1 HET CLB-DECREET: TUSSEN WENS EN REALISATIE Paper Onderwijs Research Dagen, mei 2009, Leuven Hannah Vermaut, wetenschappelijk [email protected] medewerker Katleen De Rick, onderzoeksleider [email protected] (HIVA (HIVA – – KULeuven) KULeuven) Prof. dr. Eric Depreeuw (Centrum voor Schoolpsychologie – KULeuven) [email protected] Samenvatting In september 2000 vond een belangrijke verschuiving plaats in het Vlaamse onderwijslandschap: uit de fusie van de psycho-medische-sociale centra (PMS) en de centra voor Medisch Schooltoezicht (MST) ontstonden de Centra voor Leerlingenbegeleiding. Aan de basis hiervan lag het CLB-decreet uit 1998. Dit bepaalde dat de 200 PMS-centra en 100 MST-centra moesten samensmelten tot 75 CLB’s. Naast deze structurele wijziging betekende het CLB-decreet ook een beduidende verandering in de taakinvulling en de werkingsprincipes van de CLB’s. Een aantal jaar na de inwerkingtreding van het CLB-decreet gaf de Vlaamse overheid (Departement Onderwijs en Vorming) de opdracht om het decreet te evalueren. Hiertoe werd een onderzoek opgezet waarin werd nagegaan in welke mate het decreet in de praktijk als wenselijk wordt beschouwd en in welke mate het gerealiseerd wordt. Dit werd zowel bij CLB-medewerkers bestudeerd als bij medewerkers van scholen (directie en leerlingenbegeleiders), ouders, leerlingen en verscheidene actoren die deel uitmaken van het netwerk rond het CLB-decreet. Verschillende onderzoeksmethoden werden gehanteerd. Een schriftelijke survey werd georganiseerd, waaraan 571 CLB-medewerkers en 971 medewerkers van scholen deelnamen. Vervolgens werden bijkomende gegevens verzameld aan de hand van focusgroepen. In totaal werden 15 focusgroepen georganiseerd waaraan CLB-medewerkers, medewerkers van scholen, actoren uit de welzijns- en gezondheidszorg, ouders, leerlingen en mensen uit de kansengroepen (kansarmen en allochtonen) deelnamen. 2 Uit het kwantitatieve onderzoek is gebleken dat de verschillende aspecten die het CLB-decreet oplegt aan de CLB’s in grote mate wenselijk worden geacht. Wat de realisatie van het CLB-decreet betreft blijkt dat verschillende aspecten van het decreet in grote mate gerealiseerd worden, maar ook dat de uitvoering van een aantal aspecten in de praktijk toch problematisch kan zijn. Zowel aan de hand van het kwantitatieve onderzoeksgedeelte als aan de hand van het kwalitatieve onderzoeksgedeelte werd op zoek gegaan naar factoren die een verklaring kunnen bieden voor een aantal aandachtspunten in de CLB-werking die door het onderzoek naar voren werden gebracht. In onze presentatie gaan we dieper in op de verschillende verklaringsgronden voor deze aandachtspunten. Ten eerste is gebleken dat er heel wat onduidelijkheden zijn aan het CLB-decreet en dat verschillende punten vatbaar zijn voor interpretatie. Ten tweede blijken verschillende betrokkenen over onvoldoende kennis te beschikken over de opdracht en de werking van het CLB. Dit geldt zowel voor de scholen en hun medewerkers (die daardoor zelf hun werking maar langzaam aanpasten aan het nieuwe decreet) als voor leerlingen en hun ouders. Ten derde blijkt ook de manier waarop CLB’s hun samenwerking met een school organiseren voor problemen te zorgen. Meestal krijgt elke school waarmee een CLB samenwerkt één CLBmedewerker toegewezen, de zogenaamde ankerfiguur. Medewerkers van scholen vinden dit een positieve manier van werken, maar kaarten aan dat een ankerfiguur vaak te weinig beschikbaar is voor de school, dat het ook moeilijk is de andere disciplines te leren kennen in het centrum en dat er te vaak gewisseld wordt van ankerfiguur. Bovendien is in het algemeen de tijd waarin CLBmedewerkers bereikbaar zijn in het centrum te beperkt. Ten vierde blijken de omvang van de CLB-opdracht, die zeer uitgebreid is, en de afbakening van de taken van een CLB een moeilijkheid te zijn. Ten vijfde wordt door verschillende betrokkenen aangehaald dat de aanwezige expertise tussen de verschillende centra sterk kan verschillen en dat er ook op bepaalde terreinen onvoldoende expertise in de CLB’s aanwezig is. Een ander knelpunt schuilt in de afhankelijkheidsrelatie die CLB’s en scholen tegenover elkaar hebben. Het feit dat CLB’s en scholen behoren tot een onderwijsnet en eventueel ook tot een scholengroep bepaalt mee de manier waarop de samenwerking georganiseerd wordt en maakt dat CLB’s en scholen toch niet volledig vrij zijn om voor elkaar te kiezen. Ten slotte blijkt dat