Motivatie

advertisement
Identiteit,persoonlijkheid en
motivatie.
Persoonlijkheid.
Het begrip persoonlijkheid is een omstreden begrip in de psychologie en
filosofie. Dat wil zeggen dan ondanks eeuwenoude pogingen om de
menselijke persoonlijkheid te definiëren, er geen algemeen geaccepteerde
omschrijving bestaat. In alledaagse termen verwijst het begrip
persoonlijkheid naar lichamelijke en psychologische kenmerken bijvoorbeeld
dat iemand een sterke persoonlijkheid of een zwakke persoonlijkheid heeft of
is. De mensen in je omgeving geven aan of laten voelen hoe ze je als
persoonlijkheid ervaren. Door de bepaalde kenmerken onderscheidt men
zich van andere. Er zijn verschillende opvattingen over persoonlijkheid,
iedere opvatting werkt het begrip persoonlijkheid op een eigen manier uit. Zo
is er een theorie die persoonlijkheid uitwerkt in de vorm van een typologie.
Mensen worden dan ingedeeld in klasse op de grond van overeenkomstige
kenmerken zo als romantisch, agressief of creatief. Andere uitwerkingen
leggen juist de accent op de verschillen tussen mensen. Met behulp van
uitgebreide vragenlijsten wordt dan vastgesteld hoeveel verschillende
karaktertrekken iemand bezit. Het meest bekend is de big five: dat zijn de vijf
karaktertrekken die een rol spelen in de meest e testen, namelijk extraversie,
altruïsme, zorgvuldigheid, emotionele stabiliteit en openheid voor nieuwe
zaken. Zowel de benadering die het accent op de overeenkomsten tussen
mensen legt als de benadering die het accent op de overeenkomsten tussen
mensen legt als de persoonlijkheid min of meer stabiel is. Persoonlijkheid
wordt gebruikt in selectieprocedures en testen die de geschiktheid voor een
functie of beroep moeten voorspellen, in dit boek gaan we uit van een
benadering die een meer dynamische visie op de persoonlijkheid laat zien.
We laten met de theorie van Erikson niet alleen zien waaruit de
persoonlijkheid bestaat, maar ook hoe deze zich in de loop der jaren
ontwikkelt in interactie met de sociale omgeving. Erikson gebruikt het door
Sigmund Freud ontwikkelde model van de persoonlijkheidsstructuur. Het
geeft aan uit welke onderdelen de persoonlijkheid bestaat en hoe de
onderdelen zich tot elkaar verhouden. Aan de persoonlijkheid liggen drie
krachten te grondslag, namelijk het Es, het Ich en het Űber-Ich (ook wel het
Id, Ego en Super Ego genoemd).
Volgens Freud is het Es verreweg de meest bepalende kracht voor de
persoonlijkheid. Het is de motor van alle psychische processen. Het Es
bestaat uit biologische driften, zoals seksuele lust en agressie. De seksuele
drift wordt libido genoemd. Het Es werkt volgens het Lustprincipe: de driften
uit het Es streven constant naar bevrediging. Bovendien zijn ze amoreel. Dat
wil zeggen, als mensen enkel driftmatig hun gang zouden gaan, dan zouden
ze hun behoeften bevredigen zodra deze zich voordeden, zonder rekening te
houden met personen, waarden of situaties.
Het Űber-Ich bestaat uit het geweten en het Ich- ideaal. Het geweten wordt in
eerste instantie gevormd door verinnerlijking van de geboden en verboden
van de ouders. Verinnerlijken wil zeggen “zich eigen maken”. Een kind weet
bijvoorbeeld al snel dat stelen slecht is, maar in de adolescentie verandert
het geweten in een abstracter besef van goed en kwaad. Het concrete idee
verandert dan bijvoorbeeld in: ‘stelen is meestal slecht, maar onbepaalde
gevallen gerechtvaardigd.’ We nemen het geweten waar als de innerlijke stem
die voorschrijft, verbiedt en eventueel straft. Het Ich- ideaal ontstaat door
verinnerlijking van. Onder andere, de bemoedigende ouders. Het staat voor
wat men als goed heeft leren kennen en wat men zou willen zijn. Het is ken
baar in de innerlijke stam die bemoedigt en beloont.
