De onderwijsvisitatie Sociologie Een evaluatie van de kwaliteit van de opleidingen Sociologie, Sociaal-Economische Wetenschappen, Quantitative Analysis in the Social Sciences en Social Policy Analysis aan de Vlaamse Universiteiten www.vlir.be Brussel – December 2007 � �� � ������� ����������������������� De onderwijsvisitatie Sociologie Een evaluatie van de kwaliteit van de opleidingen Sociologie, Sociaal-Economische Wetenschappen, Quantitative Analysis in the Social Sciences en Social Policy Analysis aan de Vlaamse Universiteiten www.vlir.be Brussel – December 2007 De onderwijsvisitatie Sociologie Exemplaren van dit rapport kunnen tegen betaling verkregen worden op: VLIR-secretariaat, Egmontstraat 5, 1000 Brussel T +32 (0)2 550 15 72 – F +32 (0)2 512 29 96 [email protected] – www.vlir.be Het rapport is elektronisch beschikbaar op de webstek van de VLIR Wettelijk depot D/2007/2939/9 Voorwoord van de voorzitter van de VLIR Dit rapport bevat de bevindingen van de visitatiecommissie die de academische opleidingen Sociologie, Sociaal-Economische Wetenschappen, Quantitative Analysis in the Social Sciences en Social Policy Analysis aan de Vlaamse universiteiten geevalueerd heeft. De commissie heeft haar opdracht uitgevoerd in de periode februari tot mei 2007, met inbegrip van het bezoek aan de opleidingen. Dat initiatief kadert in de opdracht die de Vlaamse overheid gaf aan de Vlaamse universiteiten en aan de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) betreffende de externe kwaliteitszorg van het academisch onderwijs. De commissie heeft de visitatieprocedure gevolgd zoals die is vastgelegd in de ‘Handleiding Onderwijsvisitaties VLIR/VLHORA’ (Brussel, februari 2005). Naast relevante suggesties en aanbevelingen in het kader van de continue verbetering van het academisch onderwijs, formuleert de commissie een beoordeling en geeft zij een evaluatiescore aan de zes onderwerpen en onderliggende facetten van het accreditatiekader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). Samen met de kwalitatieve beoordelingen vormen die scores in de opleidingsrapporten een belangrijk element ten behoeve van de accreditatiebesluiten van de NVAO. Het visitatierapport is in de eerste plaats bedoeld voor de betrokken opleidingen en in het bijzonder gericht op de handhaving en verbetering van de kwaliteit ervan. Daarnaast beoogt het rapport ook de samenleving objectief in te lichten over de kwaliteit van de geëvalueerde opleidingen. Daartoe zijn de visitatierapporten publiek gemaakt op de webstek van de VLIR (www.vlir.be). De lezer moet er rekening mee houden dat het visitatierapport een momentopname is en slechts één fase vertegenwoordigt in het proces van blijvende zorg voor onderwijskwaliteit. Al na korte tijd kunnen de opleidingen immers grondig zijn gewijzigd en verbeterd, mee in antwoord op de resultaten van interne onderwijsevaluaties door de universiteiten zelf of als reactie op aanbevelingen van de betrokken visitatiecommissie. Graag dank ik op de eerste plaats de voorzitter en de leden van de visitatiecommissie voor de tijd die zij geïnvesteerd hebben in de doorlichting van de opleidingen, maar ook voor de grote deskundigheid waarmee zij hun opdracht hebben uitgevoerd. Deze visitatie was enkel mogelijk dankzij de inzet van velen die binnen de universiteiten betrokken waren bij de voorbereiding en uitvoering ervan. Ik ben hen daarvoor zeer erkentelijk. Het is mijn hoop dat zij de positieve opmerkingen van de visitatiecommissie mogen ervaren als een bevestiging van hun inspanningen en tevens een bijkomende stimulans vinden in de geformuleerde aanbevelingen tevens ten einde de kwaliteit van het academisch onderwijs verder te verbeteren en te versterken. Prof. dr. Marc Vervenne Voorzitter VLIR Voorwoord van de voorzitter van de visitatiecommissie “Vlaanderen moet Visionair, Internationaal en Ambitieus zijn” (Septemberverklaring van de Vlaamse regering, 24 september 2007). Bovenstaand citaat had het motto kunnen zijn van de visitatiecommissie Sociologie, die uit een internationaal gezelschap van vier niet-Vlaamse hoogleraren en een tweetal Vlaamse studenten bestond. Voor de opleidingen Sociaal Economische Wetenschappen van de Universiteit Antwerpen werd daar nog een in het buitenland werkzame en woonachtige hoogleraar van Vlaamse origine aan toegevoegd. Wat met het motto bedoeld wordt, is dat de commissie de lat hoog heeft gelegd en gezien de kwaliteit van de Vlaamse sociologieopleidingen ook hoog heeft kunnen leggen. Dat de commissie hoge eisen heeft gesteld, betekent natuurlijk niet dat deze geheel haar eigen weg heeft kunnen en willen gaan. Verre van dat. Elke opleiding is, zoals alle Vlaamse en Nederlandse universitaire opleidingen, getoetst aan de criteria van de NVAO, de zogenaamde ’21 facetten-lijst’. Deze facetten zijn samengenomen in zes onderwerpen: 1. Doelstellingen 2. Programma 3. Personeel 4. Voorzieningen 5. Kwaliteitszorg 6. Resultaten Voor elk van deze zes onderwerpen heeft de commissie een samenvattend oordeel gegeven, waarbij volgens de regels van de NVAO de tweedeling Voldoende/ Onvoldoende is gehanteerd. Op het niveau van de 21 facetten is differentiatie in de oordelen aangebracht, weer volgens de regels van de NVAO, met behulp van een vierpuntschaal. Excellent Goed Voldoende Onvoldoende ‘Best practice’, kan (inter)nationaal als voorbeeld dienen. De kwaliteit stijgt uit boven de basiseisen. Voldoet aan de basiseisen van het facet; datgene wat van een universitaire wetenschappelijke opleiding verwacht mag worden. Voldoet niet aan de basiseisen van het facet. Iedere commissie interpreteert de categorieën van deze schaal op deels eigen wijze. Zo ook de commissie sociologie. De commissie is door de opleidingen als een kritische commissie ervaren. Dat zij daarin gelijk hadden, is ook tot uiting gekomen in haar oordelen. Zo is de commissie zeer terughoudend geweest bij het toekennen van het oordeel ‘excellent’. De reden hiervoor is dat zij van mening is dat als opleidingen ambitieus zijn en internationaal georiënteerd – wat het geval behoort te zijn en gelukkig ook het geval is bij de Vlaamse sociologieopleidingen – de voorbeeldfunctie veeleer een internationale, dan een nationale is. En een ‘best practice’ wordt nu eenmaal slechts door één of enkele opleidingen geboden. Dat maakt de kans dat dit een Vlaamse opleiding is gering. Omdat het BaMa-stelsel een dwingend uitvloeisel is van de Bolognaverklaring van de ministers van Onderwijs en Wetenschappen van de EU, heeft de commissie als referentiecategorie andere universitaire sociologieopleidingen in de Europese Unie gekozen en dan vooral opleidingen in vergelijkbare West-Europese landen als Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië en Nederland. Daarbij heeft de commissie vooral oog gehad voor opleidingen die in het bovenste segment van de markt opereren, dus bijvoorbeeld niet opleidingen aan tot universiteiten uitgeroepen vroegere Polytechnics in Groot-Brittannië en voormalige Gesamthochschulen in Duitsland. De reden voor deze keuze is dat geen enkele opleiding gebaat is bij zelfverheffende vergelijkingen met zwakkere internationale broeders en zusters. Dat leidt slechts tot tevreden achteroverleunen en niet tot prikkels om de opleiding te verbeteren. De commissie is – vanwege de bovenstaande overwegingen – ook nogal spaarzaam geweest met het toekennen van de kwalificatie ‘goed’. Wat het oordeel ‘onvoldoende’ betreft, heeft de commissie tot haar grote tevredenheid slechts in één geval op enkele facetten dit oordeel hoeven te vellen. Dit alles heeft allereerst als gevolg gehad dat de ‘voldoendes’ overheersen. Op veel facetten voldoen de Vlaamse opleidingen aan datgene wat van een wetenschappelijke opleiding verwacht mag worden. Dat geeft voldoening. Daarnaast heeft deze keuze als gevolg gehad dat de kwalificatie ‘voldoende’ een breed gebied beslaat. De ondergrens ligt bij ‘net aan de maat’ en de bovengrens bij ‘ruim voldoende’. Ook tot haar voldoening heeft de commissie geconstateerd dat als zij het oordeel ‘voldoende’ velde, dit veelal in de tekst gepaard ging met het epitheton ‘ruim’. Waarvan akte. De commissie wil de lezer met klem aanraden geen simpele rangordening van opleidingen aan te brengen door een ongewogen optelsom te maken van de scores op de verschillende facetten. Om inzicht te krijgen in de differentiële sterkten van de opleidingen kan men beter het vergelijkende hoofdstuk en de afzonderlijke hoofdstukken zorgvuldig lezen. Een andere waarschuwing geldt de vergelijking van bachelor- en masteropleidingen. Uit een simpele optelsom zou de naïeve lezer kunnen opmaken dat de Vlaamse bacheloropleidingen sociologie beter zijn dan de masteropleidingen. Dat zou een verkeerde conclusie zijn. De commissie is gewoon met redenen omkleed terughoudend geweest bij het toekennen van de score ‘goed’ aan de masteropleidingen, simpelweg omdat deze nog slechts op papier bestaan, terwijl de bacheloropleidingen al werkelijkheid zijn. De licentiaatsopleidingen vormen weliswaar een proxy voor de masteropleidingen, maar verschillen er toch zoveel van dat het de commissie raadzaam leek enige voorzichtigheid in acht te nemen. De commissie heeft zich naar eer en geweten en met veel genoegen van haar taak gekweten. De uiteenlopende deskundigheden van de commissie zorgden ervoor dat het onderwijs in de sociologie en aanpalende wetenschappen in al zijn facetten kon worden beoordeeld. Dit werd mede mogelijk gemaakt door de openhartigheid en zelfkritische houding waarmee de commissie door de Vlaamse gastheren en -dames tegemoet werd getreden. De commissie is hun niet alleen daarvoor dankbaar, maar ook voor het gastvrije onthaal en de vriendelijke bejegening. Onze visitatie viel samen met de bijzondere transitieperiode waarin de Vlaamse universiteiten verkeren. Terwijl de licenties allengs uitdoven, is de implementatie van de bachelor- en masteropleidingen nog in volle gang. Dit heeft de opleidingsverantwoordelijken de kans gegeven serieus na te gaan in welk opzicht de opleidingen verbeterd konden worden. Daarvoor hebben zij onder meer terug gegrepen naar de adviezen van de vorige visitatiecommissie. De commissie heeft kunnen constateren dat de implementatie in het algemeen gepaard is gegaan met veel aandacht voor kwaliteitszorg. Voor de commissie kwam de visitatie eigenlijk te vroeg. Ze moest ongelijksoortige zaken beoordelen: gedane zaken c.q. uitdovende licenties, lopende zaken c.q. bachelorprogramma’s die nog niet hun hele eerste cyclus hadden doorlopen, en toekomstige zaken, c.q. masterplannen. De commissie heeft getracht zo goed mogelijk inzicht in deze verschillende zaken te krijgen door wel zeer omvangrijke stapels papier door te spitten en intensieve, maar altijd plezierige gesprekken met docenten en assistenten, hun bestuurders en hun (oud)studenten te voeren. Tijdens onze tocht door Vlaanderen zijn ons verschillende dingen opgevallen. Allereerst de vanzelfsprekendheid waarmee door iedereen – bestuurders, docenten, assistenten, studenten en afgestudeerden – de Darwinistische strijd om het bestaan in het eerste bachelorjaar wordt aanvaard. Algemeen wordt dit jaar als een oriëntatieen selectiejaar ervaren. Als verklaring voor de door de commissie geconstateerde lankmoedigheid wordt door de betrokkenen aangevoerd dat studeren in Vlaanderen nu eenmaal relatief goedkoop is en daarom licht tot uitprobeergedrag leidt. Het gevolg van het uitprobeergedrag en de strenge selectie is dat het studierendement in dat eerste jaar vaak de 50 % niet overschrijdt. De cruciale vraag is natuurlijk of men in het eerste jaar degenen uitselecteert die men ook uit wil selecteren. Afgaande op het post-propedeuse rendement moet die vraag bevestigend worden beantwoord. Het gemiddelde studietempo van degenen die uiteindelijk afstuderen ligt aanzienlijk hoger dan in bijvoorbeeld Duitsland en Nederland. Het probleem is echter dat er weinig bekend is over wat er met de afvallers gebeurt. Stappen zij, omdat ze een verkeerde keuze hebben gemaakt naar richting en/of niveau, over naar andere universitaire opleidingen of soortgelijke dan wel ongelijksoortige opleidingen aan hogescholen? Zo ja, hoe verloopt hun studieloopbaan dan in die andere opleidingen? Graag had de commissie de beschikking gehad over gestandaardiseerde gegevens die de beantwoording van dit soort vragen mogelijk maken. Helaas heeft dat niet zo mogen zijn. Hier ligt een taak voor de Vlaamse overheid en/of de VLIR. Een tweede opvallend punt betreft de student-docent ratio. De grondslag waarop allocatie van financiële middelen geschiedt is voor externe visitatoren moeilijk te doorgronden. Daardoor kunnen klachten over te weinig formatie niet goed op hun geldigheid worden beoordeeld. Wel blijkt dat een systeem van gesloten beurzen, dat door de meeste instellingen wordt gehanteerd, bij het verevenen van serviceonderwijs vaak ten nadele van de relatief kleine sociologieopleidingen uitvalt. Het probleem van de zware onderwijslast lijkt echter ook ten dele van eigen makelij te zijn. Het door de opleidingen gehanteerde didactische concept van competentiegericht leren zou doen vermoeden dat in het begin van de studie – als studenten nog bij de hand moeten worden gehouden – meer personeel wordt ingezet, dan later in de opleiding als studenten al zelfstandig hebben leren werken. Het omgekeerde is echter het geval. Vooral in de masteropleidingen is er sprake van een aanzienlijke inzet van personeel en een gunstige student-docent ratio. Dat heeft vermoedelijk te maken met het feit dat alle specialismen in de master vertegenwoordigd willen zijn, omdat dit hen de mogelijkheid biedt hun eigen assistenten op te leiden. Wat namelijk ook opviel, is dat instellingen vacatures vooral opvullen met ‘eigen kweek’, hoewel men in sollicitatieprocedures abituriënten van andere instellingen zeker niet uitsluit. Hierop aansluitend viel de commissie een derde punt op. Het richtinggevende idee achter de Bolognaverklaring was onder meer een zekere homogenisering en standaardisering van de universitaire opleidingen te bewerkstelligen, zodat studenten eenvoudig zonder beletselen na hun bachelordiploma aan de ene instelling te hebben behaald een masteropleiding in het zelfde vak aan een andere instelling zouden kunnen volgen. De commissie stelde tevreden vast dat de Vlaamse sociologieopleidingen hun programma’s zo hebben ingericht dat bachelors van de ene opleiding zonder meer toegang hebben tot de master van de andere opleiding. Het is natuurlijk nog afwachten, maar de gesprekken met afgestudeerden en studenten stelden de commissie niet gerust dat er ook van veel daadwerkelijke studentenmobiliteit sprake zal zijn. De gehechtheid van studenten aan hun eigen instelling en woonplaats is in Vlaanderen wel erg groot en naar de mening van de commissie te groot. De commissie heeft in die gesprekken de studenten dan ook gesuggereerd meer mobiel te zijn. Hetzelfde geldt voor hun deelname aan opleidingscommissies en andere advies- en bestuursorganen. In het algemeen maken Vlaamse sociologiestudenten naar de mening van de commissie te weinig gebruik van hun inspraakmogelijkheden en medebeslissingsrecht. Een vierde hierbij aansluitend opvallend punt betreft de internationalisering. Als Vlaanderen, zoals de Vlaamse regering in haar septemberverklaring stelt, internationaal wil zijn en tot de topregio’s in Europa wil gaan behoren, dan moet er op het gebied van de internationalisering nog veel gebeuren. Op het ogenblik komen er nog te weinig buitenlandse studenten naar Vlaanderen om een deel van hun sociologieprogramma daar te volgen en te weinig Vlaamse studenten trekken naar het buiten- land. De opleidingen beseffen dat hier een wereld te winnen is, maar de Vlaamse overheid zit hun hier in de weg. In de bacheloropleiding maakt het taaldecreet het weliswaar niet formeel, maar wel materieel haast onmogelijk om een substantieel deel van de opleiding in het Engels of het Frans of wat voor een vreemde taal dan ook te verzorgen. Dat maakt het sociologieonderwijs eigenlijk alleen toegankelijk voor Nederlands sprekende studenten, die in Europa nu eenmaal een kleine minderheid vormen. Omdat Europese programma’s voor studentenmobiliteit berusten op evenredigheid (dwz. een opleiding kan even veel of liever even weinig studenten uitzenden als er binnenkomen) is daarmee ook het aantal uitvliegende studenten structureel te beperkt. In de masteropleiding is er weliswaar meer ruimte, die door sommige opleidingen ook wordt benut, om opleidingsonderdelen in een vreemde taal te verzorgen, maar daar zitten de opleidingen weer klem omdat de Vlaamse regering om haar moverende redenen heeft besloten de sociologiemasters slechts één jaar te laten duren. Dat maakt het voor studenten haast onmogelijk om een verblijf van één semester in het buitenland in het kader van hun masteropleiding te programmeren. De éénjarige sociologiemaster is een vijfde punt dat opviel. Vlaanderen vormt wat dit betreft, samen met Nederland, in Europa een uitzondering. Bij de opleidingen bestaat alom het verlangen naar een tweejarige master en daar zijn, niet alleen uit het oogpunt van internationalisering, goede redenen voor. Wat de commissie in haar gesprekken met studenten en afgestudeerden opviel, was hoe velen van hen nog een vervolgopleiding wilden volgen of al gevolgd hadden. Wat de commissie nog meer opviel was de hoge kwaliteit van de gevisiteerde manama’s. Als er opleidingen zijn die het bovenstaande motto ‘Visionair, Internationaal en Ambitieus’ waarmaken, dan zijn het wel de Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences en de Advanced Master of Social Policy Analysis. Zij slagen er niet alleen in om uit binnen- en buitenland ambitieuze en talentvolle studenten te rekruteren, maar ook tot een niveau op te leiden dat internationaal de toets der kritiek zeer goed kan doorstaan. De opleidingsverantwoordelijken voor deze ManaMa’s hebben leemtes in het veld tot volle tevredenheid van de commissie opgevuld. Nu er vergevorderde plannen zijn om de ManaMa’s in het masterstelsel te laten indalen, is er alle reden voor de commissie om een pleidooi te houden voor tweejarige masteropleidingen in de sociologie. Ten slotte een laatste opvallend punt. Dit betreft de materiële voorzieningen. Die zijn de afgelopen jaren sinds het bezoek van de vorige visitatiecommissie zo sterk verbeterd dat sommige oudere leden van de huidige commissie ze met een mengeling van afgunst en bewondering in ogenschouw hebben genomen. Niet alleen de voorzieningen zijn echter sterk verbeterd, ook de verwachtingen zijn kennelijk omhoog gegaan. Bij de evaluatie van de voorzieningen van één van de instellingen bleek dat deze door de huidige commissie nogal kritisch werden bejegend, terwijl bij navraag bleek dat deze sinds het bezoek van de vorige visitatiecommissie niet waren verslechterd, maar zelfs verbeterd. Waar de vorige visitatiecommissie nog meende dat de onderwijsfaciliteiten van de betreffende opleiding in het algemeen voldoende tot goed waren, kwam de huidige commissie slechts tot een magere voldoende. Dat oordeel hangt dus duidelijk samen met een hoger verwachtingsniveau. Concluderend kunnen we stellen dat, al met al, de visitatiecommissie een gunstig oordeel velt over de kwaliteit van de Vlaamse sociologieopleidingen. De opleidingen zouden op de kritische opmerkingen en de verbetervoorstellen van de commissie kunnen reageren met de verzuchting dat de commissie te veel wil: het betere is immers de vijand van het goede. Gegeven het motto van de Vlaamse regering antwoordt de commissie op deze mogelijke verzuchting met het woord van de dichter Lucebert dat het betere de vijand is van het beste. Maar zij voegt daar onmiddellijk aan toe dat de Vlaamse regering en de Vlaamse universitaire instellingen het – als zij het bovenstaande motto serieus nemen – ook voor de opleidingen mogelijk moeten maken om tot de top van Europa te behoren. Tot slot nog twee opmerkingen. Allereerst dat de uiteindelijke oordelen – soms na ampele discussies – met uitzondering van die voor de bacheloropleiding SEW van de Universiteit Antwerpen unaniem tot stand zijn gekomen. Ten tweede dat er ook unanimiteit bestond, nu zonder uitzondering, over de kwaliteit van onze secretaris Magalie van Lishout. Zij heeft het visitatieproces niet alleen heel zorgvuldig voorbereid, begeleid en erover gerapporteerd, maar ons als commissie ook voor procedurele ontsporingen behoed. Waarvoor dank. Wil Arts Voorzitter visitatiecommissie Sociologie Lijst met afkortingen AAP ATP AP BAP BZS CAS Cello CESIT CEPS CeSO CIKO CIMDA CRS CSB CSO DOO DOWA DUO/ICTO ECHO/UFOO ECTS ELO ES EVC EVK FTE GAS GGS GOC IMPALLA INSTEAD ISPO JaDE KCO K.U.Leuven Academisch Assisterend Personeel Administratief en Technisch Personeel Academisch Personeel Bijzonder Academisch Personeel begeleide zelfstudie Centrum voor Aziatische Studies Centrum voor Longitudinaal en Levenslooponderzoek Centre for the Economic Study of Innovation and Technology Centre d’Etudes de Populations, de Pauvreté et de Politiques Socio-Economiques Centrum voor Sociologisch Onderzoek Cel voor Innovatie en Kwaliteitszorg in het Onderwijs Centre for International Management and development Centrum voor Rechtssociologie Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck Centrum voor Studiebegeleiding en Onderwijsvernieuwing, K.U.Leuven – Cel Studieondersteuning, Universiteit Gent Dienst Onderwijsondersteuning Dienst Onderwijsaangelegenheden Dienst Universitair Onderwijs/Informatie en Communicatie Technologie in het Onderwijs Expertisecentrum Hoger Onderwijs/UA-Fonds voor Onderwijsontwikkeling European Credit Transfer System Elektronisch Leerplatform Faculteit Economische, Sociale en Politieke Wetenschappen en Solvay Business School Elders Verworven Competenties Eerder Verworven Kwalificaties Full-time equivalents Gediplomeerde in Aanvullende Studies Gediplomeerde in Gespecialiseerde Studies Gemeenschappelijke Onderwijscommissie International Master in Social Policy Analysis International Networks for Studies in Technology, Environment, Alternatives, Development Instituut voor Sociaal en Politiek Opinieonderzoek Jaarlijkse Docentenevaluaties KwaliteitsCel Onderwijs Katholieke Universiteit Leuven manama NGO NVAO OASES OWV POC PSW QASS RUCA SCOB SEW SID-in SOCO SP STEM STIP TEW Toledo TOR UGent UA UFSIA UIA ULB VAO VLIR VTE VUB WAPOR ZAP ZSCA Master na master Non Governmental Organisation Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie Onderzoeksgroep Armoede, Sociale Uitsluiting en Stad Onderzoeksgroep Welzijn en de Verzorgingsstaat Permanente Onderwijscommissie Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen Master in Quantitative Analysis in the Social Sciences Rijksuniversitair Centrum Antwerpen Studiecentrum voor Onderneming en Beurs Sociaal-Economische Wetenschappen Studieinformatiedagen Sociaal Onderzoek studiepunten Studiecentrum voor Technologie, Energie en Milieu STudenten Informatie Punt Faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen Toetsen en Leren Doeltreffend Ondersteunen Tempus Omnia Revelat Universiteit Gent Universiteit Antwerpen Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius Antwerpen Universitaire Instelling Antwerpen Université Libre de Bruxelles Voortgezette Academische Opleiding Vlaamse Interuniversitaire Raad Voltijds Equivalent Vrije Universiteit Brussel World Association of Public Opinion Research Zelfstandig Academisch Personeel Zelfstudiecentrum humane wetenschappen Inhoud Voorwoord van de voorzitter van de VLIR Voorwoord van de voorzitter van de visitatiecommissie Lijst met afkortingen 5 11 Deel 1: Algemeen deel 15 I. De onderwijsvisitatie sociologie 17 II. Het referentiekader 23 III. De opleidingen in vergelijkend perspectief 35 IV. Tabellen met scores, onderwerpen en facetten 53 Deel 2: Opleidingsrapporten 61 Bachelor- en masteropleidingen Sociologie 1. Vrije Universiteit Brussel 2. Universiteit Antwerpen 3. Katholieke Universiteit Leuven 4. Universiteit Gent 63 63 89 119 149 Overige programma’s 1. Bachelor- en masteropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen 2. Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences 3. Advanced master Social Policy Analysis 177 Bijlagen 257 257 263 273 277 Bijlage 1: Personalia van de leden van de visitatiecommissie Bijlage 2: De bezoekschema’s Bijlage 3: Abstract Quantitative Analysis in the Social Sciences Bijlage 4: Reactie van opleiding 3 177 209 235 Deel 1 Algemeen deel I De onderwijsvisitatie Sociologie 1| Inleiding In dit rapport brengt de visitatiecommissie Sociologie verslag uit van haar bevindingen over de academische bachelor- en masteropleidingen Sociologie aan de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Gent, de Vrije Universiteit Brussel en de Universiteit Antwerpen, de bachelor- en masteropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen aan de Universiteit Antwerpen en de masteropleidingen Quantitative Analysis in the Social Sciences aan de Katholieke Universiteit Brussel (i.s.m. Katholieke Universiteit Leuven) en Social Policy Analysis aan de Katholieke Universiteit Leuven (i.s.m. CEPS-INSTEAD), die zij in het voorjaar 2007, in opdracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) heeft bezocht. Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de VLIR op het vlak van de externe kwaliteitszorg, waarmee de Vlaamse universiteiten gevolg geven aan de decretale verplichtingen terzake. 2| De betrokken opleidingen Ingevolge haar opdracht heeft de visitatiecommissie bezocht: - van 14 februari t.e.m. 15 februari 2007: Katholieke Universiteit Brussel ! Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences - van 7 maart t.e.m. 9 maart 2007: Vrije Universiteit Brussel ! Bachelor en Master Sociologie - van 20 maart t.e.m. 23 maart 2007: Universiteit Antwerpen ! Bachelor en Master Sociologie ! Bachelor en Master Sociaal-Economische Wetenschappen De onderwijsvisitatie Sociologie 17 Deel 1 - van 26 maart t.e.m. 29 maart 2007: Katholieke Universiteit Leuven ! Bachelor Politieke en Sociale Wetenschappen afstudeerrichting Sociologie ! Master Sociologie ! Master Social Policy Analysis - van 9 mei t.e.m. 11 mei 2007: Universiteit Gent ! Bachelor en Master Sociologie De volgorde van de bezoeken is veelal bepaald door overwegingen van pragmatischorganisatorische aard. De commissie is er zich van bewust dat deze volgorde, zij het impliciet, een invloed kan hebben gehad op de visitatie. Ze heeft er evenwel zorgvuldig over gewaakt dat in alle opzichten vergelijkbare beoordelingen en adviezen tot stand kwamen. 3| De visitatiecommissie 3.1. Samenstelling De samenstelling van de visitatiecommissie Sociologie werd op 8 februari 2007 en 14 maart 2007 bekrachtigd door de Erkenningscommissie Hoger Onderwijs. De visitatiecommissie werd door de VLIR ingesteld tijdens de vergadering van 14 februari 2007. De commissie had de volgende samenstelling: Voorzitter: - Prof. dr. W.A. Arts, emeritus hoogleraar Algemene en Theoretische Sociologie, Universiteit van Tilburg Vakdeskundige leden: - Prof. dr. Bernhard Kittel, hoogleraar onderzoeksmethoden in de sociologie en politicologie, Universität Oldenburg - Prof. dr. Liliane Voyé, emeritus hoogleraar algemene sociologie, stadsociologie, sociologie van ruimtelijke ordening en sociologie van cultuur en godsdienst, Université Catholique de Louvain Vakdeskundig extra-lid ten behoeve van de visitatie Bachelor en Master SociaalEconomische Wetenschappen: - Prof. dr. Luc Soete, hoogleraar internationale economische betrekkingen, Universiteit Maastricht en directeur UNU-MERIT Onderwijsdeskundig lid: - Prof. dr. J.L. Peschar, emeritus hoogleraar onderwijssociologie, Rijksuniversiteit Groningen 18 De onderwijsvisitatie Sociologie Deel 1 Student-leden: - Mevr. Stefanie Gheysen, studente Politieke en Sociale Wetenschappen afstudeerrichting Sociologie, Katholieke Universiteit Leuven - Dhr. Sikko Segaert, student Sociologie, Vrije Universiteit Brussel De studentleden hebben niet deelgenomen aan het bezoek en de beoordeling van de eigen opleiding. Mevr S. Gheysen heeft deelgenomen aan de bezoeken en beoordeling van de opleidingen van de Vrije Universiteit Brussel, de Universiteit Antwerpen en de Katholieke Universiteit Brussel. Gezien haar verbondenheid aan de opleiding Politieke en Sociale Wetenschappen afstudeerrichting Sociologie van de Katholieke Universiteit Leuven heeft zij noch deelgenomen aan het bezoek noch aan de beoordeling van de opleidingen van de Katholieke Universiteit Leuven. Dhr. S. Segaert heeft deelgenomen aan de bezoeken en beoordeling van de opleidingen van de Universiteit Gent en de Katholieke Universiteit Leuven. Gezien zijn verbondenheid aan de opleiding Sociologie van de Vrije Universiteit Brussel heeft hij noch deelgenomen aan het bezoek noch aan de beoordeling van de opleidingen van de Vrije Universiteit Brussel. Mevr. Magalie Van Lishout, stafmedewerker kwaliteitszorg verbonden aan de Cel Kwaliteitszorg van de VLIR, trad op als projectbegeleider voor de visitatie. Voor een kort curriculum vitae van de commissieleden wordt verwezen naar bijlage 1. 3.2. Taakomschrijving De opdracht aan de visitatiecommissie, die in het instellingsbesluit is omschreven, luidde als volgt: a. op basis van de door de faculteiten aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken, zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van de opleiding (inclusief de kwaliteit van de afgestudeerden) en over de kwaliteit van het onderwijsproces (inclusief de kwaliteit van de onderwijsorganisatie), mede gelet op de eisen/verwachtingen die voortvloeien uit de facultaire taak iedere student voor te bereiden op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis; b. het formuleren van aanbevelingen om te komen tot kwaliteitsverbetering; c. het beoordelen of de kwaliteit van de opleiding voldoet aan de beoordelingscriteria van het accreditatiekader en het geven van een integraal oordeel over de opleiding waarop de NVAO zich zal baseren bij de accreditatie. De onderwijsvisitatie Sociologie 19 Deel 1 3.3. Werkwijze 3.3.1. Voorbereiding Ter voorbereiding van de visitatie werd aan de opleidingen gevraagd een uitgebreid zelfevaluatierapport op te stellen. De Cel Kwaliteitszorg van de VLIR heeft hiervoor een visitatieprotocol1 ter beschikking gesteld, waarin de verwachtingen t.o.v. de inhoud van het zelfevaluatierapport uitgebreid beschreven zijn. De zelfevaluatierapporten volgen het accreditatiekader. Naast feitelijke beschrijvingen per onderwerp en per facet van het accreditatiekader wordt aan de opleidingen ook gevraagd hun toekomstperspectieven kenbaar te maken en een kritische sterkte-zwakte analyse op te nemen in het zelfevaluatierapport. Daarnaast wordt een aantal verplichte bijlagen opgenomen, zoals een beschrijving van het programma, studenten- en personeelstabellen, cursusbeschrijvingen, examenvragen, enz. De commissie ontvangt deze zelfevaluatierapporten en het visitatieprotocol een aantal maanden voor de eigenlijke bezoeken, waardoor zij voldoende gelegenheid krijgt deze documenten zorgvuldig te bestuderen en het eigenlijke bezoek grondig voor te bereiden. De commissieleden worden bovendien verzocht per opleiding een tweetal eindverhandelingen te selecteren uit een lijst van recente eindverhandelingen. De geselecteerde eindverhandelingen worden eveneens een aantal weken voor het eigenlijke bezoek door de Cel Kwaliteitszorg aan de commissieleden bezorgd. Elk commissielid heeft bijgevolg twee eindverhandelingen grondig gelezen vooraleer het bezoek aan de opleiding plaatsvindt. Tijdens de installatievergadering werden de commissieleden verder ingelicht over het visitatieproces en hebben zij zich concreet voorbereid op de af te leggen bezoeken. Verder heeft de commissie op deze vergadering een referentiekader geformuleerd (zie hoofdstuk II). Daarnaast werd het programma van de bezoeken opgesteld (zie bijlage 2) en werd een eerste bespreking gehouden van de zelfevaluatierapporten. 3.3.2. Bezoek aan de instellingen De tweede bron van informatie wordt gevormd door de gesprekken die de commissie tijdens haar bezoek aan de organiserende instellingen heeft gevoerd met alle geledingen die zijn betrokken bij het onderwijs. Ook wordt aan de opleidingen gevraagd – als een derde bron van informatie – om een veelheid aan documenten ter inzage te leggen ten behoeve van de commissie. Tijdens de bezoeken is voldoende tijd uitgetrokken om de commissie de gelegenheid te geven deze documenten grondig te bestuderen. De documenten die ter inzage van de commissie worden 1 | Handleiding Onderwijsvisitaties VLIR/VLHORA. Brussel, februari 2005 (www.vlir.be). 20 De onderwijsvisitatie Sociologie Deel 1 gelegd zijn: het leermateriaal (cursussen, handboeken, syllabi), verslagen van de belangrijke beleidsvormende of beleidsopvolgende organen (faculteitsraad, opleidingscommissies, departementsraden), documenten die betrekking hebben op de interne kwaliteitszorg (enquêteformulieren, niet-persoonsgebonden evaluatie van het onderwijs), documenten aangaande de procedures van curriculumherzieningen, c.q. de omvorming naar de bachelor-master (bama)structuur, voorbeelden van informatieverstrekking aan kandidaat-studenten, etc. Bovendien worden nog enkele tientallen eindverhandelingen ter inzage gelegd. Het programma voorziet – naast gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken, de studenten, de assistenten, de docenten en de facultaire en opleidingsgebonden beleidsmedewerkers – steeds in een bezoek aan de faciliteiten (inclusief bibliotheek, practicalokalen, computerfaciliteiten), een gesprek met de afgestudeerden van de opleidingen en een spreekuur waarop de commissie bijkomend leden van de opleiding kan uitnodigen of waarop individuen op een vertrouwelijke wijze door de commissie kunnen worden gehoord. De gesprekken zijn verhelderend geweest en waren een goede aanvulling bij de lectuur van de zelfevaluatierapporten. Aan het einde van elk bezoek werden, na intern beraad van de visitatiecommissie, de voorlopige bevindingen mondeling aan de gevisiteerde opleiding medegedeeld aan de hand van een presentatie door de voorzitter. 2.3.3. Rapportering Als laatste stap in het visitatieproces heeft de commissie haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen in voorliggend rapport vastgelegd. Bovendien heeft zij, overeenkomstig de bepalingen voor de visitaties in het kader van de NVAO accreditatie van de opleidingen, een beoordeling voldoende/onvoldoende toegekend aan de zes onderwerpen van het accreditatiekader, en een beoordeling excellent/goed/voldoende/onvoldoende toegekend aan de samenstellende en onderliggende facetten van elk onderwerp. De faculteiten werden hierbij in de gelegenheid gesteld om op het concept deelrapport te reageren. De commissie heeft deze reacties voor zover zij zich er in kon vinden in het rapport verwerkt. De onderwijsvisitatie Sociologie 21 Deel 1 4| Opzet en indeling van het rapport Het voorliggend rapport bestaat uit twee delen. In het eerste deel van het rapport beschrijft de visitatiecommissie in hoofdstuk II het referentiekader van waaruit zij de gevisiteerde opleidingen heeft beoordeeld. In hoofdstuk III worden de belangrijkste conclusies met betrekking tot de bachelor- en masteropleidingen in de Sociologie van de commissie per thema vergelijkenderwijs weergeven. In hoofdstuk IV worden de toegekende scores in tabelvorm weergegeven. In het tweede deel van het rapport brengt de commissie verslag uit over de verschillende opleidingen die zij heeft gevisiteerd. De aanbevelingen die de commissie doet ten aanzien van de afzonderlijke universiteiten worden in deze deelrapporten achteraan opgenomen. De deelrapporten van de bachelor- en masteropleidingen sociologie werden geordend naar de chronologische volgorde van de bezoeken. Hierna volgen de deelrapporten van de bachelor- en masteropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen, de master-na-masteropleiding Quantitative Analysis in the Social Sciences en de master Social Policy Analysis. 22 De onderwijsvisitatie Sociologie Deel 1 I II Het referentiekader van de visitatiecommissie Sociologie 1| Inleiding Voor het beoordelen van het onderwijs in de bachelor- en masteropleidingen sociologie gaat de visitatiecommissie uit van een disciplinespecifiek referentiekader. Dit kader is gebaseerd op de doelstellingen, eindtermen en kwaliteitseisen waarover haars inziens binnen de discipline een communis opinio bestaat. Naar haar oordeel dienen academische opleidingen in de sociologie aan dit referentiekader te voldoen. Het strak formuleren van dit referentiekader is noodzakelijk omdat de commissie nu eenmaal niet kan volstaan met het vellen van oordelen, ze moet ook aangeven waarop deze oordelen zijn gebaseerd. Bij het opstellen van het referentiekader heeft de commissie zich gebaseerd op het disciplinespecifieke referentiekader zoals in 2000 gehanteerd bij de onderwijsvisitatie Politieke en Sociale Wetenschappen – Sociologie (VLIR, december 2000)1, het disciplinespecifieke referentiekader zoals in 2006 gehanteerd bij de Nederlandse onderwijsvisitatie Sociale Wetenschappen2, het algemene referentiekader zoals in Vlaanderen gehanteerd door de Cel Kwaliteitszorg van de VLIR3, het Vlaamse Structuurdecreet (2003)4 en het toetsingskader van het Nederlands-Vlaams Accreditatie Orgaan (NVAO)5 waarin een aantal minimumeisen voor academische opleidingen worden vooropgesteld die zijn gebaseerd op de internationaal aanvaarde Dublin descriptoren, alsook op internationale eisen die worden gesteld aan academische 1 | De Onderwijsvisitatie Politieke en Sociale Wetenschappen–Sociologie. Een onderzoek naar de kwaliteit van de opleidingen in Politieke en Sociale Wetenschappen, Politieke Wetenschappen en Sociologie aan de Vlaamse universiteiten, VLIR, Brussel, december 2000. 2 | QANU, 2007. 3 | Cel Kwaliteitszorg VLIR. 4 | Decreet betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen (4 april 2003). 5 | Het accreditatiekader bestaande opleidingen hoger onderwijs in Vlaanderen, NVAO, 14 februari 2005. Het referentiekader 23 Deel 1 opleidingen in de sociologie. Tevens zijn de in de zelfstudies weergegeven referentiekaders van de te visiteren opleidingen gebruikt, voor zover ze ten minste aansluiten bij de hiervoor vermelde documenten. Het referentiekader beschrijft aan welke disciplinespecifieke minimumeisen door de opleidingen (bachelor/master) dienen te worden voldaan, wat de vereiste kwalificaties voor een afgestudeerde in het vakgebied zijn en hoe moet worden gezorgd voor een adequate aansluiting op de arbeidsmarkt. Tevens biedt het referentiekader algemeen onderwijskundige maatstaven waaraan academische opleidingen moeten voldoen. Daarnaast worden algemene, dat wil zeggen voor academische opleidingen geldende eisen gesteld aan de onderwijsorganisatie, het personeelsbeleid en het onderwijzende personeel. Ten slotte worden criteria geformuleerd waaraan de interne kwaliteitszorg moet voldoen. Het referentiekader wordt vóór de eigenlijke visitatie, maar na het inleveren van de zelfevaluaties, voorgelegd aan de opleidingen. Tijdens het bezoek van de visitatiecommissie wordt de gelegenheid geboden om het referentiekader met de opleiding te bediscussiëren. Bij de visitatie en beoordeling van de opleidingen, zal de visitatiecommissie de richtlijnen van het VLIR/VLHORA-visitatieprotocol volgen. Met alle respect voor de doelstellingen die elke instelling of opleiding zichzelf stelt, mag worden verwacht dat deze tenminste een aantal gemeenschappelijke kernelementen weerspiegelen. Deze kernelementen vindt men in het hieronder in het op de Dublin-descriptoren berustende en op het domein van de sociologie toegespitste referentiekader. De Dublin-descriptoren betreffen de rubrieken: kennis en inzicht; toepassing kennis en inzicht; oordeelsvorming; communicatie; leervaardigheden. Het domeinspecifieke uitgangspunt is dat de sociologie een probleemgerichte discipline is die tegelijkertijd empirisch en theoretisch probeert te zijn. Theoretisch wil zeggen dat sociale verschijnselen met behulp van algemene beginselen worden verklaard en voorspeld; empirisch betekent dat wordt nagegaan in hoeverre deze beginselen met de werkelijkheid sporen en gedane waarnemingen leiden tot het aanvaarden of verwerpen van theorieën. Het besluit een sociologische theorie te formuleren en sociologisch onderzoek te doen, valt nadat een bepaald sociologisch en/of maatschappelijk probleem is opgeworpen. Daarom is de sociologie probleemgericht. Het gaat er dus om empirisch en theoretische geschoolde sociologen op te leiden die werkzaam kunnen zijn als sociologisch onderzoeker en/of beleidssocioloog. 24 Het referentiekader Deel 1 Kortheidshalve wordt in dit referentiekader steeds de term ‘sociologie’ gebruikt. Hieronder worden alle opleidingen begrepen die in het kader van deze visitatie worden bezocht. De termen ‘sociologie’ en ‘sociologisch’ kunnen veelal zonder meer voor een verwijzing naar een andere in een opleiding opgenomen discipline gebruikt worden (bijvoorbeeld economie of politieke wetenschappen). De niet louter sociologische opleidingen berusten namelijk op meer pijlers dan alleen de sociologie. Ze hebben dan ook een multidisciplinair of interdiscipinair karakter. Waarvan akte. In de visie van de meeste instellingen ligt de opleiding tot master in de sociologie in het verlengde van de opleiding tot bachelor in de sociologie. De master-na-masteropleidingen liggen weer in het verlengde van de masteropleiding sociologie en andere masteropleidingen in de gedrags- of maatschappijwetenschappen. Het verschil tussen de sociologische bacheloropleiding en de sociologische masteropleiding is er vooral een van niveau. Waar de bacheropleiding zich richt op het doen beheersen van algemene competenties en het doen verwerven van disciplinaire basiskennis en -inzicht, richt de masteropleiding zich op competenties, kennis en inzicht op een gevorderd niveau. Bij de multi- of interdisciplinaire opleidingen ligt de verhouding bachelor/master niet fundamenteel anders dan bij de sociologie. Waar de masteropleidingen een duidelijk hoger niveau nastreven dan de bacheloropleidingen, richten de master-na-masteropleidingen zich niet alleen op een nog hoger niveau, maar zijn ze ook specialisaties. 2| Referentiekader Kennis en inzicht Zowel de afgestudeerde bachelor als de master in de sociologie beschikken over aantoonbare wetenschappelijke kennis en inzicht van het vakgebied. Een en ander is vastgelegd in de eindkwalificaties: - Kennis van – en inzicht in – de voornaamste maatschappelijke problemen, ontwikkelingen en institutionele oplossingen, met hun achtergronden en beleidsperspectieven. - Kennis van – en inzicht in – de hoofdvragen en een aantal deelvragen van de sociologie. - Kennis van – en inzicht in – de sleutelbegrippen en belangrijkste theoretische tradities van de sociologie. - Kennis van – en beheersing van – zowel kwantitatieve als kwalitatieve sociaalwetenschappelijke methoden en technieken van dataverzameling, -verwerking en -analyse. - Kennis van de geschiedenis en ontwikkeling van de sociologie. Het referentiekader 25 Deel 1 - Basiskennis van wijsgerige (sociaalfilosofische en kennistheoretische) dimensies van de sociologiebeoefening. - Basiskennis van de beginselen van verwante gedrags- en maatschappijwetenschappen. Toepassen van kennis en inzicht De afgestudeerde beschikt over competenties voor het opstellen en verdiepen van argumentaties en voor het oplossen van problemen op het vakgebied. Meer concreet: - Maatschappelijke problemen kunnen ordenen en in verband brengen met sociologische problemen en theorieën. - Maatschappelijke en sociologische problemen kunnen vertalen in onderzoeksontwerpen; ze al dan niet onder begeleiding kunnen onderzoeken met behulp van basis- dan wel geavanceerde methoden en technieken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. - Het – na kritische reflectie op bruikbaarheid en toepasbaarheid – kunnen verbinden van onderzoeksresultaten met wetenschappelijke theorieën, sociologische problemen en een maatschappelijke problematiek. - Het kunnen toepassen van de verkregen empirisch-theoretische kennis ten behoeve van beleidsingrepen en de evaluatie van deze ingrepen in enige deelgebieden van zijn/haar discipline. - Op minstens één of enkele deelgebieden van de discipline een bijdrage kunnen leveren aan groei van kennis op het vakgebied. Oordeel De afgestudeerde bezit een wetenschappelijke habitus in de beroepsuitoefening. Meer concreet: - Onderkennen, en het vermogen tot kritische beoordeling, van vooronderstellingen, informatiegehalte en empirische houdbaarheid van belangrijke sociologische theorieën en inzichten. - Kunnen beoordelen van de relevantie en toepasbaarheid van wetenschappelijke theorieën en modellen voor de praktijk. - Het vermogen tot kritische beoordeling van uitgevoerd onderzoek op basis van kennis en praktische beheersing van sociaal-wetenschappelijke methoden en technieken van onderzoek. - Bij maatschappelijke problemen een gepaste onderzoeksdistantie aannemen en de achterliggende wetenschappelijke discussie kunnen herkennen. - Een wetenschappelijk standpunt betrekken, maar ook kritisch op waarde kunnen schatten. - De flexibiliteit bezitten om bij verwerving van nieuwe kennis van standpunt te veranderen/dit aan te passen. - Geleerd hebben om rekening te houden met maatschappelijke en ethische waarden en normen. 26 Het referentiekader Deel 1 Communicatie De afgestudeerde moet in staat zijn om adequaat schriftelijk en mondeling te rapporteren voor vakgenoten en niet-vakgenoten. Meer concreet: - In staat zijn tot actief gebruik van goed Nederlands in woord en geschrift. - In staat zijn om redelijk vlot een mondelinge wetenschappelijke presentatie te geven, met en zonder multimedia, en het daarbij helder expliciteren van eigen gedachtegang en werkwijze. - Met (elektronische) hulpmiddelen kunnen omgaan bij de communicatie en presentatie van onderzoeksbevindingen. - Het vermogen om efficiënt en toch hoffelijk te kunnen vergaderen; het leiding kunnen geven en leiding kunnen aanvaarden. Leervaardigheden De afgestudeerde moet het vermogen bezitten om snel en efficiënt de voor een bepaald probleem relevante informatie te verzamelen en beoordelen. Meer concreet: - Het vermogen om de bijdragen en de rol van andere actoren in de wetenschappelijke interactie (geïnterviewden, discussiepartners, belanghebbenden) goed in te schatten. - In staat zijn om de voor de beroepsuitoefening relevante nationale en internationale ontwikkelingen op het vakgebied kritisch te volgen, te evalueren en toe te passen. - In staat zijn om kennis, inzicht en probleemoplossende vermogens toe te passen in nieuwe of onbekende omstandigheden. Toegevoegd zij nog het volgende: Het verschil tussen bachelor- en masteropleidingen is slechts gradueel. Alle opleidingen zijn gericht op het overdragen enerzijds, en het verwerven anderzijds, van academische kennis, attituden en vaardigheden; zowel van algemene als van domeinspecifieke aard. De master- en master-na-masteropleidingen vereisen echter, zoals al eerder opgemerkt, grondiger kennis, dieper inzicht en geavanceerdere vaardigheden dan de bacheloropleidingen. Daaraan kan worden toegevoegd dat in de masteropleidingen extra aandacht gegeven wordt aan: - Het versterken van die competenties welke gericht zijn op het zelfstandig uitvoeren van een wetenschappelijk project. - Het zelfstandig kunnen hanteren en kritisch evalueren van geavanceerde methoden en technieken van onderzoek. - Het efficiënt kunnen opsporen en verwerken van de relevante literatuur en het leren werken met onvolledige informatie. - Het zich als onderzoeker en/of beleidsfunctionaris leren bewegen in een krachtenveld met multiple actoren. Het referentiekader 27 Deel 1 - Het kunnen toepassen van kennis binnen nieuwe of onbekende omstandigheden. - Het zodanig helder en ter zake kundig kunnen rapporteren van onderzoeksbevindingen dat deze publiceerbaar zijn in een sociaal-wetenschappelijk tijdschrift. - In staat zijn om met succes deel te nemen aan een wetenschappelijke vervolgopleiding (master-na-masteropleiding of een promotietraject). Wat de master-na-masteropleidingen betreft wordt extra aandacht gegeven aan: - Het omgaan met onzekerheid in complexe situaties bij afwezigheid van volledige data. - Het kunnen functioneren binnen een bredere context die gerelateerd is aan het vakgebied. 3| Onderwijskundige uitgangspunten De opleiding stelt zich garant voor de wetenschappelijke, maatschappelijke en beroepsvoorbereidende relevantie, doeltreffendheid en doelmatigheid van het opleidingsprogramma. Daartoe moet het onderwijs voldoen aan inhoudelijke en professionele standaarden bepaald door de ontwikkelingen in het vak- en wetenschapsgebied en aan eisen die de arbeidsmarkt stelt, moet de opleiding op de hoogte zijn van de beschikbare wetenschappelijke kennis over leren en onderwijzen nodig voor het ontwerpen, uitvoeren en evalueren van het onderwijs en rekening houden met relevante maatschappelijke ontwikkelingen zoals de sterke opkomst van de informatietechnologie, de toenemende multiculturaliteit van de samenleving en de trend tot internationalisering. Wetenschaps- en vakgebied - De opleiding is op de hoogte van de (meest recente) theorievorming en methodologie van en de ontwikkelingen in het vakgebied en deze zijn terug te vinden in de inhoud en de opbouw van het onderwijsprogramma en de met de opleidingen verbonden onderzoeksprogramma’s. Arbeidsmarkt - De opleiding bouwt structurele contacten met het werkveld op. - De kennis van en ervaring met het werkveld wordt daar waar mogelijk vertaald naar het onderwijsaanbod. - De opleiding voert een actief alumnibeleid. 28 Het referentiekader Deel 1 Wetenschappelijke kennis omtrent leren en onderwijzen - De opleiding heeft een expliciete visie op leren en onderwijzen (het onderwijskundige referentiekader) die is gebaseerd op recente theorieën en praktijken. - Het onderwijskundig referentiekader is mede uitgangspunt voor de inrichting van het programma. Relevante maatschappelijke ontwikkelingen - De opleiding is op de hoogte van de effecten van de informatietechnologie op het vak- en wetenschapsgebied en heeft die kennis verwerkt in het onderwijsprogramma. - De opleiding heeft een duidelijke en geëxpliciteerde visie op de internationalisering van de opleiding. 3.1. Doelstellingen en eindtermen - De doelstellingen en eindtermen van de opleiding moeten mede gebaseerd zijn op de wettelijke regelingen, de ontwikkelingen in het wetenschaps- en vakgebied, de arbeidsmarkt voor de afgestudeerden, de kennis over leren en onderwijzen en relevante maatschappelijke ontwikkelingen. - De keuze die daarbij door de opleiding zijn gemaakt zijn helder en expliciet vastgelegd in het onderwijsbeleid van de opleiding en vertaald naar het opleidingsprofiel. - De doelstellingen en eindtermen zijn helder en concreet. De eindtermen zijn beschreven aan de hand van bij de student waarneembaar gedrag (betreffende kennis, vaardigheden en attitudes). - In de doelstellingen en eindtermen komt het wetenschappelijke niveau van de opleiding concreet tot uitdrukking. - De eindtermen zijn richtinggevend voor de inhoud en de vormgeving van het onderwijsaanbod. - Doelstellingen en eindtermen zijn zowel geformuleerd op het niveau van de opleiding als op programmafase en cursusniveau. - Het academisch personeel werkt aantoonbaar in het kader van de eindtermen van de opleiding. - Er is sprake van een herkenbare samenhang tussen de eindtermen van de opleiding en de doelstellingen op cursusniveau, programmafase en programmaniveau. - Eindtermen en doelstellingen zijn zo geformuleerd dat ze toetsbaar zijn. - Eindtermen en doelstellingen gaan uit van de gedachte dat ze stap-voor-stap in de opleiding worden verwezenlijkt, dat wil zeggen er is daarbij sprake van cumulativiteit. Het referentiekader 29 Deel 1 3.2. Didactiek van het onderwijsleerproces - De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar door de opleiding noodzakelijk geachte werkvormen en didactiek. - Het leerproces van de student staat centraal en is vertrekpunt voor de inrichting van het onderwijsprogramma. - Het leerproces wordt ondersteund door een adequate didactische uitrusting en door goed aansluitend studie- en instructiemateriaal, dat in voldoende mate voor de studenten beschikbaar is. - Er is een gevarieerd gebruik van aangepaste didactische werkvormen en een efficiënte begeleiding ervan met relevante technologieën waarbij actief gebruik wordt gemaakt van een elektronisch leerplatform. - De werkvormen zijn stimulerend en activerend. 3.3. Studeerbaarheid Studeerbaarheid - De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar de studeerbaarheidkenmerken waaraan de programmaorganisatie van de opleiding moet voldoen. - Het programma dient door de student te kunnen worden gevolgd in de ervoor gestelde tijd en dient aan te zetten tot doelmatig tijdsgebruik. - In de mate van het mogelijke dient rekening te worden gehouden met individuele variaties in studietempo. Dit blijkt onder meer uit differentiatiemogelijkheden binnen het programma. Studierendement/Studietijd - De instelling beschikt over een systematische studietijdbewaking. - In de instelling wordt gewerkt aan een systeem waardoor cijfermatige gegevens aangaande studievoortgang en studieloopbaan ter beschikking zullen komen. Instroom/Toelatingsvoorwaarden - De instelling geeft duidelijk aan welk beginniveau van de studenten wordt vereist. Aanwezigheid studiebevorderende/studiebelemmerende factoren - Studiebelemmerende factoren worden in kaart gebracht. Een remediëring wordt uitgewerkt. - Studiebevorderende factoren worden geïmplementeerd, opgevolgd en bijgestuurd waar dit nodig blijkt. 30 Het referentiekader Deel 1 3.4. Beoordeling en toetsing - De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar de vorm en inhoud van de evaluatie. - Er wordt gestreefd naar variatie in evaluatievormen, naar een optimale spreiding van studielast en naar een zo gunstig mogelijke planning van de evaluatieactiviteiten tijdens de examenperiodes. - De exameneisen en -vormen zijn vooraf aan de studenten duidelijk bekend gemaakt. - De beoordeling vindt plaats op basis van te voren vastgelegde beoordelingscriteria. - De opleiding voorziet in feedback over de toetsresultaten aan de studenten. 3.5. Niveaueisen - De opleiding is zo ingericht dat de student zich op een adequate manier kan voorbereiden op het afleggen van bekwaamheidsproeven. De opleiding heeft daarom in de BA een gradueel opgebouwde vorming voorzien in wetenschappelijke rapportering. - Deze cumulativiteit in de BA moet tot uiting komen in de niveaueisen van de studieonderdelen en de kwaliteit van rapportering (papers, presentaties). - De eindverhandeling/masterproef is een individuele proeve van bekwaamheid en vormt het sluitstuk van de MA opleiding. - Met de eindverhandeling/masterproef tonen de studenten aan dat ze een onderzoeksprobleem op een creatieve en wetenschappelijk verantwoorde manier kunnen analyseren, aanpakken en uitvoeren, en de resultaten ervan helder kunnen rapporteren, zowel schriftelijk als mondeling, conform de wetenschappelijke richtlijnen. - De eindverhandeling/masterproef moet van een publicabel niveau zijn. Dit houdt in dat het document een bijdrage aan de wetenschap levert. - De eindverhandeling/masterproef heeft een omvang van ten minste één vijfde van het totale aantal studiepunten met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten. - De beoordelingscriteria zijn helder en expliciet vastgelegd en bekendgemaakt. 3.6. Internationalisering - De opleiding maakt actief deel uit van een netwerk van onderwijsinstellingen. - Buitenlandse studenten worden gestimuleerd bij de opleiding onderwijs te volgen. - De opleiding moedigt internationalisering en universitaire mobiliteit aan zowel binnen Europa als naar de betrokken studiegebieden. - De kwaliteit van het in het buitenland gevolgd onderwijs wordt getoetst. - De opleiding moet nagaan of alle communicatie en IT-mogelijkheden worden benut voor kennisverwerving en kennisverspreiding. Het referentiekader 31 Deel 1 4| Onderwijsorganisatie/Voorzieningen 4.1. Onderwijsorganisatie - De onderwijsorganisatie is zo ingericht dat sturing van het onderwijs mogelijk is. - De onderwijsorganisatie is zodanig van opzet dat de samenhang in het onderwijsprogramma (zowel in de ontwikkelingsfase als in de uitvoerings- en verbeterfase) is gewaarborgd. - Het opleidingsbestuur heeft de bevoegdheid en verantwoordelijkheid om vanuit de doelstellingen en eindtermen en het daarop gebaseerde opleidingsprofiel vorm en inhoud te geven aan het onderwijs en de onderwijsorganisatie. - De interne werk- en overlegstructuur is afgestemd op de noodzakelijke sturing van het programma. 4.2. Materiële voorzieningen/faciliteiten - De staf heeft voldoende middelen (kwantiteit en kwaliteit) en adequate accommodatie ter beschikking in functie van hun onderwijs- en onderzoeksopdracht. - De studenten hebben voldoende middelen (kwantiteit en kwaliteit) en adequate accommodatie ter beschikking ter ondersteuning van het onderwijs- en leerproces. 4.3. Studie-informatie en -begeleiding - Er wordt voldoende informatie (brochures, website, introductiedagen) beschikbaar gesteld voor (potentiële) studiekiezers. - Het onderwijs- en examenreglement wordt voor iedereen beschikbaar gesteld alsook de mogelijkheid om dienaangaande klacht neer te leggen bij een ombudsdienst, centrale afdeling, vertrouwenspersoon. - De opleiding voert een beleid gericht op het vroegtijdig signaleren van veranderingen in de instroom. - De opleidingen zijn onderworpen aan de bepalingen van het flexibiliseringdecreet in het uitbouwen van flexibele leerroutes - In het onderwijs zijn mogelijkheden ingebouwd om de deficiënties in kennis en vaardigheden weg te werken. - De opleiding voorziet in een systeem van studie- en studentenbegeleiding gericht op het voorkomen en tijdig signaleren van studieproblemen. Er wordt actief naar oplossingen gezocht. Individuele begeleiding is voorzien voor persoonlijke en/of studiegebonden problemen. - De begeleiding van de studenten is gericht op het nemen van eigen verantwoordelijkheid mbt. het (leren) studeren. - De opleiding neemt gericht maatregelen om de resultaten en de studievoortgang van de studenten te bevorderen. - De opleiding voert een actief begeleidingsbeleid. 32 Het referentiekader Deel 1 5| Personeelsbeleid en kwaliteitseisen van de onderwijzende staf 5.1. Personeelsbeleid - De procedure aangaande aanwervingen en benoemingen van personeel is helder omschreven en gekend. - Selectie van personeel vindt mede plaats op basis van taakprofielen die afgestemd zijn op de onderwijstaken. - Docenten worden periodiek geëvalueerd zoals omschreven in het Universiteitsdecreet van 1991. - Resultaten van evaluaties vormen mede de basis van het te voeren personeelsbeleid. 5.2. Kwaliteitseisen onderwijzende staf - De kwaliteitseisen van de onderwijzende staf hebben vooral betrekking op: ! de onderwijsdeskundigheid ! de wetenschappelijke deskundigheid ! taalvaardigheid ! de vertrouwdheid en de ervaring met het werkveld - Er wordt steeds gestreefd naar een duidelijke koppeling van onderzoek en onderwijs van de staf. De brede oriëntatie eigen aan een opleiding vereist eveneens een brede inzetbaarheid van de staf. Vandaar dat het onderwijsdomein ruimer kan zijn dan het onderzoeksdomein. - De gerichtheid van de opleiding vereist van de staf de uitbouw van internationale contacten met een terugkoppeling naar het onderwijs en/of onderzoek door middel van participatie aan internationale netwerken en samenwerkingsverbanden. - Opdat bekendheid met en betrokkenheid bij het wetenschappelijk onderzoek kan gerealiseerd wordt, worden van de staf een wetenschappelijk curriculum en een actieve deelname in het wetenschappelijk onderzoek verondersteld. - Het onderwijzend personeel wordt regelmatig geëvalueerd en er is een actief remediëringsbeleid. - Er is een voldoende aanbod aan didactische ondersteuning. - Het onderwijskundig curriculum vormt een belangrijk element in bevordering en aanwerving. Het referentiekader 33 Deel 1 6| Interne kwaliteitszorg - De opleiding beschikt over een geëxpliciteerd integraal kwaliteitszorgsysteem. - Het kwaliteitsbeleid en -systeem is zowel preventie- als controlegericht. - De kwaliteitszorg betreft niet enkel het primaire proces, maar alle kwaliteitsaspecten in hun onderlinge samenhang en in relatie tot de verantwoordelijkheidsniveaus. - De opleiding werkt zo veel mogelijk met streefnormen voor het beoordelen óf en zo ja in welke mate de gewenste kwaliteit wordt gerealiseerd. - Er is duidelijk vastgelegd wie welke bevoegdheid heeft in het kader van de uitvoering van de kwaliteitscontrole, het overleg n.a.v. de beschikbaarheid van de resultaten, de follow-up van de genomen besluiten met mogelijke aanpassingen en/of onderwijsinnovaties als gevolg. - De opleiding beschikt over de informatiesystemen nodig voor het tot stand brengen van kwaliteit en voor het bewaken en beoordelen van de geleverde kwaliteit. - Er is een duidelijke structuur aanwezig ter ondersteuning van het kwaliteitszorgproces. - De kwaliteitsbewaking is afgestemd op de met het onderwijsontwerp beoogde doelen en de streefnormen die voor het halen daarvan zijn vastgesteld. - Binnen de opleiding is een klimaat aanwezig gericht op het leveren van maximale kwaliteit. - De opleiding voert een beleid dat aandacht voor het leveren van kwaliteit bevordert. 34 Het referentiekader Deel 1 III De opleidingen in vergelijkend perspectief De sociologieopleidingen aan de Vrije Universiteit Brussel, de Universiteit Antwerpen, de Katholieke Universiteit Leuven en de Universiteit Gent Woord vooraf In dit hoofdstuk geeft de visitatiecommissie, in vergelijkend perspectief, een overzicht van haar bevindingen betreffende de sociologieopleidingen in Vlaanderen. Zij besteedt hierbij voornamelijk aandacht aan elementen die haar het meest in het oog zijn gesprongen of die zij belangrijk acht. Daarnaast wijst zij op vaststellingen die zij in meerdere opleidingen heeft gedaan. Het is geenszins de bedoeling van de commissie om de individuele deelrapporten van de opleidingen aan de verschillende instellingen in detail te herhalen. Voor een uitvoerige beschrijving van haar bevindingen en een grondige motivering van de afzonderlijke scores verwijst de commissie naar de afzonderlijke deelrapporten. De Vrije Universiteit Brussel (VUB), de Universiteit Antwerpen (UA), de Katholieke Universiteit Leuven (K.U.Leuven) en de Universiteit Gent (UGent) bieden elk een bacheloropleiding en aansluitende masteropleiding in de sociologie aan1. De Katholieke Universiteit Brussel (K.U.Brussel) verzorgt een master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences. Deze opleiding vervangt de van voor het BaMa-stelsel daterende gespecialiseerde voortgezette academische opleiding Quantitative Analysis in the Social Sciences (VAO-GGS). De K.U.Leuven biedt in samenwerking met CEPS/INSTEAD (Differdange, Luxemburg) de interuniversitaire advanced master in Social Policy Analysis (‘Impalla’) aan. Deze twee laatste opleidingen worden niet besproken in dit vergelijkende deel, wel worden in het woord vooraf van de voorzitter enige lovende woorden aan deze in hun soort unieke opleidingen gericht. Voor een meer gedetailleerde evaluatie wordt verwezen naar de betreffende deelrapporten. 1 | Aan de K.U.Leuven heet de bacheloropleiding ‘Politieke en Sociale Wetenschappen afstudeerrichting Sociologie’. In dit rapport wordt naar deze opleiding verwezen als ‘de bacheloropleiding’. De opleidingen in vergelijkend perspectief 35 Deel 1 Ten slotte organiseert de UA een bachelor- en masteropleiding in de Sociaal-Economische Wetenschappen. Aangezien het hier weer om unica gaat, worden deze niet betrokken in het vergelijkend deel. Zie hiervoor het deelrapport. De bezoeken van de commissie vielen in een periode waarin de opleidingen zich in volle transitie bevonden. Tijdens het bezoek van de commissie waren de geplande driejarige bacheloropleidingen tot het laatste semester van het derde jaar gevorderd, terwijl de masteropleidingen nog niet van start waren gegaan en veelal nog slechts in de steigers stonden. De commissie heeft zich toch een goed beeld kunnen vormen van de opleidingen, waarbij zij zich onder meer heeft gebaseerd op de kortstondige ervaringen met de bachelors en de langjarige ervaringen met de licenties, op een grondige studie van de plannen en programma’s voor de op te richten masters en de lopende bachelors, en op uitvoerige gesprekken die zij ter plaatse met alle betrokkenen heeft gevoerd. 36 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1 Onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Facet 1.1. Niveau en oriëntatie van de bachelor-masteropleidingen sociologie Het niveau en de oriëntatie van de Vlaamse sociologieopleidingen worden overal als goed beoordeeld. De commissie is meer dan tevreden over het niveau en de oriëntatie van de Vlaamse sociologieopleidingen. Alle opleidingen leggen qua doelstellingen en eindtermen de lat hoog en gaan de minimumeisen die de commissie daaromtrent in het referentiekader formuleerde ruim te boven. De opleidingsdoelstellingen voor bachelor en master zijn overal helder geformuleerd en stralen ambitie uit. De bachelor- en masteropleidingen sociologie aan de verschillende universiteiten halen vergelijkbare competenties aan in de na te streven doelstellingen. Ze besteden allemaal veel aandacht aan het bijbrengen van algemene en algemeen-wetenschappelijke vaardigheden. Het bijbrengen van kennis van de kernvragen van de sociologie, de belangrijkste theoretische tradities, de structuur van het vakgebied en de belangrijkste methoden en technieken van sociologisch onderzoek komen er ook ruim aan bod. De kennis van de doelstellingen bij de docenten is overal hoog, maar de kennis ervan bij de studenten varieert. Aan de UA en de UGent zijn de studenten minder bekend met de opleidingsdoelen dan hun collega’s aan de K.U.Leuven en de VUB. De bacheloropleidingen hebben veel gemeen. Ze richten zich allemaal, ondanks duidelijke accentverschillen, op het afleveren van algemene sociologen, dat wil zeggen sociologen die zich op meerdere inhoudelijke terreinen kunnen bewegen. Die accentverschillen komen erop neer dat de VUB en de UGent een accent leggen op een ‘zuivere’ empirisch-theoretische sociologie, de UA het accent meer legt op de ‘toegepaste’ beleidssociologie en de KUL deze twee perspectieven wil combineren. De bacheloropleidingen zijn ook allemaal in hoofdzaak gericht op doorstroming naar de masteropleiding en slechts in beperkte mate zetten ze in op uitstroom naar de arbeidsmarkt. Ook de masteropleidingen leiden primair op tot algemene sociologen, maar kiezen daarbinnen wel elk sterker dan in de bachelor hun eigen oriëntatie en thematiek. Zo richt de masteropleiding aan de UA zich heel duidelijk op de (toegepaste) beleidssociologie. Bij de UGent wordt duidelijk een empirisch-theoretische koers gevaren. Ook de VUB trekt de kaart van de onderzoekssociologie. Slechts de masteropleiding aan de K.U.Leuven beoogt de volle breedte van theorie, onderzoek en beleid te beslaan. De commissie kan zich goed vinden in de beslissing van de instellingen om algemene sociologen op te leiden en in de masteropleidingen een duidelijk eigen oriëntatie te kiezen. Eerst wordt een hecht en breed fundament gelegd, waarop dan in de masteropleidingen in verschillende richtingen kan worden voortgebouwd. De verschillende gekozen oriëntaties van de masteropleidingen zijn ieder op zich goed te verdedigen en waardevol. Er is daardoor sprake van een zekere mate van differenDe opleidingen in vergelijkend perspectief 37 Deel 1 tiatie, wat als voordeel heeft dat er voor masterstudenten sociologie in Vlaanderen een reële keuzemogelijkheid bestaat. Ieder kan daardoor in principe en binnen bepaalde grenzen de eigen voorkeur volgen. De internationale dimensie komt zeker aan bod in de doelstellingen van alle opleidingen, maar zou volgens de commissie een wat prominentere plaats kunnen innemen. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen De domeinspecifieke eisen van de bachelor- en masteropleidingen worden als voldoende beoordeeld voor de UGent en als goed voor de VUB en de K.U.Leuven. Aan de UA evalueert de commissie dit facet als voldoende voor de bacheloropleiding en als goed voor de masteropleiding. Zonder uitzondering zijn de geformuleerde eindkwalificaties van de verschillende opleidingen expliciet ontleend aan de wetenschappelijke discipline en kunnen zij de internationale toets redelijk tot goed doorstaan. De opleidingen maken allemaal de koppeling tussen problemen, theorieën en onderzoeksbevindingen en -methoden. Aan de K.U.Leuven en de UA wordt ook duidelijk een koppeling gelegd met beleid. De commissie heeft geconstateerd dat aan de VUB de eisen met betrekking tot kwalitatieve methoden met opzet minder zijn uitgewerkt, dan het geval is bij de andere opleidingen. Aan de UGent worden nieuwe ontwikkelingen in de Amerikaanse sociologie, volgens de commissie ten onrechte, met opzet onderbelicht. De domeinspecifieke eisen voor de bachelor- en masteropleidingen zijn overal voldoende of zelfs goed afgestemd op de noden van het beroepenveld. De bachelor- en masteropleidingen doen allemaal aan benchmarking, maar bij de ene is dat sterker het geval dan bij de ander. Het valt de commissie wel op dat de opleidingen zich eerder met buitenlandse dan met binnenlandse sociologieopleidingen vergelijken. Hier komt dus de internationale dimensie, in tegenstelling tot bij facet 1.1., juist sterk aan bod. Onderwerp 2: Programma Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van de bachelor- en masterprogramma’s wordt overal als voldoende beoordeeld. De commissie heeft tot haar tevredenheid voor alle opleidingen kunnen vaststellen dat de doelstellingen voldoende adequaat worden geconcretiseerd in de programma’s. Het eerste bachelorjaar en een deel van het tweede bachelorjaar zijn overal voornamelijk inleidend van aard. In de latere bachelorjaren wordt geleidelijk aan de 38 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1 klemtoon steeds meer gelegd op de sociologie en haar deelgebieden. Elke instelling volgt dit stramien, maar geeft hieraan een eigen invulling. De opleidingen vertonen sterke overeenkomsten waar het gaat om de algemene en theoretische sociologie en de methodologie van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Wat de specialisatie betreft heeft de VUB echter een bachelorprogramma ontworpen waarin de student een profiel of specialisatie en een minor kiest. Aan de UGent dienen studenten in de bacheloropleiding een minor en in de masteropleiding een major te kiezen. Aan de UA hanteert de masteropleiding specialisatieclusters. De opleidingen aan de K.U.Leuven gebruiken een opdeling in verplichte en (verplicht) optionele opleidingsonderdelen. Hoewel de vorm die de specialisatie aanneemt dus verschilt, zijn er wat de inhoud betreft gemeenschappelijke elementen. De gevisiteerde opleidingen hebben de thema’s cultuur, welzijn en gezondheid, arbeid, en sociale demografie gemeenschappelijk. De K.U.Leuven en de VUB hebben in tegenstelling tot de UGent en de UA geen zwaartepunt in onderwijssociologie en de UA snijdt tevens het thema milieu aan in een specialisatiecluster. In elk van de bachelor- en masteropleidingen worden in verscheidene onderdelen onderzoeksvaardigheden niet alleen bijgebracht, maar ook toegepast. De commissie waardeert, wat de toepassing van geleerde methoden betreft, dat in elk van de bacheloropleidingen gebruik wordt gemaakt van de formule van het ‘leeronderzoek’, waarbij de student de verschillende stappen van het onderzoeksproces moet doorlopen. De omvang en invulling van het leeronderzoek is verschillend. De VUB en de UGent spreken van het ‘langlopend leeronderzoek’. De UA hanteert de term ‘leeronderzoek’ en het ‘seminarie’ aan de K.U.Leuven bevat cruciale elementen van het leeronderzoek. Het leeronderzoek neemt één of meerdere semesters in beslag. De commissie is van mening dat alle programma’s van voldoende academisch niveau zijn. Ze stellen de studenten in staat om de beoogde eindkwalificaties te behalen. In het algemeen krijgt de domeinspecifieke focus een voldoende invulling en dit is zeker het geval in de masteropleidingen. Aan de invulling kan nog gesleuteld worden en daarom heeft de commissie voor alle opleidingen enkele aanbevelingen gedaan. Zo zou bijvoorbeeld aan de UA de integratie van de onderdelen probleemorientering/definiëring, theorievorming, onderzoek en beleidsvorming moeten worden versterkt om zo het academisch niveau van de bacheloropleiding te verhogen. Aan de bacheloropleiding van de K.U.Leuven verdient de zelfgekozen doelstelling om de link tussen theorie, methoden en beleid te leggen een consequentere uitwerking. De VUB dient de bachelor- en masterstudenten beter voor te lichten dat de klemtoon van de opleidingen exclusief op de kwantitatieve methoden ligt en de formulering van haar opleidingsdoelstellingen navenant aan te passen of deze studenten beter te bekwamen in de kwalitatieve methoden zoals wordt gesuggereerd in sommige van haar opleidingsdoelstellingen. Wat de masteropleiding aan de UGent betreft, is de commissie van mening dat de samenhang tussen het micro-, meso- en macroniveau beter kan worden geëxpliciteerd. De opleidingen in vergelijkend perspectief 39 Deel 1 Facet 2.2. Academische en professionele gerichtheid De academische en professionele gerichtheid wordt voor alle bachelor- en masteropleidingen als voldoende beoordeeld. De commissie is in het algemeen tevreden over het niveau van kennisontwikkeling in elk van de bacheloropleidingen. Ook onderzoeksgebondenheid van het onderwijs voldoet aan de minimumeisen van de commissie, hoewel de koppeling onderzoekonderwijs in de bacheloropleiding aan de UA misschien wat aan de magere kant is. De klemtoon ligt er wat te veel op sociale problemen en wat te weinig op de vertaling ervan in sociologische problemen. De bachelorprogramma’s zijn er allemaal op gericht om onderzoeksvaardigheden aan te leren en een onderzoeksattitude aan te scherpen. De meeste tot alle onderzoeksfasen worden in de leeronderzoeken doorlopen. De commissie waardeert hierbij sterk dat de UGent belang hecht aan het voeren van wetenschappelijk onderzoek in een reële setting anders dan die van de universiteit of het studentenleven. In de bacheloropleiding aan de UA zou de causaal-analytische invulling van het leeronderzoek wat sterker moeten worden aangezet. Ook de integratie tussen sociologische theorie, methodologie en beleidssociologie wordt daar niet altijd bevredigend bewerkstelligd. Wat betreft het methodenonderwijs vindt de commissie het positief dat de K.U.Leuven ongeveer evenveel tijd besteedt aan het bijbrengen van kwantitatieve als aan kwalitatieve methoden. De VUB legt zich sterk toe op kwantitatieve methoden. Gegeven die keuze, is het verrijkend dat multivariate analyse al zo vroeg in de Brusselse bacheloropleiding aan bod komt. In alle masteropleidingen is er sprake van voldoende academische diepgang. Er voltrekt zich een gedegen kennisontwikkeling die in de lijn ligt van de door de student gekozen (aanzet tot) specialisatie. De expertise van het onderwijzend personeel komt expliciet aan bod in het onderwijs. In de masteropleidingen is duidelijk sprake van theoretische, methodologische en in sommige gevallen beleidssociologische verdieping. Recente ontwikkelingen en discussies binnen het vakgebied komen overal aan de orde, maar bij de UGent niet altijd op een even evenwichtige wijze. Facet 2.3. Samenhang van het programma De commissie beoordeelt dit facet overal als voldoende. De commissie is over het geheel genomen tevreden over de samenhang van de verschillende door haar bestudeerde programma’s. De bachelor- en masterprogramma’s sociologie steken aan elke instelling logisch in elkaar en de opleidingsonderdelen bouwen sequentieel op elkaar voort. Het eerste jaar van de bacheloropleidingen heeft overal een sterk inleidend en verbredend 40 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1 karakter. Na het eerste semester van het tweede bachelorjaar wordt steeds meer op de sociologie ingezoomd. De organisatie en timing van het semesteroverschrijdende seminarie (leeronderzoek) in de bacheloropleiding loopt aan de K.U.Leuven nog niet helemaal in de pas met de internationale studentenmobiliteit. Het valt de commissie op dat de masteropleidingen een grote mate van coherentie vertonen. Studenten missen echter vaak een reflectiemoment en zien niet altijd hoe het bij de verschillende opleidingsonderdelen geleerde kan worden geïntegreerd. De laatste fase van de masteropleiding, het afstudeeronderzoek en het schrijven van een masterproef, worden door de studenten nogal eens als een eenzaam avontuur ervaren. De commissie is van mening dat een afstudeerseminarie of een gelijkaardig opleidingsonderdeel in het masterprogramma ruimte kan scheppen voor reflectie en integratie van de leerstof en het leren van elkaars ervaringen. Facet 2.4. Studieomvang De bachelor- en masteropleidingen sociologie voldoen allemaal aan de decretale eisen met betrekking tot de studieomvang, uitgedrukt in studiepunten. Facet 2.5. Studietijd De commissie beoordeelt de studietijd voor alle sociologieopleidingen als voldoende. De commissie is tevreden over de verschillende manieren waarop de studietijd van de verschillende programma’s wordt bewaakt. Uit de bevindingen van studietijdmetingen en gesprekken met studenten en afgestudeerden concludeert de commissie dat alle programma’s studeerbaar zijn. Over het algemeen komt de begrote studietijd redelijk overeen met de reële studietijd. Bij alle bacheloropleidingen die de commissie bezocht, gewagen studenten van een piekbelasting op het moment dat schriftelijke opdrachten ongeveer tegelijkertijd bij verschillende opleidingsonderdelen moeten worden ingediend. Het is zaak de docenten deze opdrachten en deadlines beter op elkaar te laten afstemmen en over het semester laten variëren. De commissie constateert dat overal op systematische wijze informatie wordt verzameld over de studietijd. Studietijdmeting vindt halfjaarlijks tot jaarlijks op zowel formele als informele wijze, retrospectieve en prospectieve wijze plaats. Op het ogenblik van de visitatie experimenteerden de UA en de UGent met nieuwe, meer valide en betrouwbare meetinstrumenten. De commissie ondersteunt deze experimenten van harte. De opleidingen in vergelijkend perspectief 41 Deel 1 Facet 2.6. Afstemming tussen vormgeving en inhoud De commissie beoordeelt de afstemming tussen vormgeving en inhoud in de regel als voldoende en voor de bacheloropleidingen aan de VUB en de UGent als goed. De commissie is voor alle opleidingen tevreden over de door haar vastgestelde variatie aan en afwisseling van werkvormen. De commissie constateert dat de didactische concepten van de instellingen, ondanks de verschillende benaming, onderlinge gelijkenissen vertonen. Competentiegericht, studentgecentreerd en activerend onderwijs vormt de kern van de didactische concepten. Deze concepten zijn overal in lijn met de geformuleerde doelstellingen voor de bachelor- en masteropleidingen. Bovendien vinden de concepten ingang in de variatie aan werkvormen. Het aantal hoorcolleges in het eerste bachelorjaar en vaak ook in het eerste semester van de tweede bachelor ligt echter erg hoog. De reden hiervoor is dat de klemtoon in die jaren ligt op kennisoverdracht en op de inleiding in verschillende vak- en deelgebieden. Daar staat echter tegenover dat in de Brusselse en Gentse bacheloropleidingen relatief veel tutorials, discussiegroepen en peer assessments worden georganiseerd, hetgeen de commissie sterk waardeert. De commissie is in het algemeen tevreden over de kwaliteit van het cursusmateriaal. Tijdens de bezoeken stelde zij vast dat voor sommige opleidingsonderdelen enkel een reader of een standaarddictaat wordt gebruikt. Handboeken kunnen veelal betere ondersteuning en duiding geven bij de leerstof. Ondanks het feit dat de studie duurder wordt, beveelt de commissie de opleidingen toch aan om waar aangewezen het gebruik van handboeken, naast of in plaats van readers en standaarddictaten, te overwegen. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing De commissie evalueert de beoordeling en toetsing aan alle bachelor- en masteropleidingen als voldoende. De commissie heeft een steekproef aan examenvragen van de verschillende opleidingen ingekeken en concludeert dat de examens over het algemeen van een voldoende niveau zijn en bevredigend peilen naar kennis, inzicht en vaardigheden zoals wordt nagestreefd in de doelstellingen. In enkele gevallen focussen meerkeuzenexamens echter nog iets teveel op kennis en in mindere mate op inzicht en toepassing. Bij de bacheloropleiding UGent kunnen de meeste examens de toets der kritiek doorstaan. Bij sommige opleidingsonderdelen vond intervisie plaats en dit werkt duidelijk kwaliteitsverhogend. Op sommige opdrachten, waaronder die van het langlopend onderzoek, krijgen studenten gestructureerde feedback. Aan de K.U.Leuven en de UA hebben studenten en examinatoren positieve ervaring met de proefexamens die gehouden worden in het eerste jaar. 42 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1 Het examenreglement is overal raadpleegbaar op de website of bij de ombudsdienst. Daarnaast verduidelijken lesgevers tijdens de les hun eisen met betrekking tot de examens. Ondanks deze inspanningen bleek aan de VUB dat de evaluatiecriteria voor paperopdrachten niet altijd even duidelijk zijn voor de studenten. Facet 2.8. Masterproef De commissie beoordeelt de masterproef aan alle instellingen als voldoende. De commissie heeft een steekproef getrokken uit de eindverhandelingen van de uitdovende licentiaatsopleidingen en deze gelezen. Zij concludeert dat de werken in het algemeen voldoende blijk geven van analytisch vermogen van de student. Het niveau van de eindverhandelingen is echter wisselend. Sommige zijn (te) zwak, andere degelijk en weer andere goed tot zeer goed. De verschillen in kwaliteit komen duidelijk tot uiting in de beoordelingen. De commissie waardeert de causaal-oplossende aanpak in nogal wat eindverhandelingen aan de K.U.Leuven. De commissie is tevreden met het gewicht van de masterproef in de mastercurricula. Alle opleidingen voldoen aan de decretaal vastgelegde eisen. De format van de masterproef dient haars inziens wel te worden aangepast aan de nieuwe programmatische en organisatorische context. In een eenjarige master is er volgens de commissie onvoldoende tijd om een masterproef te schrijven met een zelfde omvang als de verhandeling uit de uitdovende tweejarige licentiaatsopleiding. De commissie is van mening dat de masterproef het beste de vorm kan aannemen van een wetenschappelijk artikel van publiceerbaar niveau. Een beleidsrapport, zoals aan de UGent mogelijk is, kan slechts een reële optie zijn indien het pad voldoende geplaveid is voor de student om een methodologisch verantwoord en inhoudelijk gestoffeerd beleidsrapport te kunnen schrijven. Quod non. De commissie bepleit het behoud of de invoering, van de mondelinge verdediging. Sociologische onderzoekers moeten immers hun onderzoeksbevindingen op congressen en voor hun opdrachtgevers veelal mondeling presenteren. Of en, zo ja, in hoeverre ze daartoe in staat zijn, moet ook worden getoetst. De kennis over de aanpak van en de vereisten verbonden aan de masterproef is niet bij alle studenten in voldoende mate aanwezig. Dit geldt in het bijzonder voor de K.U.Leuven. Meer algemeen constateert de commissie dat de thesisbegeleiding nauw samenhangt met de promotor. Het Gentse systeem van groepsbijeenkomsten van afstudeerders en group assessment van de thesissen is naar de mening van de commissie kwaliteitsbevorderend. De opleidingen in vergelijkend perspectief 43 Deel 1 Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden De commissie beoordeelt het facet ‘Toelatingsvoorwaarden’ voor de bacheloropleidingen aan de VUB en de K.U.Leuven als goed. De Antwerpse en de Gentse sociologieopleidingen behalen, evenals de masteropleidingen aan de VUB en de K.U.Leuven, een voldoende. Het profiel van de instromende sociologiestudenten is heterogeen en dit geldt voor alle instellingen. De programma’s houden (meer dan) voldoende rekening met de kwalificaties van de instromende studenten. Om de aansluiting tussen het secundair onderwijs en de universiteit goed te laten verlopen, nemen alle bacheloropleidingen maatregelen. Daarbij springen de VUB en de K.U.Leuven er positief uit. Aan de VUB zijn brugcursussen taal en wiskunde ingebouwd en wordt een introductieweek voor nieuwkomers georganiseerd. Aan de K.U.Leuven biedt de bacheloropleiding een online module over schriftelijke expressievaardigheden aan. Daarnaast zijn er aan de K.U.Leuven initiatieven uitgewerkt om de wiskundekennis van de studenten te testen of de statistische kennis te bevorderen. Dat betekent echter nog niet dat de andere bacheloropleidingen niets doen. Zo stelt de bacheloropleiding aan de UGent een computertest statistiek ter beschikking. Ook de UA biedt taalbrugcursussen aan en organiseert oefensessies statistiek en economie in kleine groepen. Studieondersteunende diensten staan in elk van de instellingen in voor de algemene en vakinhoudelijke studiebegeleiding. De instellingen bieden flexibele leertrajecten aan zoals bijvoorbeeld voor deeltijds studeren. Studenten die al een diploma hebben, kunnen een schakelprogramma en voorbereidings- of overbruggingsprogramma volgen om voldoende bekwaam in de masteropleiding in te stromen. Onderwerp 3: Inzet van personeel Facet 3.1. Kwaliteit personeel De commissie beoordeelt het facet ‘Kwaliteit van het personeel’ overal als goed. De commissie is zeer tevreden over de kwaliteit van het personeel dat aan de verschillende opleidingen is verbonden. Op basis van de cursussen en het lesmateriaal, de aangeleverde curricula vitae en de gesprekken met de staf, de studenten en de alumni komt zij tot de conclusie dat de vakinhoudelijke, onderwijskundige, didactische en organisatorische deskundigheid van het betrokken personeel zonder meer goed is. Studenten omschreven de inzet en toegankelijkheid van docenten en assistenten aan alle instellingen als groot. 44 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1 Op centraal niveau bieden gespecialiseerde diensten van de instellingen cursussen in onderwijsprofessionalisering en docententraining aan. Het aanbod van initiatieven is groot. Gegeven dat grote aanbod is de deelname echter nogal laag. Vermoedelijk is die relatief lage deelname toe te schrijven aan de hoge werkdruk. Bij aanstelling en vooral bij bevordering wordt rekening gehouden met de onderwijskwaliteit van het toekomstige of huidige personeelslid. Verschillende opleidingen hanteren regelingen om de onderwijslast van assistenten en docenten te managen. Het meest onder de indruk raakte de commissie van het goed werkende poolsysteem voor alle assisterend personeel binnen de Antwerpse sociologieopleidingen. Maar er leiden meer wegen naar Rome. Aan de K.U.Leuven slaagt men er namelijk goed in de comfortregeling te bewaren die één assistent toewijst per ZAP-lid. De commissie waardeert initiatieven die de onderwijsbelasting voor de assistenten ondervangen. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De commissie beoordeelt het facet ‘Eisen professionele en academische gerichtheid’ voor de opleidingen aan de K.U.Leuven en de UGent als goed evenals de bacheloropleiding van de VUB. De opleidingen sociologie aan de UA en de masteropleiding aan de VUB worden als voldoende beoordeeld. De commissie is onder de indruk van de onderzoeksdeskundigheid van het academisch personeel verbonden aan de meeste opleidingen. Vooral in de masteropleidingen brengen lesgevers een goede koppeling tussen onderzoek en onderwijs tot stand. De commissie heeft ook in de latere bachelorjaren deze koppeling vastgesteld in een aantal onderdelen. De verschillende onderzoeksgroepen, die een waaier aan specialisaties bezitten, leveren niet alleen een onderwijsbijdrage aan de sociologieopleidingen, maar verlenen dikwijls onderwijs aan andere opleidingen, het vaakst binnen de faculteit. De internationale contacten van het academisch personeel zijn voldoende tot goed te noemen. In alle opleidingen heeft het beroepenveld een onderwijsinbreng via gastcolleges of leeronderzoek. Dit geldt in mindere mate voor de sociologieopleidingen aan de VUB. De commissie vindt de afwezigheid van het beroepsperspectief anders dan dat van sociologisch onderzoeker, in het bijzonder voor de masteropleiding, een gemis. Er zijn immers veel toepassingen van sociologie in het beroepenveld die relevant zijn voor het sociologieonderwijs. Om die reden krijgt de masteropleiding voldoende. Wat de UA betreft, raakt de academische gerichtheid soms wat ondergesneeuwd onder de professionele gerichtheid die voortvloeit uit de geëngageerde en toegepaste accenten en oriëntaties van de bachelor- en masteropleiding. De opleidingen in vergelijkend perspectief 45 Deel 1 Facet 3.3. Kwantiteit personeel De commissie beoordeelt het facet ‘Kwantiteit van het personeel’ voor alle opleidingen als voldoende. Alle opleidingen kunnen volgens de commissie met het beschikbare academische personeel in kwaliteitsvol onderwijs voorzien. Dit neemt echter niet weg dat de onderwijslast voor het personeel hoog is. Dat heeft enerzijds te maken met het feit dat flink wat onderwijs vanuit de sociologische departementen wordt verstrekt aan andere bacheloropleidingen. In vergelijking met de omvang van de sociologieopleidingen gaat het om grote aantallen studenten. Anderzijds oefenen de studentactiverende werkvormen in latere studiejaren ook invloed uit op het onderwijzend personeel, aangezien deze werkvormen een grote inzet vergen. Onderwerp 4: Voorzieningen Facet 4.1. Materiële voorzieningen De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen voor de bachelor- en masteropleidingen als goed aan de VUB, de UA en de K.U.Leuven. De UGent behaalt op dit facet een voldoende. De commissie bezocht de onderwijsinfrastructuur ter plekke en was hier in de meeste gevallen zeer tevreden over. Zij heeft vastgesteld dat er sinds de vorige visitatie renovaties zijn doorgevoerd binnen alle faculteiten. De VUB, de UA en de K.U.Leuven hebben in de tussentijd nieuwe en goed uitgeruste auditoria en lesgebouwen in gebruik genomen. De onderwijslokalen van deze instellingen zijn van de modernste onderwijsapparatuur voorzien. De commissie is het minst tevreden over de materiële voorzieningen aan de UGent. De commissie vernam in Gent dat de sociologieopleidingen vaak moeten uitwijken naar gebouwen van de Faculteit Rechtsgeleerdheid, waarbij herhaaldelijk reservatieproblemen zijn opgedoken en de sociologieopleidingen vaak aan het kortste eind trekken. Voorts is het oude Auditorium NB 3 aan de Universiteitsstraat dringend aan renovatie toe. Verschillende leslokalen staan niet in verhouding tot het aantal bachelorstudenten. Verscheidene leslokalen zijn niet toegankelijk voor rolstoelgebruikers. Om deze tekorten ongedaan te maken, ligt er een infrastructuurplan ter tafel. De commissie heeft vertrouwen in dit plan en waardeert tevens dat de gezamenlijke huisvesting van de sociologiedepartementen in naast elkaar gelegen, gerenoveerde panden tot een duidelijke verbetering van de huisvesting van het personeel heeft geleid. 46 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1 De commissie heeft overal degelijk uitgeruste bibliotheken bezocht. De nieuwe faculteitsbibliotheek van de UA was tijdens het bezoek in volle aanbouw en zag er veelbelovend uit. Het aanbod aan boeken- en tijdschriften voor sociologiestudenten is aan alle instellingen ruim voldoende en relevant. Aan de UGent was het bestand nog verdeeld over de twee naast elkaar gelegen panden, maar deze zullen in de toekomst worden samengevoegd. De ICT-voorzieningen waren overal meer dan toereikend. Sommige universiteiten hebben PC-klassen, gecombineerd met PC-lokalen op de faculteitscampus. De computers zijn uitgerust met de modernste software om analytische toepassingen te kunnen uitvoeren. De elektronische leerplatforms ten slotte zijn zeer gebruikvriendelijk en adequaat. Facet 4.2. Studiebegeleiding De commissie beoordeelt de studiebegeleiding voor de bachelor- en masteropleidingen aan de VUB en de UGent en de masteropleidingen aan de UA en de K.U.Leuven als voldoende. De studiebegeleiding aan de bacheloropleidingen van de UA en de K.U.Leuven worden als goed beoordeeld. De commissie stelt voor alle universiteiten vast dat de centrale diensten de nieuwkomers op velerlei manieren voorlichten over de studiemogelijkheden via brochures, goed onderhouden websites, studieinformatiedagen, studiewijzers en brugcursussen. De diensten geven ook voldoende tekst en uitleg bij studiebegeleiding als studenten eenmaal zijn ingeschreven. Ook vanuit de faculteiten worden studenten begeleid. De commissie is tevreden over de verschillende vormen van studietrajectbegeleiding binnen de verschillende opleidingen. Ze heeft echter een bijzondere waardering voor de aanpak binnen de bacheloropleidingen van de K.U.Leuven en de UA. Aan de K.U.Leuven bestaan er didactische teams per te begeleiden opleidingsonderdeel, dit is een overlegstructuur tussen het Centrum voor Studiebegeleiding en Onderwijsvernieuwing medewerker en de betrokken assistent en docent. Aan de UA is er binnen de faculteit voor ieder bachelorjaar een lid van het academisch personeel aangeduid als studiebegeleider. Hij of zij staat in verbinding met de Dienst Studieadvies en Studiebegeleiding indien een doorverwijzing van de student naar deze dienst nodig is. Alle opleidingen willen laagdrempelig zijn en stimuleren informele contacten tussen onderwijzend personeel en studenten. Hier maken vooral studenten uit de hogere jaren gebruik van. De opleidingen in vergelijkend perspectief 47 Deel 1 Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Facet 5.1. Evaluatie resultaten De vergaring en evaluatie van gegevens over de kwaliteit van het onderwijs varieert aan de Vlaamse sociologieopleidingen van voldoende voor de K.U.Leuven, de VUB en de UGent tot goed voor de UA. De commissie stelt vast dat er binnen alle opleidingen een kwaliteitszorgsysteem is dat de kwaliteit van het onderwijs opvolgt en waar nodig bijstuurt. De studenten worden halfjaarlijks of jaarlijks bevraagd. Aan de VUB gebeurt de evaluatie elektronisch. De resultaten worden besproken in daartoe bevoegde raden of commissies. De structurele basisvoorwaarden voor een goed functionerend kwaliteitszorgsysteem zijn zeker aanwezig, maar de responsgraad van de bevragingen ligt volgens de commissie te laag aan de UGent en de VUB. Aan de UA daarentegen is de responsgraad bij de periodieke bevragingen van de opleidingsonderdelen hoog. Die hoge responsgraad wordt bekomen door de studentenbevragingen af te nemen tijdens colleges die een groot sociologiepubliek aantrekken. De commissie meent dat deze werkwijze een suggestie inhoudt voor de opleidingen die kampen met een lage respons. Daarenboven waardeert zij sterk de periodieke programma-evaluatie en de succesvolle focusgroep-gesprekken aan de UA. In januari 2004 werd op centraal niveau van de K.U.Leuven het systeem van jaarlijkse docentenevaluaties, JaDE, afgevoerd. Een nieuw evaluatiesysteem is uitgewerkt en de commissie vernam dat het voor het eerst zal lopen in september 2007. De commissie heeft vertrouwen in dit nieuwe systeem. Binnen alle opleidingen worden niet alleen formele evaluaties uitgevoerd, maar wordt ook informeel door docenten de vinger aan de pols gehouden. Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering De commissie beoordeelt de maatregelen tot verbetering van alle Vlaamse sociologieopleidingen als voldoende. De commissie is voor elk van de bezochte sociologieopleidingen tevreden over de genomen en de voorziene maatregelen tot verbetering. Ze constateert dat de opvolging van de resultaten van evaluaties en voorstellen tijdens onderwijskundig overleg aan deze instellingen ernstig worden genomen en aanleiding geven tot verbeteracties. Alle opleidingen speelden ook in voldoende mate in op de aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie. Waar zij deze aanbevelingen niet opvolgden, gebeurde dit met redenen omkleed. 48 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1 Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld De commissie beoordeelt de betrokkenheid van de medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld voor de opleidingen aan de VUB, de UA en de K.U.Leuven als voldoende en voor de UGent als goed. Voor alle opleidingen geldt dat de medewerkers nauw betrokken zijn bij het onderwijskundig overleg. De betrokkenheid van studenten daarentegen is relatief laag aan de VUB, de UA en de K.U.Leuven. Ondanks herhaaldelijke oproepen vanuit de opleidingen zetelen er weinig tot geen sociologiestudenten in de opleidingsraden en -commissies. Daarnaast hebben studentenvertegenwoordigers aan de K.U.Leuven een krappe voorbereidingstijd omwille van het laattijdig ontvangen van de vergaderagenda. De commissie is van oordeel dat de opleidingen genoeg condities scheppen voor studentenbetrokkenheid. Zij waardeert het ten zeerste dat de UGent erin slaagt om studenten nauw te betrekken bij het onderwijsgebeuren en studenten mee het beleid kunnen bepalen. Ook de informele kanalen worden er goed gebruikt. Wat betreft de betrokkenheid van afgestudeerden en het beroepenveld, hebben de UA en de K.U.Leuven op centraal niveau een alumni-werking uitgebouwd. De commissie is tevreden over het feit dat alle instellingen hun alumni bevraagd hebben en vindt deze bevraging voor herhaling vatbaar. De commissie suggereert tevens om een adviesraad op te richten waarin alumni en het afnemend veld zetelen om de stem van het beroepenveld te horen bij curriculumherzieningen. Onderwerp 6: Resultaten Facet 6.1. Gerealiseerd niveau De commissie beoordeelt het gerealiseerde niveau voor de sociologieopleidingen als voldoende, behoudens de masteropleiding aan de K.U.Leuven die zij als goed beoordeeld. De commissie stelt dat alle sociologieopleidingen er in slagen hun opleidingsdoelen in voldoende mate te verwezenlijken. Gemiddeld genomen weerspiegelt het niveau van de examenvragen in de bachelor- en masteropleidingen in Vlaanderen in voldoende mate de beoogde opleidingsdoelen. Aan elke instelling geven, zoals verwacht, de meeste bachelorstudenten aan verder te zullen studeren en ze zijn zeker voldoende voorbereid op een vervolgopleiding. De eindverhandelingen uit de uitdovende licentiaatsopleidingen sociologie hebben gemiddeld genomen voldoende kwaliteit, hoewel het niveau ervan varieert tussen en binnen de opleidingen. De veelvuldig gebruikte causaal-analytische benadering in de eindverhandelingen aan de K.U.Leuven stemt de commissie in het bijzonder positief. In het algemeen zien de plannen voor de masterproef er goed uit en ze beloven in de meeste gevallen een vermindering van de omvang en een verbetering van de structuur ervan. De opleidingen in vergelijkend perspectief 49 Deel 1 Afgestudeerden zijn in het algemeen tevreden over de opleiding die zij hebben genoten. Er zijn weinig onvrijwillig werklozen. In het beroepsleven werkt ongeveer 8 op 10 van hen op opleidingsniveau. Om en nabij de helft van de afgestudeerden volgt een bijkomende opleiding. Nogal wat alumni komen beroepshalve in het wetenschappelijk onderzoek of in het academisch of hoger onderwijs terecht. Daarnaast gaan aanzienlijke percentages aan het werk bij de overheid, in de welzijn- en gezondheidssector of in de sociaal-culturele sector. Alumni van de K.U.Leuven verwijzen naar het sterke fundament dat de opleiding heeft gelegd in methodologie en statistiek en hen een competitief voordeel op de arbeidsmarkt oplevert. De internationalisering (zie hiervoor uitgebreider het woord vooraf van de voorzitter in dit rapport) van de opleidingen is nog in ontwikkeling. Slechts een beperkt, maar voor de meeste opleidingen wel groeiend aantal studenten neemt deel aan uitwisselingsprogramma’s. Recentelijk is het aantal uitwisselingspartners van de opleidingen verhoogd. Het taaldecreet speelt vooral de bacheloropleidingen parten. De Leuvense masteropleiding programmeert Engelstalige opleidingsonderdelen om het aantal inkomende studenten te verhogen. De commissie beveelt de opleidingen aan om uitwisseling zo goed mogelijk te faciliteren. Facet 6.2. Onderwijsrendement De commissie beoordeelt het facet ‘onderwijsrendement’ voor alle opleidingen als voldoende. De commissie is van mening dat het onderwijsrendement aan de verschillende door haar gevisiteerde opleidingen voldoende is. De gemiddelde slaagcijfers in het eerste jaar bedragen 39 %, 41,5 %, 50 % en 51 % voor respectievelijk de UA, de UGent, de K.U.Leuven en de VUB. Sinds 2004–05 is aan de UGent het slaagcijfer van de sociologiestudenten afzonderlijk berekend naast dat van politieke en communicatiewetenschappen uit het gemeenschappelijke eerste jaar en bedraagt 52 %. De commissie vindt het slaagcijfer van de UA in vergelijking met de andere gevisiteerde bacheloropleidingen aan de lage kant, maar waardeert het nauwgezette onderzoek dat de opleiding naar de redenen hiervoor heeft gedaan en onderschrijft de conclusie van de opleiding dat de Antwerpse instroom structureel zwakker is. Aan alle instellingen zijn de slaagcijfers in latere opleidingsjaren niet alleen aanzienlijk hoger, maar ze vertonen ook een stijgende lijn. De opleidingen hebben geen expliciet geformuleerde streefcijfers voor de opleidingen geformuleerd. De commissie beveelt de instellingen aan in de toekomst deze streefcijfers wel te formuleren. Het sociologiecurriculum is begroot op 4 jaren (vroeger 2+2, sinds het academiejaar 2004–05 3+1). De gemiddelde studieduur bedraagt 4,4 jaar voor de UA, de K.U.Leuven en de UGent. Aan de VUB bedraagt het gemiddelde 4,9 jaar. Dit laatste cijfer kan ten dele toegeschreven worden aan het ‘thesisjaar’ waar frequent gebruik 50 De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1 van wordt gemaakt in het uitdovende licentiaatsprogramma van de VUB. De commissie meent dat ‘thesisjaren’ zo enigszins mogelijk vermeden moeten worden. Mogelijkheden daartoe zijn het terugbrengen van de masterproef tot de omvang en structuur van een wetenschappelijk artikel en de inrichting van een afstudeerseminarie (zie 2.8). Slotconclusie De commissie stelt vast dat de bezochte opleidingen in kwaliteitsvol onderwijs voorzien. Dat neemt echter niet weg dat zij heeft gemeend hier en daar kritischopbouwende opmerkingen te moeten maken. Met het oog op de noodzaak van een continue kwaliteitszorg hoopt de commissie dat de opleidingen haar suggesties ter verbetering ter harte zal nemen. De opmerkingen die de opleidingen dienaangaande hebben gemaakt in hun reacties op het conceptrapport sterken de commissie in haar opvatting dat die hoop niet vergeefs zal blijken. De opleidingen in vergelijkend perspectief 51 Deel 1 IV Tabel met scores, onderwerpen en facetten In de hierna volgende tabel wordt het oordeel van de commissie op de zes onderwerpen en de onderliggende facetten uit het accreditatiekader weergegeven. Per facet wordt in de tabel aangegeven of de opleiding hier volgens de commissie onvoldoende, voldoende, goed of excellent scoort. Op basis van de beoordelingen per facet geeft de commissie vervolgens een samenvattend oordeel op het niveau van de onderwerpen. Bij deze beoordeling maakt de commissie gebruik van de indeling onvoldoende/voldoende. In het voorafgaande beschrijvend deel van het rapport is inzichtelijk gemaakt hoe de commissie op basis van de bijbehorende beoordelingscriteria tot een beoordeling per facet en vervolgens, op basis van een weging van de facetten, tot een beoordeling per onderwerp is gekomen. De oordelen zijn zo goed mogelijk onderbouwd met feiten en analyses. Het is dan ook duidelijk dat de scores in onderstaande tabel gelezen en geïnterpreteerd moeten worden in samenhang met de oordelen die in de tekst worden gemaakt. Verklaring van de scores op de facetten (quaternaire schaal): E Excellent ‘best practice’, kan (internationaal) als voorbeeld dienen voor andere opleidingen. G Goed de kwaliteit stijgt uit boven de basiskwaliteit. V Voldoende voldoet aan de basiseisen. O Onvoldoende voldoet niet aan de minimumeisen. Verklaring van de scores op de onderwerpen (binaire schaal): + Voldoende voldoet ten minste aan de minimumeisen voor basiskwaliteit; er is geen verdere schaalverdeling om verdere graden van excellentie aan te duiden. Onvoldoende voldoet niet aan de minimumeisen voor basiskwaliteit. Scores, onderwerpen en facetten 53 Deel 1 Explanation of the scores of the aspects (quadruple scale): E Excellent ‘best practice’, an (international) example. G Good the quality stands out above the basic quality. S Satisfactory fulfils the demands with respect to the basic quality. U Unsatisfactory does not fulfil the demands of the basic quality. Explanation of the scores of the subjects (binary scale): + Satisfactory fulfils the demands with respect to the basic quality; there is no scale to indicate further excellence. Unsatisfactory does not fulfil the demands of the basic quality. The aspect 2.4 ‘duration’ is scored as ‘OK’, if the study programme fulfils the legal requirements with respect to the duration of the programme, expressed in ECTScredits. 54 Scores, onderwerpen en facetten Deel 1 Scores, onderwerpen en facetten 55 Deel 1 V ok V G Facet 2.3. Samenhang van het programma Facet 2.4. Studieomvang Facet 2.5. Studietijd Facet 2.6. Afstemming vormgeving en inhoud G V Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden V Facet 2.1. Relatie doelstelling en inhoud / + Onderwerp 2: Programma Facet 2.8. Masterproef G Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen V G Facet 1.1. Niveau en oriëntatie Facet 2.7. Beoordeling en toetsing + Ba Sociologie Onderwerp 1: Doelstellingen VUB Ma Sociologie V V V V V ok V V V + G G + Ba Sociologie V / V V V ok V V V + V G + UA Ma Sociologie V V V V V ok V V V + G G + KUL G / V V V ok V V V + G G + Ba Pol en Soc, afstudeer. Sociologie Vergelijkende Scoretabel Sociologie Ma Sociologie V V V V V ok V V V + G G + Ba Sociologie V / V G V ok V V V + V G + UG V V V V V ok V V V + V G + Ma Sociologie + G G V + G V + V V V + V V Facet 3.1. Kwaliteit personeel Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid Facet 3.3. Kwantiteit personeel Onderwerp 4: Voorzieningen Facet 4.1. Materiële voorziening Facet 4.2. Studiebegeleiding Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Facet 5.1. Evaluatie resultaten Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni, beroepenveld Onderwerp 6: Resultaten Facet 6.1. Gerealiseerd niveau Facet 6.2. Onderwijsrendement Ba Sociologie Onderwerp 3: Personeel Vergelijkende Scoretabel Sociologie VUB Ma Sociologie Scores, onderwerpen en facetten Deel 1 V V + V V V + V G + V V G + Ba Sociologie V V + V V G + G G + V V G + UA Ma Sociologie V V + V V G + V G + V V G + KUL V V + V V V + G G + V G G + Ba Pol en Soc, afstudeer. Sociologie 56 Ma Sociologie V G + V V V + V G + V G G + Ba Sociologie V V + G V V + V V + V G G + UG V V + G V V + V V + V G G + Ma Sociologie Bachelor SEW Master SEW Onderwerp 1: Doelstellingen + + Facet 1.1. Niveau en oriëntatie V G Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen V V Onderwerp 2: Programma - + Facet 2.1. Relatie doelstelling en inhoud O V Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid V V Facet 2.3. Samenhang van het programma O V Facet 2.4. Studieomvang ok ok Facet 2.5. Studietijd V V Facet 2.6. Afstemming vormgeving en inhoud V V Facet 2.7. Beoordeling en toetsing V V Facet 2.8. Masterproef / V Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden G V Onderwerp 3: Personeel + + Facet 3.1. Kwaliteit personeel V G Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid V V Facet 3.3. Kwantiteit personeel V V Onderwerp 4: Voorzieningen + + Facet 4.1. Materiële voorziening G G Facet 4.2. Studiebegeleiding G V Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg + + Facet 5.1. Evaluatie resultaten V V Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering V V Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni, beroepenveld O O Onderwerp 6: Resultaten + + Facet 6.1. Gerealiseerd niveau V V Facet 6.2. Onderwijsrendement V V Scoretabel Bachelor en Master in de Sociaal-Economische Wetenschappen (UA) Scores, onderwerpen en facetten 57 Deel 1 Scoretabel Master na Master QASS Onderwerp 1: Doelstellingen + Facet 1.1. Niveau en oriëntatie G Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen G Onderwerp 2: Programma + Facet 2.1. Relatie doelstelling en inhoud V Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid E Facet 2.3. Samenhang van het programma V Facet 2.4. Studieomvang ok Facet 2.5. Studietijd V Facet 2.6. Afstemming vormgeving en inhoud G Facet 2.7. Beoordeling en toetsing G Facet 2.8. Masterproef V Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden V Onderwerp 3: Personeel + Facet 3.1. Kwaliteit personeel E Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid G Facet 3.3. Kwantiteit personeel V Onderwerp 4: Voorzieningen + Facet 4.1. Materiële voorziening G Facet 4.2. Studiebegeleiding G Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg + Facet 5.1. Evaluatie resultaten V Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering V Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni, beroepenveld V Onderwerp 6: Resultaten + Facet 6.1. Gerealiseerd niveau G Facet 6.2. Onderwijsrendement V 58 Scores, onderwerpen en facetten Deel 1 Score table Master Social Policy Analysis Subject 1: Objectives + Facet 1.1. Level and orientation G Facet 1.2. Domain-specific requirements E Subject 2: Curriculum + Facet 2.1. Relationship between aims and objectives and contents of the programme G Facet 2.2. Requirements with regard to the vocational and academic orientation of the programme G Facet 2.3. Coherence of the programme S Facet 2.4. Duration and size of the programme ok Facet 2.5. Study load S Facet 2.6. Alignment between form and content S Facet 2.7. Assessment and testing G Facet 2.8. Master’s paper S Facet 2.9. Admission requirements S Subject 3: Deployment of staff + Facet 3.1. Quality of staff E Facet 3.2. Requirements of vocational and academic orientation G Facet 3.3. Quantity of staff G Subject 4: Facilities and Provisions + Facet 4.1. Material facilities G Facet 4.2. Student support and guidance G Subject 5: Internal Quality Assurance + Facet 5.1. Evaluation of results G Facet 5.2. Measures to effect improvement S Facet 5.3. Involvement of staff, students, alumni and the vocational field G Subject 6: Results + Facet 6.1. Level that has been achieved G Facet 6.2. Results of teaching G Scores, onderwerpen en facetten 59 Deel 1 Deel 2 Opleidingsrapporten I Deelrapport bachelor- en masteropleiding Sociologie Vrije Universiteit Brussel Inleiding Dit deelrapport behandelt de bachelor- en masteropleiding Sociologie die wordt georganiseerd door de Faculteit Economische, Sociale en Politieke Wetenschappen en Solvay Business School (Faculteit ES) van de Vrije Universiteit Brussel (VUB). De visitatiecommissie bezocht de opleidingen van 7 tot en met 9 maart 2007. De ongedeelde kandidaats- en licentiaatsopleiding sociologie werd voor het eerst in het academiejaar 1966–67 ingericht in de toen nog tweetalige ULB–VUB. Het programma bestond uit twee kandidatuurjaren en twee licentiejaren. Vanaf het academiejaar 2004–05 werd de BaMa-structuur ingevoerd. De invoering wordt aan de Vrije Universiteit Brussel opgevangen door een overgangsprogramma waarin de 2de licentie afgestemd bleef op het oude programma, maar al gedeeltelijk de trekken van het toekomstige masterprogramma verwierf. De benodigde programmawijzigingen om tot een volwaardige masteropleiding te komen, worden in 2006–07 doorgevoerd en geïmplementeerd vanaf 2007–08. De bacheloropleiding beslaat drie jaren van elk 60 SP. De masteropleiding duurt één jaar en telt 60 SP. De opleidingen worden aangeboden in het Nederlands. Het 3de bachelorjaar liep op het moment van de visitatie voor de eerste keer. De master in de sociologie zal in het academiejaar 2007–08 van start gaan. Ondanks het feit dat de BaMa nog in ontwikkeling is, heeft de commissie toch een goed beeld gekregen van de bachelor- en masteropleiding aan de Vrije Universiteit Brussel. Het oordeel is gebaseerd op de globale doelstellingen, de eindtermen en het programma, de individuele doelstellingen en beschrijving van de verschillende opleidingsonderdelen en – bij extrapolatie – op de feitelijke gegevens (cursussen, handboeken, examenopgaven, studeerbaarheid, slaagpercentages, rendementen, en personeelsgegevens, faciliteiten). Ook de ervaringen van studenten en stafleden binnen de kandidatuur- en licentiaatsopleiding sociologie werden in rekening gebracht. Vrije Universiteit Brussel 63 Deel 2 Onderwerp 1: Doelstellingen van de academische bachelor- en masteropleiding In het zelfevaluatierapport van de opleidingen sociologie worden de volgende doelstellingen vermeld. Algemene doelstellingen Niveau en oriëntatie van het programma worden in de eerste plaats bepaald door de opvatting dat universitair onderwijs steunt op onderzoek en moet leiden tot de bekwaamheid zelf via onderzoek aan kennis bij te dragen. Het wil onderzoekssociologen opleiden. Dit betekent dat de afgestudeerde Masters: - kennis hebben verworven van belangrijke sociologische onderzoeksbevindingen, inzichten en theorieën; de sociologie leren benaderen als een theoriegestuurde, empirische wetenschap; - hebben geleerd hoe sociologische kennis tot stand komt; - nieuwe sociologische informatie op een zinvolle wijze kunnen opnemen; - actief kunnen deelnemen aan en bijdragen tot de kennisontwikkeling; - op basis van sociologische kennis kunnen oordelen en gefundeerde standpunten kunnen innemen; gevoelig leren zijn voor de rol van sociologie bij de beleidsvoorbereiding; - sociologische kennis op een onderbouwde en beargumenteerde wijze kunnen betrekken op maatschappelijke vraagstukken. Conform de decretale eisen en de opdrachtverklaring van de Vrije Universiteit Brussel, wordt het niveau en de oriëntatie van de Bacheloropleiding als volgt gedefinieerd: - de ontwikkeling van het analytisch, synthetisch en probleemoplossend denkvermogen (eerder dan het verzamelen van feitenkennis of het verwerven van een ver doorgedreven specialisatie in een deeldomein van de discipline); - het verwerven van de kennis, vaardigheden, competenties en houdingen die nodig zijn om actief, maar onder begeleiding, te kunnen deelnemen aan de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis; - het verwerven van de studie- en werkcapaciteiten die het levenslang leren en het opfrissen en bijwerken van kennis en competenties mogelijk maken; - het verwerven van de competenties nodig om kritisch en creatief te kunnen omgaan met de opgedane kennis en/of gevonden onderzoeksresultaten; - de bekwaamheid de verworven kennis helder te communiceren. Voor de Master in de sociologie wordt het niveau en de oriëntatie aanvullend gedefinieerd als: - het niet alleen actief, maar ook zelfstandig kunnen deelnemen aan kennisverwerving; voldoende basis hebben verworven om een loopbaan in het wetenschappelijk onderzoek te kunnen aanvangen; 64 Vrije Universiteit Brussel Deel 2 - de competentie maatschappelijke problemen in onderzoeksvragen en onderzoeksbevindingen in maatschappelijke implicaties te vertalen; - snel en competent kennis kunnen nemen van internationale onderzoeksbevindingen bij het uitwerken van een probleemstelling, het opzetten van onderzoek of het synthetiseren van verworven kennis over een bepaald onderwerp. Domeinspecifieke doelstellingen Bij de voltooiing van de Bacheloropleiding dient de student in staat te zijn beroepen uit te oefenen waarvoor een sociologische studie vereist of dienstig is. De doelstellingen en eindtermen van de Bacheloropleiding sociologie aan de Vrije Universiteit Brussel zijn de volgende: - De Bachelor heeft kennis van de belangrijke paradigma’s in de sociologie, van de fundamentele begrippen en hoofdvragen; - De Bachelor heeft kennis van en het vermogen tot kritische beoordeling van vooronderstellingen, informatiegehalte en empirische houdbaarheid van de belangrijkste sociologische theorieën en inzichten; - de Bachelor heeft kennis van sociaal-wetenschappelijke theorieën die in de aangeboden specialisaties of subdisciplines van de sociologie van belang zijn; - geconfronteerd met een vraag die voortvloeit uit een maatschappelijke probleemstelling of een probleemstelling die voortvloeit uit de ene of andere praktijk, kan de Bachelor, steunend op kennis in de algemene sociologie, een duidelijke en toetsbare probleemstelling formuleren; - de Bachelor kan een probleemstelling in verband brengen met sociologische theorieën en onderzoeksbevindingen; - de Bachelor kan snel in de sociologische literatuur relevante publicaties opsporen en raadplegen; - de Bachelor kan op basis van standaardliteratuur een eigen argumentatie uitbouwen, een argumentatie op papier zetten en deze in een discussie verdedigen; - de Bachelor kan kennis nemen van onderzoeksrapporten en artikelen die gebruik maken van de conventionele technieken (tot en met het niveau van de standaard multivariate technieken) en de resultaten en implicaties daarvan helder verwoorden; - De Bachelor beschikt over de kennis om in functie van het probleem en het theoretische kader te kiezen voor hetzij een kwantitatieve, hetzij een kwalitatieve methode; - de Bachelor beschikt over de vaardigheden om in functie van het probleem en het theoretisch kader kwantitatieve methoden te selecteren en toe te passen op statistische databanken; - de Bachelor beheerst de sociaal-wetenschappelijke onderzoekstechnieken om hypothesen te toetsen, heeft kennis en praktische beheersing van en het vermogen tot kritische beoordeling van de belangrijkste sociologische methoden en technieken van onderzoek, op het niveau van de standaardtoepassingen van regressie- en variatieanalyse; Vrije Universiteit Brussel 65 Deel 2 - de Bachelor kan tegengestelde standpunten en verklaringen onderkennen en deze systematiseren in termen van verschillende hypothesen; - de Bachelor kan, onder begeleiding, met vrucht meewerken aan het opzetten en uitvoeren van onderzoek; - de Bachelor beschikt over het vermogen om resultaten van onderzoek op adequate wijze, mondeling of schriftelijk, over te dragen op vakgenoten en niet-vakgenoten. De Master moet daarenboven: - een grondige en uitgediepte kennis hebben van multivariate geavanceerde methoden en technieken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, alsook inzicht hebben in hun analytische mogelijkheden en beperkingen; - kennis hebben van de in het programma aangeboden specifieke domeinen binnen de sociologie; - beschikken over de praktische vaardigheden om zelfstandig theoretische en empirische bronnen op te sporen, op hun bruikbaarheid voor eigen onderzoek te beoordelen, in eigen woorden weer te geven, te combineren en te vergelijken en van kritische commentaar te voorzien; - kennis hebben van actuele sociologische theorieën en debatten en in staat zijn deze theoretische inzichten op creatieve wijze te verwerken in een wetenschappelijk betoog; - tegengestelde standpunten en uitspraken kunnen systematiseren in termen van hypothesen en de achterliggende theoretische logica’s van die hypothesevorming kunnen duiden; - verklaringen voor vastgestelde verbanden vanuit verschillende theorieën kunnen interpreteren; - aantonen de vereiste kennis, vaardigheden en attitudes te hebben verworven middels een zelfstandig wetenschappelijk werkstuk, de Masterproef; - in staat zijn op basis van theoretische en methodologische kennis en inzichten zelfstandig wetenschappelijk sociologisch onderzoek op te zetten, uit te voeren en daarover op verantwoorde wijze verslag uit te brengen; - in staat zijn aspecten van algemene en specialisatie-specifieke theoretische inzichten te gebruiken om een maatschappelijk probleem of vraagstuk te verduidelijken; - de vaardigheid hebben om beleidsgerichte adviezen te formuleren voor sociale organisaties of overheidsinstanties op basis van onderzoeksbevindingen; - over de nodige communicatieve vaardigheden beschikken om onderzoeksbevindingen en inzichten helder en bondig te communiceren, schriftelijk en mondeling, naar een wetenschappelijk, alsook naar een lekenpubliek. 66 Vrije Universiteit Brussel Deel 2 Facet 1.1. Niveau en oriëntatie De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de bachelor- en masteropleiding als goed. Beide opleidingen hebben hun doelstellingen helder geformuleerd in termen van kennis, inzicht en vaardigheden. Ze sluiten goed aan bij het referentiekader van de commissie en bij de competenties van bachelor en master zoals geformuleerd in het Structuurdecreet (art. 58). De bacheloropleiding is goed afgestemd op het beheersen van algemene en algemeen wetenschappelijke competenties. Dit laatste wordt geëxpliciteerd in de geformuleerde doelstelling onderzoekssociologen te willen opleiden. De doelstellingen besteden ruime aandacht aan het bijbrengen van de wetenschappelijk disciplinaire basiskennis. De opleiding wil de bachelorstudenten kennis en inzicht bijbrengen van de verschillende sociologische theoretische stromingen en methoden van onderzoek. De doelstellingen zijn ook goed afgestemd op het bijbrengen van systematische kennis van de kernvragen die in de belangrijkste sociologische tradities worden behandeld. Daarnaast komen recente ontwikkelingen in de discipline goed aan de orde. De commissie vindt de aandacht voor een goed begrip van de structuur van het vakgebied en de samenhang met andere vakgebieden terug in de geformuleerde doelstellingen voor de bacheloropleiding. Tijdens gesprekken met opleidingsverantwoordelijken vernam de commissie dat zij vooral een doorstroom naar de masteropleiding beogen, hoewel ook een uitstroom naar de arbeidsmarkt een reële optie is. Vanuit onderzoekssociologisch standpunt is de nadruk op doorstroom een doordachte en juiste keuze. De masteropleiding is daarenboven goed gericht op het beheersen van algemene en algemeen wetenschappelijke competenties op een gevorderd niveau. De commissie constateert dat in de doelstellingen veel belang wordt gehecht aan het actief en zelfstandig kunnen uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek op het niveau van een beginnende onderzoeker. De doelstellingen sluiten goed aan bij het referentiekader van de commissie. Beide opleidingen hebben hun doelstellingen helder en realistisch geformuleerd. De doelen van de opleidingen worden bekendgemaakt via de website van de universiteit en initiatieven van de Dienst Studieadvies. Het leeuwendeel van de studenten is bekend met het programma en de doelstellingen. Hetzelfde geldt voor de personeelsleden. De opleidingen worden eveneens in de avonduren aangeboden aan werkstudenten. Vanwege het ontbreken van speciale financiering voor de avondopleiding begrijpt de commissie dat dit extra aanbod belastend is, maar ze ondersteunt dit initiatief vanwege de positieve reacties van zowel werkstudenten als lesgevend personeel. Vrije Universiteit Brussel 67 Deel 2 Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van de bachelor- en masteropleiding als goed. Volgens de commissie zijn de doelstellingen goed afgestemd op de eisen die worden gesteld door binnenlandse en buitenlandse vakgenoten. De aandacht voor kwalitatieve onderzoeksmethoden is weliswaar aanwezig in de doelstellingen, maar zou verder uitgewerkt moeten worden zoals het geval is voor kwantitatieve methoden. De opleiding maakt een duidelijke keuze voor de laatste methoden. In het zelfevaluatierapport staat dat de opleidingen zich inhoudelijk verwant voelen met de sociologieopleiding aan de Universiteit Utrecht. Volgens de commissie gaat deze vergelijking slechts ten dele op: waar Utrecht op zowel onderzoek als beleidsondersteuning focust, spitsen de sociologieopleidingen aan de Vrije Universiteit Brussel zich vooral en expliciet toe op het onderzoek. Bij de formulering van de domeinspecifieke doelen is ten dele rekening gehouden met het beoogde beroepenveld: de vaardigheid om mondeling te kunnen rapporteren over onderzoeksbevindingen heeft tot genoegen van de commissie meer aandacht gekregen. Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de bachelor- en masteropleiding De facetten ‘niveau en oriëntatie’ en ‘domeinspecifieke eisen’ worden voor beide opleidingen als goed beoordeeld. Derhalve wordt het onderwerp ‘doelstellingen’ voor de bachelor- en voor de masteropleiding positief beoordeeld. Onderwerp 2: Programma Het zelfevaluatierapport schetst het curriculum sociologie. De opleidingsonderdelen worden samengebracht in een aantal leerlijnen die door de bachelor en master heenlopen. Een eerste leerlijn is de ‘verbredende kennis’ die zich vooral in het eerste bachelorjaar situeert. De klemtoon ligt hier op het ontwikkelen van een algemene basis in de humane wetenschappen. De opleidingsonderdelen brengen de basiselementen van deze wetenschappen bij en geven basiskennis mee over de Belgische samenleving vanuit historisch, juridisch, economisch, politiek en sociaal oogpunt. Zij willen de beginnende student in de sociologie: (1) vertrouwd maken met de eigen samenleving en (2) laten kennis maken met verschillende mens- en maatschappijwetenschappelijke disciplines. 68 Vrije Universiteit Brussel Deel 2 Een tweede leerlijn, ‘algemene sociologie’ of ‘kernsociologie’, spreidt zich uit over de drie bachelorjaren en eindigt in het opleidingsonderdeel Hedendaagse sociologische theorieën (1ste master). De leerlijn algemene sociologie beoogt een exploratie en een verdieping van het wetenschapsdomein van de sociologie: haar grondslagen en ontwikkeling, van de klassieken naar actuele debatten. Via deze kennismaking met en verdieping in de sociologie als wetenschap verwerven de studenten tevens inzicht in de actuele samenleving en de maatschappelijke evoluties die deze vorm hebben gegeven. De verschillende onderdelen van de leerlijn ‘methoden en technieken’ maken de studenten in de bachelor- en masteropleiding stap voor stap vertrouwd met de methoden en technieken van het sociaalwetenschappelijke onderzoek. De nadruk ligt op kwantitatieve methoden en technieken. Studenten worden ingeleid in zowel de beschrijvende als de inferentiële statistiek, alle stappen uit het onderzoeksproces en multivariate analyse. Concrete praktijkervaring met multivariate analysetechnieken doen de studenten op in het kader van de leerlijn ‘Leeronderzoek’, met name in het onderdeel ‘Werkcollege Multivariate analyse (Langlopend onderzoek III)’ in 3de bachelor. De leerlijn ‘leeronderzoek’ loopt door de bacheloropleiding heen en laat de student inzicht verwerven en praktische ervaring opdoen inzake sociaalwetenschappelijk onderzoek. In de 3de bachelor kiest de student voor 30 SP een profiel of specialisatie om zich te verdiepen in de volgende materies: Beleid en voorzieningen in de welzijnszorg, Cultuursociologie, Arbeidssociologie, Gezondheidssociologie of Sociale demografie. Hij of zij kiest tevens een minor. Een minor is een keuze voor verbreding van de eigen opleiding en een voorbereiding op eventueel een andere master dan sociologie. Momenteel worden de volgende minoren aangeboden: politieke wetenschappen, communicatiewetenschappen, criminologie, geschiedenis, management en beleid van de gezondheidszorg. Vanaf 2007–08 hoort management, zorg en beleid in de gerontologie daar ook bij. In het masterjaar ten slotte volgt de student opleidingsonderdelen voor een totaal van 60 SP. De master biedt voor 24 SP vier specialisaties aan waarvan de basis werd gelegd in de bacheloropleiding: Demografische analyse en prognose, Actuele welzijnsproblemen, Sociologie van ondernemerschap en Cultuuronderzoek. Vrije Universiteit Brussel 69 Deel 2 Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud De commissie beoordeelt de relatie tussen doelstellingen en inhoud van het bachelor- en masterprogramma als voldoende. Op verzoek van de commissie heeft de opleiding matrices aangeleverd waarin voor ieder jaar in de BaMa de relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma worden geëxpliciteerd. Op basis van deze matrices, de zelfstudie en de gesprekken met de betrokkenen meent de commissie dat het bachelor- en masterprogramma en de opleidingsonderdelen de eindkwalificaties van de bachelor- en masteropleidingen qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen in voldoende mate concretiseren. Via de leerlijn kernsociologie verwerft de bachelorstudent kennis en inzicht in de sociologie. Ook kennis over de hulpwetenschappen komt ruim aan bod in de bachelor via de leerlijn verbredende kennis. De specialisaties of profielen bieden verdiepende kennis. De leerlijn Methoden en technieken vormt samen met het Leeronderzoek een belangrijke plaats in het bachelor- en mastercurriculum. De commissie is erg positief over het leeronderzoek, temeer daar de opleidingen het afleveren van onderzoekssociologen beogen. Via het leeronderzoek is tevens een aanzet gegeven tot het binnenbrengen van disciplineoverschrijdende elementen in de bacheloropleiding. De commissie stelt verder vast dat in het programma een zeer beperkt aantal elementen zijn ingebracht waarmee enigszins tegemoet is gekomen aan de opmerking van de vorige visitatiecommissie dat kwantitatieve methodologie zwaar doorweegt. Het verwerven van competenties in kwalitatieve methoden, komt aan de orde in één les methoden, in het leeronderzoek en besprekingen van resultaten en tijdens een excursie met voorbereidende les in het bachelorprogramma. De commissie concludeert hieruit dat het bekwamen in kwalitatieve methoden weliswaar kort aan bod komt in het bachelorprogramma, maar niet systematisch is ingebouwd. De visitatiecommissie vindt het, gezien de algemene doelstellingen, logisch dat de bacheloropleiding de kaart van de kwantitatieve methoden trekt, maar wijst er wel op dat een van de eindtermen van de bacheloropleiding inhoudt dat ‘de Bachelor beschikt over de kennis in functie van het probleem en het theoretische kader te kiezen voor hetzij een kwantitatieve hetzij een kwalitatieve methode’. De commissie suggereert de opleidingsverantwoordelijken om meer tijd in te ruimen voor het aanleren en op waarde kunnen schatten van kwalitatieve methoden. Anders blijft deze doelstelling een loze kreet. De leerlijnen kernsociologie, methoden en technieken en de specialisaties lopen duidelijk door tot in de masteropleiding. Het hoor- en werkcollege Hedendaagse sociologische theorieën en het methodologisch verdiepende opleidingsonderdeel Multivariate analyse II zijn bedoeld om het gevorderde niveau van de Masters wat deze leerlijnen aangaat zeker te stellen. Dit gebeurt in voldoende mate. De student verdiept zich verder via specialisatieonderdelen in een bepaalde deeldiscipline van de sociologie. De specialisatieopleidingsonderdelen met het theoretische en het 70 Vrije Universiteit Brussel Deel 2 methodologische verdiepingsonderdeel helpen de student goed bij het maken van zijn of haar Masterproef. De commissie heeft er, gezien de plannen en de ervaring opgedaan met de licentiaatsopleiding, het volste vertrouwen in dat de inhoud van het programma studenten de mogelijkheid zal bieden om in voldoende of meer mate de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Facet 2.2. Academische en professionele gerichtheid van het programma De commissie beoordeelt de academische en professionele gerichtheid van de programma’s als voldoende. De bachelor- en masteropleiding sociologie besteden voldoende aandacht aan kennisontwikkeling en de ontwikkeling van onderzoeksvaardigheden in hun programma. In de bacheloropleiding komen dataverzameling- en verwerking expliciet aan bod in het leeronderzoek. De commissie meent dat het Langlopend onderzoek de onderzoeksattitude aanscherpt. Dat dit opleidingsonderdeel bachelorstudenten ook leert om multivariate analyse toe te passen, vindt zij een pluspunt. In het masterjaar kiest de student een profiel van 24 SP om een deeldomein van de sociologische discipline uit te diepen. Het aanbod aan specialisaties lijkt te zijn ingegeven door de beschikbare expertise van het academisch personeel. Dit heeft als voordeel dat het onderwijs in de deeldisciplines nauw aansluit bij het onderzoek van de lesgevers. De programma’s sluiten voldoende aan bij de recente ontwikkelingen in de discipline. Op een enkel onderdeel zou de actualiteit echter nog kunnen worden versterkt. Zo zou het verplicht opleidingsonderdeel ‘Hedendaagse sociologische stromingen’ in de Master wat meer aandacht kunnen besteden aan actuele controverses in de sociologie. De commissie acht dit zeer wel mogelijk omdat de reader voor dit opleidingsonderdeel tweejaarlijks wordt herzien. In plaats van grote denkers in de moderne en hedendaagse sociologie te behandelen, die zouden al in de bachelor aan de orde kunnen worden gesteld, suggereert de commissie voortaan een selectie te maken van recente artikelen uit sociologische toptijdschriften om op die manier de studenten te informeren over de meest recente ontwikkelingen en actuele debatten in de discipline. Facet 2.3. Samenhang van het programma De commissie beoordeelt de samenhang van beide programma’s als voldoende. Beide programma’s zitten in voldoende mate logisch in elkaar en de opleidingsonderdelen bouwen ook voldoende sequentieel voort op elkaar. Het eerste jaar van de bachelor heeft een sterk inleidend en verbredend karakter. De domeinspecifieke doelstellingen die aan de bacheloropleiding Sociologie zijn toegekend, komen binVrije Universiteit Brussel 71 Deel 2 nen de niet-sociologische opleidingsonderdelen als zodanig minder expliciet aan bod. De commissie merkt op dat er met 42 SP wel erg veel aandacht gaat naar verbredende kennisontwikkeling in de 1ste bachelor. Dit gaat ten koste van sociologische verdieping. De vakspecificiteit neemt sterk toe in de latere jaren van de bachelor en in de master. In de bacheloropleiding bevordert het Langlopend leeronderzoek de samenhang tussen theorie, empirie en actualiteit. De leerlijn ‘Kern sociologie’ loopt doorheen het volledige bachelor-mastercurriculum en eindigt met het opleidingsonderdeel ‘Hedendaagse sociologische theorieën’ in de master. Hedendaagse sociologische theorieën vertoont een overlap met ‘Sociaal-wetenschappelijke theorieën en stromingen’ uit de 3de bachelor. Het houdt tevens weinig verband met de overige opleidingsonderdelen in de master. De commissie meent dat het logischer is om dit opleidingsonderdeel in de bacheloropleiding te programmeren. Om een inzicht te verwerven in de achtergrond en ruimere oorsprong van theorieën op deelgebieden, is het immers beter om eerst het overzicht van de algemene sociologische theorieën aan te reiken. Zie hiervoor Facet 2.2. De commissie mist een afsluitend opleidingsonderdeel in het masterprogramma waar ruimte voor reflectie en integratie van de leerstof is. De commissie beveelt de masteropleiding aan om zo’n opleidingsonderdeel te programmeren. Zij meent dat er in het programma hiervoor voldoende ruimte is. Er kunnen 6 SP benut worden indien studenten zich voor 18 SP in plaats van 24 SP specialiseren. Het gaat de opleiding immers primair om het opleiden van ‘algemene’onderzoekssociologen. Facet 2.4. Studieomvang De bachelor- en masteropleiding sociologie voldoen met respectievelijk 180 SP en 60 SP aan de formele eisen met betrekking tot de studieomvang. Facet 2.5. Studietijd De commissie beoordeelt de studietijd voor beide opleidingen als voldoende. De opleidingen organiseren een halfjaarlijkse evaluatie van opleidingsonderdelen door de studenten om de samenhang tussen de begrote en de reële studietijd te leren kennen. Uit de bevraging georganiseerd door de Vrije Universiteit Brussel (2003–2004 en 2004–2005) alsook bij de bevraging georganiseerd naar aanleiding van deze zelfevaluatie concluderen de opleidingen dat de begrote en reële studietijd goed overeenkomen voor het merendeel van de opleidingsonderdelen. Bij de bevraging werden 44 opleidingsonderdelen geëvalueerd. Van 39 (89 %) zeggen de studenten dat de werkelijke studiebelasting goed overeenkomt met de begrote. Drie opleidingsonderdelen waren minder zwaar dan ze zouden moeten zijn, twee 72 Vrije Universiteit Brussel Deel 2 zwaarder dan ze zouden mogen zijn. De commissie ving tijdens gesprekken met studenten gelijkaardige geluiden op, ook bij de studenten die de studie combineren met werk. Op twee punten nuanceert de commissie de bevindingen. Ten eerste constateert de commissie dat in het tweede semester van de 2de bachelor veel papers in dezelfde periode moeten worden ingediend. Dit zorgt voor een piekstudiebelasting. De commissie beveelt de betrokken docenten aan om in onderling overleg afspraken te maken over de deadlines van schriftelijke opdrachten zodat deze beter zijn gespreid. Ten tweede vernam de commissie dat veel studenten gebruik maken van de tweede zittijd of een ‘thesisjaar’. De commissie meent dat dit probleem door een betere voorbereiding van en begeleiding bij het maken van de eindverhandeling kan worden aangepakt (zie 2.8). Facet 2.6. Afstemming tussen vormgeving en inhoud De commissie beoordeelt de afstemming tussen vormgeving en inhoud in de bacheloropleiding als goed en in de masteropleiding als voldoende. Kernbegrippen in het onderwijsconcept ‘competentiegericht leren in flexibel onderwijs’ aan de Vrije Universiteit Brussel zijn studentgericht, activerend onderwijs, zelfstandig en levenslang leren en de verwerving van academische competenties. Voor de realisatie van vooropgestelde leerdoelen en eindtermen wordt gebruik gemaakt van een drietal werkvormen: hoorcolleges, werkcolleges en oefeningen. Deze verschillende werkvormen komen zowel in zuivere als in mengvormen voor. De commissie constateerde dat ‘competentiegericht leren’ in verschillende leerlijnen in de bachelor- en masteropleiding goed aan bod komt. De commissie verwijst in het bijzonder naar het langlopend leeronderzoek in de bacheloropleiding waarvan de opzet heel goed aansluit bij het vormen van onderzoekssociologen. De variatie aan onderwijsvormen is in beide opleidingen voldoende groot. De commissie meent wel dat ondanks het lofwaardige feit dat de aandacht voor mondelinge presentaties is toegenomen, er nog steeds wat te weinig gebruik wordt gemaakt van mondelinge presentatieopdrachten. Dergelijke opdrachten zijn nochtans noodzakelijk om studenten op te leiden tot onderzoekssociologen aangezien onderzoekers hun onderzoeksresultaten moeten kunnen presenteren. De commissie spoort de opleidingen aan om het aantal mondelinge presentaties – inclusief feedback over de presentatiewijze – nog iets verder te verhogen. Op basis van de plannen voor de masteropleiding meent de commissie dat het vertrouwen gewettigd is dat de vorm in voldoende mate zal zijn afgestemd op de inhoud. Vrije Universiteit Brussel 73 Deel 2 De commissie heeft het cursusmateriaal ingekeken en concludeert dat het in het algemeen van een goede kwaliteit is. Een aantal opleidingsonderdelen gebruiken enkel een reader. De commissie is voorstander van het gecombineerd gebruik van reader en handboek omdat dit laatste meer ondersteuning en duiding geeft bij de leerstof. Het elektronische leerplatform van de universiteit is ‘PointCarré’. Dit platform heeft nuttige toepassingen en functies waaronder het ter beschikking stellen van documentatie, powerpoint-presentaties of cursusteksten, valven voor mededelingen, discussiefora, dropbox voor werkstukken, etc. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing De commissie beoordeelt de beoordeling en toetsing van de bachelor- en masteropleiding als voldoende. De opleidingen hanteren verschillende beoordelingsinstrumenten: schriftelijk examen met open en/of meerkeuzevragen, open boekexamen, examen computer, (groeps)opdrachten en presentaties, papers. Het onderwijsreglement, het universitaire examenreglement en de facultaire aanvullingen verschaffen uitleg over de evaluatieprocedure en zijn raadpleegbaar op de website. Lesgevers verduidelijken tijdens de les welke eisen m.b.t. examinering zij stellen. De commissie heeft een steekproef van examenopgaven ingekeken en is globaal genomen tevreden met de verschillende evaluatievormen in beide opleidingen. De examens peilen naar kennis, inzicht en vaardigheden zoals geformuleerd werd in de doelstellingen. Uit de bevragingen komt naar voor dat de meerderheid van de huidige (bachelor)studenten vindt dat ze voldoende geïnformeerd wordt over de getoetste kennis en vaardigheden. Tijdens gesprekken met de studenten vernam de commissie echter dat de evaluatiecriteria voor papers minder duidelijk zijn voor de studenten. De bacheloropleiding moet hieraan de nodige aandacht besteden, bijvoorbeeld door het evaluatiekader in brochurevorm toe te lichten. De commissie is positief over de plannen van de masteropleiding op het vlak van beoordeling en toetsing. Vooralsnog is zij ervan overtuigd dat deze plannen, gezien ook de ervaringen met de licentiaatsopleiding, voldoende kwaliteit lijken te garanderen in beoordeling en toetsing van de studenten. 