moeilijkheden in de realisatie van het CLB-decreet er voor een deel mee te maken hebben dat de grenzen van organisaties en systemen overschreden worden bij de leerlingenbegeleiding. Dit kan tot botsingen leiden, bijvoorbeeld in de samenwerking met de actoren in het netwerk van CLB’s. 3 1. Inleiding In september 2000 vond een belangrijke verschuiving plaats in het Vlaamse onderwijslandschap: uit de fusie van de psycho-medische-sociale centra (PMS) en de centra voor Medisch Schooltoezicht (MST) ontstonden de Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB). Aan de basis hiervan lag het CLB-decreet uit 1998. Dit bepaalde dat de 200 PMS-centra en 100 MST-centra moesten samensmelten tot 75 CLB’s. Naast deze structurele wijziging betekende het CLB-decreet ook een beduidende verandering in de taakinvulling en de werkingsprincipes van de CLB’s. Het decreet bepaalt dat de CLB’s actief moeten zijn op vier domeinen: het leren en studeren, de onderwijsloopbaan, de preventieve gezondheidszorg en het psychisch en sociaal functioneren. Verder stelt het decreet een aantal werkingsprincipes voor waarnaar de CLB’s hun werking moeten richten, namelijk: de leerlingen staan centraal in de werking van de CLB’s, de CLB’s werken waar mogelijk preventief en waar nodig remediërend, er wordt multidisciplinair, vraaggestuurd en subsidiair gewerkt, de CLB’s werken in een aanwijsbaar netwerk samen met andere diensten, de CLB’s hebben bijzondere aandacht voor de kansengroepen en ze werken gratis en discreet. Bovendien bepaalt het decreet nog een aantal andere aspecten van het CLB: de CLB’s hebben de plicht informatie te verschaffen over hun werking ten aanzien van ouders, leerlingen en scholen, de CLB’s moeten een deontologische code ontwikkelen, ze moeten aan kwaliteitszorg doen en ze moeten met elke school waarmee wordt samengewerkt afspraken vastleggen in een beleidsplan of beleidscontract. Een aantal jaar na de inwerkingtreding van het CLB-decreet gaf de Vlaamse overheid (Departement Onderwijs en Vorming) de opdracht om het decreet te evalueren. Hiertoe werd een onderzoek opgezet waarin werd nagegaan in welke mate het decreet in de praktijk als wenselijk wordt beschouwd en in welke mate het gerealiseerd wordt. Deze evaluatie heeft een aantal aandachtspunten met betrekking tot de CLB-opdracht en de relatie tussen CLB’s en scholen aan het licht gebracht. 2. Onderzoeksopzet De mate waarin het CLB-decreet als wenselijk en gerealiseerd wordt beschouwd, werd zowel bij CLB-medewerkers bestudeerd als bij medewerkers van scholen 4 (directie en leerlingenbegeleiders), ouders, leerlingen en verscheidene actoren die deel uitmaken van het netwerk rond het CLB. Verschillende onderzoeksmethoden werden daartoe gehanteerd. Ten eerste werd een schriftelijke survey georganiseerd. De inhoud van de gestandaardiseerde vragenlijst werd gebaseerd op wat vooropgesteld wordt in het CLB-decreet met betrekking tot de opdracht, de werkingsprincipes en randvoorwaarden. Het eerste en meeste omvangrijke deel van de vragenlijst peilde naar de mate waarin de verschillende aspecten van het decreet wenselijk en gerealiseerd geacht worden. In het volgende deel werd gevraagd naar het oordeel van de respondenten over de context waarin het CLB werkt. Het derde deel legde de respondenten uitspraken voor m.b.t. wat het decreet teweeggebracht heeft. Zowel in het eerste als het tweede deel werd de respondenten gevraagd aan te geven in welke mate ze al dan niet akkoord waren met de gegeven stelling. Tot slot werd naar enkele achtergrondkenmerken van de respondent gevraagd (zoals functie en aantal jaar werkervaring in het CLB). Van alle 73 CLB’s hebben er 70 deelgenomen aan de schriftelijke survey. Elk CLB kreeg negen vragenlijsten doorgestuurd die telkens door CLB-medewerkers van verschillende disciplines dienden te worden ingevuld. In totaal kregen we 571 van de 657 ingevulde vragenlijsten terug, wat overeenkomt met een responsgraad van 87%. Voor de bevraging van medewerkers uit scholen werd een steekproef van 950 scholen getrokken. Wat betreft de basisscholen en secundaire scholen werd ervoor gezorgd dat in deze steekproef de drie onderwijsnetten (het vrij onderwijs, het gemeenschapsonderwijs en het onderwijs van steden en gemeenten) evenredig vertegenwoordigd waren. In de steekproef werden 450 basisscholen en 200 secundaire scholen opgenomen. Daarnaast werden alle 110 BuSO-scholen en alle 190 BLO-scholen opgenomen. Aan