Het Ich staat voor de waarneming en het verstand. Het reguleert impulsen
uit het Es, het Űber-Ich en de buitenwereld. Impulsen kunnen bedreigend
zijn voor de persoon en angst oproepen. Dan treden er afweermechanismen
in werking. Dit zijn hulpjes van het Ich om angst en bedreiging het hoofd
bieden. Ze leiden tot instinctmatig gedrag dat onbewust in werking treedt.
Projectie is bijvoorbeeld een vorm van zelfbescherming, waarbij je
onaangename en ongewenste eigenschappen van jezelf )onbewust!’ aan
anderen toeschrijft. Iemand die zelf nogal gierig is, die daarom weinig geld
uitgeeft aan luxe zaken, zal bij iemand dat ook niet doet,m meteen aan
gierigheid denken. Terwijl deze ander misschien geen waarde hecht aan luxe
zaken, of het geld er niet voor heeft. Het spreekwoord ´zoals de waard is
vertrouwt hij zijn gasten´ maakt de kern van dit mechanisme treffend
duidelijk. Ander bekende afweermechanismen zij verdringing en sublimatie.
Bij verdringing worden bedreigende gedachten, gevoelens of ervaringen
onbewust gemaakt, ofwel vergeten. Ze kunnen echter onder bepaalde
omstandigheden vaak wel weer bewust )gemaakt’ worden. Uit
therapie/ervaringen blijkt dat bijvoorbeeld oorlogsslachtoffers veel van hun
verhaal verdringen. Dit kan tot problemen leiden en therapie kan dan
bijdragen aan een betere verwerking van de trauma´s. bij sublimatie worden
onaanvaardbare driftuitingen ongezet in cultureel acceptabele uitingen.
Bijvoorbeeld als agressie niet word uitgeleefd door iemand de hersens in te
slaan maar door een bepaalde sport te gaan doen. Of als seksuele gevoelens
niet direct geuit worden, maar in muziek of schilderijen verwerkt worden. In
de adolescentie treden bepaalde afweermechanismen op.
Het Ich werkt volgens het realiteitsprincipe. Het controleert het es, houdt
rekening met de eisen ui t het Űber-Ich, weert bedreigingen af, verdringt
pijnlijke ervaringen uit het bewustzijn en stemt het gedrag af op de
buitenwereld. Het moet dus alle krachten samensmeden tot een harmonieus
samenhangende en acceptabele persoonlijkheid. Als dit lukt is er sprake van
psychische gezondheid. Overheerst het Űber-Ich dan is er sprake van
neurotisch gedrag. Iemand kan dan bijvoorbeeld last hebben van
dwanggedachten of irreële angsten. Als de Es bij een volwassen overheerst
dis er sprake van een ernstige psychische stoornis (psychose), die bedreigend
is voor de persoon zelf en/of zijn omgeving. Deze stoornis kan zich
bijvoorbeeld uiten in wanen.
Het onbewuste kan indirect worden waargenomen in bijvoorbeeld dromen,
humor of versprekingen. Het voorbewuste kan bewust gemaakt worden door
de aandacht erop te richten. Men kan bijvoorbeeld allerlei dingen bedenken
om zich iemands naam weer te herinneren.
Nu we duidelijk gemaakt hebben dat Erikson, in navolging van Freud,
persoonlijkheid als een dynamische structuur opvat, kunnen we verder net
de vraag hoe de persoonlijkheid zich ontwikkelt, met name in de
adolescentie. Freud heeft zijn visie op de mens en de cultuur een keer
samengevat in de legendarische zin: ‘wo es war, soll ich werden’.
Identiteit.
De persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie wordt oor Erikson
identiteitsontwikkeling genoemd. Adolescenten staan voor de taak om hun
nieuwe mogelijkheden te ontdekken en te ontwikkelen in relatie tot de
omgeving. Hij duidt deze taak aan met het verwerven van het gevoel van
identiteit. Het realiseren van deze taak kan vergeleken worden met een
ontdekkingstocht aan de hand van vragen als: wie ben ik? Wat kan ik? En
wat wil ik zijn?