74 Vrije Universiteit Brussel Deel 2 Facet 2.8. Masterproef De commissie beoordeelt de Masterproef als voldoende. De eindverhandeling of Masterproef dient afgeleverd te worden aan het einde van de tweede licentie of aan het einde van het masterjaar. In het uitdovende licentieprogramma alsook in de Master wordt de eindverhandeling gelijkgesteld met 18 SP. Dit voldoet aan de decretale eis van een omvang van tenminste één vijfde van het totale aantal studiepunten, met een minimum van 15 en een maximum van 30 SP. De studenten beschikken over keuzevrijheid om een promotor en onderwerp te kiezen, maar ook over het al dan niet mondeling verdedigen. De commissie heeft een steekproef van eindverhandelingen gelezen en concludeert dat het niveau in het algemeen ruim voldoende is. De commissie komt in haar beoordeling wel gemiddeld iets (1 punt op een schaal van 1-20) lager uit dan de opleiding. De studenten geven voldoende blijk van analytisch en probleemoplossend vermogen hoewel de onderzoeksvraag in sommige gevallen onduidelijk geformuleerd is waardoor de structuur van de eindverhandeling niet altijd helder is. Andere minpunten zijn de disproportionele omvang van sommige thesissen. Studenten gaven tevens aan dat de criteria niet altijd helder zijn. Ook de begeleiding varieert van promotor tot promotor: de ene vraagt tussentijds werk op, de andere doet dit niet. Ten slotte moet ook vermeld worden dat het ‘thesisjaar’ een belangrijke oorzaak is van de uitdijende studieduur van vier naar vijf jaar aan de Vrije Universiteit Brussel. Het aantal studenten echter dat werk met studie combineert, vertekent de gemiddelde studieduur omdat deze studenten meer gebruik maken van een extra thesisjaar. De commissie formuleert hierbij drie aanbevelingen. Ten eerste beveelt de commissie de masteropleiding aan om een masterseminarie in te bouwen dat de knelpunten uit de vorige paragraaf kan wegwerken. Tijdens het masterseminarie kunnen de volgende zaken worden toegelicht: criteria m.b.t. de masterproef, het leren formuleren van de onderzoeksvraag en een planning om de Masterproef tijdig in te dienen. De opzet van het opleidingsonderdeel ‘Methodologie van de Eindverhandeling,’ waarover de vorige visitatiecommissie haar waardering uitsprak, kan als inspiratiebron dienen. Dit opleidingsonderdeel werd intussen evenwel uit het curriculum geschrapt. Ten tweede wijst de commissie er op dat in het BaMa-systeem tijd ontbreekt om eindverhandelingen met een lijvige omvang zoals nu te schrijven. De student wordt immers geacht die in één in plaats van twee jaar af te werken. De commissie is trouwens in ieder geval voorstander van beknoptere eindverhandelingen. Daarom suggereert zij de opleidingsverantwoordelijken om de Masterproef de vorm van een wetenschappelijk artikel te laten aannemen. Ten slotte stelt de commissie voor om de mondelinge verdediging van de Masterproef verplicht te stellen omdat de presentatie en de verdediging van onderzoeksresultaten een realiteit is voor elke onderzoekssocioloog. Vrije Universiteit Brussel 75 Deel 2 Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden De commissie beoordeelt de toelatingsvoorwaarden voor het bachelorprogramma als goed en masterprogramma als voldoende. Het programma van zowel bachelorals masteropleiding sluit qua vorm en inhoud goed aan op de kwalificaties van de instromende studenten. De studenten die instromen in de bacheloropleiding vanuit een richting in de mensen humane wetenschappen hebben minder wiskundige bagage dan de studenten uit andere, meer exact wetenschappelijk georiënteerde richtingen in het secundair onderwijs. Anderzijds hebben de studenten uit de niet-wiskundige richting doorgaans een sterkere talenkennis. Om het tekort aan bagage te compenseren, opteren de opleidingen voor drie oplossingen. Ten eerste worden er brugcursussen wiskunde en talen ingericht. Ten tweede geldt sinds enkele jaren een minimum van vier uur wiskunde in het secundair onderwijs vereist voor inschrijving in de bacheloropleiding sociologie. Ten derde organiseert de bacheloropleiding een introductieweek om nieuwe studenten kennis te laten maken met het programma. De commissie is van oordeel dat de brugcursussen en de introductieweek een goede methode zijn om aansluiting te garanderen tussen het secundair en universitair onderwijs. De opleiding sociologie biedt ook op basis van de vooropleiding van de student een aantal trajecten aan die afwijken van het modeltraject. Houders van een hoger onderwijsdiploma hebben toegang tot de verkorte bachelor die 120 studiepunten omvat. Voor studenten die instromen in de masteropleiding is een bachelordiploma een vereiste. Directe toegang hebben studenten met een bachelorprogramma sociologie. Dit is het modeltraject. Er zijn echter ook afwijkende trajecten. Professionele bachelors volgen een schakelprogramma dat toegang geeft tot het masterjaar. Het voorbereidingsprogramma is toegankelijk voor alle academische Bachelors. Het wordt op maat, per aanvraag ontworpen, maar omvat in principe dezelfde opleidingsonderdelen als het schakelprogramma. Conclusie bij onderwerp 2: Programma De facetten ‘toelatingsvoorwaarden’ en ‘afstemming tussen vormgeving en inhoud’ worden voor de bacheloropleiding als goed en voor de masteropleiding als voldoende beoordeeld. De overige facetten worden voor beide opleidingen als voldoende beoordeeld. Derhalve wordt het onderwerp ‘Programma’ voor de bachelor- en voor de masteropleiding positief beoordeeld. 76 Vrije Universiteit Brussel Deel 2 Onderwerp 3: Inzet van personeel Facet 3.1. Kwaliteit personeel De commissie beoordeelt de kwaliteit van het personeel in beide opleidingen als goed. De deskundigheid op vakinhoudelijk, onderwijskundig en didactisch vlak is groot. Dit blijkt ook uit de studentenevaluaties. Op het vlak van personeelsbeleid gebeuren bevorderingen binnen de ZAP-formatie in eerste instantie in functie van de waarde van het academisch dossier. Vervolgens spelen ook andere factoren: vermits de instelling keuzes moet maken worden dossiers van kandidaten vergeleken en wordt rekening gehouden met de facultaire prioriteiten inzake onderwijs en onderzoek en met een billijke verdeling over de verschillende faculteiten. Sinds de invoering van de onderwijsevaluaties wordt ook rekening gehouden met de resultaten daarvan. De commissie is tevreden dat een bevordering afhankelijk gemaakt kan worden van het volgen van een bijkomende training in educatieve vaardigheden. Assistenten worden aangesteld voor maximaal 3 termijnen van 2 jaar. De Faculteit beschikt over de mogelijkheid doctorassistenten aan te stellen. Een specifieke categorie is het Bijzonder Academisch Personeel (BAP). Veel BAP’ers worden binnen de grenzen van het toelaatbare ingezet voor onderwijstaken. Dit komt het onderwijs in beide opleidingen ten goede. Het OSC (Onderwijs Service Centrum), de Interdisciplinaire Vakgroep voor Lerarenopleiding (IDLO) en het Instituut voor Talenonderwijs (ITO), organiseren verschillende activiteiten rond onderwijsprofessionalisering waaronder jaarlijks een vierdaags seminarie in het kader van onderwijsprofessionalisering. Daarnaast kunnen (nieuwe) personeelsleden met onderwijsopdracht bij aanwerving deelnemen aan informatie- en trainingssessies die met het oog op onderwijsprofessionalisering georganiseerd worden. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid in de bacheloropleiding als goed en in de masteropleiding als voldoende. Er is een waaier aan specialisaties aanwezig binnen het personeel met onderzoeksen onderwijsopdracht. De expertise bestrijkt alle aspecten van de vaste kern en leerlijnen in de sociologieopleidingen. De vakgroep ‘Sociaal Onderzoek’ (SOCO) en de twee respectieve onderzoeksgroepen ‘Interface Demography’ en ‘TESA’ verzorgen het onderzoek en onderwijs rond de thema’s betreffende onderzoeksmethoden en -technieken, bevolkingssociologie, sociale demografie, en arbeidssociologie, arbeidsmarktbeleid en industriële relaties. Vrije Universiteit Brussel 77 Deel 2 In de vakgroep ‘Sociologie’ (SOCI) en de onderzoeksgroep ‘Tempus Omnia Revelat’ (TOR) heeft het onderzoek twee grote oriëntaties: 1. de studie van de tijd (tijdsbesteding, tijdsordening, studie van de levensloop) en 2. de studie van de evolutie en de rol van opvattingen en houdingen en van de maatschappelijke instellingen die er een invloed op hebben (onderwijs, media, verenigingsleven). Qua onderzoeksoutput levert de opleiding substantiële bijdragen aan wetenschappelijke tijdschriften. Ook draagt zij bij aan het maatschappelijke debat via boeken en optredens in de media. De commissie schat de professionele gerichtheid van het personeel minder hoog in. De commissie betreurt vooral de afwezigheid van onderwijsinbreng vanuit het beroepenveld. In het bijzonder voor de masteropleiding hecht zij hieraan belang, vermits niet alle masterstudenten een onderzoekscarrière aanvatten. Het opdrachtonderzoek i.o.v. ministeries en bedrijfsleven zou daar de nodige aandacht in het onderwijs moeten krijgen. Ook zouden afgevaardigden van betrokken organisaties tijdens de lessen aspecten van welzijn, gezondheid oen ondernemerschap kunnen toelichten. Facet 3.3. Kwantiteit personeel De commissie beoordeelt de kwantiteit van het personeel als voldoende in beide opleidingen. Zij merkt echter wel op dat het voor de met het verzorgen van de opleidingen belaste vakgroepen een kwestie van passen en meten is om voldoende personeel in beide opleidingen in te kunnen zetten. De reden hiervoor is tweeledig. Allereerst moeten deze vakgroepen grofweg de helft van hun personeel inzetten ter begeleiding van studenten die opleidingen volgen die niet in het visitatierapport worden besproken. Daarnaast zijn deze vakgroepen door de nood gedwongen (vacaturestop) meer tijdelijk personeel (assistenten en gastprofessoren) in te zetten dan zelfstandig academisch personeel. Het totale onderwijspersoneel verbonden aan de met het verzorgen van de opleidingen belaste vakgroepen (ZAP, Gastprofessoren, AAP, BAP) bedraagt 10.2 VTE mandaat per november 2006. Per 1 november 2006 waren er 49 personen aangesteld bij deze vakgroepen met een VTE van 36,4. Daarvan levert 2,7 VTE-ZAP en 2,8 VTE-AAP onderwijs aan de sociologie-opleidingen. In totaal zijn er 30 (of 26 VTE) BAP-leden werkzaam bij deze vakgroepen. Daarvan levert 0,5 VTE een bijdrage aan de opleidingen sociologie. Het BAP wordt slechts beperkt ingeschakeld in onderwijsactiviteiten omdat zijn statuut niet meer toelaat. Voor 0,1 VTE zijn er gastdocenten aangesteld. Het totale aantal academisch personeel bedraagt 6,1 VTE. De academische overheid gaat er gemakshalve vanuit dat de dienstverlening ge- 78 Vrije Universiteit Brussel Deel 2 leverd aan andere faculteiten ongeveer equivalent is aan de dienstverlening ontvangen uit deze opleidingen. Het zijn vooral de verbredende leerlijn en de minoren die door anderen worden aangeleverd. Als we deze redenering zouden volgen dan wordt 12,2 VTE ingezet in de opleidingen sociologie. De vraag is echter of het juist is deze redenering te volgen. De academische overheid rekent namelijk niet in aantallen studenten waaraan onderwijs wordt verzorgd, maar in studiepunten. Voor vakgroepen die kleine opleidingen verzorgen is dit ongunstig en voor vakgroepen die grote opleidingen volgen gunstig. De marginale kosten van de kleine aantallen sociologiestudenten die bij colleges in grote opleidingen aanschuiven zijn namelijk aanzienlijk lager, dan de grote aantallen van andere opleidingen die bij de opleidingsonderdelen sociologie aanschuiven. Met inbegrip van het BAP en gastprofessoren beschikken de vakgroepen volgens de visitatiecommissie over voldoende menskracht om de opleidingen aan te bieden. Hoewel er in het totaal voldoende menskracht aanwezig is, vindt de commissie de proportie vaste staf ten opzichte van tijdelijk academisch personeel onevenwichtig. Zeker gezien het feit dat twee gewone beeldbepalende hoogleraren op niet al te lange termijn met emeritaat gaan. Dat vergroot de kwetsbaarheid van de opleidingen. De commissie beveelt de opleidingen aan zo snel als mogelijk stappen te ondernemen om in de vervanging te voorzien. Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Het facet ‘Kwaliteit personeel’ wordt voor beide opleidingen als goed beoordeeld. Het facet ‘Eisen professionele en academische gerichtheid’ wordt voor de bacheloropleiding als goed en voor de masteropleiding als voldoende beoordeeld. Het facet ‘Kwantiteit personeel’ ten slotte, wordt voor bachelor- en masteropleiding sociologie als voldoende beoordeeld. Derhalve krijgt het onderwerp Inzet van personeel een positieve score. Onderwerp 4: Voorzieningen Facet 4.1. Materiële voorzieningen De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen voor beide opleidingen als goed. De vorige visitatiecommissie vond de omvang van de onderwijsruimten beperkt. Sinds 2002–2003 echter, beschikt de VUB op de Campus Etterbeek over twee nieuwe gebouwen (D en E) die 52 moderne onderwijslokalen bevatten, met een capaciteit die varieert van 20 tot 200 plaatsen. De onderwijsactiviteiten van de afdeling sociologie vinden grotendeels plaats in deze gebouwen. Daarnaast beschikt de VUB Vrije Universiteit Brussel 79 Deel 2 in gebouw Q over vier grote auditoria. De lokalen zijn uitgerust voor dataprojectie en met audiovisuele apparatuur (cd, dvd, video, audio) voor powerpoint- en videopresentaties en een UTP-internetaansluiting. De commissie heeft de gebouwen bezocht en is meer dan tevreden met de ‘schaalvergroting’ en de kwaliteit van de onderwijslokalen. Alle boeken met betrekking tot de humane wetenschappen zijn gecentraliseerd in de Centrale bibliotheek. Deze is opgesteld volgens het open kastsysteem en is geautomatiseerd met behulp van het door de bibliotheek ontworpen VUBIS2-systeem. De bruikleen laat elektronische reservatie toe. In de catalogus bevinden zich op dit ogenblik ongeveer 500.000 monografieën en lopende tijdschriften, alsook ongeveer 25.000 thesissen. Momenteel zijn tijdschriften met betrekking tot de Sociale wetenschappen via het V-LINK systeem elektronisch raadpleegbaar. Het leeuwendeel van het bibliothecair budget gaat naar de aankoop van tijdschriften. De commissie vindt het boeken- en tijdschriftenbestand kwaliteitsvol. De bibliotheek en het zelfstudiecentrum humane wetenschappen (ZSCA) voorziet tevens in voldoende studieruimte. In ZSCA kunnen studenten studiemateriaal raadplegen. Er zijn zes computerlokalen waarvan er vijf lokalen 16 computers bevatten en een 22. Alle computers in de PC-lokalen zijn voorzien van Microsoft applicaties en SPSS software. De commissie uit haar tevredenheid over deze voorzieningen. Facet 4.2. Studiebegeleiding De commissie beoordeelt de studiebegeleiding voor beide opleidingen als voldoende. Het centraal niveau onderhoudt de website van de universiteit waarop geïnteresseerden een overzicht vinden van de opleidingen, inclusief Sociologie. Het webluik voor toekomstige studenten geeft een overzicht van het (model)traject en de keuzemogelijkheden binnen de opleiding alsook informatie over materiële en studiebegeleidende randvoorwaarden. De Dienst voor Studieadvies heeft een kieswijzer ontworpen, die bepaalt wat iemand graag studeert en of die studie voor hem/haar ook geschikt is. Voor elke richting is er ook een Opleidingskaart beschikbaar. Daarnaast worden nog allerlei brochures online aangeboden om de student wegwijs te maken in de studentgerichte diensten. Verder worden brugcursussen wiskunde en taal ingericht die studenten met tekorten bijspijkert in deze materie. De commissie heeft waardering voor de verschillende initiatieven die worden genomen. Faculteitsmedewerkers en leden van ZAP en AAP zijn vertegenwoordigd op de verschillende Studie-informatiedagen (SID-ins) in Vlaanderen. Tijdens gesprekken met studenten vernam de commissie dat studenten een erg goede indruk hadden over het aanwezige academisch personeel tijdens de SID-ins. De commissie meent 80 Vrije Universiteit Brussel Deel 2 dat de opleidingsverantwoordelijken duidelijk communiceren over het profiel van de opleiding, in casu het opleiden tot onderzoekssociologen. Opmerkelijk is wel dat verscheidene ‘thesisstudenten’ zich niet bewust zijn van het accent op onderzoekssociologie binnen de opleidingen. De commissie heeft erg veel waardering voor de administratief secretaris die studenten met een bepaalde vooropleiding helpt bij de optimale samenstelling van hun programma. De studietrajectbegeleidster helpt studenten met leermoeilijkheden of vragen over heroriëntatie. De ombudsdienst is verantwoordelijk voor het verlenen van bijstand en het verstrekken van informatie aan de studenten. Uit de gesprekken met de studenten blijkt dat zij doorgaans terugvallen op de opendeurpolitiek van de assistenten en in tweede instantie van de docenten. Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Het facet ‘Materiële voorzieningen’ wordt voor de bachelor- en masteropleiding als goed en het facet ‘Studiebegeleiding’ overal als voldoende beoordeeld. Derhalve beoordeelt zij het onderwerp Voorzieningen positief. Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Voorstellen tot herziening of innovatie van het curriculum worden besproken op de Opleidingsraad Politieke Wetenschappen en Sociologie. In deze raad worden problemen in verband met de opleidingen in hun geheel of met betrekking tot de afzonderlijke opleidingsonderdelen behandeld. In de raad zetelen naast docenten en assistenten ook studenten. Het initiatief tot een curriculumherziening of -innovatie kan zowel door de studenten als door de docenten van de betrokken vakgroepen als vanwege de faculteit genomen worden. In de praktijk verloopt de inbreng van studenten vaker via informele kanalen. Voorafgaand aan een Opleidingsraad hebben vakgroepen dikwijls overlegd over onderwijsaangelegenheden. Vanuit de vakgroep worden dan ook voorstellen gelanceerd die besproken worden tijdens de Opleidingsraad. De voorstellen tot curriculumherziening worden vervolgens aan de Faculteitsraad voorgelegd. Na bespreking wordt het voorstel voorgelegd aan de Vice-Rector Onderwijs die het meeneemt ter bespreking op de Onderwijsraad. Op het niveau van de Onderwijsraad werkt de Commissie ‘Curriculum’ ter ondersteuning van curriculumwijzigingen van opleidingsprogramma’s op de universiteit. Vrije Universiteit Brussel 81 Deel 2 Facet 5.1. Evaluatie resultaten De commissie beoordeelt het facet ‘Evaluatie van de resultaten’ voor beide opleidingen als voldoende. De commissie constateert dat de opleidingen periodiek door studenten en afgestudeerden worden geëvalueerd. Na elk semester worden studenten uitgenodigd om online en anoniem deel te nemen aan de onderwijs-e-valuatie. De student moet zijn/haar appreciatie geven over elk opleidingsonderdeel. De bevraging peilt naar de didactische kwaliteiten van de docent en de kwaliteit van het studiemateriaal, de werkvormen en de examinering. Er is ook een luik kwalitatieve studietijdmeting. De commissie vindt de respons bij deze laatste bevraging te laag en meent dat er alles aan moet worden gedaan om deze respons substantieel te verhogen. De opleidingsverantwoordelijken organiseren bevragingen bij alumni. De Decaan heeft inzage in alle individuele en globale resultaten en is verantwoordelijk voor de opvolging en eventuele remediëring. De Opleidingsvoorzitter krijgt enkel de globale resultaten voor de betreffende opleiding en wordt verzocht deze te bespreken in opleidingsraad of vakgroep. De commissie beveelt de opleidingsverantwoordelijken aan om ook de resultaten van afzonderlijke cursussen – voor zover de privacy-wetgeving dat mogelijk maakt – bekend te maken aan de Opleidingsraad/vakgroepen (en bijgevolg aan de studenten) opdat alle geledingen over informatie beschikken om de kwaliteit van de opleidingen te kunnen bespreken en verbeteren. Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering De commissie beoordeelt de maatregelen tot verbetering voor beide opleidingen als voldoende. Op basis van de onderwijs-e-valuaties, de alumnibevragingen en de bevindingen van de vorige visitatiecommissie (1999) hebben de opleidingsverantwoordelijken maatregelen getroffen om de opleidingen sociologie te verbeteren. Zo wordt het BAP voor een aantal onderwijstaken ingezet om de begeleiding te versterken, werden meer middelen vrijgemaakt voor infrastructuur, heeft mondelinge rapportering een (bescheiden) plaats gekregen in het curriculum en heeft de bacheloropleiding getracht kwalitatieve methoden – hoewel in (te) beperkte mate – onder te brengen in het programma. De opleidingen nemen zich voor om verschillende zaken (o.a. het vernieuwde leeronderzoek, invoer van de Masterproef, stagnatie van de internationale uitwisseling) op te volgen, hetgeen de commissie vanzelfsprekend ondersteunt. 82 Vrije Universiteit Brussel Deel 2 Facet 5.3. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en het beroepenveld De commissie beoordeelt het facet ‘betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en het beroepenveld’ als voldoende. De participatie van studenten aan de Opleidingsraad is beperkt. Momenteel zetelt geen studentenvertegenwoordiging vanuit de sociologieopleidingen in de Opleidingsraad. De commissie deelt de bezorgdheid van de docenten over deze situatie. De commissie vernam dat het secretariaat al een elektronische rekruteringsactie op touw heeft gezet. Sociologiestudenten waarmee de commissie sprak vinden dat in de Opleidingsraad vaak over zaken wordt gesproken die niet tot hun competentie behoren en vinden het moeilijk tegen hoogleraren en andere docenten te moeten opboksen. Ze verkiezen daarom de informele kanalen te gebruiken. Momenteel communiceren studenten, al dan niet in groepjes, individuele opmerkingen naar individuele personeelsleden, die de signalen meenemen naar de vakgroep of Opleidingsraad. Deze vorm van betrokkenheid vindt de commissie echter te vrijblijvend. Zij beveelt een formeler systeem van studentenvertegenwoordiging aan naast dit informele systeem. Dit vergemakkelijkt het overleg tussen opleidingsafgevaardigden en studenten. Maar ook de positie van studenten wordt hierdoor versterkt. Enerzijds worden de ‘boodschappers’ ingedekt door hun mandaat, en anderzijds is dit mandaat een anoniem kanaal voor studenten die hun opmerkingen niet rechtstreeks wensen door te spelen. Om de studenten te motiveren kan vooraf een inzichtrijke agenda worden doorgestuurd of de vergadering van de Opleidingsraad in tweeën worden gesplitst. De medewerkers zijn goed betrokken via de vakgroepvergaderingen en de Opleidingsraad. Het assisterende personeel is echter van mening dat het zichzelf – vanwege het belang van het binnen de begrensde periode succesvol afsluiten van hun promotieonderzoek – beperkingen moet opleggen aan dit soort activiteiten die bijdragen aan de verzwaring van de onderwijslast. De commissie constateerde dat het assisterende personeel naar best vermogen bijdraagt aan de kwaliteitszorg. Wat betreft de betrokkenheid van alumni vernam de commissie dat op centraal niveau een alumniwerking wordt uitgebouwd. De opleidingen hebben via alumnibevragingen de afgestudeerden indirect betrokken bij opleidingsplannen. Het beroepenveld is niet direct betrokken bij de opleiding, maar de alumni kunnen als proxy dienen voor het beroepenveld. Tijdens gesprekken met afgestudeerden viel het op dat de alumni, hoewel er geen alumnivereniging bestaat, een hecht contact met elkaar onderhouden. Maar dit kan natuurlijk ook een selectie-effect zijn. Zoals gezegd is de betrokkenheid van medewerkers goed, die van alumni en in enige mate die van het beroepenveld voldoende terwijl de betrokkenheid van de studenten niet aan de maat is. Ondanks deze tekorten komt de commissie tot een voldoende Vrije Universiteit Brussel 83 Deel 2 beoordeling omdat de opleidingen de condities scheppen om betrokkenheid te creeren. De commissie is van mening dat het recht op participatie tegelijkertijd plichten inhoudt voor de studenten, zoals zelf initiatief nemen om zich te organiseren. Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg De facetten ‘Evaluatie resultaten’ en ‘Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld’ worden voor de bachelor- en masteropleiding als voldoende beoordeeld. Het facet ‘Maatregelen tot verbetering’ krijgt eveneens de score voldoende. Derhalve beoordeelt de commissie het onderwerp Interne kwaliteitszorg positief. Onderwerp 6: Resultaten Facet 6.1. Gerealiseerd niveau De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau van de bachelor- en masteropleiding als voldoende. Aangezien het 3de bachelorjaar op het moment van de visitatie voor de eerste maal liep en de masteropleiding nog niet heeft gelopen, beoordeelt de commissie dit facet op basis van de resultaten van de kandidaturen en de licenties en aan de hand van prospectie van het bachelor- en masterprogramma. Uit de alumnibevraging blijkt dat de doelstelling om studenten op te leiden tot onderzoekssociologen in aanzienlijke mate wordt bereikt: 41,4 % van de geënquêteerde alumni werkt(e) na de opleiding als onderzoeker. 51 % werkt op het moment van de bevraging voor een onderzoeksinstelling, een universiteit of een hogeschool. Daarnaast stelt 43 % van de afgestudeerden ‘behoorlijk’ of ‘heel veel’ werktijd te investeren in ‘onderzoek opzetten, verrichten, leiden’. 41 % geeft aan ‘behoorlijk’ tot ‘veel’ tijd te investeren in het kennis nemen van onderzoek. 42 % besteedt tijd aan het ‘redigeren van artikels, nota’s, rapporten en boeken’. De cijfers stroken met het profiel van de oud-studenten waarmee de commissie heeft gesproken. Tijdens dit gesprek drukten de afgestudeerden tevens hun waardering uit over de opleiding die zij hebben genoten. Het niveau van de examens bevestigt dat het beoogde niveau wordt bereikt. Geen enkele eindverhandeling die de commissie heeft gelezen, botste op een onvoldoende. De commissie was algemeen genomen tevreden over het niveau van de eindverhandeling, weliswaar met kritische opmerkingen omtrent de omvang en de onduidelijke structuur van sommige werkstukken. 84 Vrije Universiteit Brussel Deel 2 De deelname van studenten en docenten aan uitwisselingsprogramma’s is erg beperkt. In bachelor- en masteropleiding is de internationale bedrijvigheid beperkt. De Intensive Course is internationaal van karakter, maar staat slechts open voor een beperkt aantal studenten. Ook aan het aantal inkomende en uitgaande studenten via het Erasmusprogramma, dat op basis van uitwisseling verloopt, wordt weinig deelgenomen. Meer nog, de deelname stagneert de laatste jaren. De commissie ziet voor de opleidingsverantwoordelijken een rol weggelegd om studenten- en docentenmobiliteit meer te stimuleren. Facet 6.2. Studierendement De commissie beoordeelt het studierendement voor de bachelor- en masteropleiding als voldoende. Voor het onderwijsrendement zijn geen expliciete streefcijfers geformuleerd in vergelijking met andere relevante opleidingen. Daardoor kan niet worden bepaald of het onderwijsrendement aan streefcijfers voldoet. De commissie beveelt de opleidingen daarom aan om expliciete streefcijfers te formuleren. Als de commissie de andere gevisiteerde opleidingen in ogenschouw neemt, dan is het rendement vergelijkenderwijs voldoende te noemen. Academiejaar Slaagcijfer 1995–1996 29 % 1996–1997 39 % 1997–1998 46 % 1998–1999 60 % 1999–2000 59 % 2000–2001 31 % 2001–2002 39 % 2002–2003 43 % 2003–2004 46 % 2004–2005 54 % Tabel 1: Slaagcijfers van generatiestudenten sociologie1 die zich inschrijven voor examens. 1 | Vanaf het academiejaar 2004–05 wordt een administratief onderscheid gemaakt tussen sociologiestudenten en studenten politieke wetenschappen. Vrije Universiteit Brussel 85 Deel 2 Wel is er kennis voorhanden over slaagcijfers, doorstroomgegevens en gemiddelde studieduur. Het eerste jaar van de bachelor is, zoals in alle gevisiteerde opleidingen, een oriëntatie en selectiejaar. Bij studenten die zich voor de eerste maal inschrijven (generatiestudenten) bedroeg de uitval in eerste kandidatuur of bachelor in de periode 1995–2005 gemiddeld bijna 18 %. Die uitval vindt volgens de ervaring van docenten vooral in het begin van het academische jaar plaats. Het gemiddelde slaagpercentage in de eerste kandidatuur of bachelor was in de bovengenoemde jaren gemiddeld 40,5 % en als we alleen kijken naar studenten die deel hebben genomen aan de examens 51 %. Na het eerste jaar neemt de uitval sterk af en nemen de slaagkansen sterk toe. Zo treedt er in de bovengenoemde jaren in de tweede kandidatuur en bachelor slechts een gemiddelde uitval van 9 % op en van de deelnemers aan de examens slaagt gemiddeld 75 %. De studieduur van de opleiding tot Master/licentiaat in de sociologie bedraagt in principe vier jaar (2 kandidaturen, 2 licenties/3 bachelorjaren, 1 masterjaar). Voor diegenen die het modeltraject hebben gevolgd (instroom 1e kandidatuur) bedroeg in realiteit de gemiddelde studieduur evenwel 4,9 jaar. Voor zo’n 20 % komt de formele studieduur overeen met de feitelijke studieduur. Voor degenen die het modeltraject voor de verkorte programma hebben gevolgd was de formele studieduur 3 jaar en de gemiddelde feitelijke studieduur 3,7 jaar. De opleiding haalt twee hoofdoorzaken voor de studievertraging aan. Ten eerste is er het ‘thesisjaar’. Vooral de studenten die werk met studie combineren, trekken een extra jaar uit voor het maken van het eindwerk. Ten tweede is er een niet te veronachtzamen aantal studenten dat het eerste jaar bist. Conclusie bij Onderwerp 6: Resultaten De facetten ‘Gerealiseerd niveau’ en ‘Studierendement’ worden als voldoende beoordeeld. Derhalve wordt het onderwerp Resultaten positief beoordeeld. 86 Vrije Universiteit Brussel Deel 2 Integraal oordeel van de commissie De commissie is van oordeel dat binnen de bacheloropleiding voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en heeft dus een positief eindoordeel over de bacheloropleiding Sociologie aan de Vrije Universiteit Brussel. De commissie is van oordeel dat binnen de masteropleiding voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en heeft dus een positief eindoordeel over de masteropleiding Sociologie aan de Vrije Universiteit Brussel. Aanbevelingen van de visitatiecommissie m.b.t. het verbeterperspectief Doelstellingen - neem de internationale dimensie mee in de doelstellingen van de opleiding. Programma - indien de opleidingen de geformuleerde doelstelling omtrent het bijbrengen van desiderata wanneer voor een kwalitatieve en wanneer voor een kwantitatieve methodologie wenst te behouden, dient zij in haar programma meer aandacht te besteden aan kwalitatieve methodologieën; - actualiseer de cursus Hedendaagse sociologische stromingen aan de hand van recente artikels uit sociologische toptijdschriften. De behandeling van hedendaagse sociologen kan dan worden verplaatst naar het bachelorprogramma; - maak ruimte in het masterprogramma voor een masterseminarie om de vergaarde kennis en inzichten te integreren; - de Masterproef moet als voorbeeld een wetenschappelijk artikel hebben en niet de omvang hebben van de uitdovende licentiaatsverhandelingen; - geef een uiteenzetting over hoe probleemformulering dient te gebeuren; - waak erover dat de Masterproef tijdig wordt ingediend; - maak de mondelinge verdediging van de Masterproef verplicht; - verhoog het aantal mondelinge presentaties en geef de studenten inhoudelijke en vormelijke feedback; - licht het evaluatiekader voor papers duidelijker toe aan studenten, bijvoorbeeld door hen de criteria in brochurevorm te geven; - geef sprekers uit het beroepenveld een stem in lessen die gaan over aspecten van welzijn, gezondheid of over de sociologie van het ondernemerschap. Vrije Universiteit Brussel 87 Deel 2 Inzet van personeel - streef naar evenwicht in het personeelskader voor wat betreft de omvang van de vaste staf en het academisch personeel met een tijdelijke aanstelling; - zoek tijdig opvolgers voor de vertrekkende emeriti. Voorzieningen - begeleid studenten op een meer structurele wijze bij de beoordeling van de papers. Interne kwaliteitszorg - zoek pistes om de responsgraad bij elektronische studentenbevragingen te verhogen; - overweeg de bekendmaking van de resultaten van de bevragingen over de kwaliteit van de opleidingsonderdelen; - motiveer sociologiestudenten om zich te organiseren en een tweetal vertegenwoordigers uit hun midden te kiezen. Resultaten - stimuleer verder de studenten- en docentenmobiliteit; - formuleer in vergelijking met relevante andere opleidingen expliciete streefcijfers voor het onderwijsrendement. 88 Vrije Universiteit Brussel Deel 2 II Deelrapport bachelor- en masteropleiding Sociologie Universiteit Antwerpen Inleiding Dit deelrapport behandelt de bachelor- en masteropleiding sociologie die wordt georganiseerd door de Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen (PSW) van de Universiteit Antwerpen. De visitatiecommissie sociologie bezocht de sociologieopleidingen ter plekke van 22 tot en met 23 maart 2007. Voordat de gefuseerde Universiteit Antwerpen tot stand kwam, waren de Antwerpse sociologieopleidingen verspreid over twee universitaire instellingen. De UFSIA (binnenstad) verzorgde de kandidatuuropleiding Politieke en Sociale Wetenschappen en de UIA (Wilrijk) de licentiaatsopleiding sociologie. In 2003 fuseerden de UFSIA, de UIA en het RUCA, een derde instelling, tot de Universiteit Antwerpen. Binnen de Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen bestaan drie Departementen: Sociologie, Politieke Wetenschappen en Communicatiewetenschappen. Het Departement Sociologie is verantwoordelijk voor de bachelor- en masteropleiding sociologie. De opleidingen worden aangeboden in het Nederlands. In het academiejaar 2004–05 ging de bachelor-masterstructuur trapsgewijs van start. Het 3de bachelorjaar liep op het moment van de visitatie voor de eerste keer. De Master in de Sociologie zal in het academiejaar 2007–08 voor het eerst worden aangeboden. Ondanks het feit dat de opleidingen nog in ontwikkeling zijn, heeft de commissie toch een goed beeld gekregen van de bachelor- en masteropleiding aan de Universiteit Antwerpen. Het oordeel is gebaseerd op de globale doelstellingen, eindtermen en programma’s, de individuele doelstellingen en beschrijving van de verschillende opleidingsonderdelen en – soms via extrapolatie – op de feitelijke gegevens (cursussen, handboeken, examenopgaven, studeerbaarheid, slaagpercentages, rendementen, en personeelsgegevens). Ook de ervaringen van studenten en stafleden binnen de nieuwe bachelor- en de vroegere kandidatuur- en de uitdovende licentiaatsopleiding Sociologie werden in rekening gebracht. Universiteit Antwerpen 89 Deel 2 Onderwerp 1: Doelstellingen van de academische bachelor- en masteropleiding Het zelfevaluatierapport formuleert de algemene opleidingsdoelstellingen (beoogde eindkwalificaties van de afgestudeerden op opleidingsniveau) in de vorm van kerncompetenties waarover de afgestudeerde bachelors en masters moeten beschikken. De kerncompetenties hebben betrekking op ten eerste kennis (zes niveaus: kennis, inzicht, toepassing, analyse, synthese, evaluatie), ten tweede op vaardigheden (wetenschappelijke, sociale en communicatieve) en ten derde op attitudes. De kerncompetenties kunnen disciplinegebonden of disciplineoverschrijdend zijn, en dit zowel op wetenschappelijk, beroepsgericht, maatschappelijk en levensbeschouwelijk niveau. De opleidingen hebben de kerncompetenties afgestemd op artikel 58 van het Structuurdecreet en op de Dublin-descriptoren. De bacheloropleiding Sociologie heeft tot doel om de studenten volgende competenties aan te leren: - De bachelor sociologie heeft kennis van en inzicht in de basisbegrippen en theoretische hoofdstromingen van de sociologie. - De bachelor sociologie heeft kennis van en inzicht in de belangrijkste kwantitatieve en kwalitatieve methoden en technieken van sociaalwetenschappelijk onderzoek en kan eenvoudige toepassingen maken. - De bachelor sociologie heeft kennis van en inzicht in de oorzaken, gevolgen en onderlinge verwevenheden van de belangrijkste sociale ontwikkelingen binnen moderne samenlevingen. - De bachelor sociologie heeft kennis van en inzicht in de hoofdtrekken van de Vlaamse/Belgische/Europese maatschappelijke context, met inbegrip van de belangrijkste sociale vraagstukken die zich daarbinnen manifesteren. - De bachelor sociologie heeft kennis van en inzicht in de centrale vraagstukken en debatten uit enkele sociologische deeldomeinen. - De bachelor sociologie heeft kennis van en inzicht in tenminste een specifieke beleidssector en van een specifiek type beleidsvraagstuk, bekeken vanuit een sociologisch perspectief. - De bachelor sociologie heeft een inleidende kennis van en inzicht in aangrenzende disciplines: filosofie, geschiedenis, psychologie, economie, recht. - De bachelor sociologie beschikt over algemene academische vaardigheden, zoals logisch redeneren, analytisch denken, het vermogen tot argumenteren. - De bachelor sociologie kan ongestructureerde maatschappelijke probleemdefinities vertalen in sociologische onderzoeksvragen. - De bachelor sociologie kan in team en onder begeleiding sociaalwetenschappelijk onderzoek verrichten, d.w.z. bij een onderzoeksvraag een passende theorie en onderzoeksopzet kiezen en stapsgewijs uitvoeren. 90 Universiteit Antwerpen Deel 2 - De bachelor sociologie kan schriftelijk en mondeling rapporteren op academisch niveau in het Nederlands (en kan synthetisch rapporteren in het Engels en het Frans). - De bachelor sociologie kan een veelheid van traditionele en moderne informatiebronnen (zoals vakliteratuur, onderzoeksrapporten, beleidsdocumenten, informanten, databestanden en internetbronnen) opsporen, er de kwaliteit van beoordelen en er de relevante informatie uit distilleren. - De bachelor sociologie kan empirische bronnen kritisch gebruiken, onder meer op basis van vragen als: hoe is het empirisch materiaal gegenereerd? Wat betekent dat bijgevolg voor de betekenis, betrouwbaarheid, validiteit en generaliseerbaarheid ervan? - De bachelor sociologie kan de resultaten van wetenschappelijk onderzoek vertalen in praktische beleidsaanbevelingen. - De bachelor sociologie kan het veld waarbinnen hij beroepsmatig opereert (sociologisch) interpreteren en op basis daarvan de eigen functievervulling ontwikkelen. - De bachelor sociologie kan de ethische dimensie van een maatschappelijk probleem onderscheiden en erover reflecteren. - De bachelor sociologie kan, met het oog op de doelmatige en constructieve oplossing van een probleem, met anderen in een sfeer van open communicatie en wederzijds respect samenwerken. - De bachelor sociologie heeft een open intellectuele instelling, volgt maatschappelijke ontwikkelingen op, en is ontvankelijk voor inzichten uit andere disciplines. De masteropleiding Sociologie heeft tot algemeen doel om de studenten een grondige kennis van en inzicht in de structuren, de processen, de problemen en het beleid omtrent één van de volgende maatschappelijke domeinen aan te reiken: milieu en wonen, gezondheid en welzijn, cultuur en onderwijs, gezin en levensloop, arbeid en economie, en ze zijn in staat deze sociologisch te analyseren. Ze beschikken over een diepgaande kennis van sociologische theorie en methodologie, en zijn in staat deze kennis beroepshalve toe te passen in bedrijven, instellingen en organisaties in diverse maatschappelijke sectoren, alsook in het wetenschappelijk onderzoek en het onderwijs. Het zelfevaluatierapport stelt ook voor beide opleidingen dat het accent ligt op de toegepaste, beleidsgerichte sociologie. Deze algemene omschrijving van de doelstelling kan als volgt gespecificeerd worden in concretere doelstellingen in de vorm van kerncompetenties. - De master sociologie heeft een grondige kennis van hedendaagse maatschappelijke problemen, de achterliggende theorieën en hun beleidscontext. - De master sociologie heeft een verfijnde kennis van de analysemethoden om zowel de maatschappelijke problemen als het beleid dat daar rond wordt gevoerd te onderzoeken. Universiteit Antwerpen 91 Deel 2 - De master sociologie kan maatschappelijke probleemdefinities helder uiteenzetten in sociologische termen, vertalen in sociologische onderzoeksvragen, er hypothesen uit afleiden en deze grondig theoretisch onderbouwen. - De master sociologie kan snel en efficiënt relevante sociologische literatuur over een bepaald thema opsporen en synthetiseren. - De master sociologie kan, vertrekkend van een probleemstelling, een geschikte sociologische methode uitkiezen. - De master sociologie kan gesofisticeerde kwalitatieve en kwantitatieve data verwerken, analyseren en kritisch duiden. - De master sociologie kan onderzoeksbevindingen helder schriftelijk en mondeling rapporteren, en dit op masterniveau, dat wil zeggen zo veel als mogelijk publiceerbaar in een wetenschappelijk tijdschrift. - De master sociologie kan actief deelnemen aan wetenschappelijke bijeenkomsten door middel van mondelinge en schriftelijke tussenkomsten. - De master sociologie beschikt over algemene academische vaardigheden (zoals logisch redeneren, een gepaste onderzoeksdistantie aannemen, analytisch denken en argumenteren) en kan deze vlot toepassen in gelijk welke organisatiecontext. - De master sociologie kan helder verschillende opties schetsen waartussen een organisatie in verandering kan kiezen. - De master sociologie kan een deskundig oordeel vormen over latente maatschappelijke en organisatorische problemen en beleidsoplossingen waarmee hij wordt geconfronteerd. - De master sociologie kan de ethische dimensie van een maatschappelijk probleem onderscheiden en erover reflecteren en adviseren. - De master sociologie kan de resultaten van wetenschappelijk onderzoek vertalen in praktische beleidsaanbevelingen en de consequenties van beleidsbeslissingen inschatten en afwegen. - De master sociologie kan efficiënt en collegiaal in groep werken en leiding geven en daarbij tegelijkertijd openstaan voor afwijkende meningen, en deze gepast aanvullen met eigen inzichten. - De master sociologie kan onderzoeksresultaten helder rapporteren en presenteren met behulp van hedendaagse technologische toepassingen aangepast aan het doelpubliek (academische wereld, beleidsmakers, veldwerkers, het brede publiek, …). - De master sociologie beseft dat onze samenleving direct (de multiculturele samenleving bij ons, alsook regionalisering en Europeanisering) en indirect (de sociale en economische globaliseringeffecten hier en elders in de wereld) ingebed ligt in een internationale context, en kan er gepast mee omgaan. 92 Universiteit Antwerpen Deel 2 Facet 1.1. Niveau en oriëntatie De commissie beoordeelt het niveau en oriëntatie van de bachelor- en masteropleiding als goed. Beide opleidingen hebben hun doelstellingen goed afgestemd op de competenties van bachelor en master zoals geformuleerd in het Structuurdecreet (art. 58). De bacheloropleiding is goed gericht op het beheersen van algemene competenties en op het beheersen van algemene wetenschappelijke competenties. De bacheloropleiding heeft dit helder geformuleerd in de hoger beschreven kerncompetenties. De doelstellingen hechten veel belang aan het bijbrengen van de wetenschappelijk disciplinaire basiskennis. De opleiding wil de bachelorstudenten kennis en inzicht bijbrengen in de verscheidene sociologische stromingen, sociale structuren en recente maatschappelijke ontwikkelingen. De doelstellingen zoemen ook goed in op de kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden. De commissie heeft veel waardering voor de bijzondere aandacht die wordt besteed aan talen (in casu Frans en Engels) en uitdrukkingsvaardigheden. De aandacht voor talen en internationale literatuur, ook een doelstelling van de opleiding, vindt de commissie een blijk van internationalisering. De opleidingsdoelen sluiten in het algemeen goed aan bij het referentiekader van de commissie. De masteropleiding richt zich op het bijbrengen van een gevorderd begrip van de kerncompetenties die in de bacheloropleiding worden bijgebracht. De masteropleiding beoogt sociologen af te leveren die zelfstandig wetenschappelijk onderzoek kunnen uitvoeren op het niveau van een beginnend onderzoeker. De doelstellingen zijn concreet vertaald naar leerdoelen in studiewijzers voor studenten. In de toekomst zullen de doelstellingen uitdrukkelijk in de studiegids vermeld worden en op de website. Heel wat studenten waarmee de commissie heeft gesproken, zijn weinig bekend met de beleidsgerichte component van de opleidingen. Sommigen leggen een link naar het domein sociaal werk, een andere opleiding binnen de Faculteit. De commissie beveelt de opleidingen aan om de bekendheid van de doelstellingen te verhogen door ze zo inzichtelijk mogelijk te publiceren in de studiegids en op de website. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen voor de bacheloropleiding als voldoende en voor de masteropleiding als goed. In het zelfevaluatierapport wordt, helaas zonder expliciete vergelijking, gesteld dat de masteropleiding Sociologie aan de Universiteit Antwerpen, meer dan elders in binnen- en omringend buitenland het geval is, het accent legt op de toegepaste beleidssociologie. De opleidingen vergelijken zich in deze naar eigen zeggen met Universiteit Antwerpen 93 Deel 2 de sociologieopleidingen van de Universiteit van York. De opleidingsverantwoordelijken hebben geopteerd voor een academisch breed vormende, maatschappelijk geëngageerde en toepassinggerichte sociologieopleiding. In de bacheloropleiding ligt het accent vooral op het algemeen vormende karakter. In de masteropleiding wordt vooral het toegepaste, competentiegerichte, sociologische karakter benadrukt. In de bacheloropleiding zijn de doelstellingen voldoende afgestemd op de eisen die vakgenoten en het beroepenveld stellen. Bachelors kunnen doorstromen naar de arbeidsmarkt of naar een masteropleiding. De opleidingsverantwoordelijken vatten de bacheloropleiding in hoofdzaak op als een voorbereidend programma op een masteropleiding. De commissie vindt dit een logische keuze. De commissie heeft waardering voor de welomlijnde profielkeuze. De commissie apprecieert dat de programmaontwerpers duidelijk vanuit de ‘bovenbouw’ (masteropleiding) hebben gedacht om de doelstellingen voor de bacheloropleiding te formuleren, en niet andersom. Om de bacheloropleiding een voorbereidend programma op de masteropleiding te laten zijn, zou volgens de commissie wat meer aandacht kunnen worden besteed aan hoe de vereisten van een toegepaste beleidssociologie kunnen worden verbonden met en geïntegreerd in een algemene, empirisch-theoretische beoefening van de sociologie. De doelstellingen van de Master zijn duidelijk ontleend aan de wensen en behoeften van het beoogde beroepenveld, in het bijzonder beleidsorganen en de internationale beleidssociologische netwerken van de onderzoekers. Conclusie bij Onderwerp 1: Doelstelling van de opleidingen Het facet ‘Niveau en oriëntatie’ wordt voor beide opleidingen als goed beoordeeld. De ‘Domeinspecifieke eisen’ worden voor de bacheloropleiding als voldoende en voor de masteropleiding als goed beoordeeld. Derhalve wordt het onderwerp ‘Doelstellingen van de opleidingen’ positief beoordeeld. 94 Universiteit Antwerpen Deel 2 Onderwerp 2: Programma In de bacheloropleiding kunnen de opleidingsonderdelen worden gegroepeerd in de volgende categorieën: verbredende opleidingsonderdelen, methodologische opleidingsonderdelen, sociaal-wetenschappelijke en richtingspecifieke opleidingsonderdelen en keuzeonderdelen. Het brede karakter wordt weerspiegeld in de onderdelen Filosofie, Recht, Economie, Geschiedenis, Psychologie, Levensbeschouwing, Engels en Frans. Het methodenluik valt uiteen in kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden, Statistiek I en II, Leeronderzoek I, II en III. Het Leeronderzoek stond vroeger in de licenties geprogrammeerd maar is nu opgevat als oefening om bachelorstudenten vertrouwd te maken met alle stappen van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek door hen zelf een onderzoek te laten opzetten en uitvoeren. De sociaal-wetenschappelijke onderdelen geven studenten een inleiding in de disciplines die aan de Faculteit worden aangeboden: Sociologie, Politicologie en Communicatiewetenschap. Richtingsspecifieke opleidingsonderdelen zijn in de 2de bachelor Sociale en politieke filosofie, Sociologische auteurs, Organisatiesociologie en Sociologie van de ongelijkheid en in de 3de bachelor Cultuursociologie, Arbeidssociologie; Sociologie van de sociale ruimte, Sociale demografie, Antropologie en Sociaal recht. In de 2de bachelor volgt de student een seminarie naar keuze en in de 2de en 3de bachelor kan hij/zij een keuzeopleidingsonderdeel kiezen. Binnen de Master sociologie zijn er geen afstudeerrichtingen, maar opteert de opleiding wel voor specialisatieclusters van 15 SP. Studenten kunnen de klemtoon leggen op een deeldomein van de sociologie door middel van drie modules. Eerst volgen studenten een state of the art module voor 6 studiepunten (SP). Vervolgens diept Module 2 de eerste module uit aan de hand van discussiecolleges (4 SP). Ten slotte krijgen studenten een praktijkopdracht waarin de behandelde materie wordt verwerkt en toegepast (5 SP). Deeldomeinen in de specialisatieclusters zijn arbeid; bevolking, gezin en levensloop; onderwijs en cultuur; ruimte en milieu, stad en wonen; uitsluiting en ongelijkheid; zorg en welzijn. Naast een specialisatiecluster naar keuze, dienen studenten 4 opleidingsonderdelen verplicht te volgen. Het betreft de opleidingsonderdelen Grondige studie van een actuele sociologische auteur; Maatschappij, beleid en evaluatie; Kennis en wetenschapssociologie; Toegepaste en multivariate analyse. Verder mag een student één keuzeopleidingsonderdeel kiezen en schrijft hij/zij een Masterproef voor 15 SP. Het onderwerp van de masterproef ligt in principe in het verlengde van specialisatie. Universiteit Antwerpen 95 Deel 2 Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De commissie beoordeelt de relatie tussen doelstellingen en inhoud van de bachelor- en masterprogramma’s als voldoende. Het niveau en de domeinspecifieke eisen worden voldoende geconcretiseerd in het bachelorprogramma en meer dan bevredigend in het masterprogramma. De beleidssociologische oriëntatie komt duidelijk tot uiting in het masterprogramma, maar niet zo helder in het bachelorprogramma. Dit kan verbeteren door een beleidssociologisch opleidingsonderdeel zoals Maatschappij, beleid en evaluatie – dat nu in de Master wordt aangeboden – reeds in de 3de bachelor aan te bieden. Leerdoelen van de verschillende programmaonderdelen die terug te vinden zijn in de ECTS-fiches vertalen adequaat de voorop gezette kerncompetenties. De programma-inhoud zelf biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. De commissie heeft wel enkele kritische opmerkingen die betrekking hebben op het aanleren van competenties in de bachelor. Te weinig wordt naar de mening van de commissie in deze fase geoefend in causaal-analytisch en beleidsdenken. Hoe dat beleidsdenken al in de bachelor kan worden geoefend is hierboven reeds aangegeven. Het Leeronderzoek geeft weliswaar een eerste oefening in causaal-analytisch denken, maar gaat volgens de commissie nog niet ver genoeg. De commissie meent dat de ontwikkeling van het causaal-analytisch vermogen, toch een algemene doelstelling binnen de bacheloropleiding, daar nog zou kunnen worden aangescherpt. Hier wordt dieper op ingegaan onder 2.2. Hoewel de commissie, zoals al eerder opgemerkt, gecharmeerd is van de programmatische opzet van de masteropleiding beveelt zij toch aan enige kleine correcties in het programma aan te brengen. De commissie constateert dat het opleidingsonderdeel ‘Grondige studie van een actuele sociologische auteur’ teveel een stand alone status in de Master heeft. In dit onderdeel bestuderen studenten een monografie die een (modern) klassieke status in het vakgebied heeft verworven. Volgens de commissie is dit uiterst leerzaam, maar ook lijkt het verstandig om dit al vroeger in de studie te doen. Het zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren bij het richtingspecifieke onderdeel Sociologische auteurs in de 2de bachelor. De commissie zou graag zien dat de ruimte die dan vrij komt in de Master wordt ingevuld door een opleidingsonderdeel ‘Actuele discussies in de sociologie.’ Dit kan de state-of-the-art-colleges uit de specialisaties voorafgaan of erbij aansluiten en deze op een hoger abstractieniveau inkaderen. Ook zou de commissie het keuzeopleidingsonderdeel graag vervangen zien door een afstudeerseminarie. 96 Universiteit Antwerpen Deel 2 Facet 2.2. Academische en professionele gerichtheid van het programma De commissie beoordeelt de academische en professionele gerichtheid van de bachelor- en masteropleiding als voldoende. De commissie beoordeelt de academische en professionele gerichtheid van zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding als voldoende. In het programma van zowel de bachelor- als de masteropleiding wordt de verwevenheid van onderwijs en onderzoek onderstreept. Onderwijs en onderzoek dragen, naar eigen zeggen, onmiskenbaar een eigen stempel. Kenmerken daarvan zijn: ten eerste, een sterke verankering in een ruime wetenschappelijke, filosofische en levensbeschouwelijk, actief pluralistische, visie. Ten tweede, de overtuiging dat onderwijs en onderzoek moeten bijdragen aan oplossingen voor eigentijdse sociale, culturele, politieke en economische problemen. De opleiding profileert zich dan ook als een academisch breed vormende, maatschappelijk geëngageerde en toegepaste sociologieopleiding. In de bacheloropleiding ligt het accent in het eerste jaar op een brede sociaal-wetenschappelijke vorming. Vanaf het tweede jaar bestrijken de opleidingsonderdelen niet langer het brede veld van de sociale wetenschappen. Het accent ligt dan op sociologie, in het bijzonder op de toegepaste, beleidsgerichte sociologie. In de masteropleiding wordt voluit het toegepaste, competentiegerichte, sociologische karakter benadrukt, terwijl in de bacheloropleiding het accent toch meer ligt op het vormende karakter. Het programma van de bachelorfase is gebaseerd op een model dat in het proces van verwerving van kennis, inzicht en vaardigheden vier deelprocessen onderscheidt die, tot op zekere hoogte, als fasen kunnen worden beschouwd. Deze fasen zijn: 1) oriëntering en probleemdefiniëring, 2) theorievorming, 3) onderzoek, en 4) beleid. Het proces van sociologische bewustwording vangt aan met het detecteren en signaleren van maatschappelijke vragen die een oplossing behoeven en die kunnen worden omgezet in kennisvragen, dat wil zeggen onderzoekbare vragen. Om die kennisvragen te kunnen beantwoorden, worden vervolgens op systematische wijze verschillende alternatieve theorieën en hypothesen geformuleerd die een mogelijk antwoord op de kennisvragen geven. De theoretische uitgangspunten en hypothesen worden vervolgens op hun deugdelijkheid getoetst in het empirisch onderzoek. De aldus verworven kennis wordt vertaald naar mogelijke toepassingen in de praktijk, met name in het beleid van organisaties en de overheid. In oefeningen, seminaries en leeronderzoeken worden deze vaardigheden concreet beoefend. Het programma van de masteropleiding kan worden omschreven met de sleutelbegrippen ‘vervolmaking’, ‘verdieping’, ‘samenwerking’ en ‘verzelfstandiging’. De structuur bestaat uit vier centrale delen die een sterke integratie van het drieluik – theorie, methoden en beleid – tot doel hebben. In de masteropleiding is de onderzoeksinput in het onderwijs begrijpelijkerwijs groter dan in de bacheloropleiding. Universiteit Antwerpen 97 Deel 2 Het gevaar van de gekozen profilering van de Antwerpse bacheloropleiding is dat de nadruk die aan de ene kant wordt gelegd op algemene vorming en aan de andere kant een geëngageerde, toegepaste beleidssociologie ten koste gaat van de coherentie van het programma. Het accent op een algemeen vormende, brede sociaal-wetenschappelijke cum sociologische opleiding kan een verdieping in toegepast, beleidssociologische zin in de weg staan en vice versa. Wil de opleiding van toegepaste, beleidsgerichte sociologen zich onderscheiden van zuiver professionele opleidingen, dan moet er sprake zijn – zoals de opleiding terecht zelf stelt – van zogenaamde omwegproductie. Sociale problemen moeten dan allereerst worden vertaald in sociologische problemen. Duidelijk moet worden gemaakt dat sociale problemen normatief en praktisch van aard zijn en sociologische problemen beschrijvend en verklarend. Vervolgens moet de oplossingen van sociologische problemen worden getoetst op hun informatiegehalte en empirische houdbaarheid. Daarna moeten theorieën worden vertaald in interventiestrategieën. Geleerd moet worden dat beleid, zolang het maar conditioneel wordt geformuleerd, niet fundamenteel van een verklarende theorie verschilt. In de empirisch-theoretische sociologie wordt wel gesproken van onafhankelijke (verklarende) en afhankelijke (te verklaren) variabelen. Terwijl in de toegepaste beleidssociologie wordt gesproken over doel- en instrumentvariabelen (na te streven en te manipuleren variabelen). Van een adequate vertaling van de doelstellingen, die op deze omwegproductie betrekking hebben, is in het huidige programma van de bacheloropleiding naar de mening van de commissie niet altijd in voldoende mate sprake. Het algemeen vormende karakter van de bacheloropleiding biedt naar de mening van de commissie niet altijd voldoende ruimte tot een zorgvuldige behandeling van de voetangels en klemmen van de toegepaste beleidssociologie. Dat levert het gevaar op dat studenten verleid worden niet de moeilijke indirecte weg van omwegproductie te volgen, maar de snelle, directe weg van sociale problemen naar praktische oplossingen te bewandelen. Dat dit gevaar reëel is bleek uit sommige van de door de commissie gelezen werkstukken van bachelorstudenten. Daar komt nog een gevaar bij. Aan de ene kant krijgen geëngageerde, toegepaste beleidsociologen die op academisch niveau willen functioneren te maken met variabelen die veel verklaren, maar niet manipuleerbaar (kunnen of mogen) zijn. Aan de andere kant zijn er manipuleerbare variabelen die weinig verklaren. Toegepaste beleidssociologen hebben daarom altijd af te rekenen met de smalle marges van de democratische rechtsstaat. Naar de mening van de commissie komt ook het dilemma van de toegepaste beleidssocioloog in de bachelor, in tegenstelling tot de master, te weinig of in ieder geval te weinig diepgaand aan de orde. Ook dat blijkt uit de ingekeken werkstukken. De bovengeschetste problemen zitten hem, zo wil de commissie benadrukken, niet zozeer in een onvoldoende mate van methodologie, sociologische theorie en beleidssociologie, maar veeleer in een niet geheel bevredigende integratie van deze 98 Universiteit Antwerpen Deel 2 onderdelen. In plaats van in het 2de bachelorjaar te mogen kiezen tussen een seminarie sociologie, een seminarie sociale problemen of een seminarie theoretische sociologie zou er een verplicht seminarie moeten komen dat juist deze onderwerpen met elkaar verbindt. Het Leeronderzoek is ingevoerd om studenten vertrouwd te maken met de verschillende stappen van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Studenten moeten een onderzoek opzetten, een enquête afnemen, de data verwerken, interpreteren en presenteren voor de groep. De commissie concludeert op basis van gesprekken met studenten en docenten en het cursusmateriaal echter dat het Leeronderzoek nog teveel ‘toegepaste statistiek’ bevat en te weinig oefent in probleemoriënterend en -definiërend, causaal-analytisch en beleidsgericht denken. Het Leeronderzoek is niet uitdrukkelijk gelinkt met het sociologisch-theoretische opleidingsonderdeel Sociologische auteurs waar het stellen van verklarings- en toetsingsvragen aan de orde dient te komen, noch met het opleidingsonderdeel Samenleving, feiten en problemen waar het stellen van verbetervragen en het ontwerpen van interventiestrategieën hun plaats dienen te vinden. De commissie vindt het dan ook een gemiste kans dat het Leeronderzoek niet ten volle de componenten onderzoek, beleid en theorie integreert. De commissie onderstreept echter dat niet alleen in het masterprogramma, maar ook het bachelorprogramma voldoende aandacht wordt besteed aan kennisontwikkeling. Daarnaast meent de commissie, net als de vorige visitatiecommissie, dat de programma’s meer dan voldoende ruimte bieden om de schriftelijke vaardigheden, talen en literatuurgebruik onder de knie te krijgen. De commissie waardeert het (optionele) opleidingsonderdeel ‘Professioneel communiceren in het Nederlands’ in de 2de bachelor, dat specifieke vaardigheden zoals presenteren en het schrijven van een vergaderverslag aanleert. De commissie meent dat de minimumvereisten voor academische gerichtheid in de bacheloropleiding in voldoende mate aanwezig zijn, terwijl dat in de masteropleiding in ruim voldoende mate het geval is. De commissie is positief over het toegepaste, beleidssociologische profiel van beide opleidingen en het algemeen vormende accent dat aan de bacheloropleiding is gegeven, maar meent dat het van essentieel belang zijnde integratie-element in de bacheloropleiding – zelfs als dit ten koste gaat van één of twee breed uitwaaierende andere studieonderdelen – sterker dient te worden aangezet. De commissie beveelt de opleidingsverantwoordelijken aan om het programma van de bacheloropleiding te versterken door studieonderdelen te programmeren die bewerkstelligen dat studenten de verschillende fasen van het Antwerpse model integreren. Vooral het Seminarie en het Leeronderzoek zijn de aangewezen plaatsen om deze integratie tot stand te brengen. Universiteit Antwerpen 99 Deel 2 Facet 2.3. Samenhang van het programma De commissie beoordeelt de samenhang van het bachelor- en masterprogramma als voldoende. De programma’s zijn voldoende logisch en sequentieel opgebouwd. De commissie heeft veel waardering voor het principe om uitdrukkelijk te vertrekken vanuit de masteropleiding om het bachelorcurriculum te ontwerpen en niet andersom. In de bacheloropleiding is het eerste jaar erg breed en wordt het overgrote deel van de opleidingsonderdelen samen met studenten Politieke en Communicatiewetenschappen gevolgd. De commissie gaat akkoord met de stelling van de opleiding dat het eerste jaar een propedeutisch karakter heeft. Zij meent echter dat dit de opleiding niet ontslaat van de plicht een sterkere horizontale samenhang tussen de opleidingsonderdelen in de eerste bachelor aan te brengen, een samenhang die in de latere bachelorjaren in voldoende mate aanwezig is. Naarmate de opleiding vordert, wordt het curriculum specifieker. Uitzondering is het opleidingsonderdeel Antropologie. Antropologie wordt nu in 3de bachelor aangeboden terwijl het onderdeel veeleer verbreedt en volgens de commissie dus eerder in de 1ste of 2de bachelor thuishoort. De commissie vindt het alleszins positief dat het Leeronderzoek is ingedaald van de licenties in de bacheloropleiding. De vorige visitatiecommissie had opmerkingen over de laattijdigheid ervan. Ook beslisten de opleidingsverantwoordelijken om Statistiek II naar voren brengen in het curriculum van de 3de naar de 2de bachelor om de aansluiting met multivariate analyse te verbeteren. Ook deze verandering is volgens de commissie een verbetering. Wel beveelt de commissie aan de samenhang te versterken en/of te verdiepen via seminaries en het Leeronderzoek (zie 2.2). Hoewel de commissie het talenonderwijs toejuicht, constateert zij dat Frans en Engels de directe aansluiting bij het talenonderwijs uit het secundair onderwijs missen omdat zij pas in 2de jaar worden gegeven. De commissie is voorstander om de taalopleidingsonderdelen (of ten minste één ervan) reeds in het eerste bachelorjaar te programmeren. De commissie staat positief tegenover de specialisatieclusters in de bachelor omdat de bachelorstudenten zo naar de zwaartepunten in de masteropleiding geleid worden. De opleidingsonderdelen in de masteropleiding vertonen mede dankzij de specialisatieclusters een degelijke horizontale samenhang. Het feit dat sommige opleidingsonderdelen die behoren tot specialisatieclusters bij een evenwichtige verdeling van de studenten over het opleidingsaanbod slechts door 3 à 4 studenten zullen worden gevolgd, wijst volgens de commissie op een overaanbod. Misschien moeten de opleidingen ook overwegen om het opleidingsonderdeel Kennisen Wetenschapssociologie eerder in het curriculum aan bod te laten komen. De 100 Deel 2 Universiteit Antwerpen commissie zou de ruimte die het ‘keuzeopleidingsonderdeel’ in de master inneemt, graag vervangen zien door een afstudeerseminarie opdat het afstuderen voor studenten minder als ‘eenzaam avontuur’ wordt ervaren. Het seminarie functioneert dan tevens als kwaliteitskring waardoor niet alleen de vormeisen worden geüniformeerd, hetgeen nu te weinig het geval is bij de eindverhandelingen, maar ook het niveau wordt verhoogd. (zie 2.8) Facet 2.4. Studieomvang De bacheloropleiding en de masteropleiding Sociologie voldoen met resp. 180 en 60 SP aan de formele eisen met betrekking tot de studieomvang. Facet 2.5. Studietijd De commissie beoordeelt de studietijd voor de bachelor- en masteropleiding als voldoende. Vanaf het academiejaar 2004–05 organiseerde de faculteit met wisselend succes studietijdmetingen in samenwerking met de Cel voor Innovatie en Kwaliteitszorg in het Onderwijs. De methode van tijdschrijven leverde volgens CIKO onbetrouwbare gegevens op. In de loop van het academiejaar 2004–05 en 2005–06 (voor de eerste bachelor) en in 2006–07 (voor de tweede en derde bachelor) paste CIKO de meetinstrumenten aan naar de methode van paarsgewijze vergelijking in combinatie met focusgroepen en tijdschrijven. De commissie ondersteunt deze aanpak en apprecieert dat er ook een programmaevaluatie werd georganiseerd in de periode mei tot augustus 2006. De commissie leidt uit de paarsgewijze vergelijking, de focusgroepgesprekken en uit de gesprekken met studenten en afgestudeerden af dat er geen significante verschillen zijn in reële en begrote studietijd. De programma’s lijken haar alleszins studeerbaar. Een minpunt is wel dat de deadlines voor paperopdrachten in de bacheloropleiding samenvallen en de studenten deze periode als belastend ervaren. In de zelfevaluatie nemen de opleidingen zich voor om overleg tussen de docenten te bevorderen om de samenvallende deadlines beter op elkaar af te stemmen. De commissie ondersteunt dit voornemen en beveelt de opleidingsverantwoordelijken aan hiervan werk te maken. Factoren die de studie bevorderen zijn de studiementor voor eerstejaars en de opsplitsing van studenten in kleinere groepen voor het opleidingsonderdeel Statistiek met extra oefeningen. Universiteit Antwerpen 101 Deel 2 Facet 2.6. Afstemming tussen vormgeving en inhoud De commissie beoordeelt de afstemming tussen vormgeving en inhoud voor de bachelor- en masteropleiding als voldoende. Het UA Onderwijs Ontwikkelingsplan van 2003 stelt studentgecentreerd en competentiegericht onderwijs voorop. De commissie vindt dat dit didactisch concept in lijn is met de doelstellingen van de bachelor- en masteropleiding. Het concept heeft tevens voldoende weerslag in variatie aan onderwijsvormen zoals hoorcolleges, seminaries, oefeningen en het Leeronderzoek. Ook de studenten waarmee de commissie sprak, uiten hun tevredenheid over de onderwijsvormen. In het eerste jaar wordt er voornamelijk aan kennisoverdracht gedaan via hoorcolleges. Dit ligt in de lijn van de doelstelling om in het propedeutische eerste jaar de studenten kennis te laten maken met aanverwante wetenschappen. Ook in andere sociologieopleidingen in Vlaanderen telt het eerste jaar veel hoorcolleges. Het net opgestarte project Statistaken, dat de student op de hoogte wil houden van zijn/haar vorderingen bij het verwerken van statistiek, geniet het vertrouwen van de commissie. In de latere bachelorjaren neemt de variatie aan onderwijsvormen toe zoals schriftelijke en/of mondelinge opdrachten en het Leeronderzoek dat meerdere bachelorjaren overspant. De studentgecentreerde aanpak is het hoogst in de uitdovende licentiaatsopleiding en in (plannen voor) de masteropleiding. De masteropleidingscommissie is terecht van oordeel dat een eenjarige master de druk doet toenemen om het academisch jaar snel en efficiënt te starten, activerende onderwijsnormen te hanteren, de samenwerking tussen studenten en docenten, en tussen docenten onderling, te optimaliseren, en de masterproef nauwer in te bedden in het programma. Om deze doelen te bereiken werd geopteerd voor specialisatieclusters binnen de opleiding. Specialisatieclusters bestaan uit drie modules van 3x5 weken in het eerste semester. De commissie waardeert de geplande state-of-the-art-colleges over specifieke sociologische thema’s met een zichtbare link naar de maatschappelijke realiteit. Zij waardeert ook de discussiesessies tussen studenten en docenten en de methode van co-teaching, die er beide op gericht zijn om het discursieve en teamkarakter van het sociologisch wetenschapsbedrijf ook in het onderwijs beter tot zijn recht te laten komen. De commissie heeft het cursusmateriaal van de bacheloropleiding en uitdovende licentiaatsopleiding ingekeken en concludeert dat de kwaliteit degelijk is. Zij merkt op dat er dikwijls met syllabi en samenvattingen wordt gewerkt, maar (te) weinig met goede handboeken. De commissie suggereert de opleidingen om het werken met handboeken op te drijven omdat een handboek meer samenhang vertoont en didactisch meer doordacht is. 102 Deel 2 Universiteit Antwerpen Facet 2.7. Beoordeling en toetsing De commissie beoordeelt de beoordeling en toetsing voor beide opleidingen als voldoende. In de bacheloropleiding en uitdovende licentiaatsopleiding worden verschillende evaluatievormen gebruikt zoals klassieke examens met open en/of gesloten vragen, essayvragen, meerkeuzevragen of oefeningen. Andere opleidingsonderdelen evalueren op grond van paperopdrachten, presentaties, permanente evaluatie of peer assessment waarbij studenten elkaar evalueren. De evaluatievormen peilen naar kennis en inzicht in (een deeldomein van) de sociologie of aanverwante wetenschappen en naar algemene en wetenschappelijke vaardigheden. De evaluatievormen zijn als dusdanig voldoende afgestemd op de doelstellingen van de opleidingen. De commissie heeft een steekproef van examenvragen ingekeken en gesteund door de aanvullende informatie uit gesprekken met docenten, studenten en afgestudeerden concludeert zij dat het niveau van de vragen voor beide opleidingen op academisch niveau ligt. De commissie heeft waardering voor de peer assessments waarbij studenten elkaar evalueren. Nieuw binnen de bacheloropleiding is de organisatie van proefexamens waaraan eerstejaarsstudenten kunnen deelnemen (o.a. statistiek en economie). Evenals de studenten apprecieert ook de commissie dit initiatief omdat het studenten inzicht verschaft in de stijl van examineren. Licentiaatsstudenten betreurden het dat proefexamens ontbraken tijdens hun eerste jaar en vinden de bacheloropleiding op dit punt zeker een verbetering. De eisen van de examinatoren vindt de commissie duidelijk omschreven in de ECTSfiches en worden door de docent tijdens het eerste college (zie ook 4.2) bekendgemaakt. Hierdoor kunnen de exameneisen rekenen op een algemene bekendheid onder de studenten. Het examenreglement is online raadpleegbaar en studenten kunnen ombudspersonen eventueel om verduidelijking vragen. Facet 2.8. Masterproef De commissie beoordeelt de ‘masterproef’ als voldoende. Volgens de decreetgever dient het gewicht van de masterproef ten minste één vijfde (minimum 15 en maximum 30 SP) van het masterprogramma te bedragen. Daar is aan voldaan. De masterproef bedraagt immers 15 SP. In de uitdovende licentiaatsopleiding ligt het aantal studiepunten voor de eindverhandeling op 20. De definitieve eindverhandeling bedraagt 16 SP, een startpaper krijgt 4 SP. De opleiding heeft een aantal problemen gesignaleerd met betrekking tot de licentiaatsverhandelingen. Bij sommige verhandelingen lag de nadruk meer op kwantiteit dan kwaliteit, de promoUniversiteit Antwerpen 103 Deel 2 toren hanteerden soms verschillende verwachtingen en evaluatiecriteria en sommige verhandelingen waren te weinig wetenschappelijk en academisch gericht. Daarom is voor de masterproef een duidelijker omlijnd concept ontwikkeld dat sterker is ingebed in de opleiding en zich meer op kwaliteit dan op kwantiteit richt. In de masterproef dienen de studenten aan te tonen dat ze een vakgebied beheersen en dat ze in staat zijn om wetenschap op een zelfstandige empirisch-theoretische manier te beoefenen of wetenschappelijke kennis kunnen toepassen op een maatschappelijk probleem. In principe ligt het onderwerp van de masterproef in het verlengde van de gekozen specialisatie. Een promotor, bedreven in het onderzoeksdomein van het thema, wordt aangesteld voor begeleiding. Wat betreft het voorbereidende werk (empirisch onderzoek, literatuurstudie) wordt er van de masterstudenten niet minder verwacht dan van de studenten uit het uitdovende licentiaatsprogramma. Dat betekent dat ze efficiënter zullen moeten werken De neerslag is echter anders, want de masterproef mag slechts 10.000 à 12.000 woorden bedragen. Het neemt de vorm aan van een wetenschappelijk artikel en zou idealiter van publiceerbaar niveau moeten zijn. De commissie spreekt haar waardering uit over deze nieuwe vorm en is tevreden dat de opleiding zo duidelijk de kaart trekt van een beknopte gestructureerde weergave van onderzoek. Ook waardeert de commissie dat de masterproef sterker dan voorheen getuigenis moet afleggen van het wetenschappelijke en academische niveau van de opleiding. De commissie heeft een selectie van eindverhandelingen gelezen. Het niveau varieert te sterk om in het algemeen te kunnen stellen dat studenten blijk geven van analytische vaardigheden of van een zelfstandig probleemoplossend vermogen. Voor sommige eindverhandelingen was dit zeker het geval, maar sommige andere verhandelingen waren sterk beschrijvend van aard en vertoonden een gebrek aan dieper gravende analyses. De beleidsinvalshoek was in sommige gevallen afwezig, hoewel de sociologieopleiding zich profileert als (toegepaste) beleidssociologie. De commissie vindt de beoordeling van de eindverhandeling in nogal wat gevallen duidelijk te mild (en komt gemiddeld flink lager uit dan het gemiddelde oordeel van de promotor en de beoordelaar). De commissie vernam dat binnen de uitdovende licentiaatsopleiding de scores van de promotor en de beoordelaar wel eens ver uiteen kunnen liggen. De opleiding heeft getracht dit te remediëren door in het academiejaar 2003–04 de beoordelingsprocedure te verfijnen. Het is nog te vroeg voor de visitatiecommissie om de aanpassing te evalueren, maar de commissie hoopt dat de nieuwe richtlijnen een deel van de beoordelingsproblematiek hebben opgelost. Over de begeleiding van de eindverhandeling ten slotte blijken studenten relatief tevreden te zijn. Om de begeleiding te optimaliseren zal het departement voortaan de masterproeven (en dus de werklast) beter spreiden onder de promotoren aangezien de laatste jaren eindverhandelingen steeds bij dezelfde ZAP-leden terecht kwamen. De promotor treedt tevens op als mentor en begeleidt studenten doorheen de masteropleiding. 