alle 950 scholen uit de steekproef werden twee vragenlijsten aangeboden, één bestemd voor de directie van de school en één bestemd voor de interne leerlingenbegeleider of zorgcoördinator van de school. Van die scholen werkten er 578 mee aan het onderzoek. Van de 1 900 vragenlijsten werden er 971 vragenlijsten ingevuld, wat overeenkomt met een responsgraad van 51%. Er waren geen opvallend grote verschillen in respons naargelang onderwijsniveau of onderwijsvorm. Ten tweede werden bijkomende gegevens verzameld aan de hand van focusgroepen. Om meer inzicht te krijgen in de positief dan wel negatief geëvalueerde aspecten van het CLB-decreet, verzamelden we tijdens de 5 focusgroepen bijkomende, kwalitatieve gegevens. Hierbij zochten we ook naar aanknopingspunten en suggesties voor verbetering. In totaal werden vijftien focusgroepen georganiseerd: drie met CLB-medewerkers, zes met directies en leerlingenbegeleiders van scholen, één met actoren uit de welzijns- en gezondheidszorg, vier met ouders (zowel ouders uit ouderverenigingen, als allochtone ouders en kansarme ouders) en één met leerlingen. Op die manier waren in totaal 103 mensen betrokken bij de kwalitatieve dataverzameling in het kader van het onderzoek. 3. Het decreet geëvalueerd Uit het kwantitatieve onderzoek is gebleken dat de verschillende aspecten die het CLB-decreet oplegt aan de CLB’s in grote mate wenselijk worden geacht. Wat de realisatie van het CLB-decreet betreft blijkt dat verschillende aspecten van het decreet in grote mate gerealiseerd worden, maar ook dat de uitvoering van een aantal aspecten in de praktijk toch problematisch kan zijn. Zowel aan de hand van het kwantitatieve onderzoeksgedeelte als aan de hand van het kwalitatieve onderzoeksgedeelte werd op zoek gegaan naar factoren die een verklaring kunnen bieden voor een aantal aandachtspunten in de CLB-werking die door het onderzoek naar voren werden gebracht. In deze paper gaan we dieper in op de verschillende verklaringsgronden voor deze aandachtspunten en geven we aanbevelingen gericht aan de beleidsmakers. 3.1 Aandachtspunten met betrekking tot de CLB-opdracht Onduidelijkheden inherent aan het decreet Uit de onderzoeksresultaten bleek zeer duidelijk dat de moeizame realisatie van een aantal opdrachten op zijn minst voor een deel te wijten is aan het feit dat het decreet niet op alle punten even helder is, dat verschillende aspecten te veel vatbaar zijn voor interpretatie en dat op een aantal vlakken concrete richtlijnen ontbreken. Het decreet geeft het CLB bijvoorbeeld een positie op de tweede lijn en de school een positie op de eerste lijn (dat is het principe van de subsidiariteit), maar geeft bijvoorbeeld niet aan waar de eerste lijn eindigt en de tweede lijn begint. Ook een opdracht zoals schoolondersteunend te werken blijkt in de praktijk onvoldoende duidelijk te zijn. Wat zou men met die schoolondersteuning precies moeten bereiken? Wie is de doelgroep van de schoolondersteuning? Welke vormen kan of zou schoolondersteuning moeten aannemen? CLB-medewerkers 6 geven ook aan dat de verschillende opdrachten en werkingsprincipes elkaar soms doorkruisen. Hoe kan de plicht van de CLB’s om over verschillende onderwerpen aan meerdere doelgroepen informatie te geven bijvoorbeeld gerijmd worden met een positie op de tweede lijn? Een ander voorbeeld betreft de positie van het CLB met betrekking tot de opdracht van begeleiding bij studiekeuze en beroepsoriëntering. Recente beleidstendensen geven aan dat het CLB voor deze opdracht terug op de eerste lijn geplaatst wordt. Nog een ander voorbeeld heeft te maken met het principe van het vraaggestuurd werken. Dat principe staat in concurrentie met de preventieve opdracht en met een aantal vormen van zorg en begeleiding die (vooral door de medische discipline) verplicht door het CLB aangeboden moeten worden. Als het CLB niet enkel vraaggestuurd mag werken, dan is het duidelijk dat de vraagsturing grenzen kent of moet kennen, maar die grenzen geeft het decreet niet aan. Anderzijds moet de ruimte voor vraagsturing ook gegarandeerd worden, maar ook dat is niet het geval. Onvoldoende kennis over de CLB-opdracht en -werking Een ander belangrijk probleem is dat het decreet een decreet is met betrekking tot de CLB’s: het legt de CLB’s verplichtingen op, maar niet de scholen. Doordat het decreet op de CLB’s gericht is en niet op de scholen, is het niet verwonderlijk dat de leerlingenbegeleiding met