Als mensen gevraagd wordt wie ze zijn, antwoorden ze gewoonlijk met hun
naam. Maar we zijn natuurlijk veel meer dan alleen een naam. We zijn ook
man of vrouw, (klein) zoon of –dochter, vriend of vriendin, rijk of arm, wat,
zwart, bruin of geel. Dit rijtje kan aangevuld worden met allerlei
eigenschappen, ervaringen en eigenaardigheden. Sommige van deze
kenmerken staan vast, andere kunnen veranderen. En als ze veranderen,
wie is men dan? De oude of de veranderde persoon? Of als men zich de ene
keer zus gedraagt en de volgende dag heel anders, wie is men dan echt of
wat wil men nou echt? Juist bij adolescenten komen dit soort vragen vaak
op, omdat er zoveel aan en in hen verandert.
Het begrip identiteit wordt gebruikt om aan te geven dat dingen kunnen
veranderen maar toch dezelfde betekenis kunnen houden. Als we deze
betekenis betrekken op de adolescent, dan is het begrijpelijk dat Erikson ‘het
verwerven van een gevoel van identiteit’ de taak van de adolescent genoemd
heeft. Het gevoel van identiteit bestaat namelijk uit het gevoel een unieke en
innerlijk samenhangende persoon te zijn ondanks alle veranderingen.
Bovendien slaat het op het besef dat belangrijke anderen hem of haar
herkennen als diezelfde persoon. De identiteitsontwikkeling wordt ook wel de
psychosociale ontwikkeling genoemd. Dus het gevoel van identiteit ontstaat
en ontwikkelt zich in relatie tot andere (andere identiteiten).
Erikson onderscheidt vier aspecten aan het gevoel van identiteit.
1. Het bet besef van continuïteit.
Een adolescent dot veel nieuwe ervaringen op, moet zich in allerlei nieuwe
situaties zien te handhaven en krijgt met meer expliciete verwachtingen uit
de omgeving te maken. Concreet speelt dit identiteitsaspect voor de
adolescent een rol in de vorm van de vraag:’wie ben ik nu eigenlijk echt,
gezien de vele rollen die ik speel?’ het daarmee leren omgaan moet leiden tot
het gevoel dat men voor zichzelf dezelfde persoon blijft en geen speelbal van
zijn omgeving is. Daar hoort bij dat iemand al experimenterend een
persoonlijke levensstijl ontwikkelt die voor hemzelf herkenbaar is en waar hij
zichzelf in kan vinden.
2. Het besef van herkenning en erkenning.
Dit element sluit nauw aan bij het vorige. Voor het besef van continuïteit is
het erg belangrijk te weten dat iemands omgeving zijn persoonlijke levensstijl
herkent erkent. Ieder mens heeft mensen die voor hem of haar belangrijk
zijn. Het is vaak erg verwarrend en soms ook pijnlijk als deze personen iets
over iemand zeggen waarin die persoon zichzelf niet herkent. Dat brengt een
gevoel van ontkenning of miskenning teweeg en is meestal aanleiding tot het
vragen om opheldering. Als zoiets vaker gebeurt brengt het iemand gevoel
van continuïteit in gevaar , met alle gevolgen van dien.
3. Het besef van vrijheid in afhankelijkheid.
De beperkingen die men als mens heeft zijn onontkoombaar voor iedereen.
Adolescenten moeten erachter komen wat hun eigen mogelijkheden maar
zeker ook wat hun beperkingen zijn. Confrontatie met de eigen beperkingen
op sociaal, lichamelijk, seksueel, geestelijk of materieel gebied kan
gemakkelijk leiden tot gevoelens van machteloosheid, agressie of
minderwaardigheid. Ook het gegeven dat mensen in zekere mate afhankelijk
zijn van de omgeving geboden worden. Als dat gebeurt dan kan men zich
thuis voelen in het eigen lichaam en de omgeving.
4. Het besef van een zinvolle toekomst.
De adolescentie is een overgangsperiode tussen kindertijd en volwassenheid.
Extreem gezegd bestaat de adolescent bij gratie van de volwassenheid die
erop volgt. In ieder geval kan hij daar doelen idealen aan ontlenen die zijn
functioneren op dat moment sturen en voor zichzelf acceptabel of zelfs zinvol
maken.