104 Deel 2 Universiteit Antwerpen De commissie constateert dat de opleiding zelf de vinger al op de zere wonde heeft gelegd. Als zij alleen op de uiteenlopende kwaliteit van de eindverhandelingen van de uitdovende licentiaatsopleiding zou moeten afgaan, dan zou haar oordeel vermoedelijk niet in een voldoende uitmonden. De commissie meent echter dat de masteropleiding juiste en doeltreffende maatregelen heeft getroffen die de kwaliteit van de masterproeven moeten garanderen. Zij spreekt haar vertrouwen uit in de plannen en de omkadering van de masterproef en meent daarom toch tot een voldoende oordeel te kunnen besluiten. Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden De commissie beoordeelt de toelatingsvoorwaarden voor beide opleidingen als voldoende. De instromende studenten in de bachelor moeten een diploma van het hoger secundair onderwijs bezitten. De meeste studenten komen uit het Algemeen Secundair Onderwijs, voornamelijk uit de studierichtingen Latijn-Moderne Talen, EconomieModerne Talen en Menswetenschappen. Een beperkt aantal studenten hebben Technisch Secundair Onderwijs genoten. Er zijn meer vrouwelijke dan mannelijke studenten. Het eerste jaar telt gemiddeld 50 à 60 generatiestudenten sociologie. De commissie constateert dat het bachelorprogramma zeker voldoende aansluit bij de kwalificaties van de instromende studenten. Voor eerstejaars werden extra maatregelen genomen om de aansluiting met het secundair onderwijs zo vlot mogelijk te laten verlopen. Zo organiseert de Faculteit intensieve oefensessies Statistiek en Economie in kleine groepen, hetgeen de commissie waardeert. De commissie ondersteunt ook het recentelijk opgestarte project Statistaken dat studenten helpt om hun vorderingen in het verwerken van statistiek in te schatten. Een ander initiatief is dat vanaf het academiejaar 2007–08 een overbruggingscursus Frans wordt ingericht. De commissie vindt dit positief en verwijst naar haar eerdere aanbeveling om Frans en/of Engels in het eerste jaar aan te bieden. Ook haar waardering voor de proefexamens en de studiementor kwamen eerder in dit rapport aan bod. De toelatingsvoorwaarden van de masteropleiding voldoen aan de formele eisen. Het programma is zeker voldoende afgestemd op de kwalificaties van instromende studenten. De opleiding biedt tevens flexibele trajecten aan om het sociologieprogramma te volgen. Werkstudenten kunnen de sociologieopleidingen deeltijds volgen in dagonderwijs. Studenten met een diploma van professionele bachelor maatschappelijk werk kunnen via een schakel- en overbruggingsprogramma instromen in de master. Voor andere bachelors kunnen individuele leerprogramma’s worden aangeboden in functie van de vooropleiding. Universiteit Antwerpen 105 Deel 2 Conclusie bij onderwerp 2: Programma De bachelor- en masteropleiding sociologie worden als voldoende beoordeeld op de facetten Relatie doelstelling en inhoud, Eisen professionele en academische gerichtheid, Samenhang van het programma, Studieomvang en Studietijd, Afstemming vormgeving en inhoud en Beoordeling en toetsing. Het facet Masterproef wordt als voldoende beoordeeld. De toelatingsvoorwaarden ten slotte behalen een voldoende voor de masteropleiding en goed voor de bacheloropleiding. De commissie heeft bijgevolg een positief oordeel voor beide opleidingen in veil. Onderwerp 3: Inzet van personeel Facet 3.1. Kwaliteit personeel De commissie beoordeelt het facet ‘Kwaliteit van het personeel’ als goed. Op basis van de onderzoeksoutput en gesprekken met studenten en afgestudeerden vindt de commissie dat het Departement sociologie goede deskundigheid op vakinhoudelijk, didactisch en onderwijskundig vlak in huis heeft om kwaliteitsvol onderwijs aan te bieden. Studenten uitten tijdens het gesprek met de commissie hun waardering over de inzet en het enthousiasme van de lesgevers. In het zelfevaluatierapport wordt ingegaan op het personeelsbeleid van de Faculteit PSW. Voor de aanstelling van ZAP en AAP houdt de Faculteit vast aan het principe van externe competitie. De vacature wordt openbaar gemaakt en de faculteitsraad stelt een selectiecommissie samen die de kandidaten beoordeelt. Het advies van de selectiecommissie wordt ter beslissing voorgelegd aan de Faculteitsraad. Bij de aanstelling van voltijdse ZAP-leden moeten de kandidaten verplicht een proefles geven, hetgeen de commissie apprecieert. Bij bevorderingen van het ZAP wordt rekening gehouden met de leeropdracht, het onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening. De commissie vernam dat er via het ExpertiseCentrum Hoger Onderwijs (ECHO) mogelijkheden tot bijscholing bestaan. De commissie spreekt haar waardering uit over de trainingsessies die ECHO organiseert. Zij vernam tijdens de visitatie dat het academisch personeel verbonden aan het Departement sociologie hier gebruik van maakt. 106 Deel 2 Universiteit Antwerpen Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De commissie beoordeelt het facet ‘professionele en academische gerichtheid van het personeel’ voor beide opleidingen als voldoende. De commissie heeft de publicatielijst van het academisch personeel ingekeken en concludeert dat de onderzoeksoutput van onderzoeksgroepen en -centra (o.a. Centrum voor Sociaal Beleid, Centrum voor Longitudinaal en Levenslooponderzoek) inzake beleidsgericht onderzoek in orde is. De onderzoeksdomeinen arbeid, cultuur, gezondheid, (stads)demografie, uitsluiting en welzijn zijn redelijk gecoverd. Daarnaast doen sommige onderzoekers ook aan fundamenteel onderzoek. Lesgevers brengen onderzoeksthema’s uit de onderzoeksgroepen waar aangewezen aan bod in het onderwijs. Dit is meer het geval in de hogere jaren, en de commissie beveelt de lesgevers aan om het lopende beleidsonderzoek explicieter aan te wenden in het bacheloronderwijs. De commissie apprecieert de aanwezigheid van gastsprekers in de (master)opleiding en in het bijzonder de gastsprekers die een inbreng hebben vanuit het beroepenveld. Op die manier maken studenten kennis met het toekomstige beroepenveld. De commissie vindt wel dat het aantal gastsprekers nog kan worden opgekrikt. Facet 3.3. Kwantiteit personeel De commissie beoordeelt de kwantiteit van het personeel in de bachelor- en masteropleiding als voldoende. In 2006 bedraagt de formatie ZAP binnen het Departement sociologie 17 personen – waaronder 8 vrouwen – ofwel 11,6 VTE. Zes personen zijn deeltijds aangesteld. In 2006 tellen de sociologieopleidingen verhoudingsgewijs 236 studenten (d.i. 20 studenten per ZAP-lid). In belangrijke mate levert het Departement dienstverlenend onderwijs in de andere opleidingen binnen de Faculteit, terwijl het van elders betrokken dienstverlenende onderwijs binnen de sociologieopleiding relatief beperkt is. Het Assisterend Academisch Personeel omvat 7,5 VTE waaronder 6,5 mandaatassistenten en 1 doctorassistent. De assistenten staan grotendeels in voor de onderwijsbegeleiding bij bepaalde opleidingsonderdelen. Een aparte categorie binnen het AAP is het Bijzonder Assisterend Personeel dat via externe onderzoeksmiddelen wordt gefinancierd. De onderwijstaak van het BAP is strikt afgebakend tot thesisbegeleiding, gastcolleges of extra ondersteuning. Het assisterend personeel wordt in haar onderwijstaken beschermd dankzij een faculteitsbreed poolsysteem. In dit vraaggestuurde systeem verdelen de assistenten de onderwijstaken die het ZAP heeft opgelijst. Het assisterend personeel heeft niets Universiteit Antwerpen 107 Deel 2 dan lof over dit systeem. Wel lijkt het dat onder invloed van de departementalisering binnen de Faculteit de assistenten hun greep op het systeem verliezen. De huidige departementale opdeling geeft minder ruimte aan de uitwisselbaarheid van onderwijstaken. Men moet immers meer dan vroeger binnen het departement blijven om de onderwijsopdrachten te verdelen. De commissie is voorstander van het poolsysteem en spoort de opleidingsverantwoordelijken aan de positieve effecten van de pool op het vlak van taakverdeling en inwisselbaarheid te vrijwaren. De opleidingsverantwoordelijken signaleerden in de zelfevaluatie en tijdens de visitatie dat de personele middelen vrij beperkt zijn daar de formatieplaatsen vooral aan de andere, grotere opleidingen binnen de Faculteit (Communicatiewetenschappen en Politieke Wetenschappen) worden toegekend. Enige soelaas wordt geboden via het poolsysteem van de assistenten. Ook het administratief en technisch personeel zou met een onderbestaffing kampen, maar de opleidingen trachten dit op te lossen door externe middelen aan te boren. De commissie meent dat globaal gezien voldoende personeel voorhanden is om in kwaliteitsvol onderwijs te voorzien. Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Het facet ‘kwaliteit van personeel’ wordt voor beide opleidingen als goed beoordeeld. De ‘professionele en academische gerichtheid’ van het personeel is voor beide opleidingen voldoende, evenals de kwantiteit van personeel. Bijgevolg wordt het onderwerp ‘Inzet van personeel’ voor de bachelor- en masteropleiding positief beoordeeld. Onderwerp 4: Voorzieningen Facet 4.1. Materiële voorzieningen De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen voor beide opleidingen als goed. Op het ogenblik van de visitatie voltrok zich de verhuizing van het voltallige personeel van de Faculteit PSW naar het nieuwe Meerminnegebouw op de Stadscampus. Daarmee kwam een einde aan de tweedeling Stadscampus (UFSIA) en Campus Drie Eiken (UIA). Vanaf het academiejaar 2006–07 vinden alle lessen van de sociologieopleidingen plaats op de Stadscampus. De Meerminne is het nieuwe gebouw van de Faculteit PSW gelegen in het centrum. De accommodatie imponeerde de commissie. Vanaf het academiejaar 2006–07 worden de lessen van de sociologieopleidingen georganiseerd in daar aanwezige en na- 108 Deel 2 Universiteit Antwerpen bijgelegen onderwijsruimten. De nieuwe lokalen zijn een bank vooruit ten opzichte van het verleden, aangezien ze zijn uitgerust met alle moderne onderwijsmiddelen en ook omdat docenten en studenten niet meer hoeven te pendelen. Het Meerminnecomplex beschikt over een tiental goed uitgeruste onderwijsruimten van diverse omvang (gaande van 25 tot 350 studenten). Daarnaast kan er worden uitgeweken naar degelijke aula’s en lokalen in de gebouwen R en K van de Stadscampus, die de commissie goed bereikbaar vindt. Tijdens de visitatie was de nieuwe bibliotheek van de humane en sociale wetenschappen in volle aanbouw (ingebruikname in september 2007) en was de collectie nog gespreid over de Campus Drie Eiken en de bibliotheken op de Stadscampus. De sociologiecollectie maakt deel uit van de collecties Politieke en Sociale Wetenschappen op de vorige campussen en omvat in totaal bijna 5000 titels en ruim 6000 tijdschriftvolumes. De commissie vindt dat deze collectie meer dan voldoende aansluit bij het sociologieonderwijs. Studenten kunnen ook gebruik maken van andere bibliotheken aan de Universiteit Antwerpen. Via een elektronische catalogus krijgt de student een overzicht van alle werken. Uit bevragingen van de opleidingen blijkt dat studenten meer recent (sociologie)materiaal wensen te gebruiken. In de nieuwe bibliotheek wordt de collectie verder uitgebreid en de commissie is ervan overtuigd dat die de noden van de studenten zal verlichten. Net als in de bestaande bibliotheken gaat er veel aandacht naar studieruimte en vergaderlokalen in de nieuwe bibliotheek. Momenteel staan op de Campus Drie Eiken 140 pc’s met alle courante software ter beschikking van studenten. In gebouw R staan daarnaast elf computers en kunnen studenten ook terecht op de 26 computers in het Cyberc@. De commissie vindt dit meer dan voldoende en constateert ook dat studenten goed gebruik maken van de draadloze internettoegang op verschillende plaatsen aan de Universiteit, waaronder de Meerminne. De commissie heeft kennis gemaakt met de mogelijkheden van Blackboard, het elektronisch leerplatform van de Universiteit Antwerpen. Zij meent dat Blackboard studenten en docenten een (inter)actieve ondersteuning van het onderwijs biedt voor het merendeel van de opleidingsonderdelen. Facet 4.2. Studiebegeleiding De commissie beoordeelt de studiebegeleiding voor de bacheloropleiding als goed en voor de masteropleiding als voldoende. Op centraal niveau worden studenten begeleid door de dienst Studieadvies en Studentenbegeleiding. Deze dienst houdt zich ook bezig met het informeren van abituriënten over de studiemogelijkheden aan de hand van informatiebrochures, website en via infodagen. Andere studentbegeleidende diensten zijn de dienst Studie-informatie en de dienst Studentenvoorzieningen. Op elke campus (Stadscampus, Drie Universiteit Antwerpen 109 Deel 2 Eiken, Groenenborger) is een Studenten Informatie Punt (STIP) ingeplant waar studenten terechtkunnen met vragen. Op het einde van de studie kunnen studenten ook sessies volgen over solliciteren. De commissie heeft met medewerkers van deze diensten over studiebegeleiding gesproken en zij meent dat de diensten goed werk leveren. Op opleidingsniveau wordt elk opleidingsonderdeel in de eerste bachelor uitvoerig ingeleid tijdens het eerste college. Studenten krijgen een idee over de vakinhoud, de exameneisen en de begeleidingsmogelijkheden. Zo een mogelijkheid zijn de studiebegeleiders van de dienst Studieadvies en Studentenbegeleiding. Deze personen organiseren individuele en groepssessies over het verhogen van studievaardigheid en tevens sessies na de eerste examenperiode. Behalve deze sessies zal binnenkort een bijspijkerpakket wiskunde van de Faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen beschikbaar zijn voor sociologiestudenten. De commissie stelt dat ook op opleidingsniveau goede inspanningen worden geleverd om studenten te begeleiden. Bachelorstudenten kunnen ook terecht bij studiebegeleiders binnen de Faculteit. Voor elk bachelorjaar treedt een AP-lid op als studiebegeleider dat tevens in verbinding staat met de dienst Studieadvies en Studentenbegeleiding. De commissie heeft veel waardering voor deze vorm van begeleiding die een eventuele verwijzing naar relevante diensten mogelijk maakt. De studenten zijn erg tevreden met dit aanbod. Ze waarderen bovendien de grote toegankelijkheid van het lesgevend personeel en de goede werking van het secretariaat. De commissie heeft waardering voor het mentorsysteem binnen de opleiding waarbij een ZAP-lid de vertrouwenspersoon is voor een groepje studenten en hen begeleidt bij seminarie of eindverhandeling/Masterproef en met hen de examenresultaten bespreekt. In de regel bemiddelen (facultaire) ombudspersonen bij onderwijs- en examenproblemen, maar de praktijk wijst uit dat sociologiestudenten weinig beroep moeten doen op deze personen. Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Het facet ‘materiële voorzieningen’ wordt voor beide opleidingen als goed beoordeeld, het facet ‘studiebegeleiding’ als goed voor de bacheloropleiding en als voldoende voor de masteropleiding. Op onderwerpniveau heeft de commissie aldus een positief oordeel in veil over de sociologieopleidingen. 110 Deel 2 Universiteit Antwerpen Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Sedert 1997 werd een formeel systeem van interne kwaliteitszorg aan de Universiteit Antwerpen opgetekend in de beleidsnota ‘Kwaliteitszorg Onderwijs Universiteit Antwerpen’. De nota stelt dat er per opleiding een kwaliteitszorgcyclus is met een totale tijdsduur van 8 jaar. Een algemene reflectie over het curriculum, ondersteund door een grondige programma-evaluatie, begint in de regel twee jaar voor de onderwijsvisitatie en gaat aan het opstellen van het zelfevaluatierapport vooraf. Grote curriculumwijzigingen gebeuren een tweetal jaar na de onderwijsvisitatie. Minstens om de vier jaar dient tevens elk opleidingsonderdeel te worden geëvalueerd. Aanvankelijk bevatte het systeem twee luiken: een evaluatie van de opleiding(-onderdelen) en een evaluatie van de docenten. Van eind 2004 tot begin 2005 is gepoogd via een pilootproject deze twee luiken te integreren. Officieel werd het nieuwe geïntegreerde systeem ingevoerd in het tweede semester van het academiejaar 2004–2005. Dat had te maken met de wens een te grote enquêteringbelasting het voorkomen en evaluatiemoeheid bij docenten en docenten tegen te gaan. In de evaluatieprocedure wordt echter wel duidelijkheid geschapen over het gebruik van evaluatieresultaten voor kwaliteitszorg enerzijds en voor personeelsevaluatie anderzijds. Duidelijk wordt aangegeven welke informatie op welke manier aan wie wordt bezorgd en met welke bedoeling dit gebeurt. De Cel voor Innovatie en Kwaliteitszorg Onderwijs (CIKO) heeft hiervoor een studentenenquête ontwikkeld. CIKO is gedetacheerd aan elke faculteit en bestaat uit een coördinator, een stafmedewerker onderwijs, een ZAP-lid uit elk departement en AAP-lid. Daarnaast voert CIKO ook jaarlijkse studietijdmetingen uit. Deze bestaan uit drie complementaire methodes: analyse van het op papier staande curriculum en de lessen- en examenroosters, focusgroepen en tijdschrijven, Zoals onder 2.5 aangehaald, werden vanwege de lage responsgraad voor het tijdschrijven op het ogenblik van de visitatie nieuwe beloftevolle meetinstrumenten (paarsgewijze vergelijking) getest. De resultaten van de studentenenquête worden in gedepersonaliseerde vorm besproken in de onderwijscommissie. Hierin zijn alle geledingen (docenten, assistenten en studenten) betrokken. Eventueel kan deze bespreking worden voorafgegaan door een gesprek tussen de docent van een opleidingsonderdeel en een groep studenten en/of CIKO en de voorzitter van de opleidingscommissie of tussen de individuele docent en de decaan. Bij problematische enquêteresultaten stelt CIKO in overleg met de docent een verbetertraject op. De onderwijscommissie stelt indien nodig een opleidingopvolgingsplan op. Universiteit Antwerpen 111 Deel 2 Facet 5.1. Evaluatie resultaten De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten voor beide opleidingen als goed. De opleidingen worden periodiek en nauwgezet geëvalueerd, zowel op het niveau van de opleidingsonderdelen als op programmaniveau. De programma-evaluatie kijkt naar het bereiken van de opleidingsdoelstellingen (kerncompetenties), de opbouw en consistentie van het programma, mogelijke hiaten en knelpunten, en de logische opeenvolging van en aansluiting tussen de verschillende opleidingsonderdelen, didactische werkvormen, evaluatievormen e.d. Bij de evaluatie van de opleidingsonderdelen gaat de aandacht uit naar de doelstellingen van het opleidingsonderdeel, de leerinhouden, de studeerbaarheid, de doceerstijl, de onderwijsbegeleiding, het studiemateriaal en ten slotte de (summatieve en formatieve) evaluatie. Indien evaluaties tekorten aantonen, zijn er in het systeem procedures ingebouwd die de kwaliteit van de opleiding afdoende bewaken. De commissie onderstreept de goede werking van CIKO. De Cel houdt de vinger aan de pols met betrekking tot kwaliteit van het onderwijs en tast tevens de mogelijkheden af om meetinstrumenten systematisch te verfijnen. De commissie vindt het positief dat CIKO de responsgraad bij studentenbevragingen kan opdrijven tot 75 %. Dit doet de Cel door bevragingen af te nemen tijdens colleges die op een groot sociologiepubliek kunnen rekenen. Voorts heeft de commissie veel waardering voor de interveniërende rol van de decaan in de kwaliteitszorgketen. Het zelfevaluatierapport van de opleidingen is een open en kritisch document. De commissie waardeert de openheid waarin de gesprekken tijdens de visitatie hebben plaatsgevonden en vond ze tevens verhelderend. Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering De commissie beoordeelt de maatregelen tot verbetering voor de bachelor- en masteropleiding als voldoende. De bevragingen van studenten in het kader van de jaarlijkse studentenevaluaties, de alumnibevragingen en discussies binnen de beleidsorganen van de Faculteit vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen. Er wordt effectief opvolging gegeven aan bevragingen en gesprekken met studenten en adequate maatregelen worden genomen. Zo signaleerden studenten tijdens bevragingen bijvoorbeeld een slechte aansluiting van het opleidingsonderdeel Statistiek II op Multivariate analyse. De opleidingsverantwoordelijken hebben hierop besloten om Statistiek II eerder in het curriculum te programmeren. Op vraag van studenten hebben docenten besloten de deadlines om opdrachten in te dienen beter op elkaar af te stemmen. Wat betreft de eindverhandeling werd binnen de Faculteit besloten om de beoordelingsprocedure te verfijnen. Toen studenten in groepsgesprekken hun ongenoegen uitten 112 Deel 2 Universiteit Antwerpen over de arbeidsintensieve methode van studietijdmeting, is het CIKO afgestapt van tijdschrijven en ging ze op zoek naar minder arbeidsintensieve meetinstrumenten. Ook trekken de opleidingen lering uit het eigen onderzoek naar de lage slaagcijfers in het eerste jaar en zetten ze initiatieven op touw om de studie te bevorderen zoals het mentorsysteem, het organiseren van proefexamens en het project Statistaken. De opleidingen gaven ook gevolg aan de aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie. De aanbevelingen over de laattijdigheid van het Leeronderzoek in de licentiaatsopleiding, het gebrek aan werkgroepruimten voor studenten en de afwezigheid van een formeel kwaliteitszorgsysteem werden goed opgevolgd. Het Leeronderzoek is in het bachelor-masterprogramma in de bacheloropleiding geprogrammeerd. Bij de renovatiewerken en nieuwe voorzieningen zoals de Meerminne en de nieuwe bibliotheek werden studie- en vergaderruimten voorzien. Sinds 1997 ten slotte heeft de Universiteit stappen ondernomen om het kwaliteitszorgsysteem te formaliseren. De opleidingsverantwoordelijken hebben minder expliciet gevolg gegeven aan de aanbeveling om direct en systematisch contact te onderhouden met de alumni. Op centraal niveau wordt er wel een cel Alumniwerking opgericht. Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld De commissie beoordeelt de betrokkenheid van de verschillende geledingen als voldoende. De opleidingen trachten de verschillende geledingen zo goed mogelijk te betrekken via raden en onderwijscommissies. Binnen de faculteit zijn er meerdere onderwijscommissies: de Onderwijscommissie Bachelor PSW verenigt alle zelfstandig en assisterend academisch personeel betrokken bij de bacheloropleidingen aan de Faculteit evenals de studentenvertegenwoordigers uit de verschillende studiejaren. Het departement Sociologie richtte de Onderwijscommissie Master Sociologie op waarin ZAP, AAP en studentenvertegenwoordigers uit de masteropleiding zetelen. In deze commissies worden onderwijszaken en curriculumhervormingen besproken en adviezen voorbereid voor de Faculteitsraad. De commissie vernam dat ook de Departementsraad een actieve rol vervult aangezien heel wat onderwijszaken eerst daar worden besproken. De commissie constateert uit gesprekken dat medewerkers zich duidelijk bij het beleid betrokken voelen. De commissie vindt het zorgelijk dat er ondanks de mogelijkheid tot en de inspanningen van de bacheloropleiding geen sociologiestudenten zetelen in de opleidingscommissie Bachelor PSW. Tijdens de visitatie werd er enkel gesproken met studentenvertegenwoordigers uit de opleiding Politieke Wetenschappen die de commissie Universiteit Antwerpen 113 Deel 2 verzekerden dat zij een aanspreekpunt zijn voor sociologiestudenten en via gemeenschappelijke opleidingsonderdelen eventuele problemen snel detecteren. Sociologiestudenten zijn volgens de opleidingsverantwoordelijken en de CIKO een moeilijk te mobiliseren groep. Op centraal niveau wordt een Studentenraad en de organisatie Verenigde UA-Studenten opgericht, en dit zou beterschap moeten brengen. Toen de commissie tijdens gesprekken met sociologiestudenten de afwezigheid van studentenvertegenwoordigers uit hun rangen voorlegde, garandeerden de studenten dat dit in de toekomst zal veranderen. Dit stemt de commissie hoopvol. De alumni en het beroepenveld vindt de commissie voldoende betrokken bij onderwijsevaluaties. De recent afgestudeerden werden in 2005 bevraagd over de gevolgde opleidingen en over hun tewerkstellingsprofiel. De respons bedroeg jammergenoeg echter slechts 30 %. De commissie meent dat deze responsgraad moet worden verhoogd. Zij beveelt de opleidingen tevens aan om een nauwer contact met de afgestudeerden te onderhouden, bijvoorbeeld door de oprichting van een Adviesraad. In deze raad kan ook het beroepenveld vertegenwoordigd worden en kunnen de opleidingen zich makkelijker wenden tot het afnemend veld indien een gastdocent wordt gezocht om college te geven over een thema vanuit zijn/haar beroepssituatie. Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Het facet ‘Evaluatie resultaten’ wordt als goed beoordeeld; de facetten ‘maatregelen tot verbetering’ en ‘betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld’ als voldoende voor beide opleidingen. Bijgevolg wordt het onderwerp Interne kwaliteitszorg positief beoordeeld. Onderwerp 6: Resultaten Facet 6.1. Gerealiseerd niveau De commissie beoordeelt het gerealiseerde niveau voor de bachelor- en masteropleiding als voldoende. Na het examenniveau, de plannen voor de masterproef (met name de inspanning om de kwaliteit van de eindverhandeling te verbeteren), het tewerkstellingsprofiel van de afgestudeerden en de inspanningen van de opleidingen omtrent de internationalisering tegen het licht te hebben gehouden, concludeert de commissie dat het gerealiseerd niveau van de sociologieopleidingen voldoende is. Uit een recente alunmibevraging (mei 2005) bij 19 oud-studenten van de lichting 2001/02–2003/04 blijkt dat de meeste afgestudeerden snel een job vinden die inhoudelijk gerelateerd is aan het vakgebied. Bij een aantal is er geen directe link. Een 114 Deel 2 Universiteit Antwerpen bijkomende opleiding volgen is zoals bij vele sociologen in Vlaanderen populair: bijna de helft van de bevraagde alumni heeft dit gedaan. De meest voorkomend sectoren van tewerkstelling zijn het hoger onderwijs (52 %), de overheid, de medische of welzijnssector en de socio-culturele sector. Uit de bevraging en uit de gesprekken met afgestudeerden leidt de commissie af dat oud-studenten erg veel waardering hebben voor de sociologieopleidingen aan de Universiteit Antwerpen. Ze bevestigen dat hun zelfstandigheid en wetenschappelijke en algemene vorming sterk is vergroot en spreken hun waardering uit over de goede contacten met het AP tijdens de opleiding. Het bijbrengen van praktische en probleemoplossende vaardigheden zijn volgens hen nog voor verbetering vatbaar. De aanpassingen in de programma’s hebben getracht deze competenties duidelijker aan bod te laten komen. Met uitwisselingsakkoorden met zes buitenlandse universiteiten nemen de opleidingsverantwoordelijken de internationalisering ter harte. Er zijn meer eigen studenten die een uitwisselingsprogramma volgen dan dat er andere studenten de sociologieopleidingen aan de Universiteit komen volgen, dus van een zuivere uitwisseling is (nog) geen sprake. De commissie heeft begrip voor de situatie gegeven de taalbelemmeringen in het onderwijs die de decreetgever heeft opgeworpen. Ze spoort de opleidingsverantwoordelijken aan de uitwisseling verder te stimuleren. Facet 6.2. Studierendement De commissie beoordeelt het studierendement voor de bachelor- en masteropleiding als voldoende. Academiejaar Slaagcijfer 1996–1997 47 % 1997–1998 42 % 1998–1999 40 % 1999–2000 32 % 2000–2001 39 % 2001–2002 51 % 2002–2003 44 % 2003–2004 35 % 2004–2005 32 % 2005–2006 34 % Tabel 1: Slaagcijfers van generatiestudenten sociologie die zich inschrijven voor examens. Universiteit Antwerpen 115 Deel 2 Het slaagcijfer in het eerste jaar is het laagste in vergelijking met de andere sociologieopleidingen in Vlaanderen. Gemiddeld 39 % van de studenten die zich heeft ingeschreven voor de examens, slaagt1. Hetzelfde cijfer geldt voor de generatiestudenten. Onderzoek door het Departement Onderwijs in opdracht van de vice-rector Wetenschappelijke en Maatschappelijke Dienstverlening naar de slaagcijfers van de generatiestudenten 2004–2005 laat zien dat ‘risico’-studenten (qua vooropleiding en afkomst) oververtegenwoordigd zijn in de PSW-opleidingen, wat grotendeels de lagere slaagcijfers in deze opleidingen in vergelijking met andere UA-opleidingen verklaart. Het Centrum voor Sociaal Beleid heeft dit onderzoek uitgebreid naar alle universiteiten en hogescholen in Vlaanderen. Daaruit blijkt dat verschillen in slaagcijfers tussen drie verschillende universiteiten (waaronder de Universiteit Antwerpen) volledig werden verklaard door de achtergrondkenmerken van de instromende studenten. Een tweede bevinding was dat ‘risico’-studenten meer werden teruggevonden in de Universiteit Antwerpen dan in andere instellingen. Daarnaast analyseerde de Faculteit in het academiejaar 2006–07 de slaagcijfers voor het eerste opleidingsjaar. Uit onderzoeksresultaten blijkt dat een vooropleiding met weinig wiskunde en de lagere slaagkansen van allochtone studenten verklarende factoren zijn. De Universiteit heeft projecten opgestart die zich richten op de begeleiding van allochtone studenten (het zogenaamde Trampolineproject). In het zelfevaluatierapport beschouwen de opleidingsverantwoordelijken het eerste jaar als een selectiejaar. De commissie kan deze redenering volgen gelet op de afwezigheid van selectiesystemen om zich in te schrijven aan de Vlaamse universiteiten. In het tweede, derde en vierde jaar stijgt het slaagcijfer sterk tot een respectieve 83 %, 93 % en 86 %. Het rendement in de hogere jaren beoordeelt de commissie zonder meer als voldoende. De commissie constateert verder dat de opleidingen geen expliciete streefcijfers hebben geformuleerd en bevelen aan om dit wel te doen. De totale studieduur voor de volledige kandidatuur- en licentiaatsopleiding met een begroting van 4 jaren is uitgemiddeld over 4 jaar en 4 maanden. In vergelijking met andere Vlaamse sociologieopleidingen is dit zonder meer aanvaardbaar. Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Het gerealiseerde niveau en het onderwijsrendement van de bachelor- en masteropleiding sociologie worden als voldoende beoordeeld. Bijgevolg wordt het onderwerp ‘Resultaten’ positief beoordeeld. 1 | Sinds het academiejaar 2000–01 bestaat de opleiding sociologie in het eerste jaar afzonderlijk. Gemiddelde gebaseerd op de academiejaren 2000/01 – 2005/06. Voordien gelden de cijfers voor studenten Politieke Wetenschappen en Sociologie samen. (voor 1996/97 – 99/00 bedroeg totale eerste jaar x= 39,6 %; en generatiestudenten x=38 %). 116 Deel 2 Universiteit Antwerpen Integraal oordeel van de commissie De commissie is van oordeel dat binnen de bacheloropleiding voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en heeft dus een positief eindoordeel over de bacheloropleiding Sociologie aan de Universiteit Antwerpen. De commissie is van oordeel dat binnen de masteropleiding Sociologie voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en heeft dus een positief eindoordeel over de masteropleiding Sociologie aan de Universiteit Antwerpen. Aanbevelingen van de visitatiecommissie m.b.t. het verbeterperspectief Doelstellingen - Formuleer de beleidsgerichte component van de (master)opleiding helder in de studiegids en op de website, - Om de bacheloropleiding een voorbereidend programma op de masteropleiding te laten zijn, kan wat meer aandacht worden besteed aan beleidsgerichte sociologie. Programma - Programmeer het beleidssociologisch opleidingsonderdeel zoals Maatschappij, beleid en evaluatie – nu in de Master aangeboden – in bijvoorbeeld de 3de bachelor; - De opleidingsonderdelen ‘Grondige studie van een actuele sociologische auteur’ en ‘Kennis- en Wetenschapssociologie’ horen meer thuis in de bacheloropleiding; Antropologie (3de bachelor) in het 1ste of 2de bachelor; - Overweeg om de hiermee vrijgekomen ruimte in de masteropleiding op te vullen door een opleidingsonderdeel ‘Actuele discussies in de sociologie’ of een afstudeerseminarie; - Versterk de analytische component in het Leeronderzoek en kader het onderzoek in de beleids- of organisatiesociologie en veranker de integratie van theorie, methodologie en beleid in de bacheloropleiding; - Laat de taalopleidingsonderdelen beter aansluiten op het secundair onderwijs door (ten minste één) taakonderdeel in het eerste jaar aan te bieden; - Stem de deadlines van paperopdrachten beter op elkaar af; - Maak meer gebruik van goede handboeken. Universiteit Antwerpen 117 Deel 2 Inzet van personeel - Wend het lopende onderzoek explicieter aan in het bacheloronderwijs waar mogelijk zoals het geval is in de masteropleiding; - Verhoog het aantal gastsprekers in de opleidingen; - Vrijwaar de inwisselbaarheid en billijke arbeidsverdeling van het poolsysteem voor het AAP. Interne kwaliteitszorg - Stimuleer sociologiestudenten om meer betrokken te zijn bij het onderwijskundig overleg; - Richt een Adviesraad op voor afgestudeerden om het contact met alumni en de link met het beroepenveld te versterken. Resultaten - Formuleer expliciete streefcijfers; - Stimuleer de uitwisseling van studenten. 118 Deel 2 Universiteit Antwerpen I III Deelrapport bacheloropleiding Politieke en Titel Sociale Wetenschappen, afstudeerrichting Sociologie en masteropleiding Sociologie Katholieke Universiteit Leuven Inleiding Dit deelrapport behandelt de bacheloropleiding Politieke en Sociale Wetenschappen afstudeerrichting Sociologie en de masteropleiding Sociologie die worden georganiseerd door de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Katholieke Universiteit Leuven (K.U.Leuven). De visitatiecommissie sociologie bezocht de opleidingen ter plekke van 26 tot en met 28 maart 2007. Op hetzelfde ogenblik evalueerde de visitatiecommissie politieke wetenschappen er onder meer de bacheloropleiding Politieke en Sociale Wetenschappen afstudeerrichting Politieke Wetenschappen. Gezien het feit dat de 1ste en 2de bachelor van de bacheloropleiding politieke en sociale wetenschappen grotendeels gemeenschappelijk zijn, werden de gesprekken met de bij deze opleidingsonderdelen betrokkenen door beide commissies samen gevoerd. Voor wat betreft de 3de bachelor, waar sociologie en politieke wetenschappen afzonderlijk als afstudeerrichting worden aangeboden, en de masteropleiding hebben beide visitatiecommissies afzonderlijk gewerkt. Beide visitatiecommissies hebben gezamenlijk de infrastructuur bezocht en gesprekken gevoerd met het faculteitsbestuur, de verantwoordelijken voor studieadvies en -begeleiding, internationalisering en interne kwaliteitszorg. Van oudsher biedt de faculteit opleidingen aan in de Sociologie, de Politieke wetenschappen en de Communicatiewetenschappen. Sinds 1 oktober 2006 behoort ook het onderwijsaanbod in de Antropologie tot de Faculteit Sociale Wetenschappen. Het onderwijsaanbod in de Sociologie omvat door de introductie van de bachelormasterstructuur vanaf 2004–2005 momenteel drie programma’s: de Bachelor in de Katholieke Universiteit Leuven 119 Deel 2 Politieke en Sociale Wetenschappen afstudeerrichting Sociologie1; de Master in de Sociologie; en de uitdovende Licentie in de Sociologie. In het academiejaar 2006–07 wordt het tweede licentiejaar voor de laatste keer aangeboden. De opleidingen worden aangeboden in het Nederlands. Het 3de bachelorjaar liep op het moment van de visitatie voor de eerste keer. De Master in de Sociologie zal in het academiejaar 2007–08 van start gaan. Ondanks het feit dat de opleidingen nog in ontwikkeling zijn, heeft de commissie toch een goed beeld gekregen van de bachelor- en masteropleiding aan de K.U.Leuven. Het oordeel is gebaseerd op de globale doelstellingen, eindtermen en programma’s, de individuele doelstellingen en beschrijving van de verschillende opleidingsonderdelen en – soms bij extrapolatie – op de feitelijke gegevens (cursussen, handboeken, examenopgaven, studeerbaarheid, slaagpercentages, rendementen, en personeelsgegevens). Ook de ervaringen van studenten en stafleden binnen de nieuwe bachelor- en de vroegere kandidatuur- en de uitdovende licentiaatsopleidingen opleidingen Sociologie werden in rekening gebracht. 1 | De bacheloropleiding Politieke en Sociale wetenschappen afstudeerrichting Sociologie wordt in dit rapport ook ‘de bacheloropleiding’ genoemd en doelt op het sociologietraject dat de Faculteit aanbiedt. 120 Deel 2 Katholieke Universiteit Leuven Onderwerp 1: Doelstellingen van de academische bachelor- en masteropleiding In het zelfevaluatierapport van de opleidingen Sociologie worden de volgende doelstellingen vermeld. De Bachelor in de Politieke en Sociale Wetenschappen heeft de volgende algemene kennisdoelen: - kennis van de maatschappelijke realiteit en van sociale problemen; - kennis van de essentiële conceptuele kaders uit naburige disciplines of ‘hulpwetenschappen’; - kennis van de sociaal-wetenschappelijke onderzoeksmethoden en -technieken, nodig voor empirische gegevensverzameling en -analyse. Specifiek voor de afstudeerrichting sociologie zijn de volgende cognitieve doelen: - kennis van de structuur en het functioneren van de eigen samenleving, van haar voornaamste sociale problemen, en van de beleidsmatige antwoorden van overheidszijde; - kennis van de belangrijkste maatschappelijke feiten, problemen en ontwikkelingen die het samenleven op micro-, meso- en macroniveau mee vorm geven, met vertaling naar een aantal maatschappelijke subdomeinen; - kennis van de geschiedenis van de sociologie, van de sociologische basisconcepten en -thema’s en van de dominante sociologische interpretatiekaders en theorieën; - kennis van de verschillende benaderingen, methoden en technieken binnen het sociologisch onderzoek. De Bachelor in de Politieke en Sociale Wetenschappen wil de volgende algemene vaardigheden bijbrengen: - ‘zelfstandig kunnen werken’: logisch-analytisch kunnen redeneren, kunnen abstraheren en argumenteren en ongestructureerde problemen op een heuristisch vruchtbare wijze kunnen ordenen; - aangeleerde kennis en vaardigheden kunnen toepassen in uiteenlopende contexten en situaties; - op een efficiënte manier relevante wetenschappelijke informatie kunnen vinden en verwerken; - sociaal-wetenschappelijk onderzoek kunnen ontwerpen en analyseren; - mondeling en schriftelijk kunnen rapporteren, ook in het Engels en het Frans, over eigen inzichten, informatie en onderzoek, en dat zowel aan specialisten als aan leken. Katholieke Universiteit Leuven 121 Deel 2 De meer specifieke vaardigheden die binnen de afstudeerrichting sociologie worden aangeleerd, zijn: - onder begeleiding verschillende types van sociaal-wetenschappelijk onderzoek kunnen opstarten, uitvoeren en interpreteren; - belangrijke maatschappelijke feiten, trends en ontwikkelingen kritisch kunnen identificeren en theoretisch duiden; - de voornaamste sociologische theoretische invalshoeken onderling kunnen vergelijken en verantwoorde conceptuele keuzes kunnen maken bij de analyse van sociale feiten, problemen en trends; - bestaande en nieuwe sociale problemen in de diepte kunnen analyseren; - mogelijke oplossingen voor maatschappelijke problemen, in brede zin, kunnen formuleren; - advies en inzicht kunnen verstrekken aan beleidsverantwoordelijken in de publieke en de private sector; - de epistemologische, morele en/of sociaal-politieke inbedding kunnen observeren van onderzoek, interpretatie en beleidsvoorstellen. De Bachelor in de Politieke en Sociale Wetenschappen mikt tevens op het aanleren van de volgende algemene attitudes: - intellectuele belangstelling en alertheid voor het politieke en sociale gebeuren; - een positief-kritische en tegelijk afstandelijk betrokken houding in het maatschappelijke debat over politieke en sociale vraagstukken; - gevoeligheid voor de maatschappelijke, ethische en deontologische aspecten van het uitgeoefende beroep. Binnen de afstudeerrichting Sociologie worden bijkomend een aantal meer specifieke houdingen nagestreefd: - een kritische houding tegenover de diverse vormen van berichtgeving over sociale feiten, problemen en ontwikkelingen; - een kritische instelling tegenover onderzoek, met een grote gevoeligheid voor mogelijke valstrikken, tekorten en begrenzingen; - een kritische attitude tegenover conceptuele duidingen, met een voldoende sensibiliteit voor de relatie tussen theoretische uitgangspunten en hun specifieke verklaringskracht; - een open en zelfkritische houding tegenover de resultaten en de beperkingen van eigen onderzoek en duiding. Binnen de Master in Sociologie staan de volgende kennisdoelen voorop: - uitgediepte kennis van zowel de mogelijkheden als de grenzen van de sociologische benadering van maatschappelijke feiten, problemen en ontwikkelingen; - uitgediepte kennis van de hedendaagse sociologische theoriekaders, zowel in hun algemeenheid als hun meer concrete vertalingen binnen een aantal specifieke domeinen; 122 Deel 2 Katholieke Universiteit Leuven - uitgediepte kennis van het sociologisch onderzoek, in het bijzonder van de multivariabelenanalyse en de analyse van kwalitatieve data; - uitgediepte kennis van het sociale zekerheidsbeleid. Op het vlak van vaardigheden wil de masteropleiding algemene sociologen afleveren die: - onderzoeksgegevens en theoretische inzichten over sociale ontwikkelingen of maatschappelijke problemen zelfstandig kunnen analyseren en evalueren; - sociologische redeneerwijzen kunnen toepassen en betwijfelen; - in staat zijn zelfstandig aan academisch of toegepast onderzoek te doen; - beleidsrelevante adviezen kunnen formuleren voor sociale organisaties, bedrijven of overheidsinstellingen; - een realistische taakplanning kunnen opstellen en uitvoeren; - in staat zijn om onderzoeksresultaten, theoretische probleemduidingen en beleidsgerichte probleemoplossingen te communiceren aan vakgenoten en nietvakgenoten; - grondig kunnen reflecteren en publiek debatteren over lopende ontwikkelingen in de sociologie en de eventuele consequenties daarvan voor samenleving en beleidsvoering. Een derde grote doelstelling is het bijbrengen van een aantal attitudes: - een uitgediepte intellectuele interesse in maatschappelijke feiten, problemen en ontwikkelingen; - een uitgediepte (zelf)kritische houding tegenover de niet-wetenschappelijke berichtgeving over het samenleven, tegenover wetenschappelijk onderzoek, en tegenover theoretische duidingen van sociale feiten, problemen en tendensen; - de bereidheid om als sociologisch expert te handelen via de zelfstandige toepassing van de verworven theoretische, methodologische en beleidsgerichte bagage. Facet 1.1. Niveau en oriëntatie De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de bachelor- en masteropleiding als goed. Beide opleidingen hebben hun doelstellingen helder geformuleerd in termen van kennis, inzicht en vaardigheden. Ze sluiten goed aan bij het referentiekader van de visitatiecommissie en tevens bij de competenties van bachelor en master zoals geformuleerd in het Structuurdecreet (art. 58). De bacheloropleiding is goed afgestemd op het beheersen van algemene en algemeen wetenschappelijke competenties. De opleidingen willen algemene sociologen afleveren. De doelstellingen van de bacheloropleiding besteden ruime aandacht aan het bijbrengen van de wetenschappelijk disciplinaire basiskennis. Ook richten ze de aandacht op de nieuwste ontwikKatholieke Universiteit Leuven 123 Deel 2 kelingen in de sociologie. De bacheloropleiding richt zich expliciet op polyvalentie en interdisciplinariteit. De doelstellingen zijn ook goed afgestemd op het bijbrengen van systematische kennis van de sociologische vraagstukken op micro-, meso- en macroniveau. De commissie vindt de aandacht voor een goed begrip van de structuur van het vakgebied en de samenhang met andere vakgebieden duidelijk terug in de doelstellingen voor de bacheloropleiding. De commissie waardeert de doelen en het ambitieniveau van de masteropleiding. De opleiding wil methodologisch onderlegde, theoretisch competente en beleidsgeoriënteerde algemene sociologen afleveren (zie ook ‘Leuvense driehoek’ onder 1.2) die als beginnend onderzoeker zelfstandig onderzoek kunnen uitvoeren dan wel beleidsfuncties kunnen uitoefenen waarbij kennis van sociologisch onderzoek van pas komt. De doelstellingen zijn goed gericht op het beheersen van algemene en algemeen wetenschappelijke competenties op een gevorderd niveau. Wat betreft de onderwijstaal ligt de decreetgever strenge beperkingen op. De commissie waardeert ten zeerste het aanbod van Engelstalige keuzeopleidingsonderdelen in de masteropleiding dat buitenlandse studenten zou kunnen aantrekken. De doelen van de opleidingsonderdelen worden bekend gemaakt aan de studenten tijdens de eerste les. Ze worden ook omschreven in de ECTS-fiches en in het cursusmateriaal. De meeste studenten zijn vertrouwd met de opleidingsdoelen. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen in de bachelor- en masteropleiding als goed. Voor de BaMa-hervorming bestond er een tweejarige bovenbouw met thematische vorming. De keuze om in een eenjarige master het thematische karakter af te zwakken en algemene sociologen af te gaan leveren, vindt de commissie goed verdedigbaar. De doelen zijn goed afgestemd op de eisen van vakgenoten en in overeenstemming met de state-of-the-art van de sociologie. Voor beide opleidingen zijn de eindkwalificaties duidelijk ontleend aan de wetenschappelijke discipline. De afstemming op de wensen en behoeften van het beoogde beroepenveld vindt – vanwege de grote breedte van dit veld – vooral plaats via informeel contact met de alumni. De opleidingen hanteren de ‘Leuvense driehoek’ die bestaat uit drie componenten: methodologie (empirie) – theorie – beleid. De bedoeling van dit concept is om enerzijds de componenten uit te diepen en anderzijds ze onderling te verweven doorheen de opleidingen sociologie. Daarnaast wil het sociologietraject de relatieve balans tussen de micro- (individu, kleine groep), meso- (organisatie) en macroaspecten (maatschappij) van het samenleven uiteenzetten. Net zoals de vorige visitatiecommissie apprecieert de huidige visitatiecommissie de ‘Leuvense driehoek’. 124 Deel 2 Katholieke Universiteit Leuven De opleidingen maken geen expliciete vergelijking met andere sociologieopleidingen. Wel benadrukken opleidingsverantwoordelijken de verbondenheid met de Politieke wetenschappen door het gemeenschappelijke eerste en deels gemeenschappelijke tweede bachelorjaar aan de universiteit. Tijdens gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken vernam de commissie dat de sociologieopleidingen zich impliciet vergelijken met die Nederlandse equivalenten die het zogenaamde P-T-O-B-schema hanteren (bijvoorbeeld de Universiteit Utrecht en de Universiteit van Tilburg). Conclusie bij Onderwerp 1: Doelstelling van de opleidingen De facetten ‘Niveau en oriëntatie’ en ‘Domeinspecifieke eisen’ worden voor beide opleidingen als goed beoordeeld. Derhalve wordt het onderwerp ‘Doelstellingen van de opleidingen’ positief beoordeeld. Onderwerp 2: Programma In het zelfevaluatierapport wordt de structuur van de bachelor- en masteropleiding schematisch voorgesteld. In het eerste bachelorjaar hebben de aangeboden opleidingsonderdelen hoofdzakelijk een inleidend karakter, met uitzondering van ‘Geschiedenis van de hedendaagse samenleving’ dat de uitgebreide historische kennis die in het secondair onderwijs vergaard werd als beginsituatie neemt. De andere opleidingsonderdelen leiden de studenten in in de facultaire stamvakken en andere takken uit de humane wetenschappen zoals het recht, de psychologie en de filosofie. Er wordt een eerste aangezet gegeven tot de kennis en beheersing van onderzoeksmethoden door middel van de opleidingsonderdelen ‘Statistiek’ en ‘Methoden en technieken van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek’. Deze brede interdisciplinaire vorming krijgt in het tweede bachelorjaar een vervolg in opleidingsonderdelen als ‘Economie’, ‘Sociaal recht’, ‘Inleiding tot de sociaal-culturele antropologie’, ‘Filosofie van de sociale wetenschappen’ en ‘Sociale wijsbegeerte’. De theoretische vorming krijgt gestalte in de opleidingsonderdelen ‘Sociologische en politicologische theorieën’ en ‘Filosofie van de sociale wetenschappen’. Methodologische vorming krijgt vorm in ‘Data-analyse in de sociale wetenschappen’ en ‘Kwalitatieve onderzoeksmethoden’. Het opleidingsonderdeel ‘Bevolkingsociologie’ combineert de methodologische en de theoretische component. De integratie van theorie, empirie en beleid staat centraal in het opleidingonderdeel ‘Actuele maatschappijdiagnose’. Hiermee nauw aansluitend is het opleidingsonderdeel ‘Practicum’ waarbij de studenten leren 1) de Nederlandse taal te gebruiken, 2) kritisch stil te staan bij wetenschappelijke teksten, en 3) de voor wetenschappelijke teksten klaar te maken voor publicatie, met nadruk op het presenteren van statistieken en het herstructureren van een betoog. Een laatste opleidingsonderdeel is ‘Academisch Frans’. Katholieke Universiteit Leuven 125 Deel 2 Het derde Bachelorjaar profileert zich als het meest sociologisch gerichte jaar waarbij de studenten naast plichtsvakken ook keuzeopleidingsonderdelen hebben. De verplichte opleidingsonderdelen laten zich opsplitsen in verbredende opleidingsonderdelen, met name ‘Religie, zingeving en levensbeschouwing’, ‘Academisch Engels’ en ‘Beleidsanalyse’, en verdiepende opleidingsonderdelen, met name, ‘Data-analyse’, ‘Kritische maatschappijtheorie’, ‘Sociaal beleid’, ‘Organisatiesociologie’ en het ‘Seminarie sociologie’. Naast deze verplichte opleidingsonderdelen kiezen de studenten voor 12 studiepunten (SP) uit 6 keuzeopleidingsonderdelen die de verschillende disciplines uit de sociologie dekken: ‘Cultuursociologie’, ‘Gezinssociologie’, ‘Gezondheidssociologie’, ‘Politieke sociologie’, ‘Mediasociologie’ en ‘Arbeidsbestel en sociaal beleid’. Ten slotte vullen de studenten hun curriculum verder aan tot 60 SP met vrije keuzeopleidingsonderdelen. Het Masterjaar bestaat uit vier blokken. Ten eerste is er een blok met vijf verplichte opleidingsonderdelen, met name ‘Hedendaagse sociologische theorieën’, ‘Organisatieanalyse, -herontwerp en -verandering’, ‘Sociaal beleid’, ‘Sociologisch onderzoek: multivariabelen analyse’ en ‘Sociologisch onderzoek: kwalitatieve analyse’. Het tweede blok bestaat uit de Masterproef. Het derde blok bestaat uit verplichte keuzeopleidingsonderdelen waarbij de studenten voor 12 SP opleidingsonderdelen mogen kiezen. Het vierde blok zijn vrije keuzeopleidingsonderdelen waarbij er een aantal in het Engels aangeboden worden. Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De commissie beoordeelt de relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma voor beide opleidingen als voldoende. In de bachelor- en masteropleiding worden de eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen in voldoende mate in het programma vertaald. De bacheloropleiding start breed met een gezamenlijk programma met politieke wetenschappen en wordt smaller doorheen het curriculum. De masteropleiding, die daar rechtstreeks op aansluit, wil op een gevorderd niveau theoretische, methodologische en beleidsgerichte kennis aanreiken. De eindkwalificatie om methodologisch en theoretisch onderlegde algemene sociologen die beleidsadviezen kunnen formuleren af te leveren, is voldoende adequaat vertaald in de opleidingsonderdelen. Zo komen in de methodenopleidingsonderdelen kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden in een evenwichtige verhouding aan bod. Door hun grondige en geavanceerde karakter zijn ze een sterke stut onder de sociologieopleidingen. Doordat de masteropleiding slechts één jaar duurt, is voor de Masterproef minder tijd en een kortere duur voorhanden dan het geval was bij de licentiaatsverhandeling voor de invoering van de BaMa-structuur. Op methodologisch vlak leidt dit ertoe dat niet langer alle fasen van het onderzoek 126 Deel 2 Katholieke Universiteit Leuven (probleemstelling, hypothese formuleren, onderzoeksopzet, dataverzameling, dataanalyse, theorievorming, formulering beleidsadviezen) kunnen worden doorlopen. De opleiding heeft hier een oplossing voor gevonden door datasets beschikbaar te stellen. Masterstudenten zullen de fase van dataverzameling dus niet zelf meer (kunnen) uitvoeren. De commissie juicht het beschikbaar stellen van datasets toe, maar betreurt het dat niet langer alle stappen van het onderzoek door de studenten zelf kunnen worden uitgevoerd in de Masterproef. Zij beseft echter dat de hele onderzoekscyclus doorlopen niet goed doenlijk is in een ‘eénjarige master’. De vorige visitatiecommissie plaatste kanttekeningen bij de Leuvense driehoek. Zij stelde dat de integratie van de componenten niet aan de maat was. De opleidingen hebben dit verbeterd door onder meer in de 2de bachelor het opleidingsonderdeel ‘Actuele maatschappijdiagnose’ in te voeren met paper- en presentatieopdracht en het hier inhoudelijk op aansluitende Practicum sociologie. Ook in andere opleidingsonderdelen in de bacheloropleiding wordt getracht de integratie te realiseren. De commissie meent dat in deze opleidingsonderdelen de integratie van telkens twee van de drie hoeken van de driehoek wordt gerealiseerd, maar niet het totaalpakket methodologie – theorie – beleid. In de masteropleiding wordt de volledige integratie wel bewerkstelligd in de sociologische themavakken zoals daar zijn gezin, gezondheid, onderwijs, cultuur. De commissie respecteert de mening van de verantwoordelijken voor de bacheloropleiding dat de integratie van twee van de drie componenten al een goede zaak is. De drie componenten hebben immers niet overal een zelfde gewicht. Ze wijst er wel op dat opleidingsverantwoordelijken niet uitsluitend mogen rekenen op de verbeeldingskracht van de sociologiestudent om alle zijden van de Leuvense driehoek te integreren; de opleidingen moeten de student hierin begeleiden. Aansluitend bij de Leuvense driehoek suggereert de commissie om op mesoniveau ook aandacht te besteden aan andere fenomenen als gemeenschappen en markten. Dat zou kunnen door te laten zien dat al deze mesofenomenen kunnen worden gezien als netwerken met specifieke eigenschappen. Facet 2.2. Academische en professionele gerichtheid van het programma De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van de bachelor- en masteropleiding als voldoende. Beide opleidingen besteden veel aandacht aan het bijbrengen van kennis en inzicht in de sociologie en – vooral in de bacheloropleiding – in ondersteunende disciplines. Wat de theorie betreft, het eerste luik van de academisch gerichte Leuvense driehoek, wordt naar de mening van de commissie wat te veel de nadruk gelegd op begripsdenken en wat te weinig op causaal denken. Wat de empirie betreft, een onderdeel van het tweede luik van de Leuvense driehoek, verwijzen docenten en begeleiders waar mogelijk en indien relevant naar lopend onderzoek tijdens de les. Katholieke Universiteit Leuven 127 Deel 2 De bachelor- en masteropleiding besteden goede aandacht aan zowel kwantitatieve als kwalitatieve methodologie, een ander onderdeel van het tweede luik van de driehoek. De commissie ziet in het grote aantal eindverhandelingen waarin studenten het gebruik van kwantitatieve onderzoeksmethoden niet schuwen, een bevestiging voor dit oordeel. De commissie merkt op dat er in de bacheloropleiding erg veel aandacht gaat naar conceptualisering, operationalisering en schaalconstructie. Dit is waardevol, maar de commissie had graag gezien dat meer aandacht wordt gespendeerd aan onderzoeksdesign en analyse. Gezien het aantal studiepunten beperkt is, beveelt de commissie aan om het relatieve gewicht van de verschillende onderdelen nog eens te bekijken. De onderzoeksvaardigheden van studenten worden ook aangezwengeld door het practicum en het seminarie sociologie. Dat laatste onderdeel, dat het karakter heeft van een leeronderzoek, loopt over de twee semesters in de 3de bachelor. De beleidscomponent is aanwezig in de bacheloropleiding in onder meer Actuele maatschappijdiagnose, Bevolkingssociologie en Beleidsanalyse. De verschillende keuzeopleidingsonderdelen en opleidingsonderdelen over de (deel)sociologie in de master belichten beleid, onder meer dankzij de inschakeling van gastdocenten uit het werkveld. In het volgende academiejaar wordt de master voor het eerst georganiseerd. De commissie heeft vertrouwen in de plannen van de opleiding mede gezien de ervaringen met de uitdovende licentiaatsopleiding. De theoretische, methodologische en beleidssociologische zijden van de Leuvens driehoek worden verder uitgediept en versterkt en in de themavakken geïntegreerd. Zij meent echter dat de expliciete inbedding van de Leuvense driehoek in de opleiding ook tot uiting moet komen in de Masterproef. Facet 2.3. Samenhang van het programma De commissie beoordeelt de samenhang van het bachelor- en masterprogramma als voldoende. De bacheloropleiding heeft een trechtervorm, waarbij faculteitsbreed wordt begonnen in een gezamenlijk 1ste bachelorjaar. In het 2de bachelorjaar zijn er nog 22 SP gemeenschappelijke opleidingsonderdelen met politieke wetenschappen. Het 3de bachelorjaar is geheel sociologisch van aard. Op het eerste oog zou men uit het structuurschema kunnen opmaken dat er vooral inleidende opleidingsonderdelen worden geprogrammeerd in de bacheloropleiding. Bij nader inzien blijkt de bacheloropleiding echter in voldoende mate sequentieel te zijn opgebouwd. Op basis van gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken is de commissie ervan overtuigd geraakt dat er in de 3de bachelor en in bepaalde mate in de 2de bachelor voldoende aandacht wordt besteed aan uitdieping. Voorts is het pakket aan verplichte en keuzeopleidingsonderdelen evenwichtig samengesteld. 128 Deel 2 Katholieke Universiteit Leuven In de 1ste bachelor en het eerste semester van de 2de bachelor worden veel hulpwetenschappen gedoceerd. De commissie onderkent het belang van het bijbrengen van verbredende kennis. Het onbedoelde en ongewenste gevolg hiervan is evenwel dat sommige sociologiestudenten pas in het tweede semester van de 2de bachelor het gevoel hebben sociologie te studeren. Dat is aan de late kant. Verder meent de commissie dat de in het eerste jaar van de bacheloropleiding er niet altijd in wordt geslaagd om op echt bevredigende wijze een horizontale integratie van de vakken te bewerkstelligen. Zo’n horizontale integratie is immers noodzakelijk als men interdisciplinariteit werkelijk wil bewerkstelligen. In het 2de bachelorjaar slaagt de opleiding daar echter iets beter in. Bachelorstudenten signaleerden overlap in enkele opleidingsonderdelen De commissie beveelt de opleiding aan om te toetsen of de overlap zinvol is en zo nodig verbetermaatregelen te nemen. In de 3de bachelor is het Seminarie sociologie gericht op leeronderzoek. Het seminarie wordt georganiseerd over twee semesters. Dit leidt tot een probleem voor studenten die in het kader van het Erasmusprogramma gedurende het eerste semester in het buitenland verblijven. De commissie vernam met name dat deze studenten – ondanks de achterliggende filosofie van dit programma – toch het seminarie moeten volgen. Het geïmproviseerde afstandsonderwijs via email slaagt er niet in om het leeronderzoek optimaal te verrichten. Het staat buiten kijf dat het seminarie qua opzet en inhoud het volgen dubbel en dwars waard is. De commissie vindt dat alle bachelorstudenten een leeronderzoek moeten doorlopen. Ze spoort de opleiding aan om de spreiding over twee semesters opnieuw te bekijken en een concentratie in het tweede semester van de 3de bachelor serieus te overwegen. Dit biedt de studenten de kans op zowel participatie in het seminarie als deelname aan het Erasmusprogramma. Dit strookt zowel met de bedoeling van de opleiding om de mate van internationalisering te doen toenemen, als het leeronderzoek als een equivalent voor een Bachelorproef te laten fungeren. De commissie meent tevens dat het aantal studiepunten voor het seminarie kan worden opgetrokken want de werklast voor het leeronderzoek is substantieel en dient dat ook te zijn. Facet 2.4. Studieomvang De bacheloropleiding Politieke en Sociale Wetenschappen, afstudeerrichting Sociologie en de masteropleiding Sociologie voldoen met resp. 180 en 60 SP aan de formele eisen met betrekking tot de studieomvang. Katholieke Universiteit Leuven 129 Deel 2 Facet 2.5. Studietijd De commissie beoordeelt de studietijd voor de bachelor- en masteropleiding als voldoende. Tijdens het academiejaar 2005–06 werden studietijdmetingen uitgevoerd bij de start van de 2de bachelor over de 1ste bachelor en bij het einde van de 2de bachelor over deze 2de bachelor; en tevens werden in de uitdovende 2de licentie tijdsmetingen verricht over de 1ste licentie en de 2de licentie. De metingen werden prospectief uitgevoerd via tijdschrijven en retrospectief via paarsgewijze vergelijking van opleidingsonderdelen en een absolute schatting van de bestede tijd. Uit de resultaten blijkt dat voor de meerderheid van de studenten de reële studietijd voor de meeste vakken overeen komt met de begrote studietijd. Wel blijkt uit resultaten dat tweederde van de bachelorstudenten de spreiding van de deadlines voor paperopdrachten en oefeningen in het 2de bachelorjaar problematisch vindt. Nochtans had de opleiding eerder al maatregelen getroffen om de piekbelasting van deadlines te verminderen. De commissie constateert dat de getroffen maatregelen zoals het verminderen van contacturen en hoorcolleges niet het verhoopte effect sorteren en spoort de opleiding aan om het overleg tussen docenten over de vooropgestelde deadlines te structureren. Zo’n 67 % vindt het 2de bachelorjaar zwaarder dan de 1ste bachelor, maar voegt hieraan toe dat de studiebelasting niet te hoog is. Bachelorstudenten vinden verder dat het Centrum voor Studiebegeleiding en Onderwijsvernieuwing (CSO), waar studenten terecht kunnen voor studieondersteuning, het studeren faciliteert. In de hogere (licentie)jaren is de spreiding beter. De commissie vernam dat vanaf het academiejaar 2007–08 het aantal studiepunten voor Statistiek teruggebracht zal worden van 10 SP naar 8 SP. Deze beslissing werd onder meer genomen op basis van de studietijdmeting in de bacheloropleiding waaruit blijkt dat de gemiddelde studietijd heel wat lager ligt dan de begrote studietijd. De commissie betreurt het terugbrengen van het aantal studiepunten voor Statistiek. Zij heeft begrepen dat een deel van de studiepunten werd overgeheveld naar het opleidingsonderdeel ‘Initiatie tot sociaal-wetenschappelijke onderzoekspraktijk’. De commissie hoopt dat het nieuwe opleidingsonderdeel er zorg voor draagt dat het totale aandeel statistiek niet vermindert. Facet 2.6. Afstemming tussen vormgeving en inhoud De commissie beoordeelt de afstemming tussen vormgeving en inhoud voor beide opleidingen als voldoende. De universiteit hanteert het concept van begeleide zelfstudie (BZS). Het zelfevaluatierapport sociologie stelt dat de bachelorstudent gaandeweg almaar meer zelfstandig leert werken en tegelijkertijd de eigen algemene wetenschappelijke competenties en onderzoeksvaardigheden aanscherpt. Het opdoen van kennis is vanaf 130 Deel 2 Katholieke Universiteit Leuven het tweede bachelorjaar in diverse opleidingsonderdelen synoniem met het actief verwerven én toepassen van kennis. Er zijn oefeningen en opdrachten bij meerdere opleidingsonderdelen en er is het practicum. In het derde bachelorjaar krijgt deze lijn een specifieke, onderzoeksgerichte vertaling binnen het ‘Seminarie sociologie’. Het zelfevaluatierapport haalt eveneens het concept van de Leuvense Driehoek (zie eerder) aan onder dit facet. De commissie is positief over het concept BZS. De invulling van de begeleide zelfstudie draagt in goede mate bij tot de vorming van sociologen tot zelfstandigheid via het bijbrengen en steeds meer doen beheersen van kennis, onderzoeksvaardigheden en -attitudes. De commissie vraagt zich wel af of het didactisch concept nog houdbaar is indien het studentenaantal substantieel zou toenemen en er niet simultaan meer middelen worden vrijgemaakt voor het luik begeleiding in BZS. De commissie stelt verder vast dat er studentactiverende initiatieven worden genomen in een aantal cursussen, maar dat van een structurele inbedding nog geen sprake is. Zo ondersteunt het elektronisch leerplatform Toledo in de 1ste bachelor opleidingsonderdelen zoals Recht, Statistiek, Geschiedenis van de hedendaagse samenleving en Sociologie, al dan niet via een feedbacksysteem voor ingelogde studenten. Dit juicht de commissie toe, maar onduidelijk is wat de rationale is achter de keuze van juist deze studieonderdelen. De opzet van het Seminarie sociologie, dat een equivalent voor de Bachelorproef is, is ook zeer studieactiverend, hier is de rationale wel duidelijk. Een minpunt is de organisatie van het Werkcollege Statistiek in de 1ste bachelor: dit onderdeel kampt dikwijls met grote studentenaantallen en verloopt volgens verschillende studenten in een rumoerige sfeer. De docenten wijten dit aan de hoeveelheid studenten die een loopje namen met de groepsindeling voor de Werkcolleges Statistiek. De commissie spoort de opleiding aan om dit probleem aan te pakken, hetgeen volgens haar met een aantal kleine ingrepen mogelijk is. De commissie vernam van een aantal bachelorstudenten dat ze ondanks de werkcolleges, nog moeilijkheden ondervinden bij het verwerken van Statistiek, terwijl andere studenten de werkcolleges te traag vonden verlopen. De opleiding moet daarom overwegen om twee soorten werkcolleges in te voeren. Eén type dat voor de docenten, maar niet voor de studenten, arbeidsextensief is. Deze werkcolleges zijn voor studenten die al een stevig fundament in wiskunde en statistiek hebben gelegd in het secundaire onderwijs. Een ander werkcollege, dat zowel voor docenten als studenten arbeidsintensief is, kan worden aangeboden aan studenten die in het secundaire onderwijs onvoldoende zijn voorbereid op statistiek en/of moeilijkheden met het oplossen van statistische opgaven ondervinden. De opleiding doet er tevens goed aan deze laatste categorie abituriënten aan te sporen om de zomercursus bij de Faculteit Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen te volgen. Katholieke Universiteit Leuven 131 Deel 2 Verder vernam de commissie dat in de bacheloropleiding de feedback bij sommige opdrachten ontbreekt of slechts occasioneel gebeurt. De commissie vindt het wenselijk dat feedback wordt gesystematiseerd. Voor de masteropleiding heeft zij deze kritiek niet gehoord. De variatie aan onderwijsvormen in de masteropleiding vindt de commissie zeker voldoende groot. De commissie heeft ook het cursusmateriaal van alle studiejaren ingekeken en is tevreden over de kwaliteit. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing De commissie evalueert de beoordeling en toetsing voor de bachelor- en masteropleiding als voldoende. In de bacheloropleiding en uitdovende licentiaatsopleiding worden verschillende evaluatievormen gebruikt zoals examens met open en/of gesloten vragen, multiple choice, paperopdrachten, presentaties, discussies en peer review. De commissie heeft een steekproef van examenvragen ingekeken en concludeert dat deze voor beide opleidingen van een academisch niveau zijn. De multiple choice examens in het 1ste bachelor zijn echter te veel op kennis gericht. De commissie heeft verder erg veel waardering voor de peer review van studenten door medestudenten in het Seminarie sociologie. Dit werkt goed om liftgedrag te voorkomen. Verder worden er proefexamens georganiseerd met de bedoeling studenten een idee te geven over de eisen m.b.t. examinering. In het algemeen vinden studenten met wie de commissie sprak de proefexamens erg nuttig om een beeld te krijgen hoe en wat er geëvalueerd wordt. Zoals eerder aangehaald, beveelt de commissie de opleiding aan om de feedback bij opdrachten te structureren. De plannen voor de beoordeling en toetsing in de master zien er navenant uit met wat nu gebeurt in de licentiaatsopleiding. Dat stelt de commissie tevreden. Facet 2.8. Masterproef De commissie beoordeelt het facet ‘Masterproef’ als voldoende. Het ‘Fase 2 document Ontwerpreglement Meesterproef’ stelt dat de Masterproef een werkstuk is waarmee de student blijk geeft van een analytisch of synthetisch en kritisch vermogen en van een onderzoeksingesteldheid op academisch niveau. De Masterproef moet voor een integratie van de componenten uit ‘de Leuvense driehoek’ zorgen, hoewel zuiver theoretische of methodologische thesissen niet zijn uitgesloten. De Masterproef bedraagt 18 SP en komt tegemoet aan de decretale eis een omvang van tenminste één vijfde van het totale aantal studiepunten – met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten – te hebben. In de uitdovende licentiaatsopleiding bedraagt de eindverhandeling 23 SP. 132 Deel 2 Katholieke Universiteit Leuven De commissie heeft een steekproef van eindverhandelingen gelezen en concludeert dat het niveau relatief hoog is: in de gelezen eindverhandelingen geven studenten blijk van een analytisch en synthetisch vermogen. Tot tevredenheid van de commissie gebruiken vele studenten een causale benadering. Het is merkwaardig dat in de werkstukken hoogstens twee van de drie zijden van de Leuvense driehoek worden uitgediept. Voor wat betreft de Masterproef zou de commissie graag de drie zijden terugvinden. Volgens de afgestudeerden geeft deze combinatie Leuvense sociologen een competitief voordeel op de arbeidsmarkt. De beoordeling van de eindverhandelingen is adequaat in die zin dat de individuele beoordelingen van commissieleden redelijk goed overeenkomen met het behaalde resultaat. De commissie maakt wel enkele kritische kanttekeningen. Ten eerste houden de opleidingsverantwoordelijken vast aan de (grote) omvang van de eindverhandeling. De commissie meent dat er in een eenjarige master onvoldoende tijd is om een Masterproef te schrijven met een zelfde omvang als de eindverhandeling uit de uitdovende tweejarige licentiaatsopleiding, temeer daar veel studenten nu reeds de eindverhandeling pas in de tweede zittijd indienen. De masteropleiding heeft daarenboven het aantal studiepunten teruggeschroefd tot 18 SP. De opleidingsverantwoordelijken onderbouwen deze vermindering met het argument dat datasets om de Masterproef te schrijven ter beschikking worden gesteld van de studenten. De commissie vindt dit geen afdoende maatregel om binnen de begrote studietijd de Masterproef tijdig in te kunnen leveren. Een beknopter format zoals dat van een uitgebreid wetenschappelijk artikel dringt zich op om een Masterproef van 18 SP in één jaar te kunnen voltooien. Ten tweede stelt de commissie vast dat, hoewel in de 3de bachelor studenten worden geïnformeerd over de structuur en methodologie van de Masterproef, sommige studenten niet weten hoe ze de Masterproef concreet moeten aanpakken. Een aantal studenten dat weldra de werkzaamheden van de Masterproef start, blijkt ook niet op de hoogte van de beschikbare datasets die ter beschikking wordt gesteld. De commissie beveelt de masteropleiding aan om de eisen m.b.t. de Masterproef helderder te communiceren. Tevens beveelt ze aan het traject beter te structureren en te bewaken. De commissie acht dit mogelijk via een Masterseminarie en/of de aanstelling van een afstudeercoördinator. Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden De commissie beoordeelt de toelatingsvoorwaarden voor de bacheloropleiding als goed en voor de masteropleiding als voldoende. Beide programma’s sluiten qua vorm en inhoud goed tot voldoende aan op de kwaliteit van de instromende studenten. Katholieke Universiteit Leuven 133 Deel 2 Jaarlijks telt de 1ste bachelor ongeveer 130 studenten politieke en sociale wetenschappen (dat wil zeggen alle in de 1ste faculteitsbrede bachelor studerende studenten minus het aantal communicatiewetenschappers). De bacheloropleiding trekt studenten uit verschillende richtingen van het Algemeen Secundair Onderwijs aan. De instroom bestaat vooral uit leerlingen uit Economie-Moderne Talen (17 %), Wetenschappen-Wiskunde (11 %), Menswetenschappen (11 %), Latijn-Wiskunde (10 %) en Latijn-Moderne Talen (9 %). In het programmaboek worden de begintermen voor de opleidingen uiteen gezet. Aangezien er geen toelatingstest bestaat, stromen ook studenten met een zwak profiel in de bacheloropleiding in. De vorige visitatiecommissie beval in deze context de opleiding aan om een indicatieve oriëntatieproef in te voeren. Dit ligt echter moeilijk binnen de opleiding. Zij ziet juridische bezwaren en houdt daarom liever vast aan de formeel vereiste toelatingsvoorwaarden. De opleiding werkt de achterstand bij sommige eerstejaars weg via het Centrum voor Studiebegeleiding en Onderwijsvernieuwing (CSO). Deze facultaire ondersteuningscel helpt eerstejaars bij het verwerven en inoefenen van bepaalde concrete kennis en vaardigheden. Daarnaast kunnen studenten met een wiskundige of taalachterstand op de website terecht voor ondersteunende modules in statistiek en schriftelijke expressievaardigheden. Deze aanpak kan rekenen op de instemming van de commissie. Instroom in de master staat zonder meer open voor studenten met een bachelordiploma PSW, specialisatie sociologie, en voor sociologiebachelors. Dit is het modeltraject. De Faculteit biedt ook een aantal sociologietrajecten aan die afwijken van het modeltraject op basis van de vooropleiding van de student. Een student die al beschikt over het diploma van een academische of professionele bacheloropleiding c.q. van een initiële master (of een equivalent, zoals de licentie) kan eventueel met studieverkorting worden toegelaten tot een ander bachelor- of initieel masterprogramma. De student volgt dan een opleidingsprogramma met verminderde studieomvang of een zgn. verkorte bachelor of master. Conclusie bij onderwerp 2: Programma De facetten ‘relatie doelstelling en inhoud’, ‘samenhang’, ‘studietijd’ en ‘afstemming tussen vormgeving en inhoud’ worden voor beide opleidingen als voldoende beoordeeld. Ook de facetten ‘eisen professionele en academische gerichtheid’ en ‘beoordeling en toetsing’ worden voor de bachelor en masteropleiding als voldoende beoordeeld. Datzelfde geldt voor de ‘Masterproef’. De studieomvang voldoet aan de decretaal vastgelegde eisen. De ‘toelatingsvoorwaarden’ worden voorde bacheloropleiding als goed beoordeeld en voor de master als voldoende. Derhalve wordt het onderwerp ‘Programma’ voor de bachelor- en voor de masteropleiding positief beoordeeld. 134 Deel 2 Katholieke Universiteit Leuven Onderwerp 3: Inzet van personeel Facet 3.1. Kwaliteit personeel De commissie beoordeelt de kwaliteit van het bachelor- en masterpersoneel voor beide opleidingen als goed. De deskundigheid op vakinhoudelijk, onderwijskundig en didactisch vlak is groot. Lesgevers hebben tevens goede kansen om zich op onderwijskundig vlak te professionaliseren. Op centraal niveau biedt de Dienst Universitair Onderwijs/Informatie en Communicatie Technologie in het Onderwijs (DUO/ICTO) vormingssessies aan. De helft van de vaste sociologiestaf heeft hieraan deelgenomen. Op faculteitsniveau biedt CSO informatiesessies voor docenten aan. Sinds 2004 horen daar ook de jaarlijkse assistentenbijeenkomst bij. Het CSO geeft uitleg bij vernieuwende en interactieve werkvormen zoals peer assessment, peer teaching en onderzoeksgebaseerde werkvormen. Van faculteitswege vindt er jaarlijks ook een docentendag plaats voor ZAP uit de 1ste en 2de bachelor waar onderwijservaringen worden uitgewisseld. De commissie beveelt de opleidingsverantwoordelijken aan om de staf blijvend aan te moedigen hieraan deel te nemen. Wat betreft de benoeming en bevordering van academisch personeel, buigt een facultaire beoordelingscommissie zich na de bekendmaking van een vacature voor ZAP over de dossiers van de kandidaten. Deze commissie maakt een selectie en adviseert vervolgens de Bijzondere Academische Raad en de Raad van Bestuur van de universiteit. Bij bevorderingen wordt de onderwijskwaliteit van de docenten in rekening gebracht, maar dit gebeurt (nog) niet structureel. Reden hiervoor is het afvoeren van JaDE, het gestandaardiseerde systeem voor docentenevaluaties. Totdat de Faculteit een nieuw evaluatiesysteem implementeert, wordt de evaluatie ondertussen opgevangen door evaluaties afgenomen op vrijwillige basis (hierop wordt dieper ingegaan onder Onderwerp 5). Het AAP en BAP wordt geëvalueerd voor elke contractverlenging. AAP-leden staan ZAP-leden bij in de uitvoering van hun onderwijsopdracht en werken tevens aan hun doctoraatsproefschrift. De K.U.Leuven bepaalt dat een voltijds AAP’er gemiddeld 70 % van zijn of haar tijd aan onderzoek mag besteden, een deeltijds lid 50 %. BAP-leden spenderen hoogstens 4u per week aan onderwijstaken. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van het personeel in beide opleidingen als goed. De relevante specialisaties zijn aanwezig binnen het Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CeSO). Er zijn negen grote onderzoekslijnen met aan het hoofd één ZAP-lid: Arbeid en Organisatie, Cultuur, Gezin en Bevolking, Gezondheid, Onderwijs en Sociaal Katholieke Universiteit Leuven 135 Deel 2 Beleid. Het zevende onderzoeksdomein valt samen met het ‘Instituut voor Sociaal en Politiek Opinieonderzoek (ISPO)’. Het methodologisch onderzoek binnen het ISPO verloopt deels in samenwerking met de verantwoordelijken van het onderzoeksdomein Surveymethodologie. Een laatste onderzoeksdomein is de Theoretische sociologie. De commissie heeft informatie over de onderzoeksoutput van de staf bekeken en concludeert dat deze output aan de maat is. Zij levert substantiële bijdragen aan internationale tijdschriften. Het voorbije academiejaar werden zes doctoraten afgewerkt binnen het CeSO. De commissie vindt het positief dat assistenten de ruimte binnen practica benutten om hun doctoraatsonderzoek aan bod te laten komen. Het beroepenveld heeft tot op zekere hoogte inbreng via gastcolleges over een bepaald thema. De commissie betreurt, net zoals de opleidingsverantwoordelijken, het gebrek aan middelen om volwaardige gastdocentschappen te kunnen aanbieden. De staf is voorts goed vertegenwoordigd in internationale netwerken met buitenlandse partnerinstellingen. Facet 3.3. Kwantiteit personeel De commissie beoordeelt dit facet voor beide opleidingen als voldoende. In totaal zijn er voor het academiejaar 2006–07 461 studenten ingeschreven in de Bachelor in de Politieke en Sociale wetenschappen. Daarvan zitten er 202 studenten in 1BA, 47 studenten in 2BA, afstudeerrichting sociologie, en 40 studenten in 3BA, afstudeerrichting sociologie. Aangezien er geen verschillende afstudeerrichtingen binnen 1BA bestaan, wordt dit aantal volledig meegeteld in het totale aantal bachelorstudenten sociologie, wat 289 studenten geeft. De student/stafratio wordt bijgevolg 289 studenten/10,25 VTE of 28 studenten per VTE. Het dient opgemerkt te worden dat bachelorstudenten buiten de sociologieopleiding niet worden meegeteld. De uitdovende 2de licentie telt 48 sociologiestudenten, wat neerkomt op vijf studenten per VTE. De commissie vindt dat de opleidingen over voldoende personeel beschikken om het sociologieonderwijs te verzorgen. De bachelor- en masteropleiding sociologie voorziet voor resp. 43 % en 38 % in eigen onderwijs. Het AP levert ook onderwijs toe aan andere opleidingen binnen en buiten de Faculteit Sociale Wetenschappen (resp. 14 % en 19 %), maar ontvangt meer onderwijs van andere faculteiten (beide opleidingen 43 %). De commissie vernam dat de grote studentenaantallen in het service-onderwijs de onderwijslast voor het lesgevend personeel aanzienlijk verhogen. Ondanks de relatief hoge onderwijsbelasting, zeggen de opleidingsverantwoordelijken erin te slagen de ‘comfortregeling’ aan te houden. Deze regeling impliceert dat elk ZAP-lid door ten minste één AAP’er wordt ondersteund. Onder het ZAP-perso- 136 Deel 2 Katholieke Universiteit Leuven neel echter bestaat hierover geen consensus. Van de assistenten vernam de commissie dat zij de onderwijslast globaal gezien nogal hoog vinden. Er moet daarbij wel een onderscheid gemaakt worden tussen de begeleiding van een seminarie of opleidingsonderdeel gespreid over een jaar (hoge onderwijslast) dan wel een opleidingsonderdeel (lagere onderwijslast). Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel De facetten ‘kwaliteit van personeel’ en ‘professionele en academische gerichtheid’ worden als goed beoordeeld. De kwantiteit van het personeel is in beide opleidingen voldoende. Bijgevolg wordt het onderwerp ‘Inzet van personeel’ voor de bacheloren voor de masteropleiding positief beoordeeld. Onderwerp 4: Voorzieningen Facet 4.1. Materiële voorzieningen De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen van de opleidingen als goed. Voor onderwijs maken de opleidingen gebruik van een aantal auditoria. Het Auditorium Max Weber biedt ruimte aan 436 studenten. Het Auditorium Jean Monnet (358 plaatsen) en de zes Auditoria Vesalius (variërend van 221 tot 261 plaatsen) zijn kleiner. De nieuwe aula’s Max Weber en Jean Monnet zijn voorzien van de modernste doceeruitrusting: documentenlezer, DVD-speler, Internetaansluiting en desk-computing. Sinds kort bieden ook de Auditoria Vesalius een vergelijkbare uitrusting. De meeste seminarielokalen waarvan de opleidingen gebruik maken, zijn voorzien van een bord, een overheadprojector en een projectiescherm. Op verzoek worden videospelers en beamers ter beschikking gesteld. Werkcolleges, seminaries, practica en CSO-oefeningen gaan door in de zes kleinere lokalen in de facultaire gebouwen. De algemene studentenbevragingen ter voorbereiding van de zelfevaluatie wijzen op tevredenheid over de beschikbare onderwijsruimten. Ook de commissie heeft tijdens haar bezoek geen negatieve zaken wat de onderwijsruimten betreft waargenomen. Tijdens het bezoek aan de infrastructuur prees zij dan ook de infrastructurele inspanningen die de opleidingen hebben geleverd om tegemoet te komen aan de bemerkingen van de vorige visitatiecommissie over de infrastructuur. De Faculteit kreeg meer middelen om de infrastructuur te vernieuwen, wat vrucht heeft gedragen. Toch dient, in de marge, te worden opgemerkt dat de beschikbaarheid van vergaderen studieruimten voor studenten nog steeds beperkt is. Het hoge studentenaantal in de bachelorjaren enerzijds en de nood aan vergaderruimte omwille van de toegenomen groepsopdrachten anderzijds doet de vraag naar vergader- en studieruimte Katholieke Universiteit Leuven 137 Deel 2 alleen maar toenemen. Ter verlichting van deze nood lijken geen innovaties nodig. Het aanbod kan eenvoudig verruimd worden door studenten op geregelde tijdstippen de beschikbare seminarie- en vergaderruimten te laten gebruiken. De commissie is verder meer dan tevreden over de faculteitsbibliotheek en het beschikbare boeken- en tijdschriftenbestand. De collectie van de faculteitsbibliotheek sociale wetenschappen, de SBIB, telt ongeveer 33.100 tijdschriftvolumes en 88.000 boeken en verhandelingen waarvan 28.100 sociologisch georiënteerd zijn. Eind 2005 bedroeg het aantal elektronische sociologische tijdschriften 697. De studenten hebben eveneens toegang tot de krantendatabank Mediargus. Het centrale bibliotheeksysteem LIBIS is in 2005 geüpdate. LIBIS next generation biedt de studenten uitgebreide zoekmogelijkheden. LibriSourcePlus vergemakkelijkt het zoeken naar e-bronnen. Ook over de ICT voorzieningen oordeelt de commissie gunstig. De SBIB heeft 28 pc’s met internetverbinding voor opzoekwerk of studie. De studenten kunnen ook terecht in de pc-klassen van de K.U.Leuven. In totaal zijn er 500 pc’s. Dankzij KotNet kunnen studenten op studentenkamers inloggen op de website van de universiteit. Facet 4.2. Studiebegeleiding De commissie beoordeelt de studiebegeleiding in de bacheloropleiding als goed en in de masteropleiding als voldoende. Centrale diensten informeren potentiële studenten over de toelatingseisen, de opzet en de beroepsmogelijkheden van de sociologieopleidingen via de website, brochures en folders. De Dienst Studieadvies speelt hierin een belangrijke rol. Zij organiseert tevens de Open Lesweek. Potentiële studenten worden evenzeer geïnformeerd door de Faculteit. I.s.m. de Dienst Studieadvies organiseert de Faculteit een infodag voor laatstejaars in het secundair onderwijs. Ze neemt ook deel aan de Studie-Informatiedagen (SID-ins) en KISS-dagen (KULAK). Voor twijfelaars wordt er in september een ‘terugkomdag’ georganiseerd. Ook tijdens het academiejaar kunnen bacheloren masterstudenten met specifieke vragen terecht bij de Dienst Studieadvies, de Sociale Dienst, de Dienst Internationale Relaties, het Psychotherapeutisch Centrum en de Juridische Dienst. De commissie is tevreden over het aanbod van deze diensten. Bij de aanvang van het academiejaar organiseert het CSO een introductiesessie om studenten studiemethoden bij te brengen en het bestaan van de dienst toe te lichten. Sedert een aantal jaren experimenteert het CSO met wisselend succes met verschillende vormen van studietrajectbegeleiding. Tijdens gesprekken tussen de commissie en studenten en uit de studentenbevragingen van de opleidingen blijkt dat de studenten in het algemeen erg tevreden zijn over het CSO. De commissie apprecieert 138 Deel 2 Katholieke Universiteit Leuven het gebruik van ‘didactische teams’ waarin CSO-medewerkers overleggen met professoren en assistenten van een bepaald opleidingsonderdeel. Tijdens dit overleg wordt besproken hoe studenten de leerstof moeten verwerken. Nadien verwerkt het CSO de leerstof tijdens oefensessies met groepjes studenten. De commissie is een hevige voorstander van deze aanpak en suggereert de bacheloropleiding om deze methode op nog meer opleidingsonderdelen toe te passen. Gerichte begeleiding vanuit het CSO wordt daarnaast geboden door het vakoverschrijdend programma ‘Schriftelijke expressievaardigheden’ en interactieve Question-Mark tests op Toledo. De commissie waardeert ook dat na elke eerste examenperiode het CSO een collectief moment voorziet voor een algemene toelichting bij de examenvragen. In de hogere jaren hebben studenten veeleer een rechtstreeks contact met de assistenten en docenten en voor de (uitdovende) licentiaatsverhandeling met de promotor. De studenten vinden dit in orde. Verder is er ook een ombudsfunctie. Sinds 2003 wordt deze functie vervuld door één persoon, een CSO-medewerker. Deze staat zo nodig in voor zowel de bemiddeling tussen professoren en studenten, als voor verplaatsing van examens. De commissie is positief over de rol die de huidige ombudspersoon vervult, maar heeft één bemerking bij de ombudsfunctie. Zij heeft er begrip voor dat de opleidingen om redenen van doeltreffendheid en doelmatigheid zowel de permanente als de examenombudsfunctie in één hand hebben gebracht. Zij vraagt zich echter af of een CSO-medewerker in netelige gevallen wel genoeg gewicht in de schaal kan leggen. Enerzijds moet de ombudspersoon mediëren bij conflicten tussen studenten en docenten. Dat lukt goed. Anderzijds moet de ombudspersoon echter examenkwesties oplossen in samenspraak met de examinator. Hiervoor is de bereidheid van de examinator nodig. Als de examinator daartoe niet bereid is, moet de ombudspersoon druk kunnen uitoefenen. Het (te lage) hiërarchische niveau van de huidige ombudspersoon maakt het moeilijk doeltreffend op te treden in precaire dossiers. De commissie beveelt de opleidingen aan om een tweetrapsfunctie in te bouwen. Bij problematische dossiers moet de ombudspersoon zich kunnen richten tot een vaste persoon die meer hiërarchisch gewicht in de schaal kan werpen. Deze persoon zou vervolgens, als die druk niet werkt, de alarmbel kunnen luiden bij de decaan. Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Het facet ‘materiële voorzieningen’ wordt voor beide opleidingen als goed beoordeeld. Het facet ‘studiebegeleiding’ wordt voor de bacheloropleiding als goed en voor de masteropleiding als voldoende beoordeeld. Op onderwerpniveau heeft de commissie aldus een positief oordeel over de opleidingen. Katholieke Universiteit Leuven 139 Deel 2 Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg De Permanente Onderwijscommissies (POC’s) staan in voor het curriculum en de kwaliteitsbewaking van de opleidingen. Zij zijn verantwoordelijk voor de uitbouw van een inhoudelijk, onderwijskundig en organisatorisch coherent curriculum. Elke opleiding heeft een POC. Daarnaast kunnen er, zo nodig, ook opleidingsoverschrijdende POC’s worden ingesteld (zoals de POC 1ste bachelor). De POC wordt voorgezeten door de programmadirecteur Sociologie en bestaat verder uit alle voltijdse leden van het ZAP die direct betrokken zijn bij de opleiding en een vertegenwoordiging van de studenten, enerzijds en van het AAP en het onderwijsondersteunende BAP, anderzijds. In het kader van curriculumwijzigingen legt de POC haar voorstellen ter goedkeuring aan het faculteitsbestuur voor, dat bij ingrijpende wijzigingen de instemming van de faculteitsraad vraagt. De Faculteit Sociale Wetenschappen communiceert op haar beurt alle voorstellen ter bekrachtiging aan het Groepsbestuur Humane Wetenschappen. Eens een curriculum is uitgetekend en geïmplementeerd, volgt de POC de uitvoering ervan permanent op. De POC is dan ook de primaire actor in het proces van kwaliteitsbewaking en -verbetering. Zij coördineert en organiseert daartoe onder meer de evaluatie van het curriculum als geheel en van de afzonderlijke opleidingsonderdelen. Op centraal niveau werd het systeem van jaarlijkse docentenevaluaties, JaDE, in januari 2004 afgevoerd. Tijdens de visitatie haalden de opleidingsverantwoordelijken als redenen aan dat het systeem onbetrouwbare en ongeldige resultaten zou genereren. Tot en met dit academiejaar is er geen universiteitsbreed alternatief in voege. Een nieuw evaluatiesysteem staat echter in de steigers en zal voor het eerst lopen in september 2007. Facet 5.1. Evaluatie resultaten De commissie beoordeelt de Evaluatie van resultaten als voldoende. De commissie meent dat de gang van zaken met het evaluatiesysteem JaDE niet de schoonheidsprijs verdient. De vraag is óf en, zo ja, in hoeverre de opleidingen hiervoor blaam kan worden aangewreven. Ze lijken veeleer slachtoffer te zijn van het top down invoeren van dit kennelijk inadequate systeem. Hierdoor is er een lacune in het interne kwaliteitszorgsysteem ontstaan. Dat laat echter onverlet dat het zwaartepunt met betrekking tot de kwaliteitsbewaking van de opleidingen bij de POC’s ligt. De commissie constateert dat de tijdelijke evaluatielacune enigermate is opgevangen door initiatief van individuele docenten die bevragingen organiseerden bij studenten. Ook de studentenbevragingen in het kader van de visitatie sociologie (en politieke wetenschappen) vangen het probleem ten dele op. Deze evaluaties zijn volgens de commissie zorgvuldig uitgevoerd en hebben inzichtrijke informatie opgeleverd. 140 Deel 2 Katholieke Universiteit Leuven Daarnaast vernam de commissie dat er vanaf december 2006 in de schoot van de Faculteit een commissie werkzaam is die de implementatie van het nieuwe evaluatiesysteem mee initialiseert. De facultaire commissie maakte voorwerp uit van een Beleidsdag die plaatsvond in februari 2007 over de implementatie van het kwaliteitsgarantiesysteem. Dit systeem zal de verschillende opleidingen periodiek evalueren d.m.v. studentenbevragingen. De facultaire commissie zal in een eerste fase de vragenlijsten per opleidingsonderdeel instellen. Hierbij wordt zij bijgestaan door de centrale onderwijsondersteunende diensten. De bevragingen zullen voor het eerst worden afgenomen in juni en in de tweede week van het academiejaar 2007–08. De evaluaties vallen onder de verantwoordelijkheid van de POC. De commissie verwelkomt het nieuwe centraalgestuurd systeem. De commissie vond het zelfevaluatierapport een openhartig document en voldoende kritisch. De gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken, lesgevers en studenten verliepen in een open sfeer en waren tevens een goede aanvulling op het zelfevaluatierapport. Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering De commissie beoordeelt de maatregelen tot verbetering voor beide opleidingen als voldoende. De commissie stelt vast dat maatregelen worden getroffen op basis van de uitkomsten van studentenevaluaties. Zo is bijvoorbeeld het aantal schriftelijke opdrachten en mondelinge presentaties gestegen toen studenten aangaven een tekort te ervaren. Ook werd het aantal contacturen voor hoorcolleges verminderd en de opleidingsonderdelen werden opnieuw bekeken en zo nodig herverdeeld over de twee semesters binnen het eerste en tweede studiejaar, toen uit bevragingen bleek dat studenten de studielast in het tweede jaar erg hoog vonden en de deadlines van verschillende paperopdrachten samenvielen in het tweede semester. De bacheloropleiding heeft zich voorgenomen om de kwestie nogmaals op de POC te bespreken. De opleidingen hebben gevolg gegeven aan een aantal aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie, sommige aanbevelingen werden echter niet opgevolgd. In het eerste semester van de bacheloropleiding werd het multidisciplinaire karakter versterkt, het opleidingsonderdeel Sociologie (1ste bachelor) kreeg een minder abstracte invulling, de integratie van de zijden van de ‘Leuvense Driehoek’ werd verbeterd door de invoering van het opleidingsonderdeel ‘Actuele maatschappijdiagnose’ in de 2de bachelor en aansluitend het ‘langlopend onderzoek’ van het seminarie. Daarnaast heeft de Faculteit meer middelen ontvangen om de infrastructuur op de campus te vernieuwen. Aanbevelingen die de opleidingsverantwoordelijken niet hebben opgevolgd, zijn o.a. de invoering van een stage. De beschikbare onderwijscapaciteit en de prioriteit om de afstudeerrichting Sociologie in de bacheloropleiding aan te Katholieke Universiteit Leuven 141 Deel 2 scherpen worden ter verantwoording aangevoerd. Verder werd de aanbeveling om een oriëntatieproef in te voeren niet opgevolgd om reden die onder 2.9 werden aangehaald. Ten slotte heeft de bacheloropleiding besloten om de invulling van het opleidingsonderdeel Sociale psychologie, dat de vorige visitatiecommissie te experimenteel gericht vond, niet te veranderen omdat zij experimenteel onderzoek in laboratoria waardevol acht en studenten er nergens anders mee geconfronteerd worden. Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld De commissie beoordeelt het facet ‘betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld’ overal als voldoende. De graad van betrokkenheid varieert echter. De commissie constateert dat de POC Sociologie en de POC BA1 (voor het eerste bachelorjaar) de voornaamste instrumenten zijn om de kwaliteit van de opleidingen te bewaken. In de onderwijscommissies worden de verschillende geledingen vertegenwoordigd. De betrokkenheid van het academisch personeel is volgens de commisse goed. ZAP-ers hebben inspraak in zowel de POC als de Faculteitsraad. De AAP/BAP leden zijn te bescheiden in het definiëren van hun rol in de POC door zichzelf een adviserende rol toe te schrijven. De AAP vertegenwoordigers in de onderwijscommissies zullen in de toekomst (2006–2007) meer werk maken van de informatiedoorstroming van de POC Sociologie naar het AAP/BAP. De betrokkenheid van studenten is volgens de commissie niet voldoende te noemen. De studentenvertegenwoordigers zeggen onder meer een agenderingsfunctie in de POC te vervullen. Verder vernam de commissie tijdens de gesprekken met de studenten dat de vergaderagenda laattijdig wordt bekendgemaakt. Hierdoor hebben de studenten niet altijd voldoende tijd om de achterban te raadplegen. Wel onderstreepten de studenten dat er tijdens het overleg binnen de POC naar hen wordt geluisterd. De commissie vernam tevens dat er bij studenten weinig interesse bestaat voor studentenvertegenwoordiging en de POC. Tevens blijkt uit studentenbevragingen van het academiejaar 2005–06 dat er een slechte informatiedoorstroom is tussen de besluiten en de werking van de POC enerzijds en de studenten anderzijds. Het Faculteitsbestuur besloot daarom samen met studentenvertegenwoordigers om vanaf 06–07 jaarlijks een informatiemoment in te lassen waar de werking van overlegorganen en de rol van de studenten wordt toegelicht. Het probleem van onvoldoende studentenbetrokkenheid blijft evenwel bestaan. Dat ligt echter meer aan de studenten dan aan de opleidingen. De commissie vindt dat de opleidingen voldoende pogingen ondernemen om de studenten te betrekken bij het beleid. De studenten dragen ook zelf een verantwoordelijkheid om zich te engageren. Wat ze trouwens in gesprekken schuldbewust toegeven. 142 Deel 2 Katholieke Universiteit Leuven Het beroepenveld ten slotte wordt indirect betrokken op de opleidingen en curriculumhervormingen door de contacten die de opleidingen onderhouden met alumni. Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg De facetten ‘Evaluatie van resultaten’, ‘Maatregelen tot verbetering’ en ‘Betrokkenheid van de verschillende geledingen’ worden voor beide opleidingen als voldoende beoordeeld. Bijgevolg beoordeelt de commissie het onderwerp Interne kwaliteitszorg positief. Onderwerp 6: Resultaten Facet 6.1. Gerealiseerd niveau De commissie beoordeelt het gerealiseerde niveau voor de bacheloropleiding als voldoende en voor de masteropleiding als goed. De uitdovende licentieopleiding levert domeingeoriënteerde, veelal theoretisch en beleidsmatig onderlegde en methodologisch bedreven algemene sociologen af. De aard van de eindverhandelingen reflecteert deze bevinding. Het gemiddelde niveau ervan is ruim voldoende. De commissie is erg tevreden over het tewerkstellingsprofiel van de afgestudeerden. Bevragingen van alumni die tussen 1997 en 2003 zijn afgestudeerd, tonen aan dat 81 % een beroep uitoefent op universitair niveau. De meerderheid van de studenten is tewerkgesteld in wetenschappelijk onderzoek (34 %), de overheid (16 %) of in de welzijnszorg, maatschappelijke dienstverlening en gezondheidszorg (13 %). Gemiddeld 83 % is voltijds tewerkgesteld. De commissie sprak met een aantal afgestudeerden en het viel haar op dat de tevredenheid over de genoten opleiding groot is. Juist het sterke fundament dat de opleiding heeft gelegd in methodologie en statistiek geeft de Leuvense afgestudeerden volgens de alumni een duidelijk competitief voordeel op de arbeidsmarkt. De bacheloropleiding is in eerste instantie gericht op doorstroom naar de masteropleiding. Toch is de driejarige bacheloropleiding, in tegenstelling tot de tweejarige kandidatuursopleiding, een eigenstandige opleiding. De commissie acht de tijd nog niet rijp om uitgesproken oordelen te vellen over het gerealiseerde niveau van de bacheloropleiding. Maar op basis van het curriculum en vooral studentenpapers geschreven bij het seminarie sociologie (het leeronderzoek) in het 3de bachelorjaar meent de commissie dat het vertrouwen gewettigd is te concluderen dat het bachelorprogramma degelijke algemene sociologen van bachelorniveau af zal leveren die in teamverband als junior onderzoekers of beleidsfunctionarissen kunnen functioneren. Katholieke Universiteit Leuven 143 Deel 2 De commissie onderstreept dat de opleidingen op de goede weg zijn op het vlak van internationalisering. Het deelnemersaantal van uitgaande studenten neemt immers toe en er zullen in de master voldoende Engelstalige vakken worden aangeboden zodat ook het aantal inkomende studenten naar verwachting verder zal toenemen. Daarnaast heeft de universiteit ook met nieuwe partnerinstellingen akkoorden afgesloten. De commissie spoort de opleidingen aan om studenten nog sterker te stimuleren een buitenlandervaring op te doen. Facet 6.2. Studierendement De commissie beoordeelt het onderwijsrendement voor de bacheloropleiding voor de masteropleiding als voldoende. De opleidingen hebben geen expliciete streefcijfers geformuleerd en de commissie suggereert de verantwoordelijken dit wel te doen. Academiejaar Slaagcijfer 1996–1997 36 % 1997–1998 43 % 1998–1999 50 % 1999–2000 56 % 2000–2001 56 % 2001–2002 46 % 2002–2003 45 % 2003–2004 52 % 2004–2005 58 % 2005–2006 53 % Tabel 1: Slaagcijfers van generatiestudenten sociologie2 die zich inschrijven voor examens. Het onderwijsrendement in de bachelor is vergelijkbaar met dat van de andere sociologieopleidingen in Vlaanderen. In het eerste jaar slaagt gemiddeld genomen de helft van de studenten. Dit is ook zo voor de generatiestudenten. In de latere jaren neemt dit aantal sterk toe. 78 % van de studenten slaagt na het tweede jaar, hoewel vele studenten dit als een ‘zwaar’ jaar bestempelen in bevragingen over de opleiding. Het onderwijsrendement in de master zal naar verwachting ruim voldoende zijn. Zeker als de opleiding de aanbevelingen van de commissie opvolgt (zie onder 2.8). In de uitdovende 2de licentie slagen immers gemiddeld negen op de tien studenten. 2 | t.e.m. 2003–04 inclusief Communicatiewetenschappen. 144 Deel 2 Katholieke Universiteit Leuven De commissie is tevreden met de gemiddelde studievoortgang. Studenten voltooien de opleiding na 4 jaar en 4 maanden. Dit cijfer wordt ten dele verklaard doordat een aanzienlijk aantal laatstejaars de eindverhandeling in tweede zittijd inlevert. Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Het onderwijsrendement van de bachelor- en masteropleiding sociologie worden als voldoende beoordeeld en het gerealiseerd niveau van de bacheloropleiding als voldoende en dat van de masteropleiding als goed. Bijgevolg wordt het onderwerp ‘Resultaten’ positief beoordeeld. Katholieke Universiteit Leuven 145 Deel 2 Integraal oordeel van de commissie De commissie is van oordeel dat binnen de bacheloropleiding voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en heeft dus een positief eindoordeel over de bacheloropleiding Politieke en Sociale Wetenschappen, afstudeerrichting Sociologie aan de Katholieke Universiteit Leuven. De commissie is van oordeel dat binnen de masteropleiding voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en heeft dus een positief eindoordeel over de masteropleiding Sociologie aan de Katholieke Universiteit Leuven. Aanbevelingen van de visitatiecommissie m.b.t. het verbeterperspectief Programma - Begeleid de student in de integratie van de drie zijden van (theorie, empirie en beleid) de Leuvense driehoek die momenteel niet expliciet aan bod komt; - Besteed op mesoniveau ook aandacht aan ‘netwerken’ in de Leuvense driehoek; - Besteed aan alle fasen van de onderzoekscyclus aandacht, waar momenteel iets te veel aandacht naar de fase van conceptualisering gaat; - Zorg voor meer horizontale integratie van de verbredende opleidingsonderdelen in de bacheloropleiding; - Laat lesgevers overleggen of overlap zoals bij ‘interviewtechnieken’ zinvol is; - Beweeg lesgevers ertoe regelmatig overleg te plegen over de deadlines van schriftelijke opdrachten; - Overweeg serieus om het seminarie in het tweede semester van de 3de bachelor te organiseren; - Bewaak het totale aandeel Sociale Statistiek in de 1ste bachelor. Bewaak de groepsindeling van de werkcolleges en organiseer indien nodig extra werkcolleges; - De aanwezige studentactiverende initiatieven moeten worden uitgebreid en verder gestructureerd worden; - Bouw feedback in bij papers en presentaties; - Diep de multiple choice-examens in 1ste bachelor die voornamelijk op kennis gericht zijn meer uit; - Organiseer een masterseminarie of stel een afstudeercoördinator aan om het traject van de Masterproef beter te structureren en te bewaken. Studenten dienen de drie of althans twee zijden van de Leuvense driehoek te integreren in hun eindwerk. Reduceer het aantal pagina’s van de Masterproef door het format van een wetenschappelijk artikel te hanteren. Communiceer de eisen m.b.t. de Masterproef helderder. 146 Deel 2 Katholieke Universiteit Leuven Inzet van personeel - Blijf het personeel aanmoedigen om deel te nemen aan initiatieven tot onderwijsprofessionalisering. Voorzieningen - Verhoog het aanbod aan vergaderruimten voor studenten die groepswerk moeten voorbereiden of in stilte studeren; - Organiseer de oefensessies van het CSO voor nog meer opleidingsonderdelen; - Bevorder de onafhankelijkheid van de ombudsfunctie door een tweetrapsfunctie. Interne kwaliteitszorg - Maak de agenda van POC vergaderingen vroeger bekend aan studentenvertegenwoordigers. Resultaten - Stimuleer studenten nog verder om buitenlandervaring op te doen; - Formuleer expliciete streefcijfers. Katholieke Universiteit Leuven 147 Deel 2 IV Deelrapport bachelor- en masteropleiding Sociologie Universiteit Gent Inleiding Dit deelrapport behandelt de bachelor- en masteropleiding Sociologie die wordt georganiseerd door de Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen van de Universiteit Gent. De visitatiecommissie bezocht de opleidingen van 9 tot en met 11 mei 2007. De sociologieopleidingen aan de Universiteit Gent hebben hun wortels in de Faculteit Rechtsgeleerdheid. Eerst werd sociologie als onderdeel voor de rechtsgeleerdheid aangeboden. Vanaf 1973 werd het een eigenstandige opleiding – weliswaar binnen de subfaculteit Staats- en Sociale Wetenschappen van de faculteit Rechtsgeleerdheid. In 1992 werd de Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen opgericht. De Vakgroepen ‘Sociologie’ en ‘Bevolkingswetenschappen en Sociaal Wetenschappelijke Methodologie’, vanaf 2004 gefusioneerd in de Vakgroep Sociologie, waren bevoegd over de kandidatuur- en licentiaatopleiding in de sociologie. Vanaf 2004– 2005 werd de bachelor-masterstructuur ingevoerd De bacheloropleiding bedraagt 180 studiepunten (SP) en de masteropleiding 60 SP. Beide opleidingen worden in het Nederlands aangeboden. De bacheloropleiding werd voor het eerst ingericht in 2004–05. Tijdens de eerste twee academiejaren (2004–05 en 2005–06) werd een overgangsprogramma aangeboden ten gevolge van personeelsbeperkingen en een herpositionering van de bacheloropleiding. Het huidige bachelorprogramma, dat in dit rapport wordt besproken, werd dus in 2006–07 voor de eerste maal volledig aangeboden. De Master in de sociologie zal in het academiejaar 2007–08 van start gaan. Ondanks het feit dat de bachelor-masterhervorming nog in volle ontwikkeling is, heeft de commissie toch een goed beeld gekregen van de bachelor- en masteropleiding sociologie aan de Universiteit Gent. Het oordeel is gebaseerd op de globale doelstellingen, de eindtermen en de programma’s, de individuele doelstellingen en Universiteit Gent 149 Deel 2 beschrijving van de verschillende opleidingsonderdelen en – bij extrapolatie – op de feitelijke gegevens (cursussen, handboeken, examenopgaven, studeerbaarheid, slaagpercentages, rendementen, en personeelsgegevens, faciliteiten). Ook de ervaringen van studenten en stafleden binnen de kandidatuur- en licentiaatopleiding sociologie werden in rekening gebracht. 150 Deel 2 Universiteit Gent Onderwerp 1: Doelstellingen van de academische bachelor- en masteropleiding In het zelfevaluatierapport van de opleidingen sociologie worden de volgende doelstellingen vermeld. De opleidingsdoelstellingen worden in zes competentiegebieden vertaald, zijnde: competenties in de sociologie en aanverwante wetenschappen, wetenschappelijke competenties, intellectuele competenties, competenties in samenwerken en communiceren, maatschappelijke competenties, en beroepsspecifieke competenties. De zes onderscheiden competentiegebieden kunnen niet los van elkaar worden gezien. Algemene en vakspecifieke doelstellingen voor de Bachelor Bij het afronden van de bacheloropleiding moet een student in staat zijn relevante informatie te verzamelen met betrekking tot een bepaald onderwerp. Hierbij moet hij of zij de nodige kritische zin aan de dag kunnen leggen om belangrijke en wetenschappelijk waardevolle bronnen te herkennen en te onderscheiden. Van meet af aan wordt hier gekozen voor een multidisciplinaire en internationale aanpak. De student leert op basis van bestaande – nationale en internationale – literatuur een onderwerp uit te puren en te komen tot een degelijke probleemstelling, gebaseerd op logisch redeneren. Dit vraagt niet alleen de nodige creativiteit, maar ook een onderzoeksmentaliteit, gekenmerkt door nieuwsgierigheid, precisie en kritische reflectie. Doorheen de opleiding worden deze vaardigheden aangescherpt door de studenten zo vroeg mogelijk in contact te brengen met degelijk nationaal en internationaal onderzoek. De afgestudeerde Bachelor moet tevens kennis hebben van en inzicht hebben in de gangbare concepten en begrippen en de ontwikkeling daarvan, de klassieke theorieën en hun evolutie, en ook de nieuwe ontwikkelingen in een aantal deeldomeinen. Tevens wordt er een gedegen kennis van en inzicht in ondersteunende wetenschapsgebieden zoals de statistiek en de sociaalwetenschappelijke methodologie verwacht. Er wordt naar gestreefd dat de afgestudeerde niet enkel thuis is in het eigen vakgebied, maar ook de samenhang ziet met andere aanverwante vakgebieden en daar ook enig inzicht in heeft. Belangrijk hierbij is dat de student inzicht verwerft in de samenhang van de verschillende gebieden en deelgebieden, en deze op een creatieve wijze op elkaar kan betrekken. Van de studenten wordt verwacht dat zij zelf sociologische problemen kunnen herkennen en definiëren en dat zij hun sociologisch inzicht kunnen betrekken op maatschappelijke problemen en evoluties en deze vertalen naar sociologische probleemstellingen en onderzoeksvragen. Dit betekent ook dat de student correct, kritisch en creatief gebruik moet kunnen maken van de nationale en internationale wetenschappelijke literatuur in de sociologie en aanverwante gebieden. De waarde van empirisch onderzoek wordt onderstreept en reeds in de bacheloropleiding worUniversiteit Gent 151 Deel 2 den studenten gestimuleerd te komen tot eigen empirisch onderzoek. Dit impliceert dat ze kennis van en inzicht in onderzoeksmethoden en -technieken dienen te hebben en deze adequaat moeten kunnen toepassen. Studenten moeten het vermogen ontwikkelen om onderzoeksdesigns te ontwerpen aangepast aan een theoretisch gefundeerde vraagstelling, relevante data te verzamelen en deze op een optimale manier te verwerken, waarbij de juiste techniek op de juiste plaats gebruikt moet worden. Hierbij ligt de nadruk op het verwerven van vaardigheden die de student in staat stellen zelfstandig of in samenwerking met anderen vertrekkend van de wetenschappelijke literatuur een onderzoeksdesign op te stellen. De doelstelling van de opleiding Sociologie is echter ruimer dan de ontwikkeling van competenties binnen het vakgebied. Een socioloog moet ook beschikken over een reeks algemene intellectuele competenties. Hij of zij moet niet alleen integer en leergierig zijn maar ook over een probleemoplossend vermogen beschikken en kritisch kunnen reflecteren over eigen en andermans werk. Een maatschappelijke betrokkenheid is inherent aan de rol van socioloog. Sociologen moeten, zoals reeds vermeld, maatschappelijke problemen en ontwikkelingen kunnen duiden en analyseren, maar tevens moeten zij in staat zijn het verband te leggen tussen wetenschappelijke inzichten en het maatschappelijk gebeuren, waarbij kritische reflectie op de rol van de socioloog in de maatschappij en een professioneel-ethische houding tegenover zowel het maatschappelijk gebeuren en het professioneel handelen niet mag ontbreken. Uiteindelijk moet de afgestudeerde in staat zijn informatie, ideeën en onderzoeksresultaten zowel mondeling als schriftelijk helder te communiceren aan zowel specialisten als leken. Tevens moeten de studenten kunnen communiceren en samenwerken binnen een multidisciplinair team. Men kan de rol van socioloog pas vervullen als de voorgenoemde competenties allemaal op ten minste een basisniveau verworven zijn en het is juist de bedoeling van de bacheloropleiding de studenten voldoende basiscompetenties mee te geven om professioneel op het niveau van de beginnende sociologiebeoefenaar te functioneren. Algemene en vakspecifiek doelstellingen voor de Master De masteropleiding Sociologie bouwt verder op de competenties ontwikkeld in de bacheloropleiding. Tijdens de masteropleiding worden de kennis, vaardigheden en attitudes vergaard tijdens de bacheloropleiding verder uitgediept en kan de student zich verder specialiseren in deelgebieden van de sociologie. In de masteropleiding worden de vaardigheden, houdingen en kennis verworven in de bacheloropleiding uitgewerkt en verfijnd. Dit betekent dat de algemene competenties uit de Bachelor op een meer gevorderd en meer complex niveau beheerst moeten worden. Het vermogen op een wetenschappelijke wijze te denken en te handelen wordt in de Master geperfectioneerd. Bovendien worden de kennis en de toepassing van theo- 152 Deel 2 Universiteit Gent rieën en van methoden en technieken naar een meer gespecialiseerd niveau getild. Multidisciplinariteit blijft hier belangrijk, net zoals een internationale ingesteldheid. Wel komen bepaalde deelgebieden binnen de sociologie op de voorgrond. De bedoeling is dat afgestudeerden inzicht krijgen in de nieuwste ontwikkelingen in bepaalde deelgebieden van de sociologie – gelinkt aan het in de vakgroep verrichte onderzoek –, en in staat zijn de wijze waarop de theorievorming in die deelgebieden gebeurt te volgen en te interpreteren. Bovendien moet de afgestudeerde in staat zijn binnen bepaalde deelgebieden zelf een originele bijdrage te leveren aan de kennis, wat vereist dat de student de specifieke bij het deelgebied behorende vaardigheden op vlak van onderzoekstechnieken bezit. Gezien het academisch karakter van de Gentse opleiding Sociologie, is de finale doelstelling dat afgestudeerden in de Master de competenties beheersen voor het zelfstandig kunnen verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Ook wat betreft de algemene intellectuele competenties wordt in de masteropleiding verder gebouwd op de bacheloropleiding. In de masteropleiding wordt voornamelijk aandacht besteed aan het op een hoger peil brengen van en het zelfstandig beheersen van deze competenties. De afgestudeerde van de masteropleiding dient in staat te zijn zelfstandig te communiceren met collega’s binnen het vakgebied, maar ook met niet-sociologen, en dit zowel schriftelijk als mondeling. Zij worden ook geacht zich bewust te zijn van de maatschappelijke, ethische en beleidsimplicaties van het sociologisch onderzoek en te kunnen handelen in overeenstemming met de deontologische regels van de sociologie. Facet 1.1. Niveau en oriëntatie De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de bachelor- en masteropleiding als goed. Beide opleidingen hebben hun doelstellingen helder geformuleerd in termen van kennis, inzicht en vaardigheden. Ze sluiten goed aan bij het referentiekader van de visitatiecommissie en bij de competenties voor bachelor en master zoals geformuleerd in het Structuurdecreet (art.58). De bacheloropleiding is goed afgestemd op het beheersen van algemene competenties en goed gericht op het beheersen van algemene wetenschappelijke competenties. De doelstellingen besteden ruime aandacht aan het bijbrengen van de wetenschappelijk disciplinaire basiskennis. De opleiding wil de bachelorstudenten kennis en inzicht bijbrengen in verscheidene sociologische theorieën en in de structuur van de sociologie. Haar generalistische oriëntatie laat toe dat de samenhang met andere vakgebieden duidelijk aan bod komt. Er wordt in de doelstellingen veel aandacht besteed aan sociaalwetenschappelijke methoden en in het bijzonder aan de kwantitatieve onderzoeksmethoden, wat de commissie belangrijk vindt. Daarnaast wordt belang gehecht aan de recente ontwikkelingen, onder meer door er naar te streven om studenten te leren omgaan met internationale literatuur en onderzoek. Universiteit Gent 153 Deel 2 De commissie onderkent dat de opleidingen een sterke empirisch-theoretische in plaats van een toepassinggerichte oriëntatie kennen en onderzoekers willen opleiden. De masteropleiding wordt duidelijk als een doorstroommaster gezien. Gegeven deze ambities heeft de commissie er begrip voor de keuze om de bacheloropleiding in de eerste plaats te richten op de doorstroming naar de masteropleiding, hoewel de mogelijkheid om uit te stromen naar de arbeidsmarkt blijft bestaan. Afgestudeerde bachelors kunnen dan als algemeen sociologen in teamverband als beginnend onderzoeker werkzaam zijn. Terwijl afgestudeerde masters op een bepaald deelgebied zelfstandig onderzoek kunnen doen. De masteropleiding bouwt in voldoende mate voort op de doelstellingen van de bacheloropleiding. Ze is voldoende gericht op het beheersen van algemene en algemeen wetenschappelijke competenties op een gevorderd niveau. De commissie beoordeelt het niveau van beide opleidingen als academisch, en formuleert de oriëntatie van de bacheloropleiding in haar eigen woorden als ‘het opleiden tot algemeen socioloog’ en van de masteropleiding als ‘onderzoekssocioloog in een deelgebied van de sociologie via theoriegestuurd empirisch onderzoek met behulp van microdata’. In een gesprek met de commissie beaamden de opleidingsverantwoordelijken deze omschrijving. De doelstellingen komen ruimschoots tegemoet aan de basisvereisten zoals de commissie die in haar referentiekader formuleert en zoals weergegeven in artikel 58 van het Structuurdecreet. De opleidingsdoelen worden op verschillende manieren (website, opleidingsfiches, infodagen) bekend gemaakt aan de studenten. Uit gesprekken met de bachelorstudenten blijkt evenwel dat de doelen niet altijd evenzeer bekend zijn. Zo stelde de commissie vast dat sommige bachelorstudenten een andere invulling aan het begrip ‘academische’ sociologieopleiding geven. Zij ambiëren geen academische loopbaan, maar willen academische kennis en vaardigheden toepassen in beleidsonderzoek en/of de beleidspraktijk. De commissie beveelt de opleidingsverantwoordelijken aan om haar doelen die betrekking hebben op het academische karakter van de opleidingen duidelijker te formuleren en te communiceren. De commissie is van oordeel dat de (te) krappe financiële situatie van de opleidingen de universitaire overheid ertoe noopt om de (onder)financiering van de opleidingen te heroverwegen, zodat de randvoorwaarden kunnen worden vervuld om de geformuleerde doelstellingen adequaat te realiseren. Hierop wordt nader ingegaan onder facet 3.3. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van de bachelor- en masteropleiding als voldoende. 154 Deel 2 Universiteit Gent De commissie vindt dat de doelstellingen voldoende zijn afgestemd op de eisen die sociologische vakgenoten en het beroepenveld doorgaans stellen. De commissie merkt echter wel op dat ‘the state of the art’ van de sociologie niet altijd even evenwichtig wordt bijgebracht. De opleidingen beklemtonen vooral de verworvenheden van de Europese sociologie. Dit als reactie op de oververtegenwoordiging van de belangrijke sociologische ontwikkelingen in de Verenigde Staten in nogal wat handboeken en toptijdschriften. De commissie waardeert het bieden van tegenwicht, maar vreest dat de reactie te ver is doorgeslagen en dat daardoor nieuwe ontwikkelingen in het zwaartepunt van de internationale sociologiebeoefening, de VS, nodeloos onderbelicht blijven. De Gentse bacheloropleiding profileert zich in het zelfevaluatierapport en tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken als een generalistische sociologieopleiding. De Gentse masteropleiding profileert zich op haar beurt als een opleiding die sociologische onderzoekers wil afleveren. De opleidingen maken in de zelfevaluatie een uitgebreide vergelijking met andere sociologieopleidingen in Vlaanderen en België en met buitenlandse opleidingen in Nederland, Frankrijk, Duitsland, GrootBrittannië en de V.S. Zij menen dat de sociologieopleidingen aan de Universiteit Gent de vergelijking met andere binnen- en buitenlandse opleidingen goed doorstaan. Onderscheidende kenmerken zijn: 1) de uitsluitend academische gerichtheid, en 2) de aandacht voor randwetenschappen en multidisciplinair denken en handelen. De commissie zelf meent dat de sterkte van de masteropleiding vooral moet worden gezocht in theoriegestuurd onderzoek in sommige deelgebieden van de sociologie (bijvoorbeeld gezondheid, demografie en onderwijs) met behulp van microdata (bijvoorbeeld surveys en netwerkanalyses) wat echter onvoldoende wordt benadrukt in de profilering. Dit komt volgens de commissie omdat de Vakgroep Sociologie te veel consensus zoekt met de andere opleidingen binnen de Faculteit en daardoor haar profiel doet verwateren. De commissie meent dat de opleidingsverantwoordelijken zich niet alleen moeten profileren ten opzichte van de andere sociologieopleidingen in Vlaanderen, maar ook ten opzichte van de andere opleidingen in PSW. Dan kunnen ze hun troeven nadrukkelijker uitspelen in het onderwijslandschap. Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de bachelor- en masteropleiding De facetten ‘niveau en oriëntatie’ worden voor beide opleidingen als goed beoordeeld en de ‘domeinspecifieke eisen’ voor beide als voldoende. Derhalve wordt het onderwerp ‘doelstellingen’ voor de bachelor- en voor de masteropleiding positief beoordeeld. Universiteit Gent 155 Deel 2 Onderwerp 2: Programma Het programma begint breed en wordt specifieker doorheen de jaren. In de bacheloropleiding kiezen studenten een minor (24 SP) en in de masteropleiding een major (16 SP). Doorheen de bacheloropleiding loopt een cyclus langlopend onderzoek verspreid over vier opleidingsonderdelen. De eerste bachelor is een kennismaking met de aanverwante wetenschappen aan de hand van de opleidingsonderdelen Politicologie, Communicatiewetenschappen, Geschiedenis van België in de Wereld, Recht, Psychologie, Sociale en Politieke Leerstelsels alsook met de ondersteunende wetenschappen door de opleidingsonderdelen Statistiek en Methodologie van de Sociale Wetenschappen. Een groot gedeelte van het programma wordt in het eerste jaar (en en het opleidingsonderdeel Economie in het 2de jaar) samen met studenten Politieke wetenschappen en Communicatiewetenschappen gevolgd. De opleidingsonderdelen Sociologie en – exclusief voor sociologiestudenten – Actuele Maatschappelijke Problemen bieden een inleiding in de sociologie, het eerste tot het conceptueel en theoretisch kader, het tweede tot de toegepaste sociologie. Naarmate de bacheloropleiding vordert, zijn steeds meer opleidingsonderdelen gericht op Sociologie of deelgebieden. In de tweede Bachelor zijn er de opleidingsonderdelen Sociologische Benaderingswijzen, Sociologie van de Moderniteit, Sociale Psychologie: Sociologische Invalshoeken, Werkcollege: Beginselen van de Sociologiebeoefening en Demografie die alle het bijbrengen van kennis en inzicht in de sociologie en haar deelgebieden beogen. Aanverwante wetenschappen komen nog steeds aan bod in opleidingsonderdelen zoals Sociale Cognitie en Groepsprocessen en Economie in de verplichte stam. De minoren geven ook een inzicht in deelgebieden. De student kiest een minor in Criminologie, Cultuurwetenschappen, Politieke Wetenschappen, Geschiedenis, of Sociale Agogiek. In het tweede bachelorjaar wordt een inleidend opleidingsonderdeel van de minor aangeboden. Ook het onderricht van ondersteunde wetenschappen wordt in de opleiding van de tweede Bachelor vervolgd aan de hand van de opleidingsonderdelen Kwantitatieve Analyse, het Werkcollege: Beginselen van de Sociologiebeoefening en het Werkcollege: Methoden van Sociologische onderzoek. De derde Bachelor bouwt hierop voort en wil kennis en inzicht in de sociologie aanreiken via de opleidingsonderdelen Hedendaagse Sociologische Theorieën, Sociale Ongelijkheid, Sociale Verandering, en Organisatiesociologie. Competenties met betrekking tot de ondersteunende disciplines worden aangeleerd in de opleidingsonderdelen Kwalitatieve Methoden en Technieken, en Multivariate Analyse 1 en 2. Aanverwante disciplines komen aan bod in het opleidingsonderdeel van de gekozen minor. 156 Deel 2 Universiteit Gent De opleidingsonderdelen Methodologie van de Sociale Wetenschappen, Actuele Maatschappelijke Problemen en Multivariate Analyse 1 en 2 helpen de bachelorstudenten onderzoek te verrichten in het kader van het langlopend onderzoek bij VOLVO Cars in Gent. De student leert er hoe onderzoeksvragen te formuleren, een onderzoeksdesign te ontwikkelen, uit te voeren en te analyseren. Studenten doen in groep onderzoek naar bijvoorbeeld absenteïsme op de werkvloer en rapporteren hierover. In de eenjarige Master volgt de student drie algemene opleidingsonderdelen: Wereldstudies, het statistische Structurele analyse: theorie en methode en Nieuwste ontwikkelingen binnen de sociologische theorieën. De student kiest verder één uit drie majors, zijnde (i) Gezondheid, interventie en beleid (ii) Sociale demografie of (iii) Onderwijs: organisatie, socialisatie en allocatie. Elke major bevat twee verplichte en één keuzeopleidingsonderdeel en een Werkcollege. Daarnaast dienen twee opleidingsonderdelen uit één van de andere majors te worden geselecteerd. Een laatste luik van de masteropleiding betreft het schrijven van de Masterproef (18 SP). Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud De commissie beoordeelt de relatie tussen doelstellingen en inhoud van de bachelor- en masteropleiding als voldoende. De programma’s concretiseren op adequate wijze het niveau, de oriëntatie en de domeinspecifieke eisen verbonden aan de opleidingen. Beide opleidingen hebben de competentiedomeinen keurig vertaald in leerdoelen. Uit de grafisch weergegeven vertaalslag in het zelfevaluatierapport concludeert de commissie wel dat de competentie ‘voorbereiding op de beroepspraktijk’ in de loop van de jaren afneemt. Dit is enigszins verwonderlijk aangezien de commissie het omgekeerde zou verwachten. De commissie beveelt de opleidingen aan om de vinger aan de pols te houden wat betreft de verspreiding van competentiedimensies over de verschillende opleidingsonderdelen. Globaal genomen biedt de inhoud van de programma’s de studenten voldoende mogelijkheid om zich te vormen tot competente algemene respectievelijk gespecialiseerde onderzoekssociologen. Met de invoering van opleidingsonderdelen zoals Actuele Maatschappelijke Problemen en het langlopend onderzoek komt de bacheloropleiding tegemoet aan de opmerkingen van de vorige visitatiecommissie. Deze stelde namelijk dat er in het eerste jaar een cursus ontbrak die studenten feitelijke kennis over de maatschappij bijbracht en de mondelinge vaardigheden te weinig werden geoefend. De opleidingsonderdelen in de masteropleiding zijn inhoudelijk sterk en reflecteren de doelstellingen, maar de commissie heeft wel enkele opmerkingen met betrekking tot de volgtijdelijkheid van de opleidingsonderdelen. Om de geformuleerde doelUniversiteit Gent 157 Deel 2 stellingen te halen dienen de opleidingsonderdelen op het juiste tijdstip te worden gevolgd. Het huidige masterprogramma is op dat vlak voor verbetering vatbaar. De commissie stelt onder 2.3 voor om twee opleidingsonderdelen te herprogrammeren. De herprogrammering waarvan sprake is onder 2.3 zou tevens ruimte creëren om meer aandacht te spenderen aan de samenhang tussen micro-, meso- en macroniveau in de sociologie, hetgeen belangrijk is voor de wetenschapsbeoefening van een socioloog. In de Master staat het opleidingsonderdeel ‘Wereldstudies’ wel heel ver af van de praktijk van de theoriegestuurde onderzoeker die met microdata werkt. Waar de Gentse sociologie sterk is op het terrein van zogenaamde geneste modellen en netwerk- en multilevel-analyse, zou de verbinding tussen het micro- (individu, kleine groep), meso- (organisatie, markt, lokale gemeenschap) en macroniveau (samenleving, staat, nationale en internationale verbanden) ook inhoudelijk aan de orde moeten komen. Facet 2.2. Academische en professionele gerichtheid van het programma De commissie beoordeelt de academische en professionele gerichtheid van de programma’s als voldoende. In de theoretische opleidingsonderdelen vindt volgens de commissie een gedegen kennisontwikkeling plaats door studenten een breed overzicht te geven van de voornaamste denkkaders, tradities en sociologische probleemstellingen. In de Master krijgen de nieuwste ontwikkelingen in de sociologie gestalte in één van de drie algemene opleidingsonderdelen en vervolgens worden deelgebieden thematisch geconcretiseerd in de majors. De ervaringen met de licentiaatsopleiding en de kwaliteit van de docenten wekken bij de commissie het vertrouwen dat in het majorsysteem de deeldomeinen zodanig worden geconcretiseerd dat zij zullen bijdragen tot het afleveren van academische masterproeven van voldoende niveau in een deelgebied van de sociologie. De link tussen onderzoek en veldwerk wordt gelegd in beide opleidingen, waarbij studenten worden getraind in theoriegestuurd onderzoek. In de bacheloropleiding waardeert de commissie de aansluiting van het langlopend onderzoek bij de actuele praktijk, waarbij groepjes studenten vanuit sociologische theorieën een onderzoeksdesign in een reële setting (bijvoorbeeld bij Volvo Cars in academiejaar 2006–07) opzetten. Veel aandacht gaat daarbij uit naar de gehanteerde methoden van onderzoek. De majors in de masteropleiding reflecteren de onderzoeksexpertise van het academisch personeel. Daar zal de terugkoppeling van het eigen onderzoek naar het onderwijs het sterkst zijn en krijgen studenten de kans voor hun papers en vooral hun Masterproef deel te nemen aan de onderzoeksprogramma’s van de vakgroepen. 158 Deel 2 Universiteit Gent Facet 2.3. Samenhang van het programma De commissie beoordeelt de samenhang van beide programma’s als voldoende. Het bachelorprogramma is voldoende logisch en sequentieel opgebouwd. Het curriculum begint met een ruime aandacht voor aanverwante wetenschappen. Daarnaast wordt ook voldoende aandacht besteed aan sociologie. Dit komt evenwel volgens de commissie soms onvoldoende tot uiting in de beschrijving van het opleidingsonderdeel. Zo spitst het opleidingsonderdeel ‘Sociale psychologie: sociologische invalshoeken’ zich de facto op het symbolisch interactionisme toe. De naam van het opleidingsonderdeel is dus misleidend want de vlag dekt de lading niet. De commissie suggereert de naam te veranderen in Microsociologie: Symbolisch interactionisme. De commissie vindt verder dat de ruime aandacht voor aanverwante wetenschappen niet overdreven mag worden. Dit risico bestaat bijvoorbeeld bij het keuzeaanbod aan minoren Criminologie, Cultuurwetenschappen of Sociale Agogiek erg heterogeen is qua academische of professionele oriëntatie. Ze beveelt de opleidingen aan om het academische niveau van de minoren en de samenhang met de sociologie te bewaken. Sommige opleidingsonderdelen in de masteropleiding horen omwille van de volgtijdelijkheid beter thuis in de Bachelor. Zo is in het tweede semester van de masteropleiding het opleidingsonderdeel ‘Evaluatieonderzoek’ geprogrammeerd dat essentieel is voor de kwaliteit van nogal wat onderzoek bij de masterproef. Dit onderdeel komt te laat aan bod om er tijdens de masterproef nuttig gebruik van te kunnen maken. De commissie beveelt de masteropleiding daarom aan om ‘Evaluatieonderzoek’ eerder in het curriculum te programmeren. Een tweede opmerking betreft de programmering van het algemene opleidingsonderdeel ‘Wereldstudies’. Dit onderdeel, met sterk historische insteek, komt gezien haar wel heel algemene benadering volgens de commissie beter tot zijn recht in de 3de bachelor, die een brede opleiding wenst te zijn. In plaats daarvan kan een onderdeel komen dat de relatie tussen micro-, meso- en macrosociologie behandelt. In de masteropleiding worden in zowel het 1ste als 2de semester nog erg veel colleges gegeven (20u/week), waarvan hoorcolleges de meerderheid uitmaken. Het einde van het 2de semester wordt gereserveerd voor de scriptie/masterproef. De opleidingsverantwoordelijken hebben voor zoveel hoorcolleges gekozen omdat ze een ‘passieve’ vorm van kennisoverdracht zijn waardoor studenten niet overbelast worden. De commissie is van mening dat in de masteropleiding begeleide zelfstudie juist moet overheersen. Zij beveelt dan ook aan het aantal contacturen terug te brengen en de hoorcolleges in de majors zoveel mogelijk om te zetten in werkcolleges. Universiteit Gent 159 Deel 2 Facet 2.4. Studieomvang De bachelor- en masteropleiding sociologie voldoen met respectievelijk 180 SP en 60 SP aan de formele eisen met betrekking tot de studieomvang. Facet 2.5. Studietijd De commissie beoordeelt de studietijd voor beide opleidingen als voldoende. De opleidingen hebben in samenwerking met de centrale Dienst Onderwijsaangelegenheden (DOWA) en de Kwaliteitscel Onderwijs (KCO) studietijdmetingen (prospectief: tijdschrijven) uitgevoerd in 2003 (1ste kandidatuur), 2004 (1ste bachelor) en 2005 (enquête). De bevindingen wezen uit dat de reële studietijd lager ligt dan de begrote. De gegevens bleken echter door de lage respons niet generaliseerbaar. In de facultaire opleidingscommissie bevestigen studenten en docenten echter deze bevindingen. Om de studietijd op te drijven, programmeerden de opleidingsverantwoordelijken een extra opleidingsonderdeel en verhoogden de actieve inbreng van studenten in sommige andere opleidingsonderdelen door middel van opdrachten. De opleidingsverantwoordelijken hebben de problemen rond de studietijdmetingen bij de bevoegde dienst directie Onderwijsaangelegenheden aangekaart. De commissie benadrukt de urgentie van de snelle ontwikkeling van een adequaat meetinstrument waarbij aandacht wordt besteed aan de spanning tussen tijdsinvestering van de respondent en de responsgraad. De commissie merkt op dat de methode van paarsgewijze vergelijking bij andere opleidingen goed blijkt te werken. De commissie is van mening dat de feitelijke studietijd voor het programma zoals het er nu ligt redelijk overeenstemt met de geprogrammeerde studietijd. Ze heeft tijdens de visitatie gepeild naar de studiedruk bij de bachelor- en licentiaatsstudenten, en allen vonden het programma studeerbaar. De bachelorstudenten signaleerden wel een piekbelasting omdat de deadlines van paperopdrachten samenvallen. De commissie raadt de bacheloropleiding aan de deadlines beter te spreiden. Facet 2.6. Afstemming tussen vormgeving en inhoud De commissie beoordeelt de afstemming tussen vormgeving en inhoud in de bacheloropleiding als goed en in de masteropleiding als voldoende. In de sociologieopleidingen worden de volgende werkvormen gehanteerd die het competentiegericht onderwijs vanuit een theoriegestuurde onderzoeksinvalshoek vormgeven: hoorcollege, elektronische leeromgeving (Minerva), werkcollege, zelfstandig werk, online discussiegroep, groepswerk, projectonderwijs, tutorial, excursie, demonstratie en begeleide zelfstudie. 160 Deel 2 Universiteit Gent De commissie vindt dat het didactisch concept goed overeenstemt met de geformuleerde doelstellingen voor de bachelor- en masteropleiding. Ook sluiten de werkvormen goed aan bij het concept. De vorige visitatiecommissie constateerde dat het aantal hoorcolleges niet in verhouding stond tot het aantal werkcolleges/oefeningen. De commissie stelt vast dat hoorcolleges nog steeds de meest gebruikte werkvorm zijn, maar dat er toch vooruitgang is geboekt. Er worden immers duidelijk meer studentactiverende leervormen dan voorheen gebruikt. Zo werd het aantal werkcolleges en schriftelijke en mondelinge opdrachten in de bacheloropleiding verhoogd. Naast het te veel aan hoorcolleges in de master worden ook steeds werkcolleges gegeven. Ook de elektronische leeromgeving is bij de meeste opleidingsonderdelen in zwang. De commissie waardeert sterk het gebruik van discussiegroepen en tutorials. Op verschillende momenten, onder meer tijdens het schrijven van de eindverhandeling/masterproef, hanteren sommige lesgevers peer assessment technieken die de onderzoeksattitude van de studenten aanscherpt. De commissie spoort de opleidingen aan om het gebruik van deze methode te stimuleren. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing De commissie beoordeelt de beoordeling en toetsing voor beide opleidingen als voldoende. De meest gebruikte examenvormen binnen de bacheloropleiding en uitdovende licentiaatopleiding zijn examens met schriftelijke open vragen al dan niet gecombineerd met mondelinge examens. Verder worden ook multiple choice examens gebruikt die soms gecombineerd worden met open vragen. Papers en presentaties zijn nog andere toetsvormen die punten opleveren. De commissie heeft een steekproef van examenvragen ingekeken en aanvullende mondelinge informatie uit de gesprekken met de docenten, de studenten en de afgestudeerden opgedaan. Op basis daarvan meent de commissie de evaluatie voldoende gericht is op het toetsen van sociologisch inzicht, kennis over maatschappelijke problemen en bezit van onderzoeksvaardigheden. Anders geformuleerd worden de competenties binnen het vakgebied met inbegrip van de aanverwante wetenschappen grondig geëvalueerd. De meeste examens kunnen de toets van de kritiek goed tot redelijk doorstaan. Bij sommige opleidingsonderdelen vindt intervisie plaats, wat duidelijk kwaliteitsverhogend werkt. De commissie beveelt de opleidingen aan intervisie meer algemeen als instrument van wederzijdse kwaliteitscontrole in te voeren. Wat betreft de transparantie van de exameneisen kunnen (potentiële) studenten via de ECTS-fiches achterhalen wat de verwachtingen van de examinator zijn en welke examenvorm zal worden gehanteerd. Daarnaast legt elke lesgever tijdens het eerste college uit waarover het examen zal gaan in zijn/haar opleidingsonderdeel. Universiteit Gent 161 Deel 2 In de bacheloropleiding is recent een checklist opgesteld om de studenten in het 3de bachelorjaar structureel van feedback te voorzien over de paper van het langlopend onderzoek. De commissie ondersteunt het plan van de opleiding om ook voor de masterproef de promotor en verslaggever(s) een checklist te laten invullen. De commissie vindt het evaluatieproces in het algemeen voldoende transparant, maar heeft van bachelorstudenten vernomen dat de eisen en verwachtingen van examinatoren soms onduidelijk zijn. Volgens de studenten lijken docenten verschillende criteria te gebruiken. De commissie beveelt de bacheloropleiding aan om de eisen verbonden aan de evaluatie onderling beter af te stemmen en deze in het begin duidelijk te communiceren naar de studenten. Facet 2.8. Masterproef De commissie beoordeelt de masterproef als voldoende. De masterproef is, net als de eindverhandeling in de uitdovende licentiaatopleiding (20 studiepunten) een proeve van bekwaamheid. De masterproef wordt aangerekend voor 18 studiepunten op het totaal van 60 studiepunten en voldoet daarmee aan de decretale eis een omvang van tenminste één vijfde van het totale aantal studiepunten – met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten – te hebben. Bij de studie wordt gebruik gemaakt van sociologische concepten, theoretische kennis over de sociale werkelijkheid, sociaalwetenschappelijke methodologie en technieken voor data-analyse. Vanaf het academiejaar 2006–07 kunnen studenten een beleidsnota indienen als masterproef op voorwaarde dat empirisch onderzoek en methoden worden gebruikt. De opleidingscommissie gaat steeds na of de nodige expertise bij het personeel beschikbaar is alvorens de voorgestelde thema’s goed te keuren. De commissie heeft een steekproef van eindverhandelingen gelezen en concludeert dat het niveau wisselend is. In een aantal eindverhandelingen geven studenten blijk van analytisch en zelfstandig probleemoplossend vermogen en reflecteert het werkstuk de kritische ingesteldheid die een onderzoeker aan de dag moet leggen. Daartegenover heeft de commissie ook eindverhandelingen gelezen waarin zorgvuldige conceptualisering ontbrak of waar gebruik werd gemaakt van eenzijdige literatuur of van uitsluitend secundaire bronnen. Op twee eindverhandelingen (uit de steekproef) na vindt de commissie evenwel dat er duidelijk voldoende basiskwaliteit aanwezig is in de werkstukken. De commissie stelt tevreden vast dat de scores van de individuele commissieleden niet significant verschillen van de door de opleiding gegeven scores. De beoordelingen zijn in het algemeen adequaat en de opleiding is kritisch in haar beoordelingen. Uit gesprekken met licentiaatstudenten en afgestudeerden leidt de commissie af dat de begeleiding van de eindverhandeling afhangt van de promotor. Zij ving overigens positieve geluiden op over promotoren die aan group assessment begeleiding doen door op geregelde tijdstippen met ‘scriptiestudenten’ 162 Deel 2 Universiteit Gent samen te komen en te discussiëren. De commissie beveelt de opleiding aan voor ieder van de drie majors een afstudeerseminar in te richten dat als een soort quality circle kan gaan fungeren. De opleiding heeft vanwege de wens tot facultaire uniformering het mogelijk gemaakt dat studenten in de toekomst naast een wetenschappelijke verhandeling ook een beleidsrapport als masterproef mogen indienen. De commissie is van mening dat wat dit betreft de opleiding een duidelijke keuze moet maken. Of zij houdt vast aan haar doelstelling een strikt academische onderzoekersopleiding te verzorgen, en dan wordt deze mogelijkheid weer teniet gedaan, óf zij besluit ook beleidsonderzoekers, -functionarissen en -adviseurs op te leiden. Dan moet er er een aanpassing plaatsvinden van zowel de bachelor- als de masteropleiding. Studieonderdelen moeten dan worden toegevoegd die kunnen leiden tot het schrijven van een ‘goed’ beleidsrapport. Zo komen evaluatiemethoden en technieken te laat aan bod om studenten tijdig voor te bereiden op het eigen afstudeeronderzoek en het schrijven van het beleidsrapport of de masterproef. De commissie vindt dat over deze opties hoognodig reflectie moet plaatsvinden binnen en tussen alle geledingen. Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden De commissie beoordeelt de toelatingsvoorwaarden voor het bachelor- en masterprogramma als voldoende. Het programma van zowel bachelor- als masteropleiding sluit qua vorm en inhoud voldoende aan op de kwalificaties van de instromende studenten. Om de bacheloropleiding aan te vangen, moeten studenten een diploma secundair onderwijs behaald hebben. De toelatingsvoorwaarde voor de masteropleiding is het behalen van een bachelordiploma. De meerderheid van de studenten die instromen in de bacheloropleiding vanuit het secundair onderwijs komen uit de richtingen Menswetenschappen, Economie-Moderne Talen en Wetenschappen-Wiskunde. De sociologieopleidingen tellen meer vrouwelijke dan mannelijke studenten. De commissie vernam dat de bacheloropleiding voortbouwt op de eindtermen secundair onderwijs. In de 1ste bachelor leggen lesgevers eerst de basisprincipes uit. De commissie is positief over de mogelijkheid voor studenten om na te gaan of ze over de vereiste basiskennis statistiek beschikken via een computertest. Daarnaast staat de Cel Studieondersteuning (CSO) in voor de algemene en vakspecifieke begeleiding bij opleidingsonderdelen in het eerste jaar (zie ook 4.2). De commissie waardeert dat er ook sociologen werkzaam zijn bij het CSO die ervaringskennis hebben van de Gentse opleidingen, daardoor kan er maatwerk worden geleverd. Studenten zegden tevreden te zijn over de werking van deze dienst. Universiteit Gent 163 Deel 2 De masteropleiding bouwt voort op bacheloropleidingen in de sociologie. Een zijinstroom van bachelors uit andere academische of hogeschoolopleidingen is mogelijk mits een schakel- of voorbereidingsprogramma succesvol wordt doorlopen. Conclusie bij onderwerp 2: Programma Het facet ‘Afstemming vormgeving en inhoud’ wordt voor de bacheloropleiding als goed en voor de masteropleiding als voldoende beoordeeld, en de overige facetten als voldoende. Bijgevolg beoordeelt de commissie het onderwerp Programma positief. Onderwerp 3: Inzet van personeel Facet 3.1. Kwaliteit personeel De commissie beoordeelt het facet ‘Kwaliteit van het personeel’ zowel voor de bachelor- als de masteropleiding als goed. De commissie is, op basis van de ingeziene cursussen en het lesmateriaal, de aangeleverde curricula vitae en de gesprekken met de staf, de studenten en de alumni meer dan tevreden over de vakinhoudelijke, onderwijskundige, didactische en organisatorische deskundigheid van het betrokken personeel. Qua onderwijsprofessionalisering noteert de commissie dat ongeveer 42 % van de professoren en doctorassistenten binnen de Faculteit heeft deelgenomen aan een docententraining die jaarlijks wordt georganiseerd op centraal niveau. Aan de Universiteit verloopt het aanstellingsbeleid voor ZAP, AAP en ATP in getrapte vorm. Achtereenvolgens hebben de vakgroepraad, de facultaire beoordelingscommissie, de faculteitsraad en de raad van bestuur inbreng in de procedure. Bij de verdeling van het academisch personeel houdt de academische overheid rekening met de balans onderwijs/onderzoek. De component onderzoek telt mee voor 15 % tegenover 85 % onderwijs. De begeleiding van nieuwe personeelsleden wordt opgevolgd door middel van personeelsenquêtes. Tijdens hun loopbaan worden alle geledingen geëvalueerd op basis van vakinhoudelijke, onderwijskundige en didactische criteria. Deze gegevens worden doorgespeeld naar de onderwijsdirecteur en eventuele problemen binnen opleidingsonderdelen worden besproken in de opleidingscommissies. De commissie waardeert de open en zorgvuldige aanpak van de opleidingen. 164 Deel 2 Universiteit Gent Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De commissie beoordeelt het facet ‘eisen professionele en academische gerichtheid’ in de bachelor- en masteropleiding als goed. De commissie heeft documentatie over lopend onderzoek binnen de staf doorgenomen en concludeert dat de academische gerichtheid in grote mate aanwezig is. De waaier aan specialisaties binnen het academisch personeel is groot. Weliswaar zijn niet alle deeldomeinen van de sociologie bestreken, maar de aanwezige expertise overspant de domeinen waarop de opleidingen focussen. De majors in de masteropleiding reflecteren prima de expertisedomeinen van het personeel en garanderen onderzoeksgebonden onderwijs. Qua onderzoeksoutput levert de opleiding substantiële bijdragen aan de internationale wetenschappelijke tijdschriften. Docenten en assistenten hebben ook contacten met binnenlandse (manama QASS, zie elders in dit rapport) en buitenlandse opleidingen. De contacten met Volvo Gent worden volgens de commissie efficiënt aangewend in het kader van het langlopend onderzoek. Facet 3.3. Kwantiteit personeel De commissie beoordeelt de kwantiteit van het personeel in de bachelor- en masteropleiding als voldoende. De sociologieopleidingen bestaan uit 40 personeelsleden of 32.3 VTE. Het aantal deeltijdse lesgevers, vooral onder de recent aangeworven ZAP leden, is verhoogd doorheen de jaren. In het academiejaar 2005–06 bedroeg de student/ZAP-ratio in de sociologieopleidingen ongeveer 26 studenten per VTE. De commissie vernam van het faculteitsbestuur dat de financiering jarenlang geen gelijke tred heeft gehouden met de continue stijging van het aantal studenten in de Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen. De commissie vernam dat de onderwijsstaf de limiet van haar onderwijsopdracht heeft bereikt. Zo moesten sommige lesgevers tot vorig academiejaar een cursus drie tot vier keer geven omdat het studentenaantal erg omvangrijk was en grotere auditoria niet beschikbaar waren (zie 4.1). Ook de hoeveelheid serviceonderwijs is een zware belasting voor de vakgroep. Waar voor een grote opleiding het serviceonderwijs vaak neerkomt of aanschuiven, vergt dit van een kleine opleiding als sociologie veel meer dan dat. Vanwege deze situaties is de onderwijsbelasting erg hoog. De commissie is van mening dat de omvang van het personeel moet worden uitgebreid. Ze beoordeelt het facet toch als voldoende omdat de opleidingen er door hun grote inzet met de huidige bezetting toch in slagen de basiskwaliteit van het sociologieonderwijs te garanderen. Universiteit Gent 165 Deel 2 Conclusie bij onderwerp 3: Inzet personeel De commissie beoordeelt de facetten kwaliteit van het personeel en eisen m.b.t. professionele en academische gerichtheid als goed en de kwantiteit van het personeel als voldoende. Derhalve wordt het onderwerp ‘Inzet van personeel’ positief beoordeeld. Onderwerp 4: Voorzieningen Facet 4.1. Materiële voorzieningen De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen voor beide opleidingen als voldoende. De vakgroep sociologie is behuisd in een tweetal naast elkaar gelegen gerenoveerde panden in de Korte Meer. Dit acht zij een duidelijke verbetering ten opzichte van de precaire situatie in de jaren negentig. Er was toen sprake van een nopend plaatsgebrek. Uit een in 2004 uitgevoerde Oppervlakte Behoefte Studie blijkt dat er momenteel voldoende ruimte is om het personeel op een vlotte manier te huisvesten. Doordat de Vakgroep en faciliteiten zich in de stad bevinden, zijn ze goed bereikbaar voor studenten. Ondanks de vooruitgang in huisvesting van het personeel stelt de commissie na een bezoek van onderwijsinfrastructuur nogal wat tekortkomingen vast. De Faculteit beschikt niet over eigen auditoria of leslokalen en moet deze ‘lenen’ bij andere faculteiten zoals Rechtsgeleerdheid. De commissie constateert dat er moeilijkheden zijn bij de reservatie. De Faculteit komt namelijk altijd op de tweede plaats. Een ander negatief punt is de te geringe omvang van een aantal auditoria ten opzichte van het aantal studenten in de 1ste bachelor. Verschillende gebouwen zijn daarnaast niet toegankelijk voor rolstoelgebruikers. De technische voorzieningen in auditoria (overheadprojector, computeraansluiting, beamer) zijn wel aan de maat. Het Auditorium NB 3 aan de Universiteitsstraat met zijn versleten en soms zelfs kapotte banken is echter dringend toe aan renovatie. Het aantal kleine vergaderlokalen voor werkcolleges of zelfstudie is ook te beperkt. De Faculteit vangt dit op door haar vergaderzalen ter beschikking te stellen. De opleidingsverantwoordelijken hebben het probleem van de voorzieningen aangekaart bij de academische overheid. De commissie vernam dat het nieuwe investeringsplan de noden op termijn uit de wereld zou helpen. Dan zal de Faculteit namelijk in één gebouw worden gehuisvest met eigen auditoria, leslokalen en een gecentraliseerde bibliotheek. Het nieuwe investeringsplan moet echter nog worden goedgekeurd alvorens het in voege kan treden. Op korte termijn dienen er echter dringend aanpassingen en renovaties plaats te vinden aan auditoria en leslokalen. 166 Deel 2 Universiteit Gent De sociologieopleidingen beschikten tot voor kort over drie bibliotheken. Naast de bibliotheek van de vakgroep sociologie zijn er de deelbibliotheken ‘Biologische antropologie en Sociale biologie’ en ‘Demografie en Methodologie’. Met de fusie van beide vakgroepen werden deze deelbibliotheken samengevoegd. Helaas diende de huisvesting ervan verdeeld te worden over de souterrainen van de twee panden, die vanwege de monumentenverordening niet met elkaar mogen worden verbonden. Samen vormen zij organisatorisch de vakgroepbibliotheek. Studenten kunnen naast deze vakgroepbibliotheek ook gebruik maken van de indrukwekkende centrale bibliotheek. De commissie bezocht de beide onderdelen van de vakgroepbibliotheek. Het boeken- en tijdschriftenbestand van deze vakgroepbibliotheek voldoet alleszins aan de verwachtingen. De sociologische standaardwerken en ondersteunende literatuur voor de verschillende opleidingsonderdelen zijn aanwezig en kunnen er worden opgezocht via computers met behulp van de online catalogus Aleph. Studenten kunnen er 98 sociologische tijdschriften (elektronisch) raadplegen. De beschikbare computers geven ook toegang tot databanken en datasets. Wel vindt de commissie de openingsuren van de vakgroepbibliotheek beperkt. Dat is te wijten aan het feit dat door de onderbrenging in twee panden een dubbele bezetting nodig is. De commissie beveelt de opleidingen dringend aan om naar middelen te zoeken om het aantal openingsuren te verhogen. De commissie bezocht het pc-lokaal dat in 2003 werd gerenoveerd en momenteel 60 computers beschikbaar stelt voor PSW studenten. Een aantal statistische en methodologische opleidingsonderdelen vinden plaats in dit lokaal. De commissie is tevreden over de modaliteiten. Zij heeft erg veel waardering voor de webapplicatie Athena. Deze laat toe om software (Office, SPSS) te gebruiken vanop eender welke computer zonder het softwarepakket op de lokale computer te installeren. De commissie is ook positief over de benutte mogelijkheden van het elektronisch leerplatform Minerva om cursussen online te beheren. Ondanks duidelijke minpunten meent de commissie toch tot het oordeel ‘voldoende’ voor het facet materiële voorzieningen te moeten komen. De voorzieningen zijn in het laatste decennium duidelijk verbeterd en de renovatieplannen van de universiteit bieden op middenlange termijn structurele oplossingen voor alle hier gesignaleerde problemen. Ondanks duidelijke tekortkomingen heeft de commissie daarnaast ook kwalitatief goede faciliteiten gezien. Ondertussen trachten de opleidingen naar best vermogen de huidige faciliteiten zo goed mogelijk te benutten. Universiteit Gent 167 Deel 2 Facet 4.2. Studiebegeleiding De commissie beoordeelt de studiebegeleiding voor beide opleidingen als voldoende. Het informeren van potentiële instromers of nieuwkomers gebeurt in eerste plaats door het Adviescentrum voor Studenten. Initiatieven die op dit domein genomen worden zijn studie-infobeurzen, infoavonden voor studenten en ouders, voordrachten, klasgesprekken, mailing van documentatiemateriaal naar potentiële studenten en informatieverstrekking aan de Centra voor Leerlingenbegeleiding in het secundair onderwijs. Het Adviescentrum voor Studenten is de centrale dienst waar studenten terecht kunnen voor advies over studiebegeleiding. De Cel Studieondersteuning (CSO, zie verder) vertegenwoordigt de opleidingen jaarlijks op de SID-ins. Op de website van de Faculteit is een ‘studiekiezer’ consulteerbaar om abituriënten wegwijs te maken in de studiekeuze. De commissie uit haar tevredenheid over deze initiatieven. Op de introductiedag krijgen studenten informatie over de te volgen opleidingsonderdelen alsook praktische informatie. De werking van de Cel Studieondersteuning wordt die dag ook toegelicht. Het CSO wil de overgang van het secundair naar het universitair onderwijs vergemakkelijken door studenten algemene en vakspecifieke studiebegeleiding bij te brengen. De dienst voorziet in individuele begeleiding alsook groepsbegeleiding in de vorm van voorbereidende of herhalingslessen van leerstofonderdelen. Op geregelde tijdstippen worden themasessies georganiseerd. Minerva wordt onderhouden door ICTO. De commissie vindt het werk en de inzet van deze diensten lovenswaardig. Ook studenten zijn erg tevreden over de laagdrempeligheid van het CSO. Daarnaast kunnen studenten rekenen op de studietrajectbegeleider voor advies over hun studietraject, over de overschakeling naar een andere opleiding of over flexibele leertrajecten. Met klachten over de toepassing van de onderwijs- en examenregeling kunnen studenten terecht bij de facultaire ombudspersoon. De commissie vernam van de ombudspersoon dat hij weinig klachten ontvangt. Tijdens de studieloopbaan kunnen studenten uit de hogere jaren terecht bij docenten, assistenten en medewerkers voor de begeleiding van specifieke opleidingsonderdelen. Tijdens gesprekken met de commissie getuigden studenten dat assistenten en docenten erg toegankelijk zijn en de commissie apprecieert dit. Studenten die informatie willen inwinnen over de mogelijkheden en de organisatie van uitwisselingsprogramma’s kunnen terecht bij het Adviescentrum voor Studenten. Binnen de opleidingen buigt de facultaire commissie internationalisering zich inhoudelijk over de te volgen programma’s. Studenten kunnen met vragen terecht bij een lid van het academisch personeel. 168 Deel 2 Universiteit Gent Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen De facetten ‘Materiële voorzieningen’ en ‘Studiebegeleiding’ worden voor de bachelor- en masteropleiding als voldoende beoordeeld. Derhalve beoordeelt zij het onderwerp Voorzieningen positief. Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Jaarlijks wordt een gestructureerde evaluatie georganiseerd. De Kwaliteitscel Onderwijs (KCO) is verantwoordelijk voor de organisatie van de evaluatie. De onderwijsevaluaties hebben als doel het vigerende onderwijs op te volgen en te remediëren. Ze vormen tevens de basis voor de benoeming of bevordering van lesgevers. In aanloop van de evaluatie lijst de KCO samen met de programmadirecteur de te evalueren opleidingsonderdelen op. Hierbij geldt de regel dat (minstens) één opleidingsonderdeel per lesgever het voorwerp van evaluatie uitmaakt en dat er op regelmatige basis wordt geëvalueerd. De Dienst Onderwijsaangelegenheden (DOWA) biedt aan faculteiten meetinstrumenten aan. De KCO organiseert studietijdmetingen bij (een selectie van) studenten in overleg met DOWA. De Faculteit heeft ervaring met prospectieve en retrospectieve studietijdmetingen (de eerste in 2003–04 en beide in 2004–05). Resultaten van tijdschrijven en bevraging worden besproken in de facultaire opleidingscommissie (wat betreft de gemeenschappelijke stam) en in de opleidingscommissie sociologie (uitsluitend het sociologietraject). Alle geledingen van de Faculteit (bestuur, docenten, assistenten, studenten) zijn betrokken in deze opleidingscommissies. De Studentenraad speelt een rol in het informeren en aanleveren van de studentenvertegenwoordigers die zetelen in de opleidingscommissies. Facet 5.1. Evaluatie resultaten De commissie beoordeelt het facet ‘Evaluatie van de resultaten’ voor beide opleidingen als voldoende. De sociologieopleidingen worden op periodieke basis geëvalueerd. Via de jaarlijkse evaluatie van de opleidingsonderdelen houden de opleidingsverantwoordelijken de vinger aan de pols. De lage responsgraad van studietijdmetingen niet te na gesproken, meent de commissie dat de structurele basisvoorwaarden voor een degelijk kwaliteitszorgbeleid aanwezig zijn. De commissie beveelt de opleidingsverantwoordelijken aan om werk te maken van de ontwikkeling van een nieuw meetinstrument dat het mogelijk maakt de studietijd op een betrouwbare manier te evalueren. De Universiteit Gent 169 Deel 2 commissie wenst ook te benadrukken dat studentenvertegenwoordigers erg tevreden zijn met de informele manier waarop problemen ter sprake kunnen komen en worden afgehandeld. De commissie is tevreden over het zelfevaluatierapport dat kritisch is en voldoende gestoffeerd werd. Sommige passages zijn echter onduidelijk geformuleerd en werden in eerste instantie anders geïnterpreteerd door de commissie, maar de gesprekken met de verschillende geledingen waren een goede rechtzetting. De commissie waardeert het dat studenten een samenvatting van het zelfevaluatierapport hebben ontvangen Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering De commissie beoordeelt de maatregelen tot verbetering voor beide opleidingen als voldoende. Op basis van de uitkomsten van studentenbevragingen en studietijdmetingen, en op basis van het visitatierapport van de vorige visitatiecommissie, heeft het opleidingsbestuur maatregelen getroffen die de kwaliteit van de sociologieopleidingen verbeteren. Op programmatisch vlak heeft de bacheloropleiding de activiteitsgraad verhoogd op vraag van studenten. Na informele gesprekken met studenten en lesgevers werden lessen anders aangepakt. Op het gebied van studiebegeleiding schonk de Faculteit meer aandacht aan studiebegeleidingprojecten en richtte ze het de CSO op. Conform de aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie, heeft de bacheloropleiding opleidingsonderdelen ingevoerd die de kennis over de maatschappij bijbrengen, alsook mondelinge vaardigheden oefenen. De masteropleiding heeft de keuzemogelijkheden voor studenten beter gestructureerd in majors. Qua infrastructuur houdt de verhuizing naar de Korte Meer een verbetering in voor het personeel. De opleidingen hebben in de tussenperiode van externe evaluaties gezocht naar adequate evaluatiemethoden, dit evenwel met wisselend succes. De commissie vindt dat een aanzet is gegeven tot verbetering door de voor- en nadelen van de meetsystemen naar DOWA te communiceren en men met DOWA in overleg is om een beter systeem te ontwikkelen en te implementeren. Facet 5.3. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en het beroepenveld De commissie beoordeelt de betrokkenheid van de verschillende geledingen voor beide opleidingen als goed. Zoals uit de motiveringen bij de twee bovenstaande facetten blijkt wordt er door de opleidingen goed zorg gedragen voor het betrekken van verschillende actoren. Medewerkers worden duidelijk formeel en informeel bij het beleid betrokken, DOWA ont- 170 Deel 2 Universiteit Gent wikkelt samen met de programmaverantwoordelijken kwaliteitszorginstrumenten, studenten worden via bevragingen en via de Studentenraad regelmatig gehoord en voelen zich ook betrokken. Zo legden de opleidingsverantwoordelijken de plannen voor de toekomstige masteropleiding voor aan de Studentenraad om deze met hen te bespreken. Studentenvertegenwoordigers en docenten zegden tegen de commissie dat er naast deze organen verschillende informele contactmomenten zijn waar problemen worden gesignaleerd en opgelost. De studentenvertegenwoordigers zijn erg toegankelijk voor de relatief kleine groep van sociologiestudenten. Daarnaast maakt de Studentenraad goed gebruik van de webstek op het elektronische leerplatform Minerva om medestudenten te bereiken. Via een schriftelijke alumni-bevraging (2005) wordt een deel van het beroepenveld bevraagd, maar gezien de 49 respondenten is nog ruimte voor schaalvergroting. De commissie meent dat met de oprichting van een adviesraad de betrokkenheid van het beroepenveld beter wordt gestructureerd. De adviesraad kan tevens als pool fungeren om gastdocenten aan te trekken. De commissie vindt de aanwezigheid van gastdocenten belangrijk om de zichtbaarheid van de beroepsmogelijkheden te verhogen. Daarnaast beveelt de commissie aan om de alumnibevraging op regelmatige basis te herhalen. Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg De facetten ‘Evaluatie resultaten’ en Maatregelen tot verbetering’ zijn voldoende. De Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld wordt als goed beoordeeld. De commissie beoordeelt het onderwerp Interne kwaliteitszorg positief. Onderwerp 6: Resultaten Facet 6.1. Gerealiseerd niveau De commissie beoordeelt het gerealiseerde niveau van de bachelor- en masteropleiding als voldoende. Uit de alunmibevraging (2005) blijkt dat een meerderheid van de afgestudeerden stelt dat de beoogde intellectuele, wetenschappelijke en beroepsspecifieke competenties werden behaald na het doorlopen van de kandidatuur- en licentiaatopleiding Sociologie. De afgestudeerden waren in de bevraging en tijdens de gesprekken met de commissie minder enthousiast over de mate waarin mondeling rapporteren en probleemoplossend denken is bijgebracht. Het dient opgemerkt te worden dat in het bachelor-masterprogramma tegenwoordig meer aandacht wordt besteed aan deze competenties. De examenvragen reflecteren het niveau van beide opleidingen. VolUniversiteit Gent 171 Deel 2 gens de commissie biedt de bacheloropleiding voldoende garanties om probleemloos door te stromen naar de masteropleiding. In de eindverhandelingen die de commissie heeft gelezen, gaven de meeste studenten voldoende tot veel blijk van het zelfstandig, wetenschappelijk verantwoord en kritisch toepassen van de opgedane kennis op een sociologisch vraagstuk. Bij sommigen liet dit echter te wensen over. Gemiddeld de helft van de afgestudeerden volgt een bijkomende opleiding. De grootste sectoren van tewerkstelling voor de afgestudeerden zijn het academisch onderzoek of onderwijs, de overheid en de sociale sector. In mindere mate werken sociologen in de profit sector, hoofdzakelijk in marketing. Tot genoegen van de commissie werken ongeveer 8 op 10 afgestudeerden volgens opleidingsniveau en sluit hun job inhoudelijk goed aan bij de sociologieopleidingen. De waardering van de afgestudeerden voor de opleidingen is groot. Op vlak van internationalisering is de studenten- en docentenparticipatie momenteel erg beperkt. De Faculteit heeft recentelijk verschillende uitwisselingsakkoorden afgesloten met partnerinstellingen en de commissie voorspelt een stijging van het aantal deelnemende studenten in de komende jaren, dat momenteel slechts een drietal studenten bedraagt. Facet 6.2. Studierendement De commissie beoordeelt het studierendement voor de bachelor- en masteropleiding als voldoende. Academiejaar Slaagcijfer 1995–1996 36 % 1996–1997 40 % 1997–1998 44 % 1998–1999 38 % 1999–2000 44 % 2000–2001 42 % 2001–2002 48 % 2002–2003 37 % 2003–2004 37 % 2004–2005 49 % Tabel 1: Slaagcijfers van generatiestudenten politieke en sociale wetenschappen1 die zich inschrijven voor examens gedurende een periode van 10 jaar. 172 Deel 2 Universiteit Gent De slaagcijfers voor het eerste jaar van de kandidatuuropleiding waren aan de lage kant in vergelijking met de meeste andere sociologieopleidingen in Vlaanderen. Gemiddeld 41,5 % van de generatiestudenten die zich hadden ingeschreven voor de examens slaagde2. Voor het totale eerste jaar bedroeg het gemiddelde 42,4 %3. Het slaagcijfer voor de eerstejaars sociologie wordt vanaf 2004–05 apart berekend en bedraagt 52 %. Dit getal ligt dus hoger dan dat van de andere opleidingen aan de Faculteit en kan de vergelijking met de andere Vlaamse sociologieopleidingen goed doorstaan. Het is zelfs hoger dan dat van sommige andere sociologieopleidingen in Vlaanderen. In de hogere jaren stijgt het slaagcijfer naar respectievelijk 73,4 %; 88 % en 79,1 %. De commissie constateert dat de opleidingen geen expliciete streefcijfers hebben geformuleerd en beveelt hen aan dit voortaan wel te doen. Het eerste jaar wordt beschouwd als een selectie- en oriëntatiejaar. Daarin verschilt de opleiding niet van de andere Vlaamse sociologieopleidingen. De commissie heeft daar wel enigszins begrip voor gezien het feit dat er geen toelatingsproeven bestaan en de inschrijving vrij is. Het rendement in de hogere jaren beoordeelt de commissie zeker als voldoende. Door de band ronden studenten na 4 jaar en 5 maanden de opleiding af, hetgeen vergelijkbaar is met de studieduur van de sociologieopleidingen aan de andere Vlaamse universiteiten. Tot genoegen van de commissie wordt vanuit het Adviescentrum voor Studenten in interfacultair verband onderzoek gedaan naar de indicatoren van slagen, niet slagen en dropout en naar verwachtingen en zelfinschatting van studenten ten aanzien van hun studie op verschillende momenten van hun studieloopbaan. Conclusie bij Onderwerp 6: Resultaten Het facet ‘Gerealiseerd niveau’ wordt als voldoende beoordeeld, alsook het facet ‘Studierendement’. Derhalve wordt het onderwerp Resultaten positief beoordeeld. 1 | Sinds 2004/05 is er informatie beschikbaar over de generatiestudenten sociologie. 2 | Gemiddelde gebaseerd op de academiejaren 1995/96 – 2004/05. 3 | Gemiddelde gebaseerd op de academiejaren 1995/96 – 2003/04. Universiteit Gent 173 Deel 2 Integraal oordeel van de commissie De commissie is van oordeel dat binnen de opleidingen voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en heeft dus een positief eindoordeel over de bacheloropleiding Sociologie aan de Universiteit Gent. De commissie is van oordeel dat binnen de masteropleiding voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en heeft dus een positief eindoordeel over de masteropleiding Sociologie aan de Universiteit Gent. Aanbevelingen van de visitatiecommissie m.b.t. het verbeterperspectief Doelstellingen - Informeer studenten/abituriënten over wat er verstaan wordt onder het begrip ‘academische oriëntatie’; - Speel de sterkte van de vakgroep in het theoriegestuurd onderzoek met behulp van microdata nadrukkelijker uit in de profilering van de opleidingen Programma - Houd de vinger aan de pols voor wat betreft de verspreiding van competentiedimensies over de verschillende opleidingsonderdelen; - Programmeer het opleidingsonderdeel Evaluatieonderzoek in de (3de) Bachelor in plaats van in de Master zodat studenten er voor de aanvang van de masterproef mee aan de slag kunnen; - Stimuleer de peer assessment technieken die reeds gebruikt worden door promotoren bij de begeleiding van de scriptie/Masterproef; - Overweeg een naamsverandering van het opleidingsonderdeel Sociale Psychologie: sociologische invalshoeken in Symbolisch interactionisme of Microsociologie; - Bewaak het niveau van de minors; - Breng het aantal contacturen in het eerste semester van de Master terug; - Lesgevers dienen de deadlines om paperopdrachten in te dienen beter af te stemmen op die van de collega’s; - Laat door middel van intervisie andere lesgevers de kwaliteit van de examenvragen beoordelen; - Communiceer de eisen verbonden aan de evaluatie in het begin duidelijk naar studenten; - Bereid studenten goed voor op de mogelijkheid om een beleidsrapport te schrijven. 174 Deel 2 Universiteit Gent Inzet van personeel - De financiële situatie van de opleidingen op vlak van student/staf ratio noopt de universitaire overheid ertoe om de (onder)financiering van de opleidingen te herbekijken en maatregelen te treffen; - Schakel meer gastdocenten in (bv dankzij een adviesraad, zie aanbeveling ‘Interne Kwaliteitszorg). Voorzieningen - Vergroot de capaciteit van vergader- en leslokalen en van auditoria; moderniseer de oudere auditoria; - Verhoog de toegankelijkheid van gebouwen voor andersvaliden waar dit nog niet is gebeurd; - Vergroot het aantal openingsuren van de vakgroepbibliotheek voor zover mogelijk is. Interne kwaliteitszorg - Richt een Adviesraad op om het beroepenveld beter te structureren; - Herhaal de alumnibevraging op regelmatige basis. Resultaten - Formuleer expliciete streefcijfers voor de opleidingen; - Volg verder het spoor van internationalisering door studenten- en docentenuitwisseling met de partnerinstellingen te stimuleren. Universiteit Gent 175 Deel 2 V Deelrapport bachelor- en masteropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen Universiteit Antwerpen Inleiding Dit deelrapport behandelt de bachelor- en masteropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen (SEW) die gezamenlijk wordt georganiseerd door de faculteiten Politieke en Sociale Wetenschappen (PSW) en Toegepaste Economische Wetenschappen (TEW) van de Universiteit Antwerpen. De inrichting van de opleidingen wordt afwisselend gecoördineerd door één van beide faculteiten. In het academiejaar 2006–07 werden de opleidingen vanuit de Faculteit PSW ingericht. De visitatiecommissie sociologie bezocht de opleidingen ter plekke van 20 tot en met 21 maart 2007. Specifiek voor het bezoek aan de opleidingen SEW werd de commissie uitgebreid met één expert in het vakgebied van de economie. Historisch zijn de SEW-opleidingen verwant aan de optie Sociaal-Economische Wetenschappen binnen de kandidatuursopleiding van de Faculteit PSW. De optie Sociaal-Economische Wetenschappen ontstond in 1984. In het kader van de bachelor-masterstructuur werd de optie Sociaal-Economische Wetenschappen binnen de Faculteit PSW omgevormd tot de bachelor- en masteropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen waarvan de bacheloropleiding in het academiejaar 2004–05 voor het eerst aangeboden. Het 3de bachelorjaar liep op het moment van de visitatie voor de eerste keer. De master zal in het academiejaar 2007–08 van start gaan. Ondanks het feit dat de opleidingen nog in ontwikkeling zijn, heeft de commissie een goed beeld gekregen van de bachelor- en masteropleiding SEW aan de Universiteit Antwerpen. Het oordeel is gebaseerd op de globale doelstellingen, eindtermen en programma’s, de individuele doelstellingen en beschrijving van de verschillende opleidingsonderdelen en – bij extrapolatie – op de feitelijke gegevens (cursussen, handboeken, examenopgaven, Sociaal-Economische Wetenschappen 177 Deel 2 studeerbaarheid, slaagpercentages, rendementen, en personeelsgegevens). Ook de ervaringen van studenten en stafleden binnen de nieuwe bachelor- en de vroegere optie Sociaal-Economische Wetenschappen werden waar relevant in rekening gebracht. De commissie ontving in de zomer van 2007 een dossier met aanvullende informatie van de UA over aanpassingen van de bacheloropleiding met ingang van 1 september 2007. Deze plannen houden, zo is de mening van de commissie, een substantiële verbetering van de bacheloropleiding in. De commissie wil er echter aan herinneren dat het VLIR-beleid voorschrijft dat het visitatiebezoek ter plaatse het evaluatiemoment vormt. De commissie kan dan ook slechts kennis nemen van deze plannen en er haar vertrouwen in uitspreken. Deze plannen kunnen echter de jure niet van invloed zijn op haar oordeel over de opleiding zoals die ten tijde van het bezoek van de commissie aan Antwerpen functioneerde. Maar ook de facto is er een probleem. Plannen waartoe is besloten na het bezoek van de commissie en die grotendeels nog moeten worden geïmplementeerd, kunnen immers niet door de commissie zorgvuldig worden geëvalueerd op de doeltreffendheid van de implementatie en de bedoelde en onbedoelde effecten ervan. Waarvan akte. 178 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen Onderwerp 1: Doelstellingen van de academische bachelor- en masteropleiding In het zelfevaluatierapport worden de opleidingsdoelstellingen en competenties voor de bachelor- en masteropleiding SEW toegelicht. De algemene opleidingsdoelstellingen van de bacherloropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen zijn er op gericht de student te brengen tot ten eerste het beheersen van algemene competenties zoals het bezitten van academische vaardigheden, het hebben van een multidisciplinaire focus, een open intellectuele ingesteldheid en een onafhankelijke, constructieve kritische attitude. Ten tweede is de bacheloropleiding ook gericht op het beheersen van algemene wetenschappelijke competenties zoals het beheersen van redeneren in de onderscheiden disciplines, en naar een methodologische vorming. Verder moet een Bachelor onderzoeksresultaten kritisch kunnen evalueren en vertalen naar praktische beleidsaanbevelingen en moet hij/zij beschikken over de nodige communicatieve vaardigheden in het Nederlands en in ten minste één andere vreemde taal (Engels, Frans, Duits of Spaans). Ten derde richt de bacheloropleiding zich ook op het bijbrengen van wetenschappelijk-disciplinaire basiskennis, zijnde wetenschappelijke economische en sociologische kennis en inzicht, alsook een brede basisvorming. Daarnaast wilt de bacheloropleiding ook de interdisciplinaire vaardigheden aanscherpen. Deze opleidingsdoelstellingen zijn vertaald in dertien competenties: 1. De bachelor kan de belangrijkste basisbegrippen, theorieën, paradigmata en onderzoeksthema’s binnen de disciplines van sociologie en economie beschrijven en duiden vanuit een wetenschappelijk en multidisciplinair perspectief. 2. De bachelor heeft kennis van institutionele raamwerken en maatschappelijke structuren: hij of zij kent de structuur, de werking en de actuele problemen van de welvaartstaat en de economie en heeft inzicht in processen van collectieve besluitvorming en de politieke structuren en systemen (rechtstaat, democratie) waarbinnen deze processen plaatsvinden. 3. De bachelor is vertrouwd met bedrijfskundige begrippen, organisatiestrategieën en analysemethoden, kent bedrijfsproductie- en logistieke technieken en begrijpt de beleidsondersteunende rol van informatica en technologie in een onderneming. 4. De bachelor heeft kennis van belangrijke grondinzichten uit aanpalende menswetenschappelijke disciplines zoals psychologie en antropologie, (economische, politieke en sociale) geschiedenis en recht en is vertrouwd met de filosofische benadering van maatschappelijke, ethische en economische problemen. 5. De bachelor kan concepten en begrippenkaders van verschillende disciplines, en in het bijzonder van economie en sociologie, integreren en vergelijken vanuit een interdisciplinair perspectief. Sociaal-Economische Wetenschappen 179 Deel 2 6. De bachelor is in staat om de wetenschappelijke kennis, in het bijzonder van economie en sociologie, te verwerken in een beleidsgerichte context. 7. De bachelor kan beschrijvende en verklarende statistische analysetechnieken, econometrische basisbegrippen en methoden van kwantitatief of kwalitatief onderzoek hanteren. Hij of zij is ook vertrouwd met de hedendaagse elektronische leer- en onderzoeksmiddelen. 8. Op basis van zijn methodologische vorming kan de bachelor wetenschappelijk of beleidsgericht onderzoek begrijpen en met behulp van externe begeleiding zelf onderzoek uitvoeren. 9. De bachelor verwerft een aantal belangrijke academische vaardigheden zoals logisch redeneren, analytisch denken, leren argumenteren, het kritisch kunnen omgaan met een veelheid aan traditionele en moderne bronnen (bv. vakliteratuur, onderzoeksrapporten, beleidsdocumenten, databestanden, enz.) en het rapporteren op academisch niveau. 10. De bachelor ontwikkelt vaardigheden om zowel schriftelijk als mondeling in het Nederlands, en in minstens één vreemde taal (Engels, Frans, Duits, Spaans) te kunnen communiceren. 11. De bachelor beschikt over de nodige vaardigheden om vlot met anderen te kunnen samenwerken en om goed te functioneren in een multidisciplinair samenwerkingsverband. 12. De bachelor heeft een internationaal ingestelde houding. 13. De bachelor stelt zich open en tolerant op ten opzichte van verscheidene politieke, culturele en levensbeschouwelijke overtuigingen en beschikt over een maatschappelijk en ethisch verantwoordelijkheidsbesef. De algemene opleidingsdoelstellingen van de Master in de Sociaal-Economische Wetenschappen zijn er op gericht om de student te brengen tot ten eerste het beheersen van de algemene competenties op een gevorderd niveau door meer vakgerichte kennis binnen de gekozen specialisatie (‘state of the art’) te verwerven. Daarnaast zal de master zich verder bekwamen in academische vaardigheden en ook snel en efficiënt informatie opsporen en synthetiseren. Verder heeft de Master ook een open intellectuele instelling, en tevens een kritische houding. Ten tweede is de Master ook gericht op het beheersen van de algemene wetenschappelijke competenties op een gevorderd niveau zoals het helder uiteenzetten van maatschappelijke probleemdefinities in sociologische en economische termen, alsook het verzamelen, verwerken, analyseren en kritisch duiden van data. De masteropleiding is ten derde gericht op het bijbrengen van een gevorderd begrip en inzicht in de wetenschappelijk-disciplinaire kennis. Zo moet een Master onderzoeks- en/of beleidsplannen kunnen ontwikkelen en uitwerken en zijn/haar onderzoeksbevindingen helder schriftelijk en mondeling rapporteren. De Master wordt een hoge mate van zelfstandigheid bijgebracht. 180 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen Deze opleidingsdoelstellingen zijn vertaald in de volgende competenties: 1. De master kent het begrippenkader en de theorieën van de disciplinespecifieke opleidingsonderdelen waarin hij of zij zich specialiseert en kan de stand van de wetenschappelijke discussie en de nieuwste ontwikkelingen beschrijven (kennis op gevorderd niveau, met als US-equivalent ‘intermediate economics’). 2. De master is in staat om op een systematische manier bronnen en onderzoeksliteratuur over een specifiek maatschappelijk vraagstuk te verzamelen en kritisch te verwerken vanuit een multidisciplinaire invalshoek. 3. Op basis van zijn analytisch inzicht en methodologische vorming kan de bachelor zelfstandig of in groepsverband op een wetenschappelijk wijze een onderzoeksvraag formuleren, een onderzoeksopzet uittekenen, (empirische) gegevens verzamelen, verwerken en tot onderbouwde conclusies komen. Hij of zij kent de mogelijkheden en beperkingen van kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden. 4. De master kan de resultaten van wetenschappelijk onderzoek kritisch evalueren en vertalen naar praktische beleidsaanbevelingen. 5. De master ontwikkelt zijn/haar academische kernvaardigheden (zoals zelfstandig analyseren en synthetiseren, zelfstandig redeneren, oordelen en communiceren) verder en onderkent het belang van zelfstudie en levenslang leren. 6. De master kan zowel schriftelijk als mondeling doeltreffend communiceren en rapporteren en dit zowel op interpersoonlijk als op groepsniveau. 7. De master heeft een onafhankelijke en kritische attitude waarbij hij/zij onderkent in welke omstandigheden het belangrijk is om onafhankelijk, rationeel en interdisciplinair te denken. 8. De master is in staat om op een positieve manier om te gaan met het multiculturele, internationale of multinationale karakter van de organisatie waarbinnen hij/zij functioneert. Facet 1.1. Niveau en oriëntatie De commissie beoordeelt het niveau en oriëntatie voor de bacheloropleiding als voldoende en voor de masteropleiding als goed. Beide opleidingen hebben hun doelstellingen helder geformuleerd in competenties. Zij zijn tevens goed afgestemd op de competenties voor bachelor en master zoals geformuleerd in het Structuurdecreet (art. 58). De bacheloropleiding SEW onderscheidt zich van de andere bacheloropleidingen die binnen de faculteiten PSW en TEW worden aangeboden door haar multi- en interdisciplinaire opzet. De bacheloropleiding is in voldoende mate gericht op het beheersen van algemene competenties en het begrijpen van wetenschappelijk-disciplinaire domeinspecifieke, dat wil zeggen economische en sociologische, basiskennis. De opleidingsverantwoordelijken formuleren echter wel erg ambitieuze doelstellingen op het vlak van de beheersing van algemene wetenschappelijke competenties. Het streven naar de vergaring van wetenschappeSociaal-Economische Wetenschappen 181 Deel 2 lijke economische en sociologische kennis in de bacheloropleiding acht de commissie zeker haalbaar. Dat daarnaast gestreefd wordt naar het aanbieden van een brede én tegelijkertijd diepe basisvorming in de studiegebieden recht, filosofie en ethiek, bedrijfskunde en technologie, geschiedenis, psychologie en methodologie in drie studiejaren, vindt de commissie echter te hoog gegrepen. Zeker als men daarnaast nog de onderlinge samenhang, diversiteit en complementariteit binnen het veld van de menswetenschappen, en dan vooral tussen economie en sociologie, wil onderstrepen. De commissie beveelt de opleidingsverantwoordelijken aan om de doelstellingen realistischer te formuleren. In de beperking toont zich nu eenmaal de meester. In de eerste plaats is de bacheloropleiding gericht op doorstroming naar de masteropleiding SEW. Daarnaast kunnen Bachelors ook doorstromen naar een master in TEW of PSW. De keuze voor een bepaald zwaartepunt vergemakkelijkt de overgang naar de desbetreffende masters. De commissie wijst erop dat gezien het feit dat de master SEW een doorstroommaster is alle afgestudeerden van de bachelor SEW automatisch toegang dienen te hebben tot deze master. Ongeacht het zwaartepunt dat men gekozen heeft. Ten slotte biedt de bachelor nog een uitstroom naar de arbeidsmarkt. Afgestudeerden SEW kunnen dan in teamverband beleids- en onderzoeksfuncties vervullen. De samenwerking tussen de Faculteiten TEW en PSW garandeert volgens het zelfevaluatierapport een hoge graad van multidisciplinariteit in de opleidingen. De commissie gaat akkoord met de stelling dat de multidisciplinariteit zeker het doel weerspiegelt om de studenten de samenhang binnen het economische en sociologische vakgebied bij te brengen. De commissie vindt het wel verwarrend dat het begrip multidisciplinariteit en het begrip interdisciplinariteit soms door elkaar worden gebruikt. De commissie heeft voorts wel waardering voor het belang dat de opleidingsverantwoordelijken hechten aan het beheersen van meerdere talen en academische vaardigheden. Waar de bacheloropleiding breed uitwaaiert wat de algemene wetenschappelijke competenties betreft, worden de algemene, algemeen-wetenschappelijke en de domeinspecifieke competenties in de masteropleiding niet alleen goed op een gevorderd niveau verwoord, maar ook uitstekend toegespitst op waar het uiteindelijk om gaat: de synthese van sociologische en economische inzichten, methoden en technieken met het oog op het oplossen van sociaal-economische vraagstukken. De doelstellingen besteden ruime aandacht aan het bijbrengen van een gevorderd begrip en inzicht in de Sociaal-Economische Wetenschappen. Vaardigheden die bij het vakgebied horen zoals het opstellen van een beleidsplan, het hanteren van methoden en technieken en het rapporteren van onderzoeksbevindingen worden in de doelstellingen meer dan voldoende belicht. Ook het bijbrengen van kennis van en inzicht in de nieuwste ontwikkelingen behoort tot grote tevredenheid van de com- 182 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen missie expliciet tot de doelstellingen. De commissie meent dat de afgestudeerde Master SEW, die in het bezit is van de nagestreefde competenties, in staat is zelfstandig wetenschappelijke kennis aan te wenden op het niveau van een beginnend beroepsbeoefenaar onverschillig of dit in het beleid of het onderzoek is. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen voor de bachelor- en masteropleiding als voldoende. De commissie vindt dat de doelstellingen voor beide opleidingen voldoende zijn afgestemd op de eisen van (buitenlandse) vakgenoten en het beroepenveld. De commissie vernam van de opleidingsverantwoordelijken dat het domeinspecifieke referentiekader voor Sociaal-Economische Wetenschappen is ontstaan uit formele en informele contacten met het werkveld. De maatschappelijke relevantie van SEW is groot en vanuit de markt is er vraag naar sociaal-economische wetenschappers. Ook contacten met andere wetenschappers uit het netwerk van het academisch personeel inspireerden de opleidingsverantwoordelijken bij het ontwerp van het domeinspecifiek referentiekader. De commissie meent dat de joint venture tussen de faculteiten TEW en PSW vooral is ingegeven vanuit een joint nature: TEW heeft expertise in economie en PSW in sociologie. Beide faculteiten wilden deze expertises samenbrengen. Maar op de terreinen waar de afzonderlijke expertises elkaar idealiter zouden moeten snijden, die van de sociale economie en de economische sociologie, ontbreekt vooralsnog een groot deel van de specialistische expertise. Juist op deze terreinen zou het speerpunt van het domeinspecifieke verhaal moeten liggen. Dit zou de commissie althans een logische keuze hebben gevonden. De commissie beveelt de opleidingsverantwoordelijken dan ook aan in de formatie en de opleidingen ruimte te maken voor deze expertises. De bacheloropleiding werd deels uitgewerkt naar het model van een typische Angelsaksische ‘Bachelor of Arts’. Als voorbeeld wordt verwezen naar de bachelor Social Studies aan het Harvard College, waar studenten kunnen kiezen voor een combinatie van economie en sociologie. Het idee van liberal arts-opleidingen verwijst naar een zeer brede multidisciplinaire basisvorming met beperkte afstudeerspecialisatie. De commissie vindt dat de vergelijking steek houdt aangezien de bacheloropleiding SEW erg breed is ingevuld met een grote keuzevrijheid. Het probleem is echter dat de bacheloropleiding SEW zich onderscheidt van vergelijkbare buitenlandse bachelors in dat de Antwerpse bachelor zowel als doorstroom- als uitstroomrichting is bedoeld. Daarmee loopt de opleiding het gevaar op twee gedachten te gaan hinken. De commissie wijst de opleidingsverantwoordelijken daarom met klem op de mogelijke effecten van een dergelijke invulling onder 2.1 en 2.3. Sociaal-Economische Wetenschappen 183 Deel 2 Conclusie bij Onderwerp 1: Doelstelling van de opleidingen Het facet ‘Niveau en oriëntatie’ wordt voor de bacheloropleiding als voldoende en voor de masteropleiding als goed beoordeeld. Het facet ‘Domeinspecifieke eisen’ wordt voor beide opleidingen als voldoende beoordeeld. Derhalve wordt het onderwerp ‘Doelstellingen van de opleidingen’ positief beoordeeld. Onderwerp 2: Programma De bacheloropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen bestaat uit een kerncurriculum (120 SP), een curriculum per zwaartepunt (48 SP) en een onderzoeksopdracht (12 SP). Het kerncurriculum omvat negen studiedomeinen, waaruit studenten telkens 12 studiepunten aan opleidingsonderdelen dienen op te nemen. Van de studiedomeinen sociologische en economische analyse bedraagt het quotum 18 studiepunten. De zeven overige studiedomeinen zijn Psychologie en Antropologie; Geschiedenis; Recht; Filosofie en Ethiek; Kwantitatief redeneren; Bedrijfskunde, wetenschap en technologie; Vaardigheden en vreemde taal. Het bachelorprogramma wordt continu bijgestuurd en geremedieerd. Bachelorstudenten bepalen zelf welke opleidingsonderdelen ze opnemen. Ze kiezen uit een lijst die voortvloeit uit het onderwijsaanbod van de faculteiten PSW en TEW en voor sommige domeinen ook uit andere faculteiten van de Universiteit Antwerpen. Verder kiezen ze ook zelf één studiedomein om verder uit te diepen, een zwaartepunt. Dat zijn bijvoorbeeld ‘Economisch Beleid’ of ‘Sociaal Beleid’. De keuze van een passend zwaartepunt vergemakkelijkt de toegang tot andere masteropleidingen dan SEW zoals bijvoorbeeld de masteropleiding TEW – Economisch Beleid. In het tweede en derde jaar werken studenten ook aan een onderzoeksopdracht die de vorm aanneemt van een individueel werk of een gezamenlijk studentenonderzoeksproject. In de bachelor- en masteropleiding nemen studenten ook een optioneel opleidingsonderdeel op voor telkens 6 SP. De masteropleiding bedraagt 60 SP. Bijna de helft van de studiepunten spendeert de student aan de keuze van twee specialisatieclusters (telkens 12 SP) uit een totaal van vijf clusters: - Arbeidssociologie + Arbeidseconomie; - Maatschappij, Beleid en Evaluatie + Politieke Economie; - Milieusociologie + Milieu-economie; - Sociologische studie van Uitsluiting en Ongelijkheid + Publieke Financiën; - Sociologie van Zorg en Welzijn + Gezondheidseconomie en -beleid. 184 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen De Masterproef wordt ingericht voor 15 studiepunten. Het werkcollege SEW, goed voor 3 SP, wordt georganiseerd in het eerste semester en bereidt de Masterproef voor. Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma voor de bacheloropleiding als onvoldoende en voor de masteropleiding als voldoende. De opleidingen hebben de eindkwalificaties vertaald in leerdoelen met behulp van technische fiches, de ECTS-fiches. De commissie heeft nauwgezet de inhoud van de opleidingsonderdelen in de bacheloropleiding geanalyseerd. Op basis van deze analyse, aangevuld met bijkomende informatie over het bachelorprogramma, komt zij tot de conclusie dat het programma qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen de vooropgestelde eindkwalificaties onvoldoende concretiseert. Een van de doelstellingen is dat de bachelor SEW een uitstroommogelijkheid moet bieden naar de arbeidsmarkt. Een andere doelstelling luidt dat de bacheloropleiding ongehinderde doorstroming moet bieden naar de masteropleiding SEW. Ten slotte is er nog een doelstelling die stelt dat afgestudeerde Bachelors SEW ook moeten kunnen doorstromen naar andere masteropleidingen, zoals die in de Toegepaste Economische Wetenschappen en de Sociologie. Dit laatste legt een te grote hypotheek op het programma van de bacheloropleiding omdat de mogelijkheid van doorstroming naar deze andere masters de basis van de opbouw van het bachelorcurriculum SEW te veel gaat bepalen. De commissie is van mening dat dit uitgangspunt geen goede basis vormt om het SEW-curriculum te ontwikkelen. Het kerncurriculum moet in de eerste plaats geschraagd zijn op een doorstroom naar de master in de Sociaal-Economische Wetenschappen en op de tweede plaats op een mogelijke uitstroom naar de arbeidsmarkt. Als er ook nog mogelijkheden worden gecreëerd om doorstroom naar andere masters te vergemakkelijken, via bijvoorbeeld zwaartepunten, dan is dat mooi meegenomen, maar dit mag nooit de invulling van het kerncurriculum bepalen. Er zijn in de bacheloropleiding programmaonderdelen die een andere invulling krijgen dan de commissie zou verwachten op basis van de ECTS-fiches. Dit is het geval voor de bedrijfskundige component. Bedrijfskundige opleidingsonderdelen zoals Accountancy, Informatiesystemen en Management en organisatie handelen over het interpreteren van een balans of jaarrekening en andere boekhoudkundige zaken, terwijl de commissie op basis van de concrete doelstellingen verwachtte dat de link zou worden gelegd naar bedrijfsstrategieën (door middel van de speltheorie en sociaal netwerkanalyse) en aan te wenden technologieën. Sociaal-Economische Wetenschappen 185 Deel 2 Een groter probleem in het bachelorprogramma is het brede aanbod aan opleidingsonderdelen. De relevantie van een aantal opleidingsonderdelen voor het opleiden tot sociaal-economische wetenschappers ontgaat de commissie. De commissie verwijst naar opleidingsonderdelen Mechanica, Algemene Chemie, Elektromagnetisme en Optica, en Stromingsleer en Thermodynamica, Geschiedenis van de Oudheid en de Middeleeuwen. De opleidingsverantwoordelijken zien in dit brede aanbod geen fundamenteel probleem omdat naar eigen zeggen de studenten deze opleidingsonderdelen toch niet opnemen in hun programma. Dat betekent dat deze onderdelen slechts window dressing zijn. Het aanbieden van een zo breed keuzepakket mag dan sporen met de hoger genoemde liberal arts-rationale achter de bacheloropleiding, maar deze brengt wel het vormgeven van een consistente en coherente SEWopleiding in gevaar. De commissie beveelt de opleidingsverantwoordelijken dan ook aan meer structuur in het programma te brengen door het kerncurriculum van Sociaal-Economische Wetenschappen duidelijker af te bakenen. Dat kan snel gebeuren omdat de opleiding zelf al kinderziekten heeft geconstateerd en voornemens heeft bekend gemaakt om wat economische en sociologische analyse betreft een verplichte kern van ieder 18 SP aan te brengen. Daarnaast dient naar de mening van de commissie zo snel mogelijk een verplichte cumulatieve kern te worden gecreëerd van studieonderdelen die de methoden en technieken van economisch en sociologisch onderzoek betreffen. Alleen op die manier biedt het bachelorprogramma de studenten voldoende garanties om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. De meerderheid van de bachelorstudenten blijkt een redelijk consistent en coherent pakket samen te stellen uit de opleidingsonderdelen van de negen studiedomeinen. Jammer genoeg zijn er studenten die een programma zo hebben ontworpen dat ze de ‘zwaardere’ (wiskundige) onderdelen zo enigszins mogelijk ontlopen. Daarom ook de bovengenoemde aanbeveling een verplichte kern van methodologische opleidingsonderdelen in te voeren. De commissie heeft tevens gesproken met studenten die voor bepaalde taalopleidingsonderdelen hadden gekozen en daardoor het opleidingsonderdeel Kwantitatieve onderzoeksmethoden niet konden volgen omdat het op hetzelfde ogenblik als talen werd aangeboden. Het is gebleken dat bij deze studenten er geen garantie is dat de eindkwalificaties en vereiste competenties worden bereikt. Eventuele methodologische tekortkomingen worden in de master geremedieerd door studenten te gebieden om de keuzeopleidingsonderdelen zodanig te benutten dat deficiënties worden weggewerkt. Het is duidelijk dat de situatie waarin ‘keuzeopleidingsonderdelen’ in de masteropleiding SEW voor sommige SEW-bachelors de facto verplicht worden gesteld op termijn onaanvaardbaar is. Dit is alleen tijdelijk aanvaardbaar als een overgangsmaatregel om studenten met een deficiënte bacheloropleiding SEW niet te benadelen. De opleidingsverantwoordelijken hebben plannen opgesteld tot het instellen van een verplichte kern van ieder 18 SP wat de studieonderdelen economische en socio- 186 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen logische analyse. Ook aan andere kritiekpunten van de commissie, zoals wat betreft het methodencurriculum en het schrappen van de keuzelijst van de technologische opleidingsonderdelen van handelsingenieur, is de opleiding van plan tegemoet te komen. De commissie vernam tijdens het bezoek dat de opleidingsverantwoordelijken een kerncurriculum en een modeltraject hebben ontworpen dat zal worden voorgelegd aan de Faculteitsraden Politieke en Sociale Wetenschappen en Toegepaste Economische Wetenschappen. Als, zoals het ten tijde van het bezoek van de visitatiecommissie er naar uitzag, de twee raden deze plannen goedkeuren, dan is men voornemens deze aanpassingen van het programma al te laten ingaan vanaf het academiejaar 2007–08. De commissie heeft er vertrouwen in dat de genomen maatregelen op termijn veel van de pijnpunten zullen wegnemen. Maar dat laat natuurlijk onverlet dat zij de relatie tussen de doelstellingen en het programma van de tijdens het bezoek ter plaatse functionerende bacheloropleiding SEW, zoals die terug te vinden is in de zelfevaluatie, als onvoldoende beoordeelt. Op basis van de leerinhouden en gesprekken met het lesgevend personeel uit de masteropleiding is de commissie aanzienlijk positiever over het masterprogramma. Het masterprogramma concretiseert voldoende adequaat het academische niveau, de oriëntatie en de domeinspecifieke eisen via de methodologische verdieping en de keuze van twee specialisatieclusters. Het bijbrengen van vakspecifieke kennis gebeurt in de hoorcolleges die deel uitmaken van de specialisatiecluster. Deze state of the art-colleges zetten de nieuwste disciplinespecifieke ontwikkelingen uiteen. De commissie meent dat er in het masterprogramma tevens verschillende gelegenheden zijn, onder meer in de Masterproef, om vaardigheden bij te brengen zoals het verzamelen en kritisch verwerken van bronnen en onderzoeksliteratuur, en het evalueren van wetenschappelijk onderzoek en deze vertalen naar beleidsaanbevelingen. Facet 2.2. Academische en professionele gerichtheid van het programma De commissie beoordeelt de academische en professionele gerichtheid van beide opleidingen als voldoende. De programma’s besteden veel aandacht aan de kennisontwikkeling van de economische en sociale domeinen en aan de brede vorming van de studenten. In theorie besteden de programma’s voldoende aandacht aan het bijbrengen van een onderzoeksattitude en onderzoeksvaardigheden. De commissie merkt echter op dat het antwoord op de vraag of deze vaardigheden ook feitelijk worden bijgebracht, afhangt van het traject dat de student heeft samengesteld. Dit is in het bijzonder voor de bacheloropleiding het geval. De onderzoekscompetenties worden bijgebracht in het Leeronderzoek en het seminarie. Uit de praktijk blijkt evenwel dat, op een enkele uitzondering na, geen enkele student het Leeronderzoek volgt. De commisSociaal-Economische Wetenschappen 187 Deel 2 sie betreurt dit omdat juist het Leeronderzoek studenten traint in het opzetten van een onderzoek, in het verzamelen, verwerken en analyseren van data en in het rapporteren. Op die manier doorlopen de studenten alle fasen van het onderzoek. In de praktijk verkiezen studenten eerder om een seminarie te volgen, waar ze in groepjes rond een sociaal of economisch thema werken. Op basis van een literatuurstudie schrijven ze een paper waarin ze een probleem formuleren, aan theorieontwikkeling doen en ten slotte op basis van tabellen en grafieken uit statistische rapporten hun resultaten presenteren. Het grote verschil tussen het Leeronderzoek en het seminarie is dat empirische bevindingen voor het seminarie in geanalyseerde en gecomprimeerde vorm worden aangereikt door de titularis en in het Leeronderzoek door de student(en) zelf worden verzameld, verwerkt en geanalyseerd. De commissie merkt echter wel op dat het positief is dat het seminarie gebonden is aan lopend onderzoek aan de faculteiten. Ook is positief dat de beleidsimplicaties van de verworven kennis in het seminarie aan de orde komen. De commissie is verder ook positief over de plannen voor de toekomstige bachelorproef die de koppeling tussen onderzoek en onderwijs versterken. In deze bachelorproef zouden studenten een beperkt onderzoek doen naar een opgegeven thema aan de hand van artikels met data, het uitvoeren van een regressieanalyse en het ontwerpen van een onderzoeksvraag. Het welslagen van de academische en professionele gerichtheid van het bachelorprogramma houdt indirect verband met de inhoud en de samenstelling van het programma (facetten 2.1 en 2.3). Aangezien de academische en professionele gerichtheid duidelijk in het modeltraject aanwezig zijn, komt de commissie ondanks haar kritiek tot een voldoende oordeel. De commissie beveelt de opleidingsverantwoordelijken wel aan om zowel het seminarie als het Leeronderzoek verplicht te maken. De masteropleiding SEW is nauw verweven met een deel van het hoogwaardige onderzoek dat in de beide pariciperende faculteiten wordt verricht en dan vooral met de activiteiten van het Deleeck Centre for Social Policy (SOCIO), één van de vier onderzoeksexcellente centra van de UA. Daarmee wordt duidelijk de kaart van het onderzoeksgebonden onderwijs getrokken. Docenten zijn verbonden aan onderzoekscentra en brengen tijdens de colleges in de specialisatieclusters in de Masteropleiding de state of the art van het wetenschappelijk deeldomein waarin ze werkzaam zijn te berde. De commissie vindt het positief dat lesgevers een duidelijke link wensen te leggen tussen het onderwijs en het lopende onderzoek. Daarnaast diepen de opleidingsonderdelen Econometrische Methoden en Toepassingen en Toegepaste Multivariate Analyse op hun beurt de onderzoeksinstrumenten verder uit. Facet 2.3. Samenhang van het programma De commissie beoordeelt de samenhang van het programma voor de bacheloropleiding als onvoldoende en voor de masteropleiding als voldoende. 188 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen In de bacheloropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen vindt de commissie de sequentiële opbouw en samenhang van het programma onvoldoende. De commissie acht het problematisch dat de opeenvolging van de opleidingsdelen niet logisch in elkaar steekt en dat er in een groot aantal keuzeopleidingsonderdelen überhaupt geen opvolging is. Ten eerste vertoont het aanbod in natuurwetenschappen dat SEW-studenten samen met o.a. ingenieursstudenten kunnen volgen, een zwakke relatie met het economische en sociale luik van de bacheloropleiding. De relatie tussen de economie en sociologie komt alleen tot uiting in het seminarie en in het Leeronderzoek. Dit laatste wordt slechts door een enkeling gevolgd. Ten tweede zouden een aantal optionele opleidingsonderdelen volgens de commissie een verplicht karakter moeten hebben omdat zij de kern van de Sociaal-Economische Wetenschappen uitmaken of inleiden. Ten derde is het keuzeaanbod in de bacheloropleiding te groot. Dit leidt ertoe dat studenten verschillende trajecten (kunnen) uitstippelen bij het samenstellen van hun programma. De opleidingsverantwoordelijken hebben een idee over hoe het modeltraject eruit moet zien, maar sommige studenten zwemmen door de mazen van het net. Reden hiervoor is dat het keuzeaanbod nog steeds te groot is en niet verhindert dat sommige studenten sterk afwijken van dat modeltraject. In het zelfevaluatierapport en tijdens de gesprekken met de commissie hanteerden de opleidingsafgevaardigden nochtans een ‘gestructureerd keuzemodel’ dat studiedomeinen vastlegt waarbinnen studenten mogen kiezen. Dit model is echter niet afdoende, want de commissie heeft gesproken met studenten die wiskundige en statistische opleidingsonderdelen hadden ontlopen en met tekorten kampten. De commissie heeft ook gesproken met studenten die voor talen hadden geopteerd en hierdoor niet konden tekenen voor kwantitatieve onderzoeksmethoden omdat het op hetzelfde moment als talen wordt gegeven. De commissie vindt het positief dat de opleidingsverantwoordelijken voor de bacheloropleiding zich terdege bewust zijn van de boven gesignaleerde problemen en naar oplossingen hebben gezocht. Zo heeft de bacheloropleiding de studie-informatie reeds verduidelijkt ten opzichte van de periode 2004–2006. Ook hadden de verantwoordelijken voor de bacheloropleiding ten tijde van het bezoek ter plaatse van de visitatiecommissie reeds een voorstel van een kerncurriculum met bijbehorende voorwaarden voor volgtijdelijkheid opgemaakt. De commissie vernam dat de opleidingsverantwoordelijken het voorstel verder zullen uitwerken door het programma te stroomlijnen met behulp van het creëren van een viertal zwaartepunten van 30 SP: een keuzepakket economische analyse, een pakket bedrijfskunde, een pakket sociologische analyse en een pakket sociaal-economische analyse. Vervolgens zullen enige opleidingsonderdelen die vallen onder het studiedomein ‘Onderzoeksmethoden’ (Kwantitatieve Onderzoeksmethoden, Seminarie Topic van Sociaal-Economisch Beleid, Actuele Vraagstukken van Economisch Beleid) worden geheroriënteerd voor Sociaal-Economische Wetenschappen 189 Deel 2 SEW onder de noemer ‘bachelorproef’. In het tweede en derde bachelorjaar volgen de studenten telkens verplicht 6 SP (12 SP in het totaal). De veranderingen in het curriculum zullen naar verwachting ingaan vanaf het academiejaar 2007–2008. De commissie heeft er vertrouwen in dat deze curriculumwijzigingen een bevredigende oplossing zullen bieden voor althans een aantal van de bovengenoemde problemen. Maar ook hier weer geldt dat de bacheloropleiding zoals beschreven in de zelfevaluatie en zoals deze functioneerde ten tijde van het bezoek van de commissie ter plaatse niet voldeed aan de eisen die aan een opleiding mogen worden gesteld wat betreft de samenhang van het programma. De faculteit PSW heeft een postdoctoraal medewerker ingezet om de volgtijdelijkheid van de studietrajecten te bewaken. Vanaf het academiejaar 2007–2008 wordt deze bijgestaan door een tweede postdoctoraal medewerker van TEW. De commissie heeft veel waardering voor de inzet van de huidige postdoctoraal medewerker en heeft alle vertrouwen in de tweede medewerker, maar vreest toch dat dit op termijn geen houdbare oplossing is: het studentenaantal neemt jaarlijks toe, de aanstelling van de postdoctorale onderzoekers is per definitie tijdelijk en het gevaar dreigt dat zij wegens de drukte niet meer aan hun kerntaak (onderzoek) zullen toekomen. Gegeven de toename van het aantal studenten en de noodzakelijke programmahervormingen en opvolging, lijkt het de commissie nuttig om boven de postdoctorale medewerkers een hoogleraarprogrammadirecteur aan te stellen om het geheel in goede banen te leiden. De opbouw van de masteropleiding vindt de commissie beter doordacht. De kennis en vaardigheden in methoden worden vervolmaakt in een verplicht blok van methodologische opleidingsonderdelen in het eerste semester. Deze methodologische verdieping hangt samen met twee specialisatieclusters die een student moet kiezen. Binnen de clusters vindt de commissie de onderdelen goed samenhangen. Verder is de verhouding en afstemming van de verplichte en optionele onderdelen in het programma evenwichtig. Het tweede semester is gereserveerd voor de Masterproef en eventueel het finaliseren van een specialisatiecluster. Facet 2.4. Studieomvang De bachelor- en masteropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen voldoen met resp. 180 en 60 SP aan de formele eisen met betrekking tot de studieomvang. Facet 2.5. Studietijd De commissie beoordeelt het facet Studietijd voor beide opleidingen als voldoende. In het zelfevaluatierapport beschrijven de opleidingen de verschillende acties die zij in samenwerking met de Cel voor Innovatie en Kwaliteitszorg in het Onderwijs (CIKO, zie Onderwerp 5) hebben ondernomen om de studietijd in te schatten. De opleidingsverantwoordelijken hebben eerst een theoretische analyse van het cur- 190 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen riculum uitgevoerd. Vervolgens werden drie methoden gebruikt om de begrote studietijd empirisch te evalueren. Een eerste methode is die van het elektronisch tijdschrijven. Deze methode is, zoals in het visitatierapport van de bachelor- en masteropleiding sociologie van de Universiteit Antwerpen ook wordt aangehaald, erg arbeidsintensief. Deze aanpak werd met succes gewijzigd door de periode van tijdschrijven van een maand terug te brengen naar twee weken en door het schrijven te beperken tot de contacturen, de taken en het studeren. De tweede methode is de paarsgewijze vergelijking. De laatste methode is het organiseren van focusgesprekken met een groep SEW-studenten over de studiebelasting. CIKO heeft eind 2006 deze gesprekken met studenten gehouden. Op basis van de resultaten van de uitgevoerde evaluaties in de bacheloropleiding en mede op basis van de gesprekken met de bachelorstudenten concludeert de commissie dat de begrote studietijd in de bacheloropleiding overeenkomt met de reële studietijd. Het modeltraject, inclusief de ‘zware’ opleidingsonderdelen acht de commissie studeerbaar. Aangezien de masteropleiding SEW op het ogenblik van de visitatie een virtuele opleiding was en er geen licentiaatsopleiding als voorganger bestond, kan de commissie alleen afgaan op haar analyse van de beschrijving en de theoretische invulling van het programma in de masteropleiding. De commissie heeft er vertrouwen in dat het masterprogramma net zoals het bachelorprogramma studeerbaar is. De commissie is positief over de nauwgezette opvolging van de studietijd door CIKO. Facet 2.6. Afstemming tussen vormgeving en inhoud De commissie beoordeelt de afstemming tussen vormgeving en inhoud voor de bachelor- en masteropleiding als voldoende. De Universiteit Antwerpen hanteert een studentgecentreerd onderwijsconcept dat de nadruk legt op het ontwikkelen van competenties als geïntegreerde gehelen van kennis, vaardigheden en attitudes. In opleidingsonderdelen wordt gebruik gemaakt van minstens één van de volgende werkvormen: hoorcolleges, leergesprekken, discussiesessies, oefeningen, praktijkopdrachten, gastcolleges, activerend werken met kleinere groepen, excursies, enquêteren van de studenten, klassikaal bespreken van groepswerken, studie van internationale literatuur, statistische analyses van bestaande openbare databanken, zelfstudie, repetitiecolleges, klassikale analyseoefeningen, individuele onderzoeksprojecten. De commissie is van mening dat de werkvormen voldoende aansluiten bij het didactisch concept en bij de algemene en domeinspecifieke doelstellingen van de opleidingen. De werkvormen zijn gevarieerd. Het eerste jaar steunt sterk op hoorcolleges, maar dit ligt in de lijn van de doelstelling om de bachelor in te leiden in de theorieën, basisbegrippen en paradigma’s van de disciplines. Uit bevragingen blijkt evenwel Sociaal-Economische Wetenschappen 191 Deel 2 dat studenten in de eerste twee studiejaren dikwijls in zeer grote groep college volgen. Deze colleges zouden weinig interactief zijn. Het Leeronderzoek en de seminaries weerspiegelen de competentiegerichte aanpak in de bacheloropleiding. Er wordt frequent gebruik gemaakt van de mondeling en schriftelijke rapportering. In de masteropleiding plannen docenten de competentiegerichte aanpak te hanteren en, gegeven de kleine groep studenten, te intensifiëren. De vergaarde kennis omtrent methoden en het sociaal-economische domein worden er verder uitgediept, geïntegreerd en toegepast. De commissie heeft het beschikbare cursusmateriaal ingekeken en concludeert dat het kwaliteitsvol is. Het elektronische leerplatform, ‘Blackboard’, wordt onder meer gebruikt om lesmateriaal ter beschikking te stellen, oefeningen op te plaatsen, als discussieforum en als ad valvas. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing De commissie beoordeelt het facet ‘Beoordeling en toetsing’ voor beide opleidingen als voldoende. Examens kunnen bestaan uit klassieke schriftelijke of mondelinge ondervraging over de leerstof waarbij essayvragen, korte antwoordvragen, meerkeuzevragen of oefeningen worden gebruikt. Daarnaast wordt voor sommige opleidingsonderdelen geëvalueerd op andere gronden zoals schriftelijke werkstukken, presentaties of peer assessment. Permanente evaluatie wordt ook toegepast en dit vooral in taalopleidingsonderdelen. De commissie heeft een steekproef van bachelorexamens ingekeken (examenvragen uit de Master waren tijdens de visitatie nog niet voorhanden) en gesteund door de aanvullende informatie uit gesprekken met de docenten uit de bachelor- en masteropleiding en met de studenten, besluit zij dat de evaluatie voldoende gericht is en zal zijn op het verwerven van de door de opleidingen nagestreefde competenties. Wat betreft de schriftelijke examens in de bacheloropleiding vindt de commissie dat de vragen niet specifiek zijn toegespitst op sociaal-economische onderwerpen. Dit is een gemiste kans om te testen of de student de analytische relevantie van het opleidingsonderdeel ten opzichte van sociaal-economische onderwerpen daadwerkelijk onder de knie heeft. De commissie ziet nog ruimte om de sociaal-economische invalshoek in de examenopgaven te versterken. De verwachtingen van de examinator worden in ECTS-fiches en tijdens colleges aan de studenten bekend gemaakt en zijn voldoende transparant. Op organisatorisch vlak treden er binnen SEW dikwijls complicaties op. In het examenrooster, dat gewoonlijk na de achtste lesweek bekend wordt gemaakt, vallen examens vaak samen met elkaar. Studenten moeten dan aan de bel trekken en hun rooster laten aanpassen. De com- 192 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen missie ondersteunt het voornemen van de SEW-opleidingen om betere inspanningen te zullen leveren om interfacultair de examenroosters beter op elkaar af te stemmen. De commissie spreekt wel haar waardering uit voor de grote flexibiliteit die de bacheloropleiding aan de dag legt om examenroosters met overlap te corrigeren. Facet 2.8. Masterproef De commissie beoordeelt de masterproef als voldoende. In het academiejaar 2007–08 loopt de masteropleiding SEW voor de eerste keer en op het einde ervan zullen de eerste masterproeven worden ingediend. De commissie kan zich niet beroepen op een steekproef van eindverhandelingen uit een voorafgaande licentiaatsopleiding SEW om zich uit te spreken over de kwaliteit van de masterproef. De commissie kan alleen op basis van de plannen haar vertrouwen uitspreken over de voldoende kwaliteit van de masterproef en dat doet zij met overtuiging. De masterproef telt in totaal 18 studiepunten. Dit aantal staat voor een werkcollege SEW van 3 SP en voor 15 SP op het geschreven werkstuk zelf. Met ruim een kwart van het totale aantal studiepunten in de masteropleiding, komt de opleiding tegemoet aan de decretale eis dat ten minste één vijfde van het totale aantal studiepunten (met een minimum van 15 en een maximum van 30 SP) naar de masterproef gaat. Het werkstuk moet het analytisch en probleemoplossend vermogen en de zelfstandigheid van de student aantonen en zijn onderzoeksingesteldheid weerspiegelen. De student wordt verplicht een onderwerp binnen het zwaartepunt te kiezen. Het is de bedoeling dat de studenten hierbij gebruik kunnen maken van de onderzoeksexpertise aanwezig in de organiserende faculteiten en departementen. In de masterproef wordt van de student verwacht dat hij/zij een empirisch onderzoek en/of uitgebreide literatuurstudie over een onderwerp uitvoert en daarover rapporteert in de vorm van een in principe publiceerbaar wetenschappelijk artikel van 10 à 12.000 woorden. De commissie heeft erg veel waardering voor de plannen over deze aanpak. Waar de commissie zeer van gecharmeerd is, is allereerst dat tijdens de gehele duur van het afstudeertraject de student intensief wordt begeleid door een tutor op ZAPniveau uit het relevante departement. Daarnaast apprecieert de commissie sterk dat het werkcollege SEW als forum van collectieve begeleiding fungeert. De commissie is ervan overtuigd dat met de uitvoering van deze plannen de basiskwaliteit van de Masterproef meer dan voldoende zal worden gerealiseerd. Toch komt zij vooralsnog niet tot een oordeel goed omdat de ervaring leert dat er nogal eens een kloof bestaat tussen leer en leven. De tijd zal uitwijzen of dat hier niet het geval is. Sociaal-Economische Wetenschappen 193 Deel 2 Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden De commissie beoordeelt de toelatingsvoorwaarden voor de bacheloropleiding als goed en voor de masteropleiding als voldoende. De studenten die instromen in de bacheloropleiding dienen houder te zijn van een diploma van het secundair onderwijs of het hoger onderwijs of een ander gelijkwaardig gesteld diploma. De meeste instromers hebben een diploma van het secundair onderwijs met een economische vooropleiding, meer bepaald Economie-Moderne Talen of Economie-Wiskunde. De meeste studenten komen uit de regio Antwerpen. In mindere mate rekruteert de opleiding uit de andere provincies. In het academiejaar 2006–07 zijn er 80 generatiestudenten ingeschreven in het eerste bachelorjaar, dat zijn er 25 meer dan het studiejaar voordien. De vooropleiding van de instromende studenten is heterogeen. Wat opvalt is echter dat een aanzienlijk aantal onder hen veel wiskunde heeft gevolgd. De bacheloropleiding organiseert activiteiten om de overgang van het secundair naar het universitair onderwijs te vergemakkelijken. Studenten kunnen voor de start van het academiejaar opfriscursussen en een computergestuurde zelfstudie volgen. Verder zijn intensieve oefensessies gekoppeld aan de opleidingsonderdelen statistiek en economie. De commissie is positief over deze initiatieven die de aansluiting met de vooropleiding bevorderen. Voor studenten die instromen in de master is een bachelordiploma een vereiste. De masteropleiding mikt niet alleen op Bachelors in de Sociaal-Economische Wetenschappen. Na het succesvol doorlopen van een voorbereidingsprogramma hebben de volgende Bachelors toegang tot de masteropleiding SEW: Sociologie, Politieke Wetenschappen, Communicatiewetenschappen, Toegepaste Economische Wetenschappen en eventueel andere academische bacheloropleidingen. De commissie meent dat het masterprogramma qua vorm en inhoud voldoende aansluit op de kwalificaties van de instromende studenten. Bij SEW-bachelors geldt dan echter wel dat deze een bachelorprogramma moeten hebben samengesteld dat in de lijn ligt van het modeltraject. De commissie heeft bemerkingen bij de vooronderstelde doorstroommogelijkheden van bachelorstudenten Sociaal-Economische Wetenschappen naar niet-SEW-opleidingen zoals de master in de Toegepaste Economische Wetenschappen. Het is namelijk onzeker of de bachelor in de SEW, ook als deze het benodigde zwaartepunt heeft gekozen, wel genoeg bagage heeft om succesvol de masteropleiding TEW aan te vatten. 194 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen Conclusie bij onderwerp 2: Programma De facetten ‘Eisen professionele en academische gerichtheid’, Studieomvang’ ‘Studietijd’, ‘Afstemming tussen vormgeving en inhoud’, ‘beoordeling en toetsing’, ‘Masterproef’ en ‘Toelatingsvoorwaarden’ worden voor beide opleidingen als voldoende tot goed geëvalueerd. Voor de masteropleiding behalen de facetten ‘Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma’ en ‘Samenhang van het programma’ een voldoende. Op onderwerpniveau komt de commissie daarom voor de masteropleiding SEW tot een positieve score. De commissie komt voor de facetten ‘Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma’ en ‘Samenhang van het programma’ tot een onvoldoende voor de bacheloropleiding. Voor de masteropleiding behalen deze facetten een voldoende. Op onderwerpniveau komt de commissie daarom voor de masteropleiding SEW tot een positieve score. De bacheloropleiding, zoals deze bestond tijdens het bezoek van de commissie ter plaatse en zoals deze wordt beschreven in de zelfevaluatie, wordt op onderwerpniveau negatief beoordeeld. De commissie is namelijk van mening dat tekorten in de relatie tussen doelstellingen en inhoud van het lopende programma en een onvoldoende samenhang van het programma een hypotheek leggen op de kwaliteit van het programma. Facet 2.1 en 2.3 wegen daarom zwaar door in het oordeel van de commissie over het bachelorprogramma. De commissie constateert dat de opleidingsverantwoordelijken sommige van de genoemde problemen hebben onderkend en adequate voorstellen hebben gedaan om het curriculum ten goede te wijzigen. De commissie spreekt haar vertrouwen uit over de aangekondigde curriculumwijziging die, na goedkeuring van de betrokken faculteitsraden, zal worden ingevoerd in september 2007. Zij is van mening dat bij het succesvol invoeren van deze plannen de ergste kou uit de lucht is. Commissielid L. Soete is van oordeel dat het gewicht dat gegeven wordt aan het onvoldoende bij de twee facetten 2.1 en 2.3, waarbij telkenmale opgemerkt wordt dat de commissie wel degelijk vertrouwen heeft in de tijdens het bezoek aangekondigde curriculumwijziging, te zwaar doorweegt in de totale beoordeling van de bacheloropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen. Als de commissie van mening is, zoals hierboven vermeld dat bij ‘het succesvol invoeren van deze plannen de ergste kou uit de lucht is,’ dan kan zij volgens dit commissielid ook niet rechtvaardigen tot een onvoldoende oordeel te komen tenzij zij een vrij letterlijke interpretatie geeft aan de opdracht van de visitatie als een beoordeling van de opleiding op basis van de zelfevaluatie en de in werking zijnde opleiding zonder rekening te houden met de plannen van wijziging en aanpassing. Sociaal-Economische Wetenschappen 195 Deel 2 Onderwerp 3: Inzet van personeel Facet 3.1. Kwaliteit personeel De commissie beoordeelt het facet ‘Kwaliteit van personeel’ voor de bacheloropleiding als voldoende en voor de masteropleiding als goed. Uit studentenbevragingen, gesprekken met studenten, het ingeziene cursusmateriaal en de aangeleverde curriculum vitae van het academisch personeel blijkt dat de deskundigheid op vakinhoudelijk, onderwijskundig en didactisch vlak groot is. Het aanstellings- en bevorderingsbeleid voor het zelfstandig, assisterend en bijzonder academisch personeel verloopt hetzelfde zoals beschreven onder 3.1 in het deelrapport van de sociologieopleidingen aan de Universiteit Antwerpen. Het Expertisecentrum Hoger Onderwijs (ECHO) staat in voor de professionalisering van het personeel. De commissie vernam dat sommige leden van het PSW en TEW personeel deelnemen aan de trainingen en namiddagsessies van ECHO. De commissie vindt de sturing van met name de bacheloropleiding SEW voor verbetering vatbaar. Momenteel neemt een tijdelijk personeelslid de belangrijkste coördinerende taken waar. De commissie constateert dat dit personeelslid daarvoor te weinig tijd over heeft om zijn onderzoekstaak behoorlijk uit te voeren. De coördinatie van de opleidingen, waarvan het studentenaantal jaarlijks toeneemt, moet dringend gedragen worden door ZAP-leden. Dezen leggen op het ogenblik nog te weinig ‘commitment’ aan de dag met de bacheloropleiding, terwijl dat wel het geval is met de masteropleiding. De aanstelling van een hoogleraar als programmadirecteur voor beide opleidingen, eventueel bijgestaan door postdoctorale medewerkers, zou de algemene en dagelijkse leiding van de opleidingen niet alleen beter stroomlijnen, maar ook ertoe kunnen bijdragen dat de ‘commitment’ van de ZAP-leden met de bacheloropleiding via overleg en overreding wordt verhoogd. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De commissie beoordeelt het facet ‘Professionele en academische gerichtheid’ in de bachelor- en in de masteropleiding als voldoende. De commissie heeft een selectie van de onderzoeksoutput bekeken en is hierover meer dan tevreden. Binnen de Faculteit PSW steunt de sociologische onderzoekspoot op het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck (CSB), het Instituut voor Sociale Economie, het Centrum voor Rechtssociologie (CRS), Milieu en leefomgeving (Steunpunt Milieubeleidswetenschappen), de Onderzoeksgroep Armoede, Sociale Uitsluiting en Stad (OASES), de Onderzoeksgroep Welzijn en de Verzorgingsstaat (OWV) en het Centrum voor Longitudinaal en Levenslooponderzoek (Cello) om onderwijs in de SEW-opleidingen aan te leveren. 196 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen Binnen de Faculteit TEW hebben naast het Departement Algemene Economie de onderzoekscentra Europacentrum Jean Monnet, CESIT – Centre for the Economic Study of Innovation and Technology, CIMDA – Centre for International Management and development, CAS – Centrum voor Aziatische Studies, STEM – Studiecentrum voor Technologie, Energie en Milieu en SCOB – Studiecentrum voor Onderneming en Beurs hun sporen in het onderzoek verdiend. AP-leden van de onderzoekscentra ondersteunen het onderwijs in de bachelor- en masteropleiding dat voor een deel door onderzoekers wordt aangeboden die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling in het vakgebied. Vooral in het onderwijs van de masteropleiding haken docenten in op het lopend onderzoek in de onderzoekscentra. De commissie waardeert sterk de directe band met één van de vier centres of excellence aan de Universiteit Antwerpen. De commissie meent dat de specialisatieonderwerpen in de masteropleiding rechtstreeks voeding bieden aan de onderzoekscentra. Het academisch personeel van beide opleidingen is actief in internationale netwerken en onderwijsprogramma’s. Facet 3.3. Kwantiteit personeel De commissie beoordeelt de kwantiteit van het personeel in de bachelor- en masteropleiding als voldoende. Uit het zelfevaluatierapport en op basis van de gesprekken met de faculteitsbesturen PSW en TEW blijkt dat het onmogelijk is om het effectieve aantal VTE-personeel in de bachelor- en masteropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen te becijferen. De commissie toont hiervoor begrip, aangezien de SEW-opleidingen geen eigen personeel tewerkstellen, maar een beroep doen op het personeel van de organiserende faculteiten. Het totaal aantal personeelsleden verbonden aan de SEW-opleidingen bedraagt 83 personen in 2006–07. Opgesplitst onder het academisch personeel betekent dit 74 ZAP-leden en 9 AAP-leden. Het bijzonder academisch personeel, dat via externe middelen is aangesteld, is niet meegeteld bij de 9 AAP-leden. Hun onderwijstaak is contractueel echter zeer beperkt. De assistenten, inclusief het BAP, worden vooral in het 3de bachelorjaar ingezet. Ook voor administratieve en technische ondersteuning wordt een beroep gedaan op het ATP-personeel van PSW en TEW. De commissie vernam dat in het academiejaar 2007–08 de coördinatiefunctie door de faculteit TEW wordt opgenomen, dat over meer personeel en middelen beschikt. Dit laat meer ruimte toe voor administratieve ondersteuning, die nodig is gezien het aantal studenten toeneemt. De commissie leidt uit de aantallen en uit gesprekken met het personeel en de studenten af dat er vooralsnog geen sprake is van onderbestaffing. Sociaal-Economische Wetenschappen 197 Deel 2 Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel De facetten ‘Professionele en academische gerichtheid’ en ‘Kwantiteit van het personeel’ worden voor beide opleidingen als voldoende bevonden. Het facet ‘Kwaliteit van personeel’ wordt voor de bacheloropleiding als voldoende en voor de masteropleiding als goed beoordeeld. Bijgevolg beoordeelt de commissie het onderwerp ‘Inzet van personeel’ voor de bachelor- en masteropleiding positief. Onderwerp 4: Voorzieningen Facet 4.1. Materiële voorzieningen De commissie heeft de onderwijsfaciliteiten ter plekke bezocht en beoordeelt de materiële voorzieningen voor beide opleidingen als goed. De opleiding Sociaal-Economische Wetenschappen maakt gebruik van de bestaande infrastructuur op de Stadscampus, in het bijzonder die van de faculteiten Politieke en Sociale Wetenschappen en Toegepaste Economische Wetenschappen. In april 2006 verhuisde het personeel van de Faculteit PSW naar het nieuwe Meerminnegebouw (zie deelrapport over de sociologieopleidingen aan de Universiteit Antwerpen). Naast de lokalen in De Meerminne, maakt de SEW-opleiding gebruik van de aula’s en leslokalen van de andere faculteiten in de gebouwen in de Kleine Kauwenberg, Rodestraat en Prinsstraat. De commissie is meer dan tevreden over deze onderwijsinfrastructuur. De commissie bracht ook een bezoek aan de practicaruimten in de Koningstraat waar de optionele opleidingsonderdelen algemene scheikunde, chemische procestechnologie, elektronica, elektromagnetisme en optica gevolgd kunnen worden. De omvang en kwaliteit van deze ruimten zijn volgens de commissie alleszins in orde. Voor boeken en tijdschriften kunnen studenten terecht in de Centrale Bibliotheek en de seminariebibliotheken Politieke en Sociale Wetenschappen en Toegepaste Economische Wetenschappen. De seminariebibliotheken hebben een uitgebreide en up-to-date collectie van boeken (ongeveer 200.000 titels) en tijdschriften (ongeveer 85.000 volumes). Dit aanbod is ook voor SEW-studenten goed bruikbaar. De commissie meent dat er een goed aanbod aan studie- en vergaderruimten is in de bibliotheken en ook in andere gebouwen (Meerminnegebouw, Agoragebouw). De commissie is ook tevreden over de computerfaciliteiten. In de Centrale bibliotheek staan 20 computers ter beschikking en de computerlokalen in het Scribanihuis herbergen 50 computers. Op verschillende plaatsen kunnen studenten trouwens gebruik maken van het draadloos netwerk. 198 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen Facet 4.2. Studiebegeleiding De commissie beoordeelt de studiebegeleiding in de bacheloropleiding als goed en in masteropleiding als voldoende. De dienst Studieadvies en Studentenbegeleiding, alsook de dienst Studie-informatie en de dienst Studentenvoorzieningen, ressorteren onder het departement Studentgerichte diensten. Potentiële en ingeschreven studenten kunnen er met vragen over studiekeuze terecht. De Universiteit zelf wilt abituriënten informeren tijdens infodagen en SID-ins. Initieel genieten de opleidingen weinig naamsbekendheid bij de Centra voor Leerlingenbegeleiding die scholieren oriënteert. Dit is enigszins begrijpelijk gegeven de recente start van de bacheloropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen in 2004–05. Met extra promotie vanuit de verschillende diensten neemt de bekendheid langzaam toe. Op elke campus functioneert het STudenten Informatie Punt (STIP) als aanspreekpunt waar de studenten met al hun vragen terechtkunnen en adequaat worden doorverwezen (zie opleidingsrapport Sociologie aan de Universiteit Antwerpen). Aan elke opleiding, zo ook aan SEW, is een studietrajectbegeleider verbonden. De commissie heeft met medewerkers van deze diensten gesproken en spreekt haar waardering hiervoor uit. Er zijn problemen gesignaleerd met betrekking tot de studieinformatie en -begeleiding in de bacheloropleiding. Deze problemen worden vermeld onder de facetten 2.1 en 2.3. De commissie vernam dat de bacheloropleiding maatregelen heeft genomen om de studenten voortaan beter te informeren (bekendmaken van het pas ontwikkelde kerncurriculum en schema van volgtijdelijkheid) en op te volgen (extra screening studietraject door AP). Deze initiatieven verbeteren de communicatie en begeleiding van studenten substantieel. Verder apprecieert de commissie het mentorsysteem dat studenten met moeilijkheden in contact wil brengen met een lid van het academisch personeel. Indien nodig kan deze persoon de student doorverwijzen naar gespecialiseerde diensten. Ook de masterstudent kan met vragen terecht bij de mentor of bij een ander AP-lid. De commissie vernam tevens van bachelorstudenten dat zij steeds terecht kunnen bij de post-doctorale studiebegeleider van de Faculteit PSW. Verder ondersteunt de bacheloropleiding studenten tijdens en na evaluatiemomenten. De begeleiding tijdens de studie is volgens de commissie verzekerd binnen de opleidingen. Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Het facet ‘materiële voorzieningen’ wordt voor beide opleidingen als goed beoordeeld en de ‘studiebegeleiding’ als goed voor de bacheloropleiding en als voldoende voor de masteropleidingen. Op onderwerpniveau heeft de commissie aldus een positief oordeel over de Voorzieningen van de opleidingen. Sociaal-Economische Wetenschappen 199 Deel 2 Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Sedert 1997 werd een formeel systeem van interne kwaliteitszorg aan de Universiteit Antwerpen opgetekend in de beleidsnota ‘Kwaliteitszorg Onderwijs Universiteit Antwerpen’. De nota stelt dat er per opleiding een kwaliteitszorgcyclus is met een totale tijdsduur van 8 jaar. Een algemene reflectie over het curriculum, ondersteund door een grondige programma-evaluatie, begint in de regel twee jaar voor de onderwijsvisitatie en gaat aan het opstellen van het zelfevaluatierapport vooraf. Grote curriculumwijzigingen gebeuren een tweetal jaar na de onderwijsvisitatie. Een eerste programma-evaluatie van de bacheloropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen werd uitgevoerd in 2006 met behulp van enquêtes. De enquêtes werden afgenomen bij studenten van het eerste en tweede bachelorjaar (d.i. academiejaar 2005–2006) en bij de studenten uit de eerste bachelor die in de loop van het academiejaar 2004– 2005 hun opleiding stopzetten of niet slaagden. Minstens om de vier jaar dient tevens elk opleidingsonderdeel te worden geëvalueerd. De evaluatie van de opleidingsonderdelen van de bacheloropleiding SEW is totnogtoe gebeurd door de faculteiten PSW en TEW afzonderlijk. Binnen elke faculteit is een Cel voor Innovatie en Kwaliteitszorg Onderwijs (CIKO) geactiveerd om de interne kwaliteitszorg te operationaliseren. De Cel bestaat uit een coördinator, een stafmedewerker onderwijs, een ZAP-lid uit elk departement en een AAP-lid. Zij neemt de studentenenquêtes en focusgroepgesprekken (cf. deelrapport sociologie Universiteit Antwerpen) voor haar rekening. Facet 5.1. Evaluatie resultaten De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten voor de bachelor- en masteropleiding als voldoende. De bachelor- en masteropleiding worden periodiek geëvalueerd, zowel op curriculumniveau als op niveau van de opleidingsonderdelen. De eerste curriculumevaluatie van de bacheloropleiding werd uitgevoerd in de periode mei–augustus 2006 door de bevraging van de eerste twee studentencohorten. Deze evaluaties brachten de gebrekkige bekendheid van de doelen bij de studenten en de volgtijdelijkheidsproblemen aan het licht. De evaluatie op opleidingsonderdelenniveau is tot nu toe enkel gebeurd door de faculteiten PSW en TEW afzonderlijk. Elke faculteit evalueert de door haar aangeboden opleidingsonderdelen. De evaluaties van de opleidingsonderdelen leveren over het algemeen bevredigende resultaten op. Zwak wordt echter gescoord op de dimensies ‘stimulatie van het leerproces’ en ‘tussentijdse evaluatie’. 200 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen De Gemeenschappelijke Onderwijscommissie SEW (zie 5.3), een adviesorgaan voor de Faculteitsraden, staat in voldoende mate in voor de kwaliteitsbewaking. De commissie wijst de opleidingen er nogmaals op dat de opleidingsverantwoordelijken meer ‘commitment’ aan de dag dienen te leggen voor de SEW bacheloropleiding. Dit zou kunnen leiden tot een sterkere stimulatie van het leerproces. De opleidingen hebben geen opvolging kunnen geven aan aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie aangezien er nog geen visitatie heeft plaatsgegrepen. De commissie waardeert het zelfevaluatierapport ten zeerste. De opleidingsverantwoordelijken zijn erg open over de sterktes en zwaktes van de opleidingen. Een aantal zwakke zaken worden in het zelfevaluatierapport echter jammergenoeg afgedaan als ‘kinderziektes’. De commissie merkt evenwel op dat een aantal tekortkomingen zoals de volgtijdelijkheid niet louter als kinderziekten kunnen gecatalogiseerd worden. Ze hebben meer weg van constructiefouten. Het bezoek aan de opleidingen en de aanvullende informatie vond de commissie verrijkend. Zij waardeert de ontvankelijkheid van de opleidingsverantwoordelijken voor de kritiek van de commissie en de bereidheid snel remediërende actie te ondernemen. Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering De commissie beoordeelt de maatregelen tot verbetering voor beide opleidingen als voldoende. De commissie constateert dat er op basis van de bevindingen uit bevragingen en van informele contacten verschillende maatregelen zijn en worden genomen om het onderwijs te verbeteren. In het zelfevaluatierapport en in de aanvullende informatie worden de te ondernemen acties schematisch weergegeven. Om te beginnen wordt het bachelor- en masterprogramma continu bijgestuurd. Een belangrijke verbetering is de ontwikkeling van een kerncurriculum economie en sociologie. Het kerncurriculum begeleidt de studenten voortaan beter in het uitstippelen van een doordacht studietraject. De opmaak en bekendmaking van een gedetailleerd volgtijdelijkheidschema is een andere maatregel die hiermee verband houdt. Een andere programmatorische aanpassing is het uiteen halen van talen en methoden zodat beiden onderdelen kunnen worden gevolgd (zie 2.3). Extra promoties verbeteren de naamsbekendheid van de opleidingen. De bacheloropleiding ondernam actie om de bekendheid van de opleidingsdoelen bij de lesgevers te verbeteren en zal dit nog extra onderstrepen door schriftelijke dossiers onder nieuwe lesgevers te verdelen. Sociaal-Economische Wetenschappen 201 Deel 2 Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld De commissie beoordeelt dit facet voor beide opleidingen als onvoldoende. Hoewel de commitment van de docenten met de bacheloropleiding volgens de commissie dient te worden verhoogd, is de betrokkenheid van medewerkers bij de interne kwaliteitszorg voldoende. Dat heeft vooral te maken met het feit dat eind 2006 het bestuur van de opleiding is geformaliseerd in twee bestuursorganen: een Gemengde Onderwijscommissie SEW en een Docentenvergadering SEW. De uiteindelijke beslissingen worden genomen in de Faculteitsraden van de faculteiten PSW en TEW. Deze krijgen advies over onderwijsgerelateerde zaken van de Gemeenschappelijke Onderwijscommissie SEW (GOC). De GOC werd informeel opgericht in 2003 en bestond toen uit academisch personeel van PSW en TEW. Eind 2006 werd de structuur zoals al werd opgemerkt geformaliseerd en studentenvertegenwoordiging ingebouwd. Het academisch personeel is via de GOC en een jaarlijkse Docentenvergadering betrokken bij besluitvorming over de SEW-opleidingen. Ook Departementen binnen de opleiding houden evenzeer de vinger aan de pols. De commissie is van mening dat de creatie van de functie van opleidingsdirecteur het besluitvormingsproces nog zou kunnen versterken. Studenten zijn echter nog onvoldoende betrokken bij de opleiding en de kwaliteitszorg. Weliswaar zijn ze in alle organen vertegenwoordigd, maar ondanks inspanningen van alle betrokken instanties en studentenorganisaties is er een gebrek aan kandidaten voor een aantal functies. Dat heeft er misschien mee te maken dat bachelorstudenten SEW op het ogenblik van de visitatie nog geen gezamenlijk kerncurriculum volgen, maar individuele trajecten. Een zorgpunt is dat de bachelorstudenten waarmee de commissie heeft gesproken zich weinig betrokken voelen bij hun opleiding. Het ontbreekt hen aan groepsgevoel en gezamenlijke identiteit. De informatiestroom tussen studenten in de eerste twee studiejaren verloopt niet altijd vlot. Dit kan verbeteren door de in februari 2007 aangestelde studentenvertegenwoordiger in de GOC. De commissie heeft gesproken met de studentenvertegenwoordigers uit de GOC, het CIKO en de Onderwijscommissie PSW. Alle drie hebben ze het zelfevaluatierapport gelezen, maar werden tijdens het schrijven van het rapport niet geconsulteerd door de bacheloropleiding. De huidige studentenvertegenwoordigers zijn overigens nog niet lang in functie. De commissie betreurt het dat de studentenvertegenwoordiger totnogtoe geen agenderende rol speelt. De commissie beveelt de opleidingsverantwoordelijken aan om maatregelen te nemen die de cohesie bevorderen. Hopelijk leidt de invoering van een kerncurriculum per 1 september 2007 op termijn tot meer contacten tussen SEW-studenten en als gevolg ontstaat er dan een esprit de corps die de participatie van studenten in de kwaliteitszorg zal verhogen. 202 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen Eén van de motiverende factoren bij de opstart van de opleiding SEW, waren signalen uit het beroepenveld over een gebrek aan afgestudeerden met bruggenbouwervaardigheden, individuen die in een samenleving met groeiende professionalisering de communicatie tussen de specialismen op gang kunnen brengen en houden. Er heeft echter nog geen systematische bevraging plaatsgevonden van het beroepenveld. De commissie beveelt de opleiding aan om het beroepenveld te definiëren, een systematische bevraging te verrichten en een Adviesraad in het leven te roepen om op de hoogte te blijven van de wensen van het afnemende veld. De betrokkenheid van alumni is (nog) niet van toepassing aangezien er eerst vanaf het afsluiten van het academiejaar 2006–2007, dat is na deze visitatie, afgestudeerde Bachelors zijn. Wat de opleiding niet heeft gedaan maar wel had moeten doen is het bevragen van afgestudeerden van de kandidatuursopleiding PSW met als major Sociaal-Economische Wetenschappen. De commissie beveelt de opleiding aan dit onderzoek alsnog te doen. Op afgestudeerde masters is het wachten tot medio 2008. De commissie beveelt de opleidingen aan voor een eventuele Adviesraad op termijn ook afgestudeerden te rekruteren. Gezien het feit dat de commissie bedenkingen heeft bij de te geringe betrokkenheid van sommige geledingen bij de bacheloropleiding kan ze onmogelijk – bij gebrek aan geldige en betrouwbare informatie – haar vertrouwen uitspreken dat de betrokkenheid van alle geledingen in de masteropleiding wel is gegarandeerd. Toch valt het de commissie moeilijk om een negatief oordeel te vellen. Ze heeft namelijk uit gesprekken met docenten tijdens het bezoek ter plaatse de indruk gekregen dat hun commitment met de masteropleiding aanzienlijk hoger is dan met de bacheloropleiding. De commissie denkt ook dat het programma van de masteropleiding veel meer uitnodigt tot studentenparticipatie, dan dat van de bacheloropleiding. Maar deze vluchtige indrukken bieden een onvoldoende basis om voor de masteropleiding voor dit facet een positief oordeel te kunnen vellen. Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg De facetten ‘Evaluatie resultaten’ en ‘Maatregelen tot verbetering’ worden als voldoende beoordeeld. De betrokkenheid van medewerkers, wordt als voldoende beoordeeld, die van studenten en het beroepenveld voor beide opleidingen als onvoldoende. Op het ogenblik van de visitatie bestonden er nog geen afgestudeerden. Het facet 5.3 krijgt een onvoldoende. Toch komt de commissie op onderwerpniveau tot een positief oordeel over de interne kwaliteitszorg. Het kwaliteitszorgsysteem functioneert: de opleidingen (zullen) worden geëvalueerd en op basis van evaluaties nemen de opleidingen voldoende maatregelen tot verbetering. De opleidingen hebben in hun korte bestaansgeschiedenis aangetoond dat tekortkomingen binnen de opleidingen worden aangepakt. De uitbouw van onderwijskundig overleg met een versnipperde groep studenten is geen sinecure. De opleidingen zitten op het juiste Sociaal-Economische Wetenschappen 203 Deel 2 spoor doordat formele overlegstructuren waarin de verschillende geledingen zijn vertegenwoordigd, gestalte hebben gekregen. Na deze argumenten te hebben afgewogen komt de commissie tot een positief oordeel over de Interne kwaliteitszorg. Onderwerp 6: Resultaten Facet 6.1. Gerealiseerd niveau De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau voor de bachelor- en masteropleiding als voldoende. Om het gerealiseerd niveau van de opleidingen te beoordelen, heeft de commissie geen resultaten om zich op te baseren omdat op het ogenblik van de visitatie de bacheloropleiding nog niet volledig was doorlopen en de masteropleiding nog niet in voege was getreden. In haar oordeel baseert de commissie zich ten dele op het niveau van de afgestudeerde kandidaten PSW met optie Sociaal-Economische Wetenschappen, op de examenvragen en het niveau van paper- of andere opdrachten en op de plannen voor de programmahervorming en de masterproef. Verwijzend naar de exameneisen en het niveau van opdrachten in de bacheloropleiding, heeft de commissie geen reden om ervan uit te gaan dat het te realiseren niveau niet door de modale afgestudeerde bachelor, die het modeltraject heeft gevolgd, bereikt zou worden. Wel is de commissie bang dat een beperkt aantal bachelors op bepaalde, vooral methodologische punten, tekortkomingen zullen vertonen en daardoor een risico zullen lopen. Als de plannen voor de eerder beschreven programmaherziening worden ingevoerd, zoals het er ten tijde van het bezoek ter plaatse naar uitzag, dan heeft de commissie er vertrouwen in dat het te realiseren niveau van niet slechts een meerderheid, maar ook van alle bachelor- en masterstudenten op termijn voldoende zal zijn… De opzet en aanpak van de masterproef laat de student toe om zijn of haar competenties erin te bewijzen. De commissie meent dat het mentorsysteem een adequate studiebegeleiding garandeert die het behalen van de doelstellingen faciliteert. De commissie sprak met bachelorstudenten SEW en studenten die de kandidatuuropleiding Sociologie met optie Sociaal-Economische Wetenschappen hebben gevolgd. In het algemeen waren deze studenten erg gemotiveerd en tevreden over het volgen van een opleiding die zowel sociologie als economie combineert. De SEWstudenten vinden het enerzijds nadelig om pioniersstudent te zijn. Ze ondervinden vele problemen van technisch-organisatorische aard en voegen eraan toe dat deze met de uitbouw van de opleidingen automatisch verholpen zullen worden. Anderzijds zijn ze er trots op als eersten deze opleiding te mogen volgen. Een aantal onder hen is tijdens de opleiding gecharmeerd geraakt door een verwante deeldiscipline. 204 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen Na het beëindigen van de bacheloropleiding SEW zouden ze willen doorstromen naar een opleiding binnen de faculteiten PSW of de TEW-opleiding Economisch Beleid. De SEW-studenten kunnen via het Socrates-programma deelnemen aan internationale uitwisselingsprogramma’s in het tweede bachelorjaar. In het academiejaar 2005–2006 kozen 3 SEW-studenten voor een Socrates-verblijf en in het academiejaar 2006–2007 verblijft een SEW-student aan een buitenlandse universiteit in het kader van het Socrates-programma. Zes derdejaars bachelorstudenten nemen deel aan Erasmusuitwisseling, waarvan één via de faculteit TEW en vijf via de faculteit PSW. Aan de faculteit TEW verblijven twee SEW-studenten in het academiejaar 2006–2007 voor hun studie buiten Europa. De commissie vindt dit een goede start en spoort de opleidingsverantwoordelijken aan om de internationalisering verder te stimuleren. Facet 6.2. Onderwijsrendement De commissie beoordeelt het onderwijsrendement voor beide opleidingen als voldoende. Academiejaar Slaagcijfer 2004–2005 50 % 2005–2006 51 % Tabel 1: Slaagcijfers van generatiestudenten die zich inschrijven voor examens. Voor haar oordeel baseert de commissie zich op de cijfers van de academiejaren 2004–05 en 2005–06. Toen de 1ste bachelor voor de eerste keer liep, waren er 26 generatiestudenten ingeschreven. De tweede maal bedroeg het aantal generatiestudenten 55. Het gemiddelde slaagpercentage in het eerste bachelorjaar bedraagt voor de generatiestudenten gemiddeld 50,5 %. Bijna 46 % van alle ingeschreven eerstejaarsstudenten slagen. Het slaagcijfer voor het eerste bachelorjaar SEW situeert zich tussen het gemiddeld slaagpercentage van sociologie en politieke wetenschappen (respectievelijk 29 % en 32,5 % in de academiejaren 2004–05 en 2005–06) en dat van de TEW-opleiding Economisch Beleid (56,5 % in dezelfde periode) aan de Universiteit Antwerpen. In de 2de bachelor loopt het gemiddelde slaagpercentage op tot 80 %. Aangezien het derde bachelorjaar nog liep tijdens de visitatie, kan er nog geen gemiddelde studieduur worden berekend. De masteropleiding begint per 1 september 2007. Er zijn daarvoor dus nog geen rendementcijfers bekend. Sociaal-Economische Wetenschappen 205 Deel 2 De opleidingsverantwoordelijken hebben geen expliciete streefcijfers geformuleerd omdat het programma nog jong is en bijsturing nodig heeft. De commissie beveelt de opleidingsverantwoordelijken wel aan om streefcijfers expliciet te formuleren. De studentenaantallen nemen sneller toe dan de verantwoordelijken gedacht hadden dat ze zouden doen. Expliciete streefcijfers kunnen helpen om een beleid terzake te ontwikkelen. De commissie waardeert de inspanning van de bacheloropleiding om via een postenquête te peilen naar mogelijke knelpunten bij afvallers (2004–05). De opleidingen wensen de oorzaken van niet-slagen of studieuitval nauwgezet op te volgen. De opleidingsverantwoordelijken proberen tijdig studenten die niet op hun plaats zitten te detecteren en tijdig te heroriënteren opdat hun studiejaar niet verloren is. Gezien de slaagcijfers in de bacheloropleiding en de aandacht die de bacheloropleiding besteedt aan niet-slagen en studieuitval, heeft de commissie een goed oog op het onderwijsrendement voor de bacheloropleiding. Gezien het programma van en de studiebegeleiding in de masteropleiding en de gang van zaken in de bacheloropleiding heeft de commissie er vertrouwen in dat het rendement in de masteropleiding ten minste voldoende zal zijn. Dat betekent dat de commissie dit facet voor beide opleidingen voldoende beoordeelt. Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Het gerealiseerd niveau en het onderwijsrendement worden voor beide opleidingen als voldoende beoordeeld. Bijgevolg wordt het onderwerp ‘Resultaten’ positief beoordeeld. 206 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen Integraal oordeel van de commissie De commissie is van oordeel dat binnen de masteropleiding voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en heeft dus een positief eindoordeel over de masteropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen aan de Universiteit Antwerpen. Binnen de bacheloropleiding waren ten tijde van het bezoek ter plaatse volgens de commissie op een beperkt aantal, maar wel heel belangrijke punten nog onvoldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig. Dat maakt het voor de commissie vooralsnog onmogelijk tot een positief eindoordeel over de bacheloropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen aan de Universiteit Antwerpen te komen. Zij beoordeelt de bacheloropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen als onvoldoende. Commissielid L. Soete deelt de conclusie niet dat, gezien de aangekondigde wijzigingen in de bacheloropleiding en de positieve beoordeling hierover door de commissie, de bacheloropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen in zijn integraliteit alsnog als onvoldoende beoordeeld zou worden. Slotbemerking De commissie heeft haar oordeel over de bacheloropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen gebaseerd op het zelfevaluatierapport en de informatie die zij heeft ontvangen tijdens het bezoek aan de Universiteit Antwerpen. De commissie heeft er vertrouwen in dat de plannen die ze achteraf heeft ontvangen en de beslissingen die zijn genomen na het bezoek de in dit rapport een groot deel van de vermelde deficiënties zullen wegwerken. Het is haar echter de jure en de facto onmogelijk om deze plannen en beslissingen mee te nemen in haar oordeel over de bacheloropleiding. Sociaal-Economische Wetenschappen 207 Deel 2 Aanbevelingen van de visitatiecommissie m.b.t. het verbeterperspectief Doelstellingen - Formuleer de opleidingsdoelstellingen realistischer; - Check de haalbaarheid van de omvang van het doorstroomgebied; - Maak werk van het voorstel om een schriftelijk dossier over de opleidingsdoelstellingen aan elke nieuwe SEW-docent; - Definieer het afnemend veld; Programma - Implementeer de aangekondigde curriculumherziening; - In het seminarie verdient de kritische toetsing van de paper meer aandacht; - Maak het Leeronderzoek, het Seminarie, Sociale economie, Samenleving: feiten en problemen, Kwantitatieve beleidsmethoden, Inleiding tot de econometrie en methodenopleidingsonderdelen verplicht; - Breng de samenhang tussen economie en sociologie duidelijker aan bod; - Versterk de sociaal-economische invalshoek in de examenopgaven; - Voer het plan uit om de examenroosters interfacultair beter op elkaar af te stemmen. Inzet van personeel - Stel een programmadirecteur aan; - Bevorder de commitment van het academisch personeel in de SEW-opleidingen. Voorzieningen - Verzeker studiebegeleiding in de programmasamenstelling; - Pas de studie-informatie over het programma aan. Interne kwaliteitszorg - Geef de studentenvertegenwoordigers een volwaardige plaats in de opleidingscommissie; - Doe een marktonderzoek naar de vraag op de arbeidsmarkt die er bestaat naar afgestudeerden van de opleiding; - Richt een adviesraad op waarin afgestudeerden zetelen. Resultaten - Stimuleer de internationalisering verder; - Formuleer expliciete streefcijfers voor de opleidingen. 208 Deel 2 Sociaal-Economische Wetenschappen VI Deelrapport Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences Katholieke Universiteit Brussel en Katholieke Universiteit Leuven Inleiding Dit deelrapport behandelt de Master na masteropleiding Quantitative Analysis in the Social Sciences (QASS)1 die gezamenlijk wordt georganiseerd door de Faculteit Politieke, Sociale en Communicatiewetenschappen (PSCW) van de Katholieke Universiteit Brussel (K.U.Brussel) en het Departement Sociologie van de Faculteit Sociale wetenschappen aan de Katholieke Universiteit Leuven (K.U.Leuven). Het bezoek van de visitatiecommissie vond plaats op 14 en 15 februari 2007 aan de K.U.Brussel. De voorloper van QASS, de Voortgezette Academische Opleiding (VAO) – Gediplomeerde in de Gespecialiseerde Studies (GGS) Kwantitatieve Analyse in de Sociale Wetenschappen, werd in het academiejaar 1992-1993 voor het eerst ingericht. Hoewel de meeste modules in het Engels werden gedoceerd was de opleiding formeel Nederlandstalig tot 2003-2004. In 2004-2005 werd de opleiding officieel omgevormd tot de Engelstalige VAO-opleiding GGS-Quantitative Analysis in the Social Sciences. Sinds het academiejaar 2006-07 is Quantitative Analysis in the Social Sciences (QASS) een Master na master (manama). Het programma is opgebouwd uit 60 studiepunten (SP). De opleiding duurt één jaar en mikt op binnen- en buitenlandse (zowel EU als niet-EU) studenten. Maximaal 30 studenten kunnen zich jaarlijks inschrijven. 1 | In dit rapport wordt verwezen naar de masteropleiding Quantitative Analysis in the Social Sciences als ‘QASS’, ‘de (master)opleiding’ of ‘de manama’. Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences 209 Deel 2 Het hervormde programma liep op het moment van de visitatie voor de eerste keer. Ondanks het feit dat de manama QASS tijdens het bezoek van de visitatiecommissie nog slechts de helft van het programma had doorlopen, heeft de commissie toch een goed beeld gekregen van de opleiding. Het oordeel is gebaseerd op de globale doelstellingen, eindtermen en het programma, de specifieke doelstellingen en beschrijving van de verschillende opleidingsonderdelen en – bij extrapolatie – op de feitelijke gegevens (cursussen, handboeken, examenopgaven, studeerbaarheid, slaagpercentages, rendementen, en personeelsgegevens, faciliteiten). Ook met de ervaringen van studenten en stafleden binnen de vroegere VAO-GGS is rekening gehouden. Het zelfevaluatierapport van de opleiding is deels in het Nederlands en deels in het Engels opgesteld. De beschrijvende paragrafen in het rapport van de visitatiecommissie zijn gebaseerd op het zelfevaluatierapport van de opleiding en aanvullende informatie die de commissie heeft opgevraagd. 210 Deel 2 Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences Onderwerp 1: Doelstellingen van de academische master na masteropleiding In het zelfevaluatierapport van QASS worden de volgende doelstellingen vermeld. 1. Algemene opleidingsdoelstellingen (beoogde eindkwalificaties van de afgestudeerden op opleidingsniveau) Aims The academic Advanced Master’s Programme: ‘Quantitative Analysis in the Social Sciences’ aims to improve significantly the methodological knowledge of students that have acquired a Master’s degree in one of the behavioural sciences, particularly sociologists and social scientists. To this aim the programme needs to train the students in a structured way in advanced reasoning in quantitative statistical analysis, which is based on and rooted in the social sciences, and which concerns the students’ ability to solve independently specialized problems of quantitative analysis in relation to social facts. Special emphasis needs to be put on the acquisition of the knowledge, insight, skills and scientific attitudes required to arrive at the independent recognition, structuring and solving of complex problems of quantitative analysis in various contexts of the general social sciences. Students must be competent not only to handle real life data sets, but also more extreme datasets with sparse or large and complex data structure. Students will be well equipped to study independently new high level developments in the field and will know how to acquire new skills needed to tackle these developments successfully. The course will also develop a critical attitude to the application of scientific software in the area or the social sciences. Moreover, the students need to be able to communicate the results of real data analysis clearly and effectively. Finally, this knowledge and skill must be linked with the theoretical understanding the students have of the subject matter of the analysis. Student need to be able to compare the result obtained with current scientific social science theories. Professional ethics and codes. Students should be familiar with current generally accepted professional ethics and codes in the field of survey methodology and data analysis. To this aim teaching will refer where possible to professional principles and practice, such as those adopted by the WAPOR (World Association of Public Opinion Research) and others. Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences 211 Deel 2 2. Afstemming van de doelstellingen op de competenties van master uit het decreet (art. 58) De masterstudent verwerft een gevorderde competentie die zowel nodig is om een eigen oordeel te vormen over de problemen die zich voordoen bij de kwantitatieve sociaal-wetenschappelijke analyse van sociale verschijnselen als voor het aandragen van adequate oplossingen voor die problemen. Hij beheerst geavanceerde onderzoeksmethoden en -technieken die hem toelaten om op een gevorderd niveau de bestaande kennis en inzichten uit te breiden in een multidisciplinaire omgeving. Hij kan de door hem gesuggereerde probleemoplossingen en de bevindingen van zijn eigen onderzoek communiceren met vakgenoten en leken. 3. Aandacht voor competentiegericht leren in de doelstellingen De student verkrijgt een inzicht in de verbanden tussen de verschillende onderdelen van de kwantitatieve analyse in de sociale wetenschappen, zodat hij bestaande verschillen weet te integreren in een totaalconcept en problemen van één onderdeel met behulp van oplossingen uit andere deelgebieden weet te verbinden. Hij ziet de materie als een geheel dat verbonden is met de socio-economische probleemstellingen van het vakgebied en onderkent de raakvlakken met sociale, economische, psychologische en exact wetenschappelijke theorieën. 1. Beschrijving en onderbouwing van het domeinspecifieke referentiekader Level of competence - objectives (1) The holders of the degree should have an active and thorough command of advanced analytical and problem-oriented frames of reference, and of the advanced conceptual and methodological starting-points (and basic assumptions) of quantitative analysis in the social sciences. (2) The holders of the degree should be able to carry out a full analysis of social scientific problems, based on knowledge and skills in the field of advanced social statistics and social scientific research methods and techniques. They should be able to evaluate critically the use of advanced social statistical methods in the social scientific research literature. These include: the formulation of social scientific problems in terms of advanced data analysis; the design of specialised sampling methods; the selection and construction of the required data through the use of suitable advanced techniques; a thorough knowledge of possible sources of bias in social scientific data and the possible remedies; a command of the advanced social statistical methods of analysis; a command of advanced computer software for social scientific data analysis; the design of a well-founded and up-to-date strategy of analysis; as well as reporting and communicating the results of the analysis obtained. (3) The holders of the degree should possess high level analytical skills to enable them to function adequately in a range of research and a range of software contexts (university, profit and non-profit organisations, governmental organisations – national and international) at a high professional level. 212 Deel 2 Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences Facet 1.1. Niveau en oriëntatie De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de masteropleiding als goed. De doelstellingen besteden veel aandacht aan het beheersen van algemene competenties en algemene wetenschappelijke competenties op een gevorderd niveau. Zij zijn goed afgestemd op de competenties voor de master uit het Structuurdecreet (art. 58). De geformuleerde doelstellingen zijn eveneens gericht op het bijbrengen van een gevorderd begrip en inzicht in de kwantitatieve analyse. De doelstellingen richten zich verder in goede mate op het bijbrengen van vaardigheden nodig voor kwantitatieve analyse. De manama richt zich op het bijbrengen van competenties die de afgestudeerde nodig heeft om met kritische zin zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten. De commissie vraagt zich wel af of de domeingerelateerde doelstellingen niet té ambitieus zijn geformuleerd; het lijkt immers moeilijk haalbaar om in één jaar uit een qua voorkennis heterogene instroom een qua kennis en vaardigheden homogene uitstroom van ‘all round’ onderzoekers voort te brengen die bekwaam zijn in zowel kwantitatieve als kwalitatieve analyse. De commissie suggereert om deze doelstellingen iets minder ambitieus te formuleren. Niet het afleveren van ‘all round’ onderzoekers zou het doel moeten zijn, maar van sociaal-wetenschappelijke onderzoekers die bedreven zijn in geavanceerde kwantitatieve methoden en technieken van data-analyse. Qua niveau en oriëntatie sluiten de algemene doelstellingen overigens goed aan bij het referentiekader van de commissie. De opleiding doet haar best om de inkomende studenten te informeren over de doelstellingen van de opleiding, maar de commissie heeft tijdens gesprekken met studenten geconstateerd dat de bekendheid van de doelstellingen bij een aantal studenten nog niet optimaal is. Wat betreft de financiële en juridische randvoorwaarden, was de commissie aanvankelijk bezorgd over de financiering van de opleiding. Tot voor kort gold een systeem van forfaitaire financiering voor VAO’s. Het is echter onduidelijk of en zo ja hoeveel financiële steun QASS in de toekomst van overheidswege mag verwachten. Tijdens het bezoek van de visitatiecommissie was het ook nog niet bekend wanneer het financieringsdecreet, dat alle twijfels zou wegnemen, van kracht zal zijn. De academische overheid garandeert echter dat de nodige middelen beschikbaar zijn tot 2012 en dit stelt de commissie gerust. De commissie heeft de indruk dat de opleiding de competitie met de betere soortgelijke opleidingen aankan. Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences 213 Deel 2 Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van de opleiding als goed. De doelstellingen zijn goed afgestemd op de eisen die worden gesteld door vakgenoten. De commissie heeft erg veel waardering voor de discussieronde die de opleiding heeft gehouden met verschillende methodologen uit Vlaanderen over het curriculum van QASS. Deze inventarisatie en terreinverkenning bracht aan het licht dat kennis van en inzicht in het domein van de ‘netwerkanalyse’ nog in het curriculum ontbrak. De opleiding heeft hierin inmiddels tot genoegen van de commissie voorzien. De verdienste van QASS is dat het op unieke wijze een leemte vult in het academische curriculum in de gedrags- en maatschappijwetenschappen in Vlaanderen. Een equivalente opleiding wordt nergens anders binnen Vlaanderen georganiseerd. Weliswaar zijn er de opleidingen Biostatistiek aan de Universiteit Hasselt en de Master of Statistics aan de K.U.Leuven, maar omdat deze opleidingen in duidelijk andere (deel)domeinen van Analyse actief zijn, vindt er nauwelijks overlap plaats en wedijveren ze niet met elkaar. De commissie meent dat om die reden het bestaansrecht van deze opleiding zonder meer is aangetoond. Dit te meer omdat de nationale en internationale belangstelling van studenten aanzienlijk is. De Internationale benchmarking met Essex University summer school, Master of survey research aan de universiteit van Maryland en Nebraska-Lincoln vindt de commissie overtuigend. Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de academische master na masteropleiding De facetten ‘niveau en oriëntatie’ en ‘domeinspecifieke eisen’ worden beide als goed beoordeeld. Derhalve wordt het onderwerp ‘doelstellingen van de academisch master na masteropleiding’ positief beoordeeld. Onderwerp 2: Programma De opleiding is een eenjarige master na masteropleiding (60 SP) en is van start gegaan in het academiejaar 2006-2007. De opleiding kan ook deeltijds worden gevolgd in twee jaar. De opleidingsonderdelen worden gedoceerd in het Engels. Het aantal studiepunten van het totaal aan verplichte cursorische opleidingsonderdelen bedraagt 29. De masterproef bedraagt 15 SP. De student kiest voor 16 SP keuzeopleidingsonderdelen. De opleiding is opgebouwd uit 8 modules. De eerste module ‘From Problem to Analysis maakt studenten vertrouwd met het overzicht aan technieken en modellen en 214 Deel 2 Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences de bijbehorende assumpties. De module is een vierluik: het eerste luik is een inleiding tot de benodigde wiskunde en statistiek (‘Mathematical Introduction’). Vervolgens maakt ‘From Theory to Methodology’ de student wegwijs in de classificatie van analysestechnieken om onderzoeksproblemen op te lossen. In derde instantie, ‘From Methodology to Analysis’, wordt er dieper ingegaan op de designs en analysetechnieken. Een vierde luik ten slotte belicht de kwantitatieve analyse vanuit een causale hoek en is getiteld ‘Philosophy, theory and practice of causality in the social sciences’. De tweede module handelt over Survey- methodologie en is opgesplitst in twee submodules: ‘Sampling Design and Analysis’ en ‘Measurement Error and Questionnaire Construction’. Module 3 traint de studenten in Multilevel Analyse en modellering. Een vierde module is ‘Log Linear models, latent class analysis and logistic regression’ en verschaft inzicht en oefening in het gebruik van geavanceerde statistische methoden om categorische data te analyseren. ‘Unidimensional and Multidimensional Scaling’ (module 5) brengt de principes van verschillende schalingstechnieken bij, evenals de regels van wat ‘good practice’ inhoudt en het geeft een toegevoegde waarde aan analyse. Multivariate data worden in module 6 geanalyseerd via ‘Structural Equation Models’. Voor het academiejaar 2007-08 is een nieuwe module 7 voorzien: ‘Network Analysis’. De laatste en achtste module bespreekt de kenmerken van analyse op een lange termijn in ‘Longitudinal Models and Event History Analysis’. In samenwerking met de K.U.Leuven wordt ervoor gewaakt geen overlap met de Leuvense Master of Statistics te hebben. Waar QASS zich richt op het toepassen van statistische technieken in het sociaal-wetenschappelijke onderzoek, legt de Leuvense Master de nadruk op wiskundige statistiek. Er is ook voor geopteerd om het toepassingsgebied biostatistiek niet te behandelen in het programma aangezien de Universiteit Hasselt de Master in Biostatistics organiseert. De studenten kunnen stage lopen aan het Instituut voor Sociaal en Politiek Opinieonderzoek aan de K.U.Leuven. De manama QASS heeft een internationaal uitwisselingsprogramma met de University of Nebraska, Lincoln – Master in Survey Methodology. Jaarlijks kunnen twee studenten stage lopen bij het Gallup Research Centre. Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences 215 Deel 2 Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De commissie beoordeelt de relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma als voldoende. Op basis van de informatie die de commissie kreeg, oordeelt zij dat het programma en de opleidingsonderdelen de doelstellingen zodanig concretiseren dat ze voldoende mogelijkheden bieden de eindkwalificaties van de opleiding te verwezenlijken. Zo worden bijvoorbeeld classificaties van analysetechnieken inzichtelijk gemaakt in de submodule ‘From Theory to Methodology’ van de module ‘From Problem to Analysis’. Met hetgeen het programma biedt, wordt voldoende basiskwaliteit gegarandeerd. Zoals onder 1.1. vermeld, vindt de commissie de domeinspecifieke doelstellingen/eindkwalificaties ambitieus geformuleerd in die zin dat ze betwijfelt of het wel voor iedere student haalbaar is om in èèn jaar tot all round onderzoeker te worden opgeleid. De naam van de opleiding, Quantitative Analysis in the Social Sciences dekt volgens haar dan ook eerder de lading van het programma dan dat de ambitieus geformuleerde doelen dat doen. Als de opleiding persisteert bij het doel ‘all round’ onderzoekers op te leiden, dan zou zij er goed aan doen meer aandacht te besteden aan de analyse van kwalitatieve data en in het bijzonder aan de zogenaamde kleine N problemen en de technieken die deze problemen trachten op te lossen. In het curriculum gaat veel aandacht uit naar analyse en de commissie is ervan overtuigd dat het programma gekwalificeerde analytici aflevert. Aan dataverzameling, een ander belangrijk aspect in het beoefenen van wetenschappelijk onderzoek, is evenwel een kleiner gewicht toebedeeld in het programma. Als de opleiding persisteert bij het opleiden van ‘all round’ onderzoekers, dan beveelt commissie de opleiding aan om iets meer aandacht te besteden aan dataverzameling. De internationale dimensie is duidelijk aanwezig in de opleiding: de masteropleiding telt procentueel veel buitenlandse docenten en studenten, het uitwisselingsprogramma met de University of Nebraska is weliswaar bescheiden in omvang (jaarlijks twee in- en uitkomende studenten) maar wel een constante. Facet 2.2. Academische en professionele gerichtheid De commissie beoordeelt de academische en professionele gerichtheid van de opleiding als excellent. De opleiding richt de aandacht heel duidelijk en scherp op het ontwikkelen van vaardigheden op het gebied van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek en vooral op kwantitatieve analyse. De relatie met de actuele beroepspraktijk van de sociaalwetenschappelijk onderzoeker wordt daarbij niet alleen steeds in het oog gehouden, maar ook expliciet in het programma aangebracht. Dat gebeurt niet alleen doordat docenten hun eigen onderzoek inbrengen in het onderwijs, maar dat ook studenten 216 Deel 2 Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences dat kunnen doen. Dat betekent dat de kennisontwikkeling steeds plaatsvindt in de interactie tussen onderwijs en onderzoek. Gegeven het feit dat de docenten tot de top in hun vak behoren en productieve onderzoekers zijn, betekent dit dat het onderwijs de nieuwste ontwikkelingen volgt. In het programma gaat er veel aandacht uit naar kennisontwikkeling via het theoretische luik van elke module. De commissie meent dat de opleiding erin slaagt een bij de ‘state-of-the-art’ aansluitend denkkader aan te reiken, waardoor studenten hun opgedane kennis steeds kunnen aflezen en afmeten aan de ontwikkelingen in de discipline. De onderzoeksattitude- en vaardigheden worden al doende bijgebracht met behulp van werkcolleges/computerpractica. Hoor- en werkcolleges nemen een evenredige plaats in in het curriculum, met uitzondering van submodule 2b ‘Survey Methodology: Measurement Error and Questionnaire Construction’ (15 uur). Tijdens werkcolleges wordt de theorie opnieuw kort toegelicht. Er wordt veel aandacht besteed aan rapportage van de onderzoeksoutput. Voor de laatste programmawijziging waren studenten verplicht voor elk opleidingsonderdeel een paper te schrijven. Dit bleek te veeleisend te zijn. Op vraag van de studenten werd het aantal papers gereduceerd tot een realistischere eis. Sommige studenten merkten tijdens de gesprekken met de commissie op dat meer oefeningen gewenst zou zijn. De commissie vindt het positief dat studenten worden aangemoedigd om hun eigen data te verzamelen, die ze dan kunnen analyseren in verscheidene opleidingsonderdelen. Studenten worden zo vertrouwd gemaakt met de fase dataverzameling van de onderzoekscyclus. Een substantieel aantal studenten heeft al werkervaring die aansluit bij de opleiding, en sommigen brengen datasets of praktijkvoorbeelden vanuit hun beroepssituatie in de opleiding. Ook lesgevers verwijzen waar mogelijk naar hun onderzoek als dit aansluit bij de lesinhoud. Echter, recent verzamelde onderzoeksdata worden in de regel afgeschermd tot publicatie door de onderzoekers heeft plaatsgevonden. Dit laat vooral assistenten niet altijd toe om recent materiaal ter beschikking te geven. In zulke gevallen worden minder recente data besproken tijdens de les. Dit geldt in veel mindere mate voor het methodologische onderzoek, waarvan de bevindingen al snel in conferentiepapers publiek worden gemaakt. De studenten die zich weliswaar voltijds inschrijven, maar in praktijk slechts één of twee modules volgen, komen steevast uit het bedrijfsleven. Op dit fenomeen wordt later dieper ingegaan, maar het toont aan dat het programma goed inspeelt op een actuele nood in de beroepspraktijk. Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences 217 Deel 2 Facet 2.3. Samenhang van het programma De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als voldoende. De commissie meent dat de sequentiële opbouw van het programma, die gewaarborgd wordt door een zekere logica in de opeenvolging van de verschillende modules, voldoet aan de basisvereisten. De eerste module, From Problem to Analysis, is een inleidende module die een overzicht geeft van de verschillende technieken en assumpties. Voor de heterogene groep instromers houdt dit ofwel een ophalen van weggezakte kennis in, ofwel een inleiding tot wat komen gaat. De daarop volgende modules (Survey, Multilevel Analysis, Log linear models etc.) bouwen voort op de eerste module. Deze opbouw wordt ook wel het ‘vorkmodel’ genoemd. Na een vast begin (de steel) worden vervolgens de modulaire blokken naast elkaar gegeven (de tanden van de vork). De commissie onderschrijft de start met module 1 en het uitdiepen in de andere modules, maar mist de horizontale integratie van de verschillende modules. Ze beveelt de opleidingsverantwoordelijken aan om de verschillende keuzetrajecten op het einde van het programma te laten samenkomen in een integratiemodule en/of afstudeerseminarie. Studenten krijgen dan de kans om het geleerde in perspectief te zien, met behulp van discussie en door van elkaar te leren. Dit zou kunnen leiden tot een verdere uniformering van de kennis enerzijds en een hogere kwaliteit van de afgestudeerden. De ervaring leert immers dat zulke seminaries als een soort kwaliteitskringen gaan functioneren. Op microniveau gebeurt dit reeds in o.m. Multidimensional Scaling door middel van het bespreken van onaangepaste modellen en het bekomen van verschillende resultaten afhankelijk van het gekozen model. Verder ontbreekt volgens de commissie tevens een rode draad door de opleiding heen. Het programma lijkt vooral in te gaan op de hete hangijzers in de kwantitatieve methoden en technieken. De commissie meent dat de consistentie van het programma kan worden verhoogd door de keuzeproblemen die zich stellen in professioneel onderzoek als issue te laten terugkomen over de verschillende opleidingsonderdelen heen. Wat de balans verplichte en keuzeopleidingsonderdelen betreft, is er volgens de commissie een goede verdeling qua gewicht van het pakket verplichte en niet-verplichte opleidingsonderdelen. Gegeven de hoge studielast voor de deeltijdse studenten – deeltijdse studenten dienen de plichtsvakken in het 1ste jaar te volgen (zie 2.5) - beveelt de commissie de reorganisatie van verplichte en keuzeopleidingsonderdelen aan om de afstemming hiervan te verbeteren. 