twee snelheden veranderde. Terwijl de CLB’s vanaf het begin betrokken waren en goed geïnformeerd werden, was dat bij de scholen veel minder het geval. Dat betekende dat de CLB’s veel eerder dan de scholen op de nieuwe manier gingen werken en botsten op het probleem dat in de scholen de veranderingen veel trager tot stand kwamen. Ook al is het decreet nu al vele jaren in voege, toch signaleert men nog altijd dat niet alle scholen mee zijn met de vernieuwing: scholen weten vaak niet wat ze kunnen en mogen vragen. Dat belemmert enerzijds de goede werking van het CLB, het zorgt voor frustraties bij beide partijen in het geval dat scholen te veel vragen, en scholen doen soms te weinig een beroep op het CLB in het geval dat ze de mogelijkheden niet kennen. Ook ouders en leerlingen kennen de werking van het CLB nog onvoldoende, in het bijzonder wanneer het om mensen uit de zogenaamde kansengroepen gaat, zoals mensen van allochtone herkomst en laaggeschoolden. Dat werkt een vraaggestuurde werking natuurlijk niet in de hand. 7 Omvang van de CLB-opdracht en taakafbakening De opdracht van het CLB wordt in het algemeen, door alle betrokken partijen, als uiterst omvangrijk gezien. Daarbij is het doorgaans erg moeilijk om te bepalen wanneer een opdracht volbracht is. Uit de praktijk blijkt dat CLB-medewerkers zeer gemotiveerd zijn om in te gaan op vragen van de cliënten (in de ruime zin van het woord) waardoor ze te vaak opdrachten aannemen die ze eigenlijk niet zouden moeten aannemen of te ver gaan in de begeleiding. De agenda van de medewerkers wordt ook nog te vaak gestuurd door acute problemen. Hierbij mag men niet uit het oog verliezen dat CLB-medewerkers ook vaak knelpunten opvangen die zich situeren op andere terreinen of in andere sectoren. Zo lang er geen plaats is voor een leerling in een meer gespecialiseerde dienst (bijvoorbeeld in de welzijns- of gezondheidszorg), wordt de individuele begeleiding verdergezet door het CLB. Wanneer de leerlingenbegeleiding in een school niet voldoende ontwikkeld is, wordt de CLB-medewerker bijkomend belast. Het CLB werd bovendien de laatste jaren, en nog altijd, vaak genoemd als actor in nieuwe beleidsvoorstellen. Soms houden deze beleidsvoorstellen in dat het CLB een bijkomende opdracht krijgt, soms wordt een bestaande opdracht inhoudelijk verruimd of aangepast. Enkele voorbeelden: de rol van het CLB bij de intake en screening van jongeren in de deeltijdse onderwijssystemen, de rol van het CLB in de leerzorg, de rol van het CLB bij de studiekeuze en beroepsoriëntering. De opdracht van het CLB zal dus zeker nog uitbreiden. Organisatie- en systeemgrenzen Moeilijkheden in de realisatie van de CLB-opdracht hebben er voor een deel ook mee te maken dat de grenzen van organisaties en systemen overschreden worden bij een goede leerlingenbegeleiding (grens tussen CLB en school, grens tussen het onderwijssysteem en de systemen van welzijn en gezondheid, …). Een aantal deelopdrachten van het CLB raken immers niet alleen aan de opdrachten en bevoegdheden van scholen, maar ook aan die van andere organisaties. Verschillende visies, doelen, waarden, organisatievormen, werkmethoden, regelgeving, … raken elkaar en dat kan tot botsingen leiden. Voor een goede samenwerking tussen verschillende ‘partijen’ is bovendien een goede doorstroming van informatie over de leerlingen essentieel. Het probleem van informatiedoorstroming doet zich voor op verschillende niveaus: binnen het CLB (in het bijzonder op het vlak van de uitwisseling van informatie tussen de medische 8 en de andere disciplines), tussen het CLB en de school en tussen het CLB en de partners in het netwerk van het CLB. We namen waar dat er veel onzekerheid is over wat mag en kan en dat er niet echt goede systemen zijn om informatie op een correcte en veilige manier uit te wisselen. Het CLB-decreet legt de CLB’s een draaischijffunctie op tussen het onderwijssysteem en de welzijnssector, maar net daar, waar het onderwijssysteem en het welzijnssysteem elkaar raken, doen zich specifieke problemen voor (Kind & Gezin, (geestelijke) gezondheidszorg, …). Beide systemen hanteren verschillende begrippenkaders, leggen andere klemtonen (bv. resultaatgericht versus procesgericht werken). Zorgregio’s en onderwijsregio’s zijn niet op dezelfde manier afgebakend, en in tegenstelling tot de onderwijsregio’s zijn de regio’s van de welzijns- en gezondheidszorg veel strikter afgebakend. We denken bijvoorbeeld