Bron: boek: identiteitsontwikkeling en leerlingbegeleiding, van der wal .
Identiteit (eigenheid)
Identiteit is de eenheid van wezen, volkomen overeenstemming en
persoonsgelijkheid. Het beeld dat iemand van zichzelf heeft wordt zelfbeeld
of zelfconcept genoemd.
Er zijn verschillende soorten van het begrip identiteit te onderscheiden, zoals
persoonlijke, genetische, sociale, culturele en nationale identiteit.
Persoonlijke identiteit
Hiervan kan sprake zijn bij zowel een natuurlijk persoon als een organisatie.
In het laatste geval spreekt men tegenwoordig veelal van de "corporate
identity" van een bedrijf. Daartoe behoren dan alle uiterlijke en innerlijke
kenmerken. Het gaat hierbij onder meer over het imago. In het eerste geval
ligt het complexer.
Allereerst de definitie van "persoon": vanuit de cartesiaanse traditie (dat wil
zeggen die van René Descartes) valt "persoon" te definiëren als het geestelijk
subject dat aan alles kan twijfelen behalve aan zijn eigen bestaan als
subject. Alles wat subject is, met andere woorden ervaringen heeft van welke
aard dan ook, is hierbij een persoon. "Persoon" wordt dus synoniem voor
"subject", in de betekenis van psychisch "ervaarder". Persoon wordt
gedefinieerd als subject van alle psychische ervaringen. Volgens drs. Titus
Rivas is rond het begrip "identiteit van de persoon" in de filosofie een groot
misverstand ontstaan, wat volgens hem waarschijnlijk voortkomt uit het
dagelijkse taalgebruik met betrekking tot de term "identiteit": "Veel filosofen
doen alsof de vraag naar de persoonlijke identiteit de vraag naar het
identiteitsbewijs is, met andere woorden: Wat zou met meer of minder
zekerheid bewijzen dat men een bepaald iemand is? Aangezien men bij
andere personen dan zichzelf rechtstreeks steeds alleen toegang heeft tot hun
lichaam en de expressies van hun geest, worden deze steevast aangewezen
als de criteria op basis waarvan men iemands persoonlijke identiteit kan
vaststellen. Madell toont aan dat noch lichamelijke noch geestelijke
kenmerken noodzakelijk, laat staan voldoende zouden zijn als basis voor die
identiteit." Er is echter zeker sprake van persoonlijke identiteit tijdens het
aardse leven, dat wil zeggen: er is met zekerheid een subject dat zichzelf in
de loop der tijd als subject gelijk blijft, hoe zeer ook zijn specifieke
eigenschappen, laat staan de eigenschappen van zijn lichaam veranderen.
John Locke is van mening dat een persoon zijn hetzelfde is aan bewustzijn
en dat persoonlijke identiteit zover uitstrekt als het bewustzijn van verleden
handelingen en gedachten zich uitstrekt. Wanneer Locke het heeft over
bewustzijn, dan heeft hij het over het bewustzijn van verleden handelingen
en gedachten, dus over herinneringen. Deze herinneringen zijn van een
bepaalde soort, namelijk persoonlijk herinneringen. Niet alle herinneringen
zijn persoonlijk herinneringen. Een herinnering is persoonlijk indien datgene
wat herinnerd wordt uit eerste hand, dus zelf is meegemaakt.
Genetische identiteit
Het DNA wordt hier als het ware als een sacrale(ondewende) identiteit
beschouwd als een manier om fundamentele vragen van het menselijk leven
te verkennen, om de essentie van ons bestaan te bepalen, om zich
onsterfelijkheid te kunnen verbeelden. Prof. Dr. Kris Dierickx schrijft
hierover: "Geen enkele wetenschap lijkt de laatste jaren zo beladen te zijn
met verwachtingen en vragen als de medische genetica. In het dagelijkse
leven wordt vaak en vanuit verschillende hoeken verwezen naar genen, DNA
en erfelijkheid. Het gen is een soort cultureel icoon geworden, een magische
kracht". Volgens Nelkin en Lindee functioneert het DNA in onze cultuur in
vele opzichten als een seculier equivalent van de middeleeuwse christelijke
ziel: zoals de christelijke ziel is het DNA een onzichtbare maar materiële
entiteit; onafhankelijk van het lichaam verschijnt het DNA als onsterfelijk;
fundamenteel voor de identiteit lijkt het DNA individuele verschillen te
verklaren, evenals de morele orde en het lot; het DNA lijkt de vindplaats te
zijn van het ware zelf, en in die zin relevant voor de problemen van
persoonlijke authenticiteit."
