-,238
-2,248
,028
,603
,015
,145
,885
-2,183
,457
-,488
-4,773
,000
-1,920
,691
-,276
-2,776
,007
,792
,629
,134
1,259
,213
a. Dependent Variable: Ontwikkeling
Effect van de variabelen leeftijd, geslacht, verstandelijke beperking, bijkomende
beperking en centralisatie op het domein zelfbepaling.
a
Coefficients
b
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
(Constant)
Std. Error
21,008
2,229
Leeftijd
-,022
,025
Geslacht
-,696
Coefficients
Beta
t
Sig.
9,426
,000
-,111
-,888
,378
,561
-,149
-1,240
,220
-1,719
,426
-,486
-4,038
,000
Bijkomende_beperking
-,056
,643
-,010
-,087
,931
Centralisatie
-,731
,586
-,157
-1,248
,217
VB
a. Dependent Variable: Zelfbepaling
Effect van de variabelen leeftijd, geslacht, verstandelijke beperking, bijkomende
beperking en centralisatie op het domein interpersoonlijke relaties.
Coefficientsa
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
(Constant)
Std. Error
11,928
2,653
Leeftijd
,001
,030
Geslacht
,695
VB
Bijkomende_beperking
Centralisatie
Coefficients
Beta
t
Sig.
4,496
,000
,006
,043
,966
,668
,138
1,041
,302
,165
,507
,043
,325
,747
-,735
,766
-,124
-,960
,341
,939
,697
,187
1,347
,183
a. Dependent Variable: Relaties
Effect van de variabelen leeftijd, geslacht, verstandelijke beperking, bijkomende
beperking en centralisatie op het domein sociale inclusie.
a
Coefficients
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
(Constant)
Std. Error
10,738
2,236
Leeftijd
-,009
,025
Geslacht
-,047
VB
Bijkomende_beperking
Centralisatie
Coefficients
Beta
t
Sig.
4,803
,000
-,048
-,373
,710
,563
-,010
-,083
,934
-,500
,427
-,146
-1,172
,246
-1,801
,645
-,338
-2,790
,007
,804
,587
,178
1,368
,177
a. Dependent Variable: Inclusie
c
Effect van de variabelen leeftijd, geslacht, verstandelijke beperking, bijkomende
beperking en centralisatie op het domein rechten.
Coefficientsa
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
(Constant)
Std. Error
21,127
2,833
Leeftijd
-,045
,032
Geslacht
-,176
VB
Bijkomende_beperking
Centralisatie
Coefficients
Beta
t
Sig.
7,458
,000
-,163
-1,399
,167
,713
-,028
-,246
,806
-2,673
,541
-,555
-4,942
,000
,644
,818
,086
,788
,434
-,414
,744
-,065
-,556
,580
a. Dependent Variable: Rechten
Effect van de variabelen leeftijd, geslacht, verstandelijke beperking, bijkomende
beperking en centralisatie op het domein emotioneel welbevinden.
a
Coefficients
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
(Constant)
Std. Error
14,996
2,799
,014
,032
Geslacht
-,437
VB
Bijkomende_beperking
Leeftijd
Centralisatie
Coefficients
Beta
t
Sig.
5,358
,000
,062
,455
,651
,705
-,082
-,621
,537
-,616
,534
-,153
-1,153
,254
-,989
,808
-,157
-1,224
,226
,659
,735
,124
,896
,374
a. Dependent Variable: Emotioneel
Effect van de variabelen leeftijd, geslacht, verstandelijke beperking, bijkomende
beperking en centralisatie op het domein fysiek welbevinden.
a
Coefficients
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
(Constant)
Std. Error
14,061
2,479
-,006
,028
-1,016
VB
Bijkomende_beperking
Leeftijd
Geslacht
Coefficients
Beta
t
Sig.
5,673
,000
-,029
-,209
,835
,624
-,215
-1,628
,109
,381
,473
,106
,806
,424
,057
,716
,010
,080
,937
d
Centralisatie
,332
,651
,070
,510
,612
a. Dependent Variable: Fysiek
Effect van de variabelen leeftijd, geslacht, verstandelijke beperking, bijkomende
beperking en centralisatie op het domein materieel welbevinden.
Coefficientsa
Standardized
Unstandardized Coefficients
Model
1
B
(Constant)
Leeftijd
Geslacht
VB
Bijkomende_beperking
Centralisatie
Std. Error
17,377
2,547
,024
,029
-,228
Coefficients
Beta
t
Sig.
6,824
,000
,101
,830
,410
,641
-,042
-,355
,724
-2,152
,486
-,517
-4,424
,000
,445
,735
,069
,605
,548
-,622
,669
-,113
-,929
,357
a. Dependent Variable: Materieel
e
Bijlage 2: Informed Consent
Ik
…………………………………………………………………………………………………
voorziening,
en
ouder
(naam
of
van
voogd)
…………………………………………………………………………………………………(naam
van
de
geïnterviewde) bevestigen hiermee het volgende:

Ik heb voldoende informatie gekregen omtrent het onderzoek ‘kwaliteit
van
bestaan
bij
personen
met
een
verstandelijke
beperking
in
verschillende woonomgevingen’.

Ik heb de kans gekregen om bijkomende vragen te stellen

Ik weet dat de deelname aan het onderzoek op vrijwillige basis gebeurd

Ik weet dat ik de deelname aan het onderzoek op elk moment kan
stopzetten zonder een reden op te geven

Ik ben op de hoogte dat ik na het onderzoek een samenvatting kan
verkrijgen van de verkregen resultaten

Ik geef de toestemming om de gevonden resultaten op een anonieme
wijze te verwerken, te bewaren en te rapporteren.
Datum en handtekening
f
Download