ook aan de begeleiding van leerplichtige jongeren. Deze opdracht kan maar vervuld worden in samenwerking met andere organisaties en diensten, zoals de Bijzondere Jeugdzorg, de politie, … Ook deze hebben echter vaak andere werkingsprincipes of werken in regio’s die op een andere manier afgebakend zijn. Op het vlak van deontologie staan van elkaar afwijkende regels, voorschriften en interpretaties, die samenwerking in de weg. In de Brusselse context in het bijzonder zijn er een aantal factoren die een goede leerlingenbegeleiding belemmeren. Een eerste probleem is dat de Vlaamse CLB’s niet alleen met de Nederlandstalige scholen te maken hebben maar ook met de Franstalige, aangezien het vrij veel voorkomt dat leerlingen van het Nederlandstalig onderwijs overstappen naar het Franstalig en omgekeerd. Ook kan het aangewezen zijn dat het CLB samenwerkt met Franstalige welzijns- of gezondheidszorgvoorzieningen (bv. bij Franstalige leerlingen), wat betekent dat men kennis moet hebben over die voorzieningen en dat men ook met die voorzieningen de nodige contacten moet hebben. Daarenboven is het Nederlands (en ook niet het Frans) in veel gevallen niet de thuistaal van de leerling. 3.2 Aanbevelingen met betrekking tot de CLB-opdracht Verheldering van wat in het decreet staat Een verdere uitklaring van de opdracht van het CLB is wenselijk om de decretale bepalingen eenduidiger te maken. Zowel een inhoudelijke uitklaring als een uitklaring van de positie die het CLB inneemt in relatie tot andere actoren 9 (waaronder in de eerste plaats school en ouders, maar ook welzijns- en gezondheidsvoorzieningen) is nodig. Het is ook aangewezen dat voor de opdrachten nog eens kritisch bekeken wordt of ze inderdaad op de tweede, of toch eerder op de eerste lijn thuishoren dan wel of men beter opteert voor een ander samenwerkingsmodel. Een verdere uitklaring kan verder inhouden dat voor elk onderwijsniveau en voor elke onderwijsvorm specifieke accenten gelegd worden. Ook daarover doet het decreet geen uitspraken (behalve onrechtstreeks door de toekenning van middelen, die verschilt naargelang het onderwijsniveau en de onderwijsvorm). Het spreekt voor zich dat een decreet de praktijk van leerlingenbegeleiding niet tot in de kleinste details kan of mag regelen. Daar zijn CLB’s noch scholen trouwens vragende partij voor. Maar het is wel aan te bevelen dat er goede toelichtingen zijn en dat er specifieke accenten worden gelegd voor elk onderwijsniveau en elke onderwijsvorm. In die zin biedt het CLB-profiel dat ontwikkeld wordt zeker mogelijkheden, maar er is zeker ook een grote behoefte aan meer communicatie tussen het veld, de koepels en de overheid. Verdere uitklaring van de CLB-opdracht via een bijgewerkt decreet op de CLB’s of via andere instrumenten zoals het CLB-profiel, is echter niet voldoende. Er is behoefte aan een decreet betreffende de leerlingenbegeleiding. Op die manier kan men de verantwoordelijkheden van CLB’s, scholen en andere betrokken actoren op elkaar afstemmen. Het is belangrijk dat alle betrokken partijen hierbij gehoord worden: realisatie van een opdracht lukt enkel door nauw overleg, samenwerking en coördinatie. Ook contextbevorderende maatregelen nodig Naast een verdere uitklaring van de opdracht van het CLB, is het ook nodig om een aantal contextbevorderende maatregelen te nemen. Telkens als het CLB genoemd wordt in een beleidsvoorstel als uitvoerder van een bepaalde opdracht, zou moeten worden nagegaan (en dit zo veel mogelijk op een objectieve manier) welke gevolgen het heeft voor de werking van het CLB. Voor elke maatregel moet daarenboven worden nagegaan of ze daadwerkelijk kan worden toegepast in Brussel en welke randvoorwaarden aanvullend hierop moeten worden vervuld. Het is tot slot ook noodzakelijk dat nagegaan wordt wat de implicaties zijn van maatregelen die in andere beleidsdomeinen genomen worden (en we denken dan vooral aan de domeinen van welzijn en gezondheidszorg) voor de werking van het CLB en desgevallend oplossingen te zoeken indien er zich op dat vlak problemen voordoen. Wat de Integrale Jeugdhulp betreft (gebaseerd op een 10 intersectorale reorganisatie van de hele jeugdzorg, bedoeld om tot een betere intersectorale samenwerking en afstemming te komen), bestaat het gevaar dat het CLB te veel taken op zich zal nemen/zal toegewezen krijgen. Door de ruime omschrijving van de CLB-opdracht kunnen veel nieuwe taken gemakkelijk onder die opdracht