Sociale identiteit
Volgens de Sociale Identiteitstheorie (hierna:SIT; Tajfel en Turner, 1979)
streven wij allen naar een positief zelfbeeld. Dit zelfbeeld bestaat niet alleen
uit een persoonlijke identiteit (bijv. ik ben geduldig, creatief, enz) maar ook
uit een sociale identiteit (bijv. ik ben fysicus, etc.). Sociale identiteit verwijst
naar de groepen waartoe wij ons rekenen, samen met het emotionele belang
en de waarde die wij aan die groepen hechten. Hoe meer wij ons identificeren
met een groep, hoe meer die groep wordt geïnternaliseerd in ons zelfbeeld, en
hoe vager het onderscheid tussen de groep en het individu wordt. Wanneer
dus een voetbalteam waarmee wij ons sterk identificeren het goed/slecht
doet, dan heeft dit dus positieve/negatieve implicaties voor ons zelfbeeld. Het
is dan ook niet verwonderlijk dat in een sociale context als het
Wereldkampioenschap voetbal, waarvan de media het belang tot ongekende
proporties opblazen, de prestaties van 'ons' land tot diepe persoonlijke
vreugde of verdriet kunnen leiden. Vanuit de SIT verwachten we dat wanneer
een groep positief wordt geëvalueerd, de leden van die groep hun
lidmaatschap willen accentueren, omdat dit hun zelfbeeld ten goede komt.
Cialdini en zijn medewerkers (1976) voerden een reeks eenvoudig ogende
veldexperimenten uit die op briljante wijze de menselijke neiging
demonstreren om openlijk zijn/haar verbondenheid met succesvolle teams te
benadrukken. Deze tendens werd basking in reflected glory gedoopt. Vrij
vertaald betekent dit zich koesteren in de roem die door anderen wordt
uitgestraald.
Online identiteit
'Online identiteit' is de sociale identiteit die gebruikers van een sociaal
netwerk definieert in online gemeenschappen. Hoewel sommige mensen het
gebruik van hun eigennaam online prefereren, identificeren de meeste
Internet gebruikers zich liever met een pseudoniem, die een variabele
hoeveelheid identiteitsinformatie kan onthullen. Op sommige internetforums,
MUD’s, instant messaging, en MMOG’s kunnen gebruikers zich visueel
identificeren door een avatar te kiezen, een grafisch beeld ter grootte van een
pictogram, ook wel 'icon' genaamd. Wanneer gebruikers op elkaar reageren
met een gevestigde online identiteit, verwerft die een zekere reputatie, die
hen in staat stelt te beslissen of deze identiteit te
Culturele identiteit
In het primordialisme zegt men wel dat culturele identiteit gemaakt is door
de mensen vroeger. Het heeft een kwaliteit die we willen doorgeven, die we
willen uitbouwen en waarvan we niet willen dat het ondermijnd wordt. Een
culturele identiteit - zoveel hebben de studies van onder meer Hobsbawm,
Anderson en Gellner ondertussen duidelijk gemaakt - is een 'verbeelde
gemeenschap', het resultaat van een toeschrijvingsproces. Een culturele
identiteit ontstaat als een samenleving kiest voor een groepsverbondenheid
die ze zelf definieert op grond van gemeenschappelijke waarden en normen
(zie ook: Amitai Etzioni) en op grond van een gemeenschappelijk verleden.
Culturele identiteit is een toeschrijvingsproces dat wortelt in een historisch
continuïteitsbesef. Het is dan ook niet verwonderlijk dat jonge naties zich
beijveren om zichzelf een groots verleden toe te schrijven.
Nationale identiteit
Eerbiediging van de nationale identiteit is in het Verdrag van Maastricht
(1992) tot een te respecteren fenomeen verklaard. De vraag hierbij is wat
typisch is voor en datgene wat een natie traditioneel onderscheidt van
andere naties. Bestaat er wel zoiets als een nationale identiteit? Ondanks
hun afwijzende kritiek ontkomen critici er niet aan bepaalde dingen toch als
bijvoorbeeld typisch Nederlands te benoemen, zij het dan vaak wel in
negatieve zin. Wat zijn de kenmerken van die dominante Nederlandse
cultuur waaraan emigranten zich zouden moeten aanpassen, zo vraagt
Elsbeth Etty zich af in de artikelenserie 'In het holst van Nederland' van NRC
Handelsblad. In die serie, bedoeld als zoektocht naar de kern van de
Nederlandse cultuur, wordt het begrip nationale identiteit door Marcel
Möring niettemin als fictie aangemerkt. De invulling ervan blijft een punt van
discussie. Het brengt namelijk een bepaalde nationale samenhang tot
uitdrukking en duidt in internationale relaties en multiculturele
samenlevingen op de invloed van bepaalde cultuurverschillen waarmee we
terdege rekening moeten houden. (Uit het voorwoord door S.W. Couwenberg
in, Nationale identiteit Van Nederlands probleem tot Nederlandse uitdaging ,
(div. auteurs).
Pan-Europese identiteit
Pan-Europese identiteit verwijst naar zowel de betekenis van persoonlijke
identificatie met Europa als naar de identiteit van 'Europa' als een
geheel.Uitgebreide informatie over dit onderwerp is te vinden op: PanEuropese identiteit.
Bron:http://nl.wikipedia.org/wiki/Identiteit_(eigenheid)
Algemeen
De identiteitstheorie of type-fysicalisme in de 1950er jaren ontwikkeld door
John Smart[1] en Ullin Place[2] als een directe reactie op het falen van het
behaviorisme. Deze filosofen argumenteerden dat als mentale toestanden in
feite een soort fysische substantie waren, maar geen gedrag, dat mentale
toestanden dan waarschijnlijk identiek waren aan interne toestanden van de
hersenen. In erg vereenvoudigde termen: Een mentale toestand M is niets
anders dan een toestand van de hersenen B. De mentale toestand "verlangen
naar een kopje koffie" zou dan niet meer zijn dan "het aanwakkeren van
bepaalde neuronen in bepaalde delen van de hersenen"[1].
Ondanks dat de identiteitstheorie op het eerste zicht plausibel lijkt, kampt ze
met op zijn minst één zware uitdaging, met name de these van de
meervoudige realiseerbaarheid (Multiple Realizability), die voor het eerst
geformuleerd werd door Hilary Putnam[3]. Het lijkt duidelijk dat niet enkel
mensen, maar ook bijvoorbeeld amfibieën pijn kunnen ervaren. Anderzijds
lijkt het zeer onwaarschijnlijk dat al deze zeer verscheidene organismen met
dezelfde pijn zich in dezelfde hersentoestand bevinden. Bijgevolg is de
identiteitstheorie empirisch ongefundeerd[3].
Maar zelfs als dit het geval is, volgt daaruit niet dat alle vormen van de
identiteitstheorie moeten afgewezen worden. Volgens theorieën van token
identiteit, impliceert het feit dat een zekere hersentoestand verbonden is met
slechts één "mentale" toestand van een persoon niet noodzakelijk dat er een
absolute correlatie bestaat tussen types van mentale toestanden en types
van hersentoestanden. Het type-token onderscheid kan geïllustreerd worden
aan de hand van een eenvoudig voorbeeld: Het woord "geel" bevat drie types
van letters (g, e, l), waaronder 2 instantiaties of tokens van de letter e en één
van de andere twee letters. Het idee van token identiteit is dat enkel
individuele instanties van mentale gebeurtenissen identiek zijn aan
individuele instanties of tokens van fysische gebeurtenissen[4]. Inconsistent
monisme (cf. infra) en de meeste andere niet-reductieve fysicalismen zijn
token-identiteitstheorieën[5]. Ondanks de problemen waarmee de typeidentiteitstheorie geconfronteerd wordt, is er in het heden terug hernieuwde
interesse voor de theorie, hoofdzakelijk onder invloed van het werk van
Jaegwon Kim[1].