geschoven worden. Uitklaring van de CLB-opdracht kan niet zonder rekening te houden met de (regionale en lokale) context. Aangezien een aantal deelopdrachten van het CLB slechts kunnen worden uitgevoerd in samenwerking met andere organisaties en diensten, is hier meer afstemming nodig. De begeleiding van leerplichtige jongeren die niet zijn ingeschreven in een school vraagt een geïntegreerde aanpak die de grenzen tussen scholen, CLB’s, netten, voorzieningen en zelfs gemeenschappen overstijgt. Hier zijn er ook raakvlakken met het terrein van politie en justitie. Daarnaast is het CLB vaak een buffer die problemen die zich voordoen in andere sectoren opvangt. We denken onder meer aan de wachtlijsten in de jeugdzorg en in de geestelijke gezondheidszorg. De context waarin het CLB moet werken kan met andere woorden de realisatie van de CLB-opdracht belemmeren. Aandacht voor bekendmaking van de CLB-opdracht Het is ook van belang dat alle betrokken actoren voldoende op de hoogte zijn van de opdracht en de werking van het CLB en in de mogelijkheid zijn om zich hierover te informeren. Zowel bij het introduceren van vernieuwingen maar ook na de introductie van een vernieuwing is het belangrijk dat de nodige informatie en toelichtingen beschikbaar en vlot toegankelijk zijn voor de mensen in de praktijk. Het is dus zeker nodig dat blijvend geïnvesteerd wordt in de bekendmaking van de opdracht en de werking van het CLB, van de rechten en plichten van alle betrokkenen. Regelmatige infosessies voor directies en leerlingenbegeleiders en zorgcoördinatoren in de school zouden hierbij zeker ondersteunend zijn. Een goede ‘handleiding’ of toelichting, met verwijzingen naar andere informatiebronnen (van het departement, van de koepels, …), die voor iedereen gemakkelijk raadpleegbaar is, is eveneens wenselijk. Tegelijk moet men zich wel bewust zijn van het spanningsveld dat inherent is aan het bekendmaken van een aanbod en het onder controle houden van de werkdruk. 11 Bekendmaking leidt tot vragen. Hoe meer vragen er zijn, hoe beter men de werkdruk moet bewaken aan de ene kant, maar ook hoe meer men erover moet waken dat men de vragen niet op een oppervlakkige manier gaat behandelen. Analyse van de verhouding tussen opdracht en middelen Het tekort aan mensen en middelen en daaruit voortvloeiend een te hoge werkdruk is een steeds weerkerende vaststelling en klacht bij CLB-medewerkers. Ook de scholen zijn ervan overtuigd dat de werkdruk zeer hoog is. Er zijn echter weinig gegevens die dit hard kunnen maken of die een basis kunnen zijn voor een meer adequate toekenning van mensen en middelen. Objectivering van de werkbelasting en de tijdsbesteding van de CLB-medewerkers is aangewezen. Tegelijk dient onderzocht te worden hoe men aan de problemen kan verhelpen. Het is niet noodzakelijk zo dat een oplossing voor de ervaren werkdruk en het gebrek aan werkingsmiddelen louter ligt in het verhogen van de middelen. Andere mogelijkheden zijn een meer adequate omschrijving en begrenzing van de opdrachten, aanpassingen in het intern management, … 3.3 Aandachtspunten met betrekking tot de samenwerking tussen CLB’s en scholen Integrale benadering van leerlingenbegeleiding Het subsidiair werken was een belangrijke vernieuwing die door het decreet werd beoogd. Dat werkingsprincipe stelt dat de ouders, de school en het CLB gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de leerling, waarbij de ouders en de school in de eerste plaats de verantwoordelijkheid dragen en daarvoor een beroep kunnen doen op de deskundige ondersteuning van het CLB. Bijgevolg komt het CLB pas in tweede instantie tussen, hetzij door de ouders en de school te begeleiden en te ondersteunen, hetzij door zelf de begeleiding op te nemen. Sinds de invoering van het decreet hebben scholen gewerkt aan de ontwikkeling van hun interne leerlingenbegeleiding (opgenomen door zorgcoördinatoren, interne leerlingenbegeleiders, vertrouwensleerkrachten, …). Maar de mate waarin de eerstelijnsbegeleiding wordt waargemaakt, blijkt sterk te verschillen van school tot school. 