Bron:http://nl.wikipedia.org/wiki/Identiteitstheorie_(filosofie_van_de_geest)
persoonlijkheid en motivatie
Persoonlijkheid
De persoonlijkheid is een dynamisch en georganiseerd geheel van
karakteristieken die aan een persoon kunnen worden toegekend. Dit geheel
van eigenschappen bepaalt dan weer de manier waarop een persoon in
verschillende situaties zal reageren, de manier waarop hij denkt en waardoor
hij gemotiveerd zal worden.
De term persoonlijkheid is afgeleid van het Latijnse 'persona' of masker,
waardoor ook de connotatie is ontstaan dat persoonlijkheid te maken heeft
met het uiterlijke gedrag, dat wat de omgeving van iemand ziet. Het verschil
met 'karakter' is dat persoonlijkheid door opvoeding en omgeving beïnvloed
worden, terwijl karakter vaak meer als de aanleg, de (aangeboren, vrij
onveranderlijke) aard van die persoon wordt beschouwd.
De persoonlijkheid wordt ook omschreven als het unieke en stabiele patroon
van psychologische en gedragskenmerken waardoor de ene mens zich van de
andere onderscheidt. Eenvoudig uitgedrukt: De manier waarop iemand met
uiteenlopende situaties omgaat of het karakteristieke gedragspatroon dat
iemand in verschillende situaties vertoont, noemen we persoonlijkheid.
De psychologie die zich bezighoudt met de persoonlijkheid is de
persoonlijkheidsleer.
Bron:http://nl.wikipedia.org/wiki/Persoonlijkheid
Motivatie
Motivatie is een term uit de psychologie, criminologie en pedagogiek om uit
te drukken dat iemand iets (een zeker doel) probeert te bereiken.
Het concept ontstond pas na de uitvinding van de mechanische klok. Een
vorm van motivatie is drijfveer. In de psychologie is een drijfveer (ook wel
drive) een door biologische processen veroorzaakte motivatie of motivatie
waarin een sterk, biologisch component een belangrijke rol speelt. Een
aantal voorbeelden zijn: honger, dorst, het vermijden van pijn.
Het moeilijkste aspect van de studie van de motivatie is dat men zich van
sommige motivaties niet bewust is. Over het algemeen legt men het verband
tussen motivatie en behoefte (citaat nodig). Motivatie voor gedrag is dan al
dan niet rechtstreeks het trachten te voldoen aan een menselijke behoefte.
Abraham Maslow is een auteur die een eigen behoeftentheorie heeft
uitgewerkt.




In de klassieke psychologie zijn geldingsdrang, machtsdrang, hang
naar erkenning en bevestiging, enkele voorbeelden van motivaties van
het menselijk gedrag. Een en ander is bijvoorbeeld uitgewerkt door de
Amerikaanse psycholoog David McClelland.
In de criminologie is de studie van de motivatie voor crimineel gedrag
een belangrijk onderwerp.
Zo zoekt men in onderwijs naar de factoren die de studiemotivatie
bevorderen.
Ook in de sport speelt de motivatie (om te presteren, om te blijven
trainen) een grote rol.
Bron: http://nl.wikipedia.org/wiki/Motivatie
Schoolomgeving
Wanneer men spreekt over motivatie in het onderwijs, is uiteraard de
schoolomgeving van belang. Aan deze omgeving onderscheiden wij hier de
leerkracht, de klas en de school.
De leerkracht
Bij motivatie om te leren speelt de leerkracht een belangrijke rol, onder
andere door het gedrag van de leerkracht naar leerlingen toe en door hun
functie als rolmodel.
Om invloed te hebben op motivatie is het belangrijk hoe de leerkracht de
lessen plant, welke beslissingen omtrent de les worden gemaakt en hoe de
leerkracht omgaat met problemen (klassenmanagement). Zo is bijvoorbeeld
de groeperingvorm van invloed, evenals duidelijke verwachtingen en regels in
de klas. Daarnaast zal onder andere door gebruik te maken van principes uit
de cognitieve theorieën de motivatie worden bevorderd (Pintrich en Schunk,
2002).