12 Taakverdeling tussen school en CLB De uitgebreide gegevens verzameld tijdens het onderzoek maakten zichtbaar dat er nog veel onduidelijkheid is over de verdeling van taken tussen school en CLB. Zo verschilt men soms van mening over de wenselijkheid dat ouders rechtstreeks contact opnemen met het CLB of over de noodzaak om een verwijzing naar externe hulpverlening exclusief toe te vertrouwen aan het CLB. Significante bijsturing in de samenwerking tussen school en CLB is nodig om de ondersteuning van de schoolwerking door het CLB te verbeteren. Dat wordt zowel door de scholen als door de CLB’s erkend. Beiden moeten hierin hun verantwoordelijkheid opnemen: de scholen moeten hun vragen en verwachtingen explicieter communiceren, de CLB-medewerkers moeten hun expertise op het vlak van schoolondersteuning uitbreiden. Dat sluit aan bij een bredere problematiek, namelijk die van een onvoldoende vraaggestuurde werking van de CLB’s. De bredere, systematische vraagsturing wordt gehinderd door niet-geëxpliciteerde vragen, door de prioriteiten van andere werkingsprincipes en door het opvangen van acute problemen (incl. het zogenaamde ‘brandjes blussen’). Het uitgebreid opnemen van schoolondersteunende taken houdt het risico in dat de werking van het CLB weinig zichtbaar is. In de externe communicatie moet hieraan aandacht worden besteed. Ankerfiguur: brug tussen school en CLB CLB’s zijn op dit moment doorgaans zo georganiseerd dat aan elke school een specifieke CLB-medewerker wordt toegewezen, de zogenaamde ‘ankerfiguur. Een dergelijke manier van werken heeft vanzelfsprekend voordelen: de school heeft een vast aanspreekpunt, de CLB-medewerker heeft de kans om de school te leren kennen en beide partijen kunnen met elkaar een (vertrouwens)relatie opbouwen. Alleen loopt het in de realiteit soms anders. Sommige ankerfiguren zijn verbonden aan verschillende scholen en hebben maar een beperkt aantal uur per school. Dat is vooral het geval bij ASO-scholen en bij kleinere scholen aangezien zij weinig begeleidingsuren genereren. Dus in de praktijk is het daar veel moeilijker om tot een echte samenwerking te komen en zaken te realiseren. Maar ook in grote scholen of scholen die veel begeleidingsuren genereren, is de ankerfiguur geen ‘stabiele factor’. Het personeelsverloop is in de CLB’s vrij groot, waardoor het niet uitzonderlijk is dat een school regelmatig een nieuwe ankerfiguur toegewezen krijgt. Dat betekent dat telkens opnieuw beide partijen elkaar moeten leren kennen en tot een goede samenwerkingsrelatie moeten komen. Ook door de omvang van 13 het deeltijds werk in het CLB is het voor scholen niet altijd gemakkelijk om vlot contact te kunnen leggen met hun ankerfiguur. Naast deze nadelen die eerder met werkorganisatie te maken hebben, zijn er ook inhoudelijke nadelen aan verbonden. Een ankerfiguur komt bijvoorbeeld uit één van de disciplines en brengt daardoor specifieke expertise, kennis en ervaring mee. Scholen ervaren daarvan de voordelen: ze kunnen voor een aantal vormen van begeleiding ten volle vertrouwen op hun ankerfiguur. Tegelijk is er ook het risico dat andere aspecten van leerlingenbegeleiding niet zo goed uit de verf komen in de school. Binnen de CLB’s moet er zeker sterk over gewaakt worden dat de begeleiding in een school niet te zwaar bepaald wordt door de specifieke competenties en interessen van de ankerfiguur die aan die school is toegewezen. Een oplossing, die ook al in de praktijk terug te vinden is, is dat goed in kaart gebracht wordt welke medewerker welke specifieke expertise heeft (dat gaat verder dan kijken naar de discipline) en dat er dan gekeken wordt hoe scholen ook kunnen genieten van de expertise van de CLB-medewerkers die niet als ankerfiguur aan hun school verbonden zijn. Een voorbeeld uit de praktijk is dat een CLB-medewerker die het onderwijslandschap door en door kent, niet alleen ingezet wordt in de school waar hij of zij ankerfiguur is, maar, voor die specifieke expertise ook in een aantal andere scholen. Door de CLB-medewerkers optimaal in te zetten, kan men ook bijdragen tot het voorkomen van overbelasting. Tijd en middelen vrijmaken voor scholen, leerlingen en ouders Een ander probleem dat keer op keer aangekaart werd door de scholen, is dat de tijd waarin de CLB-medewerkers bereikbaar zijn te beperkt is. De beschikbaarheid buiten de schooluren en tijdens de schoolvakanties ervaart men als veel te beperkt, en meer nog tijdens cruciale periodes in het schooljaar. De kerstvakantie en de zomer zijn bijvoorbeeld periodes waarin veel leerlingen zich heroriënteren (naar een andere onderwijsvorm, een andere studierichting, een andere school, …), maar op dat moment is een goede begeleiding weinig vanzelfsprekend. Er is slechts een beperkte permanentie in het CLB zodat men enkel een beroep kan doen op ‘een vreemde’, die de leerling en de school niet kent. Men kan niet zeggen dat de beschikbaarheid van CLB-medewerkers verbeterd is met de invoering van het CLBdecreet. Wat de middelen betreft, wordt algemeen gesteld dat de manier waarop de middelen toegekend worden niet goed afgestemd is op de realiteit. Dat geldt vooral 14 voor de berekening van de middelen die aan het CLB worden toegekend voor de leerlingenbegeleiding in het ASO, maar ook voor de middelen die nodig zijn om de schoolondersteuning te kunnen realiseren. 