De leerkracht heeft een functie als rolmodel, voornamelijk wanneer
leerlingen de leerkracht zien als een competent persoon die taken functioneel
uitvoert. Wanneer de leerkracht laat zien hoe taken uitgevoerd kunnen
worden, kunnen leerlingen het idee krijgen dat zij deze taken ook
aankunnen. Bij moeilijke taken moet de leerkracht deze echter niet
moeiteloos uitvoeren. Leerlingen kunnen dan gaan denken dat deze taken te
moeilijk voor hen zijn, dat alleen zeer competente personen deze taken
kunnen uitvoeren en dat zijzelf dit niveau niet kunnen halen. Dit heeft weer
een negatieve invloed op de motivatie. Het modeleren van het omgaan met
moeilijkheden heeft een positieve invloed op de motivatie.
Daarnaast moet de leerkracht consequent zijn in zijn modelgedrag en in het
modelgedrag dat hij bij andere leerlingen beloont. Leerlingen vormen ook
modellen voor elkaar. Wanneer een leerling ziet dat een andere leerling wordt
beloond voor bepaald gedrag, zal dit een motivatie zijn om ook dit gedrag te
vertonen, zodat men ook de beloning krijgt (Pintrich en Schunk, 2002).
Het stellen van uitdagende, haalbare, proximale en specifieke doelen door de
leerkracht kan tevens een verhogende invloed hebben op leermotivatie. De
leerdoelen moeten echter wel een waarde hebben voor de leerlingen.
Beloningen voor het werken aan doelen moeten vooral een informatieve
waarde hebben. Simpelweg belonen omdat men werkt is niet voldoende om
de intrinsieke motivatie te verhogen. Beloningen die informatie geven over
competenties en voortgang zijn betere middelen hiervoor (Pintrich en
Schunk, 2002).
Om leerlingen te motiveren om te leren, is het belangrijk dat men zelf
gemotiveerd is. De leerkracht moet enthousiast overkomen in de klas.
Leerlingen besteden meer aandacht aan enthousiaste leerkrachten en
onthouden beter wat deze vertellen dan wat minder enthousiaste
leerkrachten vertellen. Een leerkracht moet echter niet overdreven
enthousiast zijn en een clownact van zijn les maken: het enthousiasme leidt
dan teveel af van de taken (Pintrich en Schunk, 2002).
Belangrijk is dat de leerkracht vertrouwen toont in de competenties van alle
leerlingen. Wanneer de leerkracht aangeeft dat een leerling een doel kan
halen, zal de leerling dit sneller zelf geloven en hierdoor verhoogt de
motivatie om voor dit doel te werken.
De gedachten van een leerkracht speelt hier ook een belangrijke rol.
Wanneer een leerkracht het falen van een leerling ziet als eigen schuld van
het kind, zal meer negatieve, beschuldigende feedback en minder hulp
worden geven. Hetzelfde kan gebeuren bij leerlingen met leerproblemen.
Leerkrachten kunnen deze leerlingen gaan zien als minder capabel, ook bij
onderdelen waar de leerlingen geen moeite mee hebben. De motivatie van de
leerling kan hierdoor sterk afnemen. Wanneer een leerkracht zich bewust is
van deze gedachten, kan hij meer positieve feedback en hulp geven,
waardoor het zelfbeeld van de leerling en zijn prestaties verbeteren en de
motivatie zal toenemen.
Naast geloven in de competenties van leerlingen, moet de leerkracht ook
overtuigd zijn van zijn eigen competenties. Wanneer een leerkracht denkt
niet-competent te zijn, zal hij denken dat hij de leerlingen niks kan leren en
dat de leerlingen niet gemotiveerd zijn. Het gevoel dat de leerlingen niet
gemotiveerd zijn zal hij in zijn gedrag uiten en de leerlingen zullen hierdoor
daadwerkelijk minder gemotiveerd raken (Pintrich en Schunk, 2002).
Bron: http://www.motivatieproblemenopschool.nl/index.php?section=Schoolomgeving
Download