3.4 Aanbevelingen met betrekking tot de samenwerking tussen CLB’s en scholen Toezien op de leerlingenbegeleiding in de scholen Voor elke opdracht waarbij het CLB op de tweede lijn geplaatst wordt, dient nagegaan te worden of de voorwaarden op schoolniveau zodanig vervuld zijn dat het CLB die opdracht ook kan realiseren. Zo niet, dan dient de overheid maatregelen te nemen. De school kan de expertise van het CLB niet zonder meer overnemen. Indien de school niet in staat is om haar deel van de leerlingenbegeleiding op een kwalitatief hoogstaande manier op te nemen, kan ook het CLB zijn taak niet naar behoren vervullen. Het risico bestaat dat het CLB in de praktijk dan toch eerstelijnstaken gaat opnemen en in combinatie met de andere verwachtingen (de tweedelijnsopdracht en de schoolondersteuning) wordt dat een quasi onmogelijke opdracht. Tegelijk dient men hierbij in het achterhoofd te houden dat een zeer goed ontwikkelde leerlingenbegeleiding in een school zeker niet noodzakelijk betekent dat het CLB ontlast wordt. Scholen met een goed uitgewerkte leerlingenbegeleiding weten vaak veel beter dan andere scholen welke vormen van ondersteuning ze kunnen en willen gebruiken en vragen het CLB ook uitdrukkelijk om die ondersteuning. Net zoals scholen die de decretale bepalingen goed kennen, oefenen deze scholen vaak veel meer druk uit op het CLB dan andere. Voor CLBmedewerkers kunnen dergelijke scholen ook aantrekkelijk zijn: het is gemakkelijker om in deze scholen goede resultaten te boeken dan in andere. Aan de andere kant zijn er ook scholen met een goed uitgewerkte interne leerlingenbegeleiding die ervaren dat zij net minder aandacht krijgen: de CLB-medewerker geeft voorrang aan de scholen waar de interne leerlingenbegeleiding minder goed ontwikkeld is en die dus meer ondersteuning kunnen gebruiken. Analyse van de beschikbare tijd voor scholen Zoals eerder vermeld is een steeds weerkerende vaststelling en klacht dat CLBmedewerkers een te hoge werkdruk ervaren door een tekort aan mensen en middelen. Niet alleen CLB-medewerkers denken er zo over, ook medewerkers van 15 scholen zijn daar van overtuigd. Op dit moment heerst op vele plaatsen ongenoegen dat bij het vervullen van de opdracht te weinig tijd gaat naar het ASO. Er is ook ongenoegen over het feit dat het CLB geen kwantitatief bevredigend aanbod heeft voor de prioritaire doelgroepen, en over de te geringe bereikbaarheid van het CLB. Men moet nagaan hoe men de financiering voor de ondersteuning van scholen door het CLB kan verbeteren. Op dit moment is de samenstelling van de groep leerlingen de basis voor de toekenning van financiële middelen, maar dat is eigenlijk geen goede basis wanneer het gaat om de financiering van de schoolondersteuning. Ook voor de leertijd dient nagegaan te worden hoe de begeleiding door het CLB verbeterd kan worden. Ook met betrekking tot schoolondersteuning van de CLB’s is het nodig dat de workload en de tijdsbesteding van de CLB-medewerkers kan geobjectiveerd en geanalyseerd worden. 4. Conclusie Met het CLB-decreet werd een hele stap vooruitgezet in de leerlingenbegeleiding. De krachtlijnen van het decreet worden noch door de CLB-medewerkers, noch door de scholen in twijfel getrokken. Maar om de leerlingenbegeleiding, die al sterk gewaardeerd wordt door vele betrokken, te optimaliseren, zal in elk geval op verschillende terreinen nog hard gewerkt moeten worden. Essentieel hierbij is dat alle betrokken actoren (overheid, scholen, andere actoren uit belendende sectoren en natuurlijk de CLB’s zelf) individueel en gezamenlijk inspanningen leveren en dat de samenhang tussen de verschillende aspecten van de CLB-opdracht enerzijds en het verband met de ruimere context niet uit het oog verloren wordt. Vermaut, H., Leens, R., De Rick, K. & Depreeuw, E. (2009). Het CLB-decreet: tussen wens en realisatie. Evaluatie 8 jaar na de invoering van het CLB-decreet. Leuven: HIVA.