218 Deel 2 Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences Facet 2.4. Studieomvang De eenjarige master na masteropleiding voldoet met 60 SP aan de formele eisen met betrekking tot de studieomvang. Facet 2.5. Studietijd De commissie beoordeelt de studietijd van QASS als voldoende. Het omgevormd programma loopt voor het eerst sinds het academiejaar 2006-07. De opleiding heeft aanpassingen doorgevoerd op basis van de resultaten van kwalitatieve studietijdmetingen van de VAO-GGS Kwantitatieve Analyse waaruit bleek dat het programma te zwaar was. De commissie is van oordeel dat het programma weliswaar nog steeds zwaar is, maar voegt hieraan toe dat het programma desondanks voor voldoende gemotiveerde en gekwalificeerde studenten studeerbaar is. Ze acht daarom een studie-engagement nodig waaruit blijkt dat studenten voldoende zijn gemotiveerd en gekwalificeerd om deze geavanceerde manama in de reguliere tijd met succes te kunnen doorlopen. Verder ondersteunt de commissie het initiatief van de studentenadministratie om de begrote en reële studietijd voor het academiejaar 2006-07 te meten en dringt er op aan dat deze meting op periodieke basis zal worden uitgevoerd. De commissie luidt wel de alarmbel bij het deeltijdse studietraject. Deeltijdse studenten volgen de opleiding verspreid over twee jaar, meestal in combinatie met een beroep. Zowat de helft van de studenten maakt hiervan gebruik. Verschillende deeltijdse studenten ervaren het eerste jaar van hun deeltijdtraject als extreem zwaar. Aangezien de verplichte opleidingsonderdelen in het eerste jaar moeten worden doorlopen, lijkt de beginperiode voor deeltijdse studenten op een voltijdse opleiding. De commissie vindt het een stap in de goede richting dat de opleiding is afgestapt van de idee dat voor elk opleidingsonderdeel een paper moet worden geschreven. In dit verband beveelt de commissie, zoals eerder vermeld onder 2.3, aan de strikte opeenvolging van alle verplichte en keuzeopleidingsonderdelen los te laten. Hierdoor kunnen deeltijdse studenten over de volle lengte van hun programma een evenwichtigere studielast ervaren. De commissie beveelt de opleiding aan nog eens goed naar de programmering te kijken met het oog op een evenwichtige verdeling van de studielast over het hele traject. De commissie vernam dat lesgevers geregeld toelaten dat de inleveringsdatum voor papers wordt uitgesteld. Dat leidt er toe dat verschillende deadlines zijn geconcentreerd in het laatste stadium van de opleiding. De commissie meent dat dit het tijdig indienen van de masterproef in gevaar brengt. Voltijdse studenten moeten immers in relatief korte tijd de masterproef schrijven. In dit verband beveelt de commissie de opleiding aan om te overwegen twee deadlines te hanteren: een voor de voltijdse en deeltijdse studenten. Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences 219 Deel 2 Facet 2.6. Afstemming tussen vormgeving en inhoud De commissie beoordeelt de afstemming tussen vormgeving en inhoud als goed. Het didactisch concept van de QASS opleiding is ontleend aan het ‘education in dialogue’ concept van de K.U.Brussel en het ‘guided independent learning’ concept van de K.U.Leuven. Het K.U.Brussel concept houdt kritische bevraging, probleemoplossende houding, kennisverwerving en studiebegeleiding in. Het Leuvense concept van begeleide zelfstudie ligt in het verlengde en benadrukt daarnaast de link tussen onderwijs en onderzoek. Meer concreet betekent dit dat de student kennis heeft van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, inzicht heeft in de manier waarop de onderzoeksresultaten werden bekomen, onafhankelijk nieuwe informatie kan interpreteren, een actieve bijdrage aan kennisontwikkeling levert en dat hij of zij een gefundeerde mening kan geven gebaseerd op een inzicht in de onderliggende processen. Volgens de commissie sluiten de didactische concepten prima aan bij de doelstellingen van de opleiding. De concepten zijn tevens expliciet aanwezig in de verschillende onderwijsvormen. De variatie aan onderwijsvormen is goed: naast klassiek contactonderwijs is er dialoogonderwijs, computerlabo-oefeningen en papers. De verdeling hoor- en werkcollege is ongeveer 50/50. Elke techniek die de student wordt bijgebracht is geavanceerd. De commissie onderschrijft de aanpak van de opleiding om in het algemeen eerst de theorie bij te brengen en deze nadien in te oefenen op computer met up to date software. De commissie heeft zeer veel waardering voor het feit dat de opleiding erin is geslaagd de coryfeeën van de internationale methodologie aan te trekken om studenten het vak bij te brengen: ze gebruikt hun expertise om het methodologische verhaal te brengen, terwijl de toepassing wordt verzorgd door zeer goed ingewerkte assistenten. De commissie heeft het cursusmateriaal ingekeken en concludeert dat de kwaliteit goed is. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing De commissie beoordeelt het facet ‘Beoordeling en toetsing’ als goed. Op basis van een representatieve steekproef van examenvragen die de commissie heeft ingekeken, concludeert zij dat de examens duidelijk gericht zijn op het behalen van de leerdoelen. De evaluaties beogen zowel kennis te peilen, als het inzicht en de vaardigheden van de student te toetsen. Dit gebeurt op een afgewogen wijze. Een voorwaarde om te slagen voor de opleiding is dat men zowel geslaagd is voor de examens van de verplichte en de keuzeonderdelen als voor de masterproef. De masterproef wordt gequoteerd op 40, de overige opleidingsonderdelen op 20. Dat 220 Deel 2 Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences betekent dat de masterproef dubbel zwaar telt. Dat is goed verdedigbaar, omdat de masterproef het visitekaartje is voor zowel de student als de opleiding. De examenvormen - schriftelijk examen, (computer)oefeningen, papers, individueel werk – zijn gevarieerd. Wel meent de commissie dat de toetsingskeuze die bij sommige opleidingsonderdelen wordt aangeboden niet altijd evenredig is. Zo mag een student kiezen voor het maken van een examenoefening (analyse van een dataset) of het indienen van een theoretische paper. Hoewel een paper schrijven minder zwaar is dan een oefening uitwerken, was de commissie opgetogen toen zij tijdens gesprekken met het academisch personeel vernam dat, op een enkele uitzondering na, alle studenten toch voor oefeningen kiezen. Voor studenten van wie de manama onderdeel uitmaakt van hun doctoraatsopleiding blijft de papermogelijkheid echter een waardevolle optie. De evaluatiecriteria zijn bekend bij de studenten en de evaluatie verloopt transparant. Bij het begin van elk opleidingsonderdeel deelt de betreffende lesgever de wijze van beoordeling mee aan de studenten. Daarnaast wordt de wijze van beoordeling van de examencommissie ook ad valvas bekendgemaakt. De assistenten die examenopdrachten beoordelen, zijn op de hoogte van de beoordelingscriteria die de titularis voor zijn/haar opleidingsonderdeel stelt. Schrijfopdrachten worden ook meegenomen in de beoordeling. Gezien de flexibiliteit waarmee lesgevers omgaan bij het indienen van papers na de afronding van een module (cf. facet 2.5), suggereert de commissie aan de opleiding om strikte deadlines aan te houden. Slechts bij uitzondering dient men uitstel toe te laten. Een verzoek om uitstel moet steeds goed worden gemotiveerd. Facet 2.8. Masterproef De commissie beoordeelt de masterproef als voldoende. Binnen het kader van de VAO-GGS QASS was er geen formele masterproef voorzien. Wel waren studenten verplicht om twee papers te schrijven als examenonderdelen. Vanaf academiejaar 2006-07 werd de masterproef (masterthesis) ingevoerd in de opleiding. Het gewicht van de masterproef in het programma is 15 SP. De opdracht wordt gequoteerd op 40 punten. De inhoud en het concept van de masterproef worden toegelicht in een handboek ‘Handbook master thesis’ dat ook online consulteerbaar is. Voorafgaand schrijft de student een ontwerp van masterproef. Als dit ontwerp haalbaar is, worden een docent en een praktijkassistent toegewezen om de student te begeleiden in zijn thesiswerk. Tijdens het bezoek was de vacature voor praktijkassistent thesisbegeleiding sedert één maand ingevuld. De thesisbegeleider is de contactpersoon voor thesisstudenten die vragen hebben omtrent de aanpak van de masterproef en/of kwesties van praktische en inhoudelijke aard willen bespreken. Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences 221 Deel 2 Aangezien de commissie de K.U.Brussel heeft bezocht in februari 2007, waren er nog geen masterproeven beschikbaar. De commissie heeft een selectie van papers gelezen en was onder de indruk over het hoge academische niveau van een aantal werkstukken. Op basis van de plannen voor de masterproef en de kwaliteit van de papers heeft de commissie er vertrouwen in dat dit facet op termijn de kwalificatie ‘goed’ zal kunnen wegdragen. Maar het is nog te prematuur om dat oordeel nu al te vellen. De commissie is tevreden met het gewicht van de masterproef in het programma, dat ook voldoet aan de decretale eisen. Het ‘Handbook master thesis’ is een nuttig instrument. De commissie vindt de aanwerving van een thesisbegeleider positief. Dankzij deze begeleider hebben studenten ook een rechtstreeks aanspreekpunt naast het emailcontact of sporadisch face to face contact met de promotende gastdocent, die zich vaak in het buitenland bevindt. Echter, de beperkte inzet van 0,1 VTE baart de commissie wel zorgen. Zij beveelt de opleidingsverantwoordelijken aan om de werkdruk van deze functie goed op te volgen aangezien deze persoon voor alle thesisstudenten is aangesteld. Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden De commissie beoordeelt de toelatingsvoorwaarden als voldoende. Het programma streeft naar een gediversifieerde studenteninstroom zowel wat betreft taalregime als vooropleiding. Het programma wordt integraal in het Engels aangeboden. De opleidingsverantwoordelijken opteren voor een brede toegang vanuit de humane wetenschappen, op voorwaarde dat er voldoende kennis van de statistiek aanwezig is. Licentiaten in de Psychologie en Sociologie vormen de grootste groep instromers. De K.U.Leuven en de RUG zijn de belangrijkste leveranciers. Een aanzienlijk deel van de ingeschrevenen is de laatste jaren uit het buitenland afkomstig. Het programma kan gevolgd worden in één of in twee jaar. In het laatste geval moeten, zoals hoger vermeld, de verplichte opleidingsonderdelen in het eerste jaar worden gevolgd. Het programma mikt op mensen die reeds actief zijn in het beroepsleven. De commissie stelt vast dat de studenten die zich inschrijven een erg heterogene groep vormen. Naar buitenlandse studenten toe is de selectie streng en dit garandeert volgens de commissie de kwaliteit van de instroom. In de praktijk verloopt de erkenning van niet-Europese diploma’s niet altijd vlekkeloos vanwege de complexe administratie die hier onvermijdelijk bij komt kijken, zo vernam de commissie. Binnenlandse studenten die tevens actief zijn in het beroepsleven, worden daarentegen sneller toegelaten. In deze groep bevinden zich de ‘shoppers’: personen, veelal beroepsmatig werkzaam in marktonderzoek bij privé-ondernemingen, die zich inschrijven voor de gehele opleiding maar in feite slechts één à twee modules volgen. Zo blijkt de module Multilevel Analysis erg populair te zijn bij shoppers. In het 222 Deel 2 Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences totaal schreven het laatste academiejaar veertig studenten zich in voor deze module. Een twintigtal studenten volgt het QASS programma integraal. De commissie beveelt de opleiding aan een beleid ter zake te ontwikkelen, temeer omdat deze groep enkel geïnteresseerd is in het aanleren van een bepaalde techniek en niet in het hele programma. Ze oefenen tevens een negatieve invloed op het slaagcijfer uit. De commissie stelt voor dat de opleiding de mogelijkheden toepast om met de ‘echte’ studenten diplomacontracten af te sluiten en met de ‘shoppers’ creditcontracten. De commissie beseft echter ook dat ‘shoppers’ rationele agenten zijn die hun feitelijke voorkeuren (het volgen van één of twee modules aan een billijke inschrijvingskost voor het hele studietraject) versluieren. Voorts is de opleiding duidelijk in haar eis dat er een basis aan kennis van statistiek (3 tot 4 cursussen) aanwezig moet zijn bij de studenten die zich wensen in te schrijven. Conclusie bij onderwerp 2: Programma Alle facetten die deel uitmaken van het onderwerp ‘Programma’, worden als voldoende tot excellent beoordeeld. Bijgevolg beoordeelt de commissie het onderwerp Programma positief. Onderwerp 3: Inzet van personeel Facet 3.1. Kwaliteit personeel De commissie beoordeelt de kwaliteit van het personeel als excellent. De deskundigheid op vakinhoudelijk, onderwijskundig en didactisch vlak is uitstekend. Tot haar genoegen vernam de commissie dat de inhoudelijke, onderwijskundige en didactische kwaliteiten een impact hebben bij de aanstelling en bevordering van het assisterend en zelfstandig personeel. De commissie waardeert de mogelijkheid van het geven van een proefles en de verplichte didactische bijscholing bij bevordering van docent naar hoofddocent. De commissie heeft zeer veel waardering voor het feit dat de opleiding de coryfeeën van de internationale methodologie aan zich heeft gebonden en schrijft dit toe aan een gedegen personeels- en rekruteringsbeleid. Een strenge selectie van het onderwijzend personeel en een goede afstemming tussen opleiding en onderwijsgevenden hebben als gevolg dat de verscheidenheid aan nationaliteiten binnen het personeel geen belemmering is voor de kwaliteit van onderwijs op het vlak van bereikbaarheid voor de studenten. De studenten laten zich namelijk zeer positief uit over intensieve emailcontacten en ingelaste spreekuren met/van de docenten. Er blijkt sprake te zijn van een grote plichtsbetrachting van het personeel. Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences 223 Deel 2 De docenten in het programma worden benoemd door de Raad van Bestuur, na vacature met doctoraatsvereiste, en op grond van een gunstige rangschikking door een beoordelingscommissie met inbreng van externen. Ze zijn onderworpen aan de algemene voor de Universiteit geldende criteria inzake evaluatie en bevorderingen. Bij de aanwerving spelen didactische kwaliteiten mee als vereiste. Van elke docent in om het even welk statuut wordt ook verwacht dat hij/zij een uitmuntende lijst van internationale academische publicaties kan voorleggen met als centrale onderwerp de specialisatie die hij/zij doceert binnen de manama QASS. Gastprofessoren worden eveneens aangesteld op grond van gelijkaardige criteria. Onderwijskundige professionalisering door deelname aan relevante opleidingssessies worden in aanmerking genomen en bevorderd. Inzake de aan AAP en ZAP aangeboden faciliteiten in het kader van de onderwijskundige professionalisering en onderwijsondersteuning in het algemeen, zijn er enkele eigen initiatieven binnen de K.U.Brussel, maar hoofdzakelijk zijn de AAP- en ZAP-leden van de K.U.Brussel daarvoor aangewezen op wat de K.U.Leuven (in het bijzonder de Dienst Universitair Onderwijs DUO) daaromtrent aanbiedt. De deskundigheid en de didactische bekwaamheid worden ook in de onderwijsevaluaties meegenomen. Tevens houdt de programmadirecteur elk jaar informele focusgesprekken met een groep van afgestudeerden over de kwaliteit van het onderwijs. De commissie looft deze initiatieven. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De commissie beoordeelt de eisen van professionele en academische gerichtheid als goed. De commissie leidt uit de onderzoeksoutput van het personeel af dat de onderzoeksdeskundigheid zonder meer groot is. Er is een waaier aan specialisaties aanwezig binnen personeel met onderzoeks-, onderwijs- en onderwijsondersteunende opdrachten die de verschillende aspecten van kwantitatieve analyse dekt. Het personeel heeft expertise in verscheidene disciplines. De personeelsleden hebben een achtergrond in onder meer (bio)statistiek, sociale wetenschappen, economie, informatica, (sociale) geografie, psychometrie, biomedische wetenschappen. De lesgevers zijn actief in wetenschappelijk onderzoek in het domein van de analyse en methodologie. Velen oefenen daarnaast een consultancy beroep uit of coördineren dataverzameling en -analyse in opdracht van overheden of bedrijven in de verschillende toepassingsgebieden van de kwantitatieve en kwalitatieve analyse. De contacten met binnenlandse en buitenlandse vakgenoten en partnerinstellingen zoals o.a. Lincoln University en de Universiteit van Essex verrijken het onderwijs en de participatie aan netwerken van het personeel. 224 Deel 2 Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences Facet 3.3. Kwantiteit personeel De commissie beoordeelt de kwantiteit van het personeel als voldoende. Er worden twaalf docenten ingezet voor een gemiddelde van dertig studenten. De meeste onderwijsopdrachten zijn deeltijds. Enkel de promotor-programmadirecteur is voltijds verbonden aan de opleiding. Hij wordt betaald op de werkingsmiddelen van de K.U.Leuven. Het ZAP-kader betaald op de eigen werkingsmiddelen telt 0,86 voltijds equivalenten (VTE). Het totaal aantal praktijkassistenten dat betaald wordt op de eigen werkingsmiddelen bedraagt 0,20 VTE. Twee deeltijds (0,2 VTE) aangestelde ZAP’ers vallen buiten de werkingsmiddelen van de instelling. Drie personeelsleden ondersteunen, naast hun andere taken, de opleiding administratief. Officieel wordt één ATP-lid voor 0,20 VTE ingezet in het programma, maar door pooling met andere manama’s beschikt QASS over drie ATP’ers. De commissie is van oordeel dat het aantal deeltijdse onderwijsopdrachten naar verhouding hoog is en de omvang van het personeelsbestand veeleer beperkt is. Maar gegeven de bewust klein gehouden studentenpopulatie staat het personeelsbestand in een redelijke verhouding tot het studentenaantal. Daarnaast vindt de commissie de pooling van het ATP personeel een versterking voor het administratieve en technische luik van het programma. De commissie merkt wel op dat de aanstelling van de opleidingsbrede thesisbegeleider te beperkt lijkt om begeleiding voor alle studenten in de opleiding te garanderen. De opleidingsverantwoordelijken doen er verstandig aan dit advies op te volgen en indien nodig het aantal VTE van de aanstelling van de thesisbegeleider op te hogen. Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel De (onderwijskundige) kwaliteit van het personeel krijgt de score excellent, de eisen professionele en academische gerichtheid zijn goed en de kwantiteit van het personeel is voldoende. De commissie beoordeelt aldus het onderwerp Inzet van het personeel positief. Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences 225 Deel 2 Onderwerp 4: Voorzieningen Facet 4.1. Materiële voorzieningen De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen voor het QASS programma als goed. De commissie heeft de onderwijsruimten, vergaderruimte, computerfaciliteiten en bibliotheek gezien en vindt dat deze voorzieningen de kwaliteit van het onderwijs schragen. Alle activiteiten van manama QASS vinden plaats in het beamerlokaal. Alle collegezalen zijn uitgerust met borden en overheadprojectors, 14 LCD-data- en videoprojectors. Elke zaal is voorzien van internetverbinding. Tijdens de openingsuren van de universiteit hebben de studenten toegang tot minstens één van de drie computerklassen (23 computers per klas). Voor de QASS studenten is er een zeer ruime variatie aan specialistische statistische software beschikbaar. In het zelfevaluatierapport haalt de opleiding aan dat om redenen van efficiëntie ervoor geopteerd werd om in de bibliotheek van de K.U.Brussel voor QASS slechts een basiscollectie van standaardwerken aan te leggen. Studenten van de K.U.Brussel hebben immers rechtstreeks toegang tot de bibliotheken van de K.U.Leuven. De Leuvense bibliotheek beschikt over de grootste collectie van nationale en internationale tijdschriften en boeken over (toegepaste) statistiek en sociale wetenschappen van België. De online catalogus LIBIS geeft voor K.U.Brussel studenten toegang tot beschrijvingen uit alle LIBIS netwerkbibliotheken. De commissie merkt wel op dat studenten genoodzaakt zijn om te pendelen naar Leuven indien zij een boek willen lenen dat in één van de faculteitsbibliotheken van de K.U.Leuven is ondergebracht, daar een substantieel deel van de collectie ginds aanwezig is. De faciliteiten zijn volgens de commissie goed bereikbaar en toegankelijk, mede vanwege het feit dat de toegang op vaste avonden is gegarandeerd. Voor deeltijdse QASS studenten met een beroep is dit een pluspunt. De commissie vernam van de opleiding en de studenten dat instromers op hulp kunnen rekenen bij het zoeken van huisvesting, al dan niet in het studentenhuis van de K.U.Brussel. Gezien het feit dat er slechts twee internationale manama’s worden aangeboden, is de omvang en kwaliteit van de huisvesting meer dan voldoende. De commissie is gecharmeerd van de tegenover de onderwijsruimten aan de overkant van de straat gelegen studio waarin de buitenlandse docenten kunnen overnachten tijdens lesopdrachten in het kader van het QASS programma. Dit maakt het hen mogelijk zo min mogelijk tijd aan reizen te verliezen. 226 Deel 2 Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences Facet 4.2. Studiebegeleiding De commissie beoordeelt de studiebegeleiding als goed. Er wordt informatie verstrekt aan potentiële studenten door affiches en aankondigingen in kranten en tijdschriften. Daarnaast is er een informatieve website die veel wordt geconsulteerd. Er is een studiegids beschikbaar voor informatie over het opleidingsaanbod en collegeroosters. De studiegids wordt vooral online geconsulteerd. Gegeven de samenwerking wordt de opleiding ook vermeld in het programmaboek van de K.U.Leuven. Er is een ombudspersoon aangesteld, evenals een psychosociale begeleider. De universiteit communiceert via de valven met de student, maar ook per e-mail. Een van de redenen hiervoor is dat vele manamastudenten al in het beroepsleven staan en op die manier het snelst te bereiken zijn. Bij de aanvang van het academiejaar wordt een introductiecollege gegeven over de doelstellingen, de methodes en de onderwijs- en examenregeling. Elke docent start zijn les met deze informatie voor zijn of haar cursus. Binnen de opleiding ligt de drempel erg laag voor studenten om persoonlijk contact met de staf te leggen. Studenten van de University of Nebraska die in Brussel een semester studeren krijgen een ‘buddy’ toegewezen in de vorm van een medestudent of oud-student om wegwijs te geraken in onderwijs en sociale zaken. De huisvestingsdienst begeleidt deze studenten praktisch (verblijfsvergunning). Uitwisselingsstudenten van QASS krijgen een folder mee in het begin van het academiejaar. Studenten kunnen zich ten slotte ook wenden tot de programmadirecteur. De commissie vindt dat de opleiding een erg goede informatieverstrekker is naar potentiële studenten toe. De opleiding benut ten volle de mogelijkheden die zoekmachines op het internet bieden. De studiegids is makkelijk online consulteerbaar. Tijdens gesprekken met studenten kreeg de administratieve ondersteuning door centrale diensten positieve weerklank. De commissie heeft erg veel waardering voor de inspanningen die het Centrum Studie- en Studentenbegeleiding levert om de aanvraag tot verblijfsvergunning door buitenlandse studenten in de gemeente Koekelberg in de toekomst te faciliteren. De thesisbegeleiding lijkt in principe goed geregeld, met uitzondering misschien van de mogelijke te geringe omvang van de aanstelling van de thesisbegeleider. De thesisbegeleiding moet zich echter nog in de feiten bewijzen vermits de masterproef eerst in 2006-07 is ingevoerd. Studenten getuigden tevreden te zijn over de academische begeleiding binnen de opleiding. Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences 227 Deel 2 Aan studenten die deelnamen aan de uitwisseling met Lincoln University (2 studenten per jaar) vraagt de programmadirecteur systematisch feedback, hetgeen de commissie ondersteunt. Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen De facetten ‘materiële voorzieningen’ en ‘studiebegeleiding’ worden als goed beoordeeld. Derhalve wordt het onderwerp Voorzieningen positief beoordeeld. Onderwerp 5: Interne Kwaliteitszorg In het zelfevaluatierapport maakt de opleiding een onderscheid tussen de kwaliteit van de opleiding als proces en die van de opleiding als product. Als proces is de manama een gebeuren voor studenten dat kwalitatief op peil moet worden gebracht, gehouden en waar nodig verhoogd. Dit gebeuren omvat uiteraard onderwijscomponenten, maar eveneens elementen van administratieve en materiele ondersteuning, gezien als een samenstel van diensten geleverd aan de student. De objecten waarvan de kwaliteit beheerst moet worden zijn: a) de samenstelling van het programma en het relatieve gewicht van de opleidingsonderdelen; b) de verhouding tussen basisvorming en praktijkelementen; c) ieder opleidingsonderdeel afzonderlijk; d) het didactische materiaal (cursussen, audiovisuele middelen, …); e) het wetenschappelijke materiaal (bibliotheek, …); f) de administratieve ondersteuning; g) de communicatie-instrumenten over de opleiding. De instrumenten die gehanteerd werden om de kwaliteit te evalueren zijn de studentenevaluaties en de studietijdmeting (zie facet 5.1). Facet 5.1. Evaluatie resultaten De commissie beoordeelt de evaluatie van resultaten als voldoende. Twee elkaar aanvullende vormen van studentenevaluaties werden tot nu toe ingezet, namelijk een kwantitatieve en een kwalitatieve vorm. De kwantitatieve studentenevaluaties worden door het studentensecretariaat georganiseerd onafhankelijk van de programmadirecteur van de opleiding of andere docenten en hun medewerkers. De programmadirecteur organiseert jaarlijks een informele kwalitatieve discussie over de onderwijskwaliteit (focusgesprekken) met een deel van de afgestudeerde studenten. 228 Deel 2 Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences In 2003-2004 werd een schriftelijke postbevraging georganiseerd bij alle studenten die de laatste vijf jaar waren afgestudeerd. Hiervoor werden zestig vragenlijsten verstuurd waarop 32 afgestudeerden reageerden. De commissie vindt deze respons eerder aan de lage kant voor een mamma. De evaluatie was in het algemeen positief. De commissie merkt op dat er minder tevredenheid was over de organisatie van de opleiding en de feedback op examenresultaten. In 2004-2005 en 2005-2006 werden telkens na het beëindigen van een module de aanwezige studenten bij het laatste college verzocht een evaluatieformulier in te vullen. Het aantal respondenten varieerde tussen 3 en 16 studenten. De opleiding schrijft dit eerder lage cijfer toe aan de tevredenheid die blijkt uit informele mondelinge bevragingen. Sommige studenten beschouwen de enquête als overbodig. Vanaf 2005-2006 wordt de bevraging elektronisch gedaan via e-mail. Uit de docentenevaluaties blijkt dat de studenten veel waardering hebben voor de docenten (gemiddelde score 8/10). De commissie vindt dat er officieel en officieus het mogelijke wordt gedaan om de vinger aan de pols te houden d.m.v. studentenevaluaties en een studietijdmetingen per lopend academiejaar. Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering De commissie beoordeelt de maatregelen tot verbetering als voldoende. Het zelfevaluatierapport stelt dat de beheersing en verbetering van de kwaliteit gebeurt door evaluatie en bespreking in de Faculteitsraad (tot 2004 VAO-Raad) en de Opleidingscommissie. Instrumenten tot verbetering bestaan in beslissingen tot aanpassing van de verbeterbare objecten en/of in functioneringsgesprekken tussen de promotor van de opleiding en de personen die tot verbetering kunnen bijdragen. Concreet werd de gebrekkige feedback over de examenresultaten aan elke docent gecommuniceerd. De commissie is tevreden dat zij tijdens gesprekken met lesgevers en studenten mocht vernemen dat docenten meer aandacht schenken aan terugkoppeling, hoewel dit wel vaak pas gebeurt als de student hiernaar vraagt. De meetresultaten worden verspreid, persoonlijk naar de onmiddellijk betrokkenen, en, in gedepersonaliseerde vorm, naar de bestuursorganen van de K.U.Brussel en van de K.U.Leuven. Uit recente evaluaties (2004-05, 2005-06) blijkt dat de ontevredenheid met de organisatie van de opleiding uit de afgestudeerdenevaluatie is afgenomen. De opleiding schrijft dit toe aan het weggewerkte tekort aan administratieve ondersteuning (cf. facet 3.3) en de commissie volgt dit argument. Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences 229 Deel 2 Informeel overleg tussen studenten en academisch personeel bracht ook de studiedruk (deeltijdse studenten, paper per module) aan het licht en de opleiding heeft hieraan gehoor gegeven in de laatste programmaherziening (2006-07). De commissie heeft waardering voor de lage drempel tussen studenten en lesgevers. Facet 5.3. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld De commissie beoordeelt dit facet als voldoende. De betrokkenheid van medewerkers en studenten is goed. De afgestudeerden en het afnemend beroepenveld zijn in mindere mate betrokken bij de interne kwaliteitszorg. De commissie constateert dat de studenten en medewerkers nauw betrokken zijn bij het werk van de Faculteitsraad en de Opleidingscommissie. De studenten voelen zich ook gehoord op vlak van onderwijsevaluaties en curriculumvernieuwingen. De laagdrempeligheid ten aanzien van het personeel genereert een efficiënte informele structuur naast het officiële circuit. De academische medewerkers getuigden dat zij een substantiële bijdrage kunnen leveren in het onderwijs van de manama. Dat de betrokkenheid van alumni bij curriculumvernieuwingen en interne kwaliteitszorg eerder gering is, kan ten dele worden verklaard door de afwezigheid van een initiële masteropleiding. Studenten voelen zich meer alumnus/-a van de instelling waar zij hun masterdiploma behaalden. De commissie heeft hiervoor begrip. De betrokkenheid van het afnemend veld is gering. De link met het beroepenveld komt tot stand door middel van de informele contacten tussen het academisch personeel en het beroepenveld. Het netwerk met het academisch beroepenveld wordt goed onderhouden, maar dat met het markonderzoek en andere velden kan verbeteren. De commissie beveelt de opleidingsverantwoordelijkheden aan om een Adviesraad te installeren waar de verschillende afnemers in zetelen, evenwel zonder dat de privé-sector de overhand in adviesverstrekking over het curriculum krijgt. De Adviesraad kan worden opgericht op basis van de afgestudeerden. Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg De facetten ‘Evaluatie resultaten’, ‘Maatregelen tot verbetering’ en het facet ‘Betrokkenheid van studenten, medewerkers, afgestudeerden en afnemend veld’ worden als voldoende beoordeeld. Derhalve wordt het onderwerp Interne Kwaliteitszorg positief beoordeeld. 230 Deel 2 Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences Onderwerp 6: Resultaten Facet 6.1. Gerealiseerd niveau De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau van de opleiding als goed. De tewerkstelling van de afgestudeerden VAO-GGS Kwantitatieve analyse in de sociale wetenschappen/Quantative analysis in the social sciences gebeurt in de diverse domeinen die met de kwantitatieve analyse van (sociaalwetenschappelijke) gegevens in aanraking komen. Heel wat alumni kwamen terecht in de studiediensten van bedrijven (marktonderzoeksbureaus zoals TNS Dimarso en GFK), studiediensten patroons, vakbonden en politieke partijen, marketingafdelingen van telecombedrijven (zoals Belgacom en Mobistar), fast moving consumersgoods (Proctor and Gamble, Unilever, Sara Lee), Pers (Gazet van Antwerpen), softwarebedrijven (SAS, SPSS), of in universitaire onderzoeksgroepen (alle Vlaamse en een aantal Franstalige Belgische universiteiten) die hun kennis van de kwantitatieve analyse wensten te versterken. Anderen werden aangeworven in stedelijke, nationale en internationale administraties of bij non-profitorganisaties of NGO’s. Een aanzienlijk aantal studenten is reeds werkzaam voor zij hun studie komen aanvatten en zien dit als een noodzakelijke bijscholing. Het betreft hier zowel PhD-studenten als onderzoekers van verschillende universiteiten, maar ook werknemers van bedrijven en administraties. Meermaals komt het voor dat beroepsactieve personen door hun werkgever worden aangemoedigd om het programma als aanvullende vorming te volgen. In vele gevallen betalen de bedrijven dan ook de kosten verbonden aan de opleiding. Uit bevragingen blijkt dat oud-studenten tevreden zijn over het niveau van de tewerkstelling en over het aangeboden loon en andere extralegale voorzieningen. Afgestudeerden vinden snel een goede baan die goed aansluit bij de opleiding. Velen zeggen het niveau van betaling te danken te hebben aan de opleiding. Ook de commissie is opgetogen over het niveau en de kwaliteit van de afgestudeerden waarmee zij heeft gesproken. Zij beschouwt deze afgestudeerden als de core van de kwantitatieve analyse in België, niet tegenstaande de formulering van de doelstellingen enige afstemming mist met de titel van het programma (zie facet 2.1 hierover). Op het moment van de visitatie waren er nog geen masterproeven beschikbaar. De commissie kan zich in haar oordeel jammer genoeg niet beroepen op de kwaliteit van de masterproef, maar heeft vertrouwen in de plannen en verwachtingen. Het academische niveau van een aantal schrijfopdrachten is veelbelovend naar de Masterproef toe. Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences 231 Deel 2 Op vlak van internationalisering boekt de opleiding verscheidene realisaties: internationale staf doceert aan studenten uit het binnen- en buitenland, er is een uitwisselingsprogramma met een partnerinstelling. Het internationale karakter blijkt ook uit het cursusmateriaal. Facet 6.2. Onderwijsrendement De commissie beoordeelt het onderwijsrendement als voldoende. Academiejaar Slaagcijfer 1996-1997 64 % 1997-1998 40 % 1998-1999 36 % 1999-2000 71 % 2000-2001 88 % 2001-2002 25 % 2002-2003 60 % 2003-2004 41 % 2004-2005 73 % 2005-2006 55 % Tabel 1: Slaagcijfers van voltijdse studenten die zich inschrijven voor examens gedurende een periode van 10 jaar. Academiejaar Slaagcijfer 1996-1997 100 % 1997-1998 100 % 1998-1999 50 % 1999-2000 100 % 2000-2001 100 % 2001-2002 100 % 2002-2003 67 % 2003-2004 100 % 2004-2005 100 % 2005-2006 75 % Tabel 2: Slaagcijfers van deeltijdse studenten die zich inschrijven voor examens gedurende een periode van 10 jaar. 232 Deel 2 Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences De commissie onderscheidt in haar analyse twee categorieën studenten: voltijdse en deeltijdse studenten. Het studierendement voor de voltijds ingeschreven studenten die zich hebben ingeschreven voor de examens is laag, met name 54,3 %. Reden hiervoor is dat ‘shoppers’ zich voltijds inschrijven maar in praktijk slechts één of twee modules van het programma volgen. De commissie heeft begrip voor de invloed van de ‘shoppers’ op de slaagcijfers, maar wijst erop dat QASS een academische opleiding is en studenten als dusdanig een parcours dienen te doorlopen om een diploma te behalen en slaagcijfers bijgevolg een dimensie zijn van de opleiding. De commissie voegt eraan toe dat QASS geen commerciële opleiding is, hoewel sommige instromers het op deze manier benutten. De opleiding heeft geen expliciete streefcijfers geformuleerd. De commissie suggereert dat streefcijfers van 70 à 80 % voor de ‘serieuze’ studenten aanvaardbare cijfers zouden moeten zijn. Een verwijzing naar de aanbeveling die onder facet 2.9 werd gemaakt is ook hier op zijn plaats. De opleidingsverantwoordelijken moeten de mogelijkheid nagaan om in de toekomst creditcontracten of diplomacontracten af te sluiten met studenten die respectievelijk voor bepaalde modules kiezen of voor het ganse traject. Deze aanpak zal beslist een positieve invloed op de slaagcijfers uitoefenen. Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Het facet ‘Gerealiseerd niveau van de afgestudeerden’ wordt als goed en het facet ‘Onderwijsrendement’ als voldoende beoordeeld. Derhalve wordt het onderwerp Resultaten positief beoordeeld. Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences 233 Deel 2 Integraal oordeel van de commissie De commissie is van oordeel dat binnen de opleiding voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en heeft dus een positief eindoordeel over de master na masteropleiding Quantitative Analysis in the Social Sciences aan de Katholieke Universiteit Brussel. Aanbevelingen van de visitatiecommissie m.b.t. het verbeterperspectief Doelstellingen - domeinspecifieke doelen specificeren, - opleidingsdoelen beter bekendmaken bij de studenten Programma - besteed meer aandacht aan de fase dataverzameling en het probleem van de kleine N; - bevorder de samenhang van het veeleer modulaire programma d.m.v. keuzeproblemen die zich stellen in professioneel onderzoek als issue te laten terugkomen over de verschillende opleidingsonderdelen heen; - reorganiseer de verdeling verplichte en keuzeopleidingsonderdelen om de studielast voor deeltijdse studenten te verminderen; - handhaaf een strikte deadline bij het indienen van schriftelijke opdrachten. Bij uitzonderling kan een gemotiveerd uitstel worden aanvaard. Inzet personeel - monitor de werklast van de thesisbegeleider. Interne Kwaliteitszorg - installeer een Adviesraad waarin het afnemend veld is vertegenwoordigd, evenwel zonder dat de privé-sector de overhand krijgt in adviesverstrekking over het curriculum. De Adviesraad kan worden opgericht op basis van de afgestudeerden. Resultaten - formuleer expliciete streefcijfers; - onderzoek de pistes om credit- en diplomacontracten af te sluiten met studenten die geïnteresseerd zijn in resp. bepaalde opleidingsonderdelen of het doorlopen van het hele programma. 234 Deel 2 Master na master Quantitative Analysis in the Social Sciences VII Master of Social Policy Analysis Katholieke Universiteit Leuven in collaboration with Centre d’Etudes de Populations, de Pauvreté et de Politiques SocioEconomiques (CEPS) – International Networks for Studies in Technology, Environment, Alternatives, Development (INSTEAD) Preface The committee evaluated the Advanced Master’s programme in Social Policy Analysis (also referred to as ‘IMPALLA’) on 29 March 2007. This is the first time the programme has been evaluated for external assessment purposes. IMPALLA, which started in September 2002, is a one-year study programme. The programme is organised jointly by the Centre for Sociological Research of the K.U.Leuven (CeSO) and CEPS/INSTEAD, the Centre d’Etudes de Populations, de Pauvreté et de Politiques Socio-Economiques - International Networks for Studies in Technology, Environment, Alternatives, Development (G.D. of Luxembourg), a Differdange-based public research centre. As the programme is located in two places, students follow courses in Differdange and in Leuven. Many foreign students follow the programme, mainly from European countries. The programme is aimed at students from Europe and beyond and is taught in English. The assessment of the Master’s programme is based on the objectives, the attainment targets, the curriculum proposals and the ongoing programme, given the statistical data on study load, teaching results and personnel, and the experiences of students and staff. The programme management has written a self-evaluation report, but links the report to the K.U. Leuven self-evaluation report on Sociology because of the organisational context. More specifically, this report has been prepared under the auspices of the POC-Sociology (see Subject 5). Since the programme is offered in English and co-organized by a non-Flemish partner, this report has been written in English. Master of Social Policy Analysis 235 Deel 2 Subject 1: Study programme objectives The self-evaluation report describes the following objectives and attainment targets for the Master’s programme: As part of the CeSO, the IMPALLA programme shares the general goals of the CeSO (see report on the Bachelor and Master’s programme for Sociology at the K.U.Leuven). However, since the IMPALLA programme is an one-year Advanced Master’s programme, its objectives have been fine-tuned in three ways. The first objective is to offer a sound theoretical foundation in comparative socio-economic policies, at European level and beyond. Its second objective is to provide thorough training in advanced research methodology, both quantitative and qualitative. Its final objective is to provide expertise in policy evaluation, while developing the corresponding technical knowledge. More specifically, the programme prepares its participants for a career as a social researcher in the public or in the private sector by training them to develop their skills and abilities in depth: - by grasping both the overall socio-economic picture and the crucial social policy issues at stake; - by mastering the best approaches and methods for the data to be analysed; - by presenting and communicating the results of their personal research. The programme trains its enrolees to become highly qualified analysts in comparative Social Policy, who not only Master the research methodologies but are also aware of, and sensitive to, the determinants and (dys)functional effects of social action and public policies, and who are able to apply their skills in evaluating social schemes and programmes (attitudes). 1.1. Level and orientation The committee assesses the level and orientation of the Master’s programme as good. The objectives are well-adapted to the competences for masters formulated in the Structure Decree (Art. 58). The study programme intents to provide a deeper understanding of social policy, an advanced insight into academic and disciplinary knowledge of policy making and empirical analysis. The organising research institutes are both well-grounded in the sub-domains of social policy and follow up the latest developments. The committee describes the academic orientation in the objectives as good. The ability to train social policy analysts skilled in quantitative and qualitative methodology clearly reflects the competence-oriented learning aspect of the 236 Deel 2 Master of Social Policy Analysis objectives. The collaboration between the K.U.Leuven and CEPS/INSTEAD is a laudable example of international cooperation as it should be. The students initially think they are well aware of the level and orientation of the programme. During the programme, however, it becomes clear to some students that they have misjudged the required level of statistics. The committee is of the opinion that this can partly be explained by the not always very clear information about the prerequisites for the Master’s programme provided on the website. The committee recommends that the website should be further developed to include more details. The committee is pleased to hear from the programme management that the financial situation of the programme is balanced. The budget currently comes from the Minister of Research in Luxembourg. Although this funding is to be negotiated yearly, the programme management is convinced that the funding for IMPALLA will continue. 1.2. Domain-specific requirements The committee assesses the domain-specific requirements of the Master’s programme as excellent. The committee emphasises that social policy and methodology as the main focal points is a well-chosen umbrella for IMPALLA’s domain-specific objectives. The committee points out that the programme is lifting the domain of social policy research to a higher level by training a new generation of advanced researchers who will further improve the field of social policy analysis. The committee very much appreciates this goal and is convinced of its societal importance. If the programme did not exist, it would have to be invented, in the view of the committee. The domain-specific requirements take good account of the requirements set by colleagues abroad and the needs and wants of the intended professional field worldwide. IMPALLA can be favourably compared with similar international programmes offered in Maastricht, Bath, Oxford and Penn State. There is no doubt that the standards of this Master’s programme meet those of the highly qualified international programmes mentioned above. General Conclusion on subject 1: Objectives of the study programme The ‘level and orientation’ aspect is assessed as good and the ‘domain-specific requirements’ aspect as excellent. Therefore the objectives of the Master’s programme are evaluated positively. Master of Social Policy Analysis 237 Deel 2 Subject 2: Curriculum Description of the Master’s programme In terms of content, the one-year Master’s programme has until recently focused primarily on one area of research at CEPS/INSTEAD with respect to course work. In order to broaden the range of research topics on offer, as of the 2005–2006 academic year, the IMPALLA team introduced a second avenue of research. This second avenue covers issues involving labour economics and policies and will be implemented and incorporated into the courses during the 2006–2007 academic year. Students have to successfully pass through the four terms of the IMPALLA programme in order to graduate. The first term is the levelling-up term and it is designed to refresh the students’ knowledge of the different courses offered during the next two terms. The goal of the first term is to ensure that all students have a basic but sound understanding of social policy in general and statistics and research methodology in particular. The second term builds on the first and offers more indepth courses on issues addressed during the first term. During the third term, students are exposed to more advanced statistics, in-depth social policy analysis and the environment in which policy is made through policy cycles, as well as tools that can be used to evaluate social policies. The goal of the third term is to broaden the scope of the first two terms by expressly addressing comparative social policy and auditing tools in the public sector. In addition, it also includes an even more in-depth course in statistics and research methods for social policy analysis. The final term is the Master’s term in which students work exclusively on their Master’s paper. 2.1. Relationship between objectives and content of the curriculum The committee assesses the relationship between objectives and content of the curriculum as good. The programme adequately reflects the study programme’s final qualifications, both with respect to the level and orientation and with respect to the domain-specific requirements. The Steering Committee of IMPALLA has conscientiously translated the final qualifications into learning targets. The assessment committee infers from the nature of the course material and from interviews with the students that the level and content of the Master’s programme are academic. The committee notes that the format of some courses is currently under review on the basis of previous experiences, e.g. group work methods, increasing the socio-economic component. The committee strongly supports these improvements. 238 Deel 2 Master of Social Policy Analysis Nevertheless, the committee is of the opinion that the attainment of the targets could be further improved by considerably shortening the time spent on levellingup courses. The Master’s programme loses valuable time in its first phase that could be used in later phases to deepen and broaden the courses and attain its ambitious targets. The committee realizes that the disproportionate time spent on levelling-up courses is due to the heterogeneous influx. The committee thinks this can be avoided by encouraging students to follow a summerschool before entering the IMPALLA programme in order to eliminate statistical and methodological deficiencies. The teaching hours gained could be spent on cross-national comparative analysis and linking policy outcomes to statistics. Furthermore, the website speaks of “training analysts in comparative social policy in Europe and beyond,” but the programme is mainly Eurocentric. Even Eastern Europe is not covered in any depth, despite the high influx of students from this region. The amount of data available on Eastern Europe is rather limited. Apart from that, the committee considers that encompassing cross-national comparative analysis in the programme could be expanded given the objective to create experts in policy evaluation in Europe and beyond. Linking a course on policy outcomes to statistical analysis would also be appropriate in this respect. Apart from these remarks, the committee is confident about the academic level of the courses achieved after the levelling-up phase. It also believes that these courses focus adequately on social policy, statistics and evaluation techniques. The committee therefore assesses this aspect as good. 2.2. Requirements with regard to the vocational and academic orientation of the programme The committee assesses the vocational and academic orientation of the programme as good. According to the committee, a great deal of attention is paid to the development of knowledge, research attitudes and research skills in the programme. Firstly, an intensive knowledge transfer takes place: the programme offers levelling-up courses to enhance the cultural, statistical and methodological knowledge of the students. Secondly, attention focuses very much on policy theory, and specifically the policy cycle (‘agenda setting – policy formulation – decision making – policy implementation – evaluation’) and international comparative socio-economic policy. The course on evaluation techniques and tools provides students with an instrument enabling them to write the Master’s paper. Writing papers and a Master’s paper, doing group work and performing presentations train students in all aspects of research. Master of Social Policy Analysis 239 Deel 2 The committee appreciates the inclusion of a seminar. This consists of four periods and is regarded as preparation for the Master’s paper. During the seminar, students firstly learn about the labour market and its transitions. They are then trained in skills that they can use when writing the Master’s paper, such as summarising findings. After this, research and tool questions and managing techniques are taught. Later on, groups of students process databases containing missing values. The seminar includes a course that deals with students’ questions before they actually start writing a report. The committee is positive about the seminar, and notes that policy issues are covered on a macro level and the available data are gathered on micro level. The link between these levels is attained by means of multilevel analysis. Inadequate attention, however, is paid to the meso level. The teaching staff points out that multilevel models deal with the meso level to some extent, but they admit that the meso level is not an integral part of courses on policy. The committee recommends that the programme managers provide more details about the switch from the micro (individuals, households) to the meso level (markets, organisations, local communities) and beyond (states, international federations). Furthermore, the committee notes that there is a good interaction between highquality staff and the students. The teaching staff include current developments and ongoing research in the programme. When the subject for the Master’s paper takes shape in the proposal, students receive support from a promoter who is conducting research in the field of their subject. 2.3. Coherence of the programme The committee assesses the coherence of the programme as satisfactory. The committee considers the structure of the programme satisfactory. There are four terms (levelling-up, broadening, deepening, Master’s paper). The committee refers to its earlier recommendation that the levelling-up term should be shortened by persuading deficient students to follow a summer school elsewhere. This would create a programme with more time for broadening, deepening courses and for the Master’s paper. The structure within each course is logical. The committee is, however, of the opinion that the horizontal and vertical integration between the courses is not very clear. During conversations with the committee, students said that they are producing a large number of papers on different topics. This is positive because it allows students to gather a great deal of information on different issues in a short period of time. However, students feel they lack time for reflection in which to “connect the 240 Deel 2 Master of Social Policy Analysis dots”, as it were. The committee is pleased with the suggestion put forward by the staff to organise a staff seminar to discuss the matter of integration. 2.4. Duration and Size of the programme The Master’s programme satisfies the formal requirements with respect to size: the programme comprises 60 ECTS. 2.5. Study load The committee assesses the study load of the programme as satisfactory. The self-evaluation report states that “IMPALLA is an 11-month full-time Advanced Master’s programme of 60 ECTS. Translated into a weekly study load, this means 40 to 50 hours’ study time. The average workload may be expected to be somewhat in excess of the guidelines.” In student surveys (2005-06), alumni estimate the weekly workload (56 hours) and difficulty of the programme at more than the lecturers do (40 hours). As regards the weekly workload per semester, students estimate the workload in the broadening term as the highest, followed by the levelling-up term and the deepening second term. At 45.6 hours per week, the workload during the term devoted to the Master’s paper alone fulfils the expectation of 40 to 50 hours. The committee talked to students and alumni about this issue. They were all motivated to work very hard and willing to bear a high workload. They were, however, also convinced that the study load is sometimes too high. Although the 2006/2007 students cohort considers the study load higher than is stated in the student survey, the committee is of the opinion that the levelling up efforts to obtain the high academic standards of the programme are feasible. Given these findings, the committee recommends nevertheless, firstly, that the Steering Committee conducts adequate study time measurements so that study time can be followed up more precisely. Secondly, to decrease the study load a little bit, but not too much. Some of the alumni told the assessment committee that the time squeeze they experienced forced them do develop a working style that is very efficient. The Steering Committee told the assessment committee that they have already cut down the study load since the students’ organisation collapsed because of the lack of leisure time. Friday has been declared a lecture/seminar-free day. This could be one of the reasons why the 2006/2007 cohort deems the study load too high. That day may be a suboptimal choice because it may encourage students to spend it on other issues than studying. It could be sensible in that respect to choose Wednesday instead of Friday as a lecture/seminar-free day. Master of Social Policy Analysis 241 Deel 2 2.6. Alignment between form and content The committee rates the alignment between form and content as satisfactory. As an educational programme of the K.U.Leuven IMPALLA puts into practice the Leuven didactical concept of ‘guided self-study’. Given the specific character of the IMPALLA programme as an advanced Master’s programme, putting this ‘guided self-study’ concept into practice calls for a flexible and adaptive learning approach. The methods used include individual preparatory reading of texts, traditional but interactive lectures and supervised exercises, seminar work, team work papers and individual assignments. According to the survey (2005-06) many students find the balance between contact hours and self-study inappropriate, unlike professors and alumni. Students agree more upon the balanced variety of teaching methods (group vs. individual assignments, active vs. passive teaching methods). The committee is in general satisfied with the calibration between format and content. The implementation of the topdown didactic concept of ‘guided self-study’ as a flexible and adaptive learning approach corresponds adequately to the teaching methods. The quality of the course materials is also good. However, the committee would like to make a few comments. Firstly, it notes that students have to submit four to five papers. For some courses, students complain that they have to write a paper and give a presentation. The committee supports papers and presentations, but given the high workload, it is advisable to allocate carefully selected work forms for some courses. Moreover, to make students more familiar with the process of writing scientific papers and ultimately the Master’s paper, the committee recommends that the structure of an exemplary scientific article be discussed with the students. A second problem addresses group dynamics. Initially, the composition of the student working groups were determined by the programme staff. Students objected to this and now they are allowed to establish their own groups of about four students. Unfortunately, this process often involves several rounds of negotiation and causes tension. Furthermore, the background of students differs and some of them are not skilled in group work. This situation should be remedied by the lecturers. 2.7. Assessment and testing The committee assesses the assessment and testing of the programme as good. The programme is transparent as regards the testing requirements. At the beginning of the academic year, students are informed of the examination regulations 242 Deel 2 Master of Social Policy Analysis and their schedule during an orientation session. The interviews and the surveys conducted by the committee suggest that the students are familiar with the examination procedures. Many examination formats are used that often complement each other well. The types of examination formats chosen depend on the nature of the course as well as its objectives and organisational restrictions because of the physical location of the students and the personal preferences of the lecturer teaching the course. Generally speaking, courses with a quantitative and/or methodological orientation have written examination formats. Courses that cover the conceptual and theoretical dimensions of the subject in question evaluate students mainly on their understanding and interpretation of course materials as well as their critical attitudes. The committee has looked at the examination questions and is of the opinion that the examinations clearly reflect the high academic level of IMPALLA. The questions are also well-thought out. The assessment committee wonders whether the many forms and moments of evaluation contribute too much to the high workload. That is something for the Steering committee to reconsider. 2.8. Master’s paper The committee assesses the Master’s paper as satisfactory. The self-evaluation states that the dissertation/Master’s paper (16 credits) should be of an analytical, empirical and preferable comparative character and maximum 8,000 words long. It should tackle a social policy issue, thereby taking into account related theoretical, methodological and policy-making aspects. At the start of the academic year, an information brochure provides students with background information on the rules of the paper. A workshop is organised on how to search for resources at K.U.Leuven and CEPS/INSTEAD and on the Internet. Shortly afterwards, students receive a list with possible topics for Master’s papers. If the expertise is available within the staff, students may propose their own topic. During the second term, the steps involved in research are covered during a seminar. The committee read a selection of Master’s papers attentively. The academic level of the Master’s papers is satisfactory. It struck the committee that several students did not use quantitative analysis methods and handed in a rather descriptive Master’s paper. The Master’s papers do not always attain the level of a publishable paper, contrary to the stated aim of the programme management. The committee notes the pressure exerted by the residence permit limiting the stay of foreign students (“hence the paper must be finished in time”). In combination with the heavy workload of the programme, this can be a possible explanation for the not always satisfactory academic level of the Master’s paper. Over the years, however, the level is slowly improving and the committee hopes this trend will continue. The committee Master of Social Policy Analysis 243 Deel 2 wants to add that the score of individual committee members is very similar to the actual score. This proves that the programme maintains high standards. The committee is in general positive about the guidance provided for the Master’s paper, although a supervisor is often not in the office. Several students noticed that distance guidance by phone, fax or email was fruitful. On the other hand, some students received minimum guidance. The survey (2005-06) indicates a similar discrepancy on this area. The committee noted also that postdoctoral assistants are very helpful to students writing their Master’s paper. 2.9. Admission requirements The committee assesses the admission requirements of the programme as satisfactory. The self-evaluation report follows the University’s standards as regards Advanced Master’s programmes by demanding that the candidates must hold a university degree (minimum of four years of university education). For IMPALLA, candidates must hold a university degree in sociology, political sciences or economics or an equivalent degree in any other discipline concerned with similar topics. Most of the students have a background in social sciences and come from Eastern Europe. The programme requires a sufficient command of the English language either by providing proof of at least one year of full English university level course work or by the mother tongue being English. Non-native English speaking applicants must take a TOEFL or an IELTS test. From the start of the 2006–2007 academic year (IMPALLA cohort 5) applicants to the programme are required to take a test in basic statistics and basic research methods. Rather than being a strict selection criterion, this test serves as a self-test of what the IMPALLA programme is about as well as a self-selection tool for applicants. The committee is very pleased with the implementation of the self-test. Students generally find the test very indicative. However, the methodological and statistical background of a considerable number of students is rather weak. On the one hand, the programme aligns the content of the levelling-up courses on statistics, methodology and Europe with the quality of the student intake. On the other hand, however, the opportunities for deepening knowledge in these fields are reduced to a period of several weeks due to the rather long length of the levelling-up phase. As mentioned before, this is a missed opportunity. The high level of the programme will only increase if the levelling-up phase can be shortened and the deficient students are encouraged to follow a summerschool to upgrade their level before entering the programme. 244 Deel 2 Master of Social Policy Analysis General conclusion on subject 2: Curriculum The committee is positive about the overall curriculum. More specifically, the translation of the goals into the programme, the requirements with regard to the professional and academic orientation and the assessment and evaluation are evaluated as good. The coherence, the study time, the coordination of structure and content, the Master’s paper and the admission requirements are evaluated as satisfactory. Subject 3: Deployment of staff 3.1. Quality of staff The committee assesses the aspect ‘quality of the staff’ as excellent. The committee has examined the course materials, educational methods and testimonies of students and alumni and reached the conclusion that the educational expertise of the teaching staff both in Leuven and in Differdange is excellent. There is dynamic synergy between the co-organisers CeSO and CEPS/INSTEAD. With respect to the academic staff, all University rules apply. All K.U.Leuven academic staff must comply with the selection requirements of the K.U.Leuven. With respect to the tenure-track academic staff, K.U.Leuven is bound by the regulations of the Flemish government. Holding a Ph.D. from an outstanding university, excellent command of English and a commitment to learning Dutch for non-native speakers are prerequisites for being eligible for a tenure track. K.U.Leuven academic non-tenure track staff, if they have a statutory affiliation with the university, also have to be approved by the Academic Council but do not have to fulfil the language requirements. Most of the IMPALLA programme professors are guest professors but hold a tenure-track professorship at a major university in the greater region of the G.D. of Luxembourg. Finally, another IMPALLA requirement is to demonstrate international orientation in terms of research and publications as well as academic experience and professional expertise. To avoid the time-consuming aspect of international collaboration, the programme management decided at the start of IMPALLA to collaborate only with professors with whom they were personally acquainted. The committee appreciates this very much, but adds that the involvement of the staff could, however, increase to a point where there is structural consultation about the strengthening of the horizontal integration (see aspect 2.3). Master of Social Policy Analysis 245 Deel 2 Educational training is offered by DUO/ICTO (K.U.Leuven). Naturally, not every professor can participate because many work abroad. For this reason, the participation level in DUO/ICTO training courses is low. 3.2. Requirements of vocational and academic orientation The committee assesses the aspect ‘vocational and academic orientation of the staff’ as good. The committee has examined a selected list of publications by the staff and concludes that the academic orientation is very good. It brings together a range of disciplines in the programme. Expertise comes from different advanced research institutes such as CEPS/INSTEAD. This is an important asset for IMPALLA, since these players set the tone for research in the field of social policy analysis. On the whole, the staff are closely engaged in relevant research projects and consequently are able to offer a research-based education programme. The committee is very pleased with the input from the intended vocational field in the programme. The current Flemish Minister of Work, lecturer-in-charge of the Comparative and International Socio-Economic Policy course, could not be better proof of the link between the academic and professional spheres. 3.3. Quantity of staff The committee assesses the quantity of the staff as good. Twenty-three members of academic staff are involved in IMPALLA. Six of them, who are responsible for 27 credits of education in the programme, come under the (former) Department of Sociology of the K.U.Leuven. Four postdoctoral assistants provide academic support (guidance, Master’s paper, etc.) The programme provides service education for 8 % and receives education for 17 %. The programme relies on other Departments (including the course given in Differdange) for 26 credits. The majority the of lecturers work part-time on the programme, which is a logical situation in the committee’s view. Approximately 27 students follow the programme (in the 2005-06 academic year). There were no complaints of understaffing, either from staff or from students. General conclusion on subject 3: Deployment of Staff The educational quality is excellent. The academic and professional orientation of the staff and the quantity of the staff are good. Therefore the assessment of the Deployment of staff is positive. 246 Deel 2 Master of Social Policy Analysis Subject 4: Facilities and provisions 4.1. Material facilities The committee assesses the overall material facilities of the IMPALLA programme in Leuven and Differdange as good. As the programme is located in two different places, students follow courses in Differdange and Leuven. The committee has visited the infrastructure for IMPALLA students at the K.U.Leuven site. Regarding the infrastructure in Differdange, the committee bases its conclusions on information it received concerning infrastructure, on the statements from students, alumni and lecturers during the assessment and on the findings of the surveys conducted by students, alumni and professors (2005-06). The infrastructure at the K.U.Leuven is described in the assessment report on the Sociology study programmes at the K.U.Leuven. Regarding the library, IMPALLA students have access to a substantial number of books and articles dealing with social policy analysis. In addition to the infrastructure provided for all students at the Faculty of Social Sciences, IMPALLA students are able to use their laptop and a shared printer in a computer room exclusively reserved for IMPALLA students. They have access to the Internet in this computer room 24/7, and to CEPS and its data through a VPN connection in order to be able to work on course assignments and to start or continue exploratory research for their Master’s paper. The committee noted that both students and lecturers find the classrooms and auditoria appropriate and the computer room accessible and it agrees upon that. Students reported a technical problem during the assessment. Due to problems with the VPN connection, students have been unable to make a connection with the server in Differdange for several weeks. The programme management assured the committee they are resolving the problem. The infrastructure in Differdange is hosted at CEPS/INSTEAD. Here, one classroom is available for teaching purposes. In addition, a computer lab is available for courses such as statistics and research methods that require an extended IT setting to practice materials introduced during the lectures. Students have around-the-clock access to their work area. Each of them has a satellite desk available there, 24h access to the Internet, to the data of CEPS/INSTEAD and to electronic resources of the KU Leuven’s library system. During office hours, students can use the library facilities of CEPS/INSTEAD to conduct research related to the courses and Master’s papers. In addition to course-related infrastructure, students receive a laptop for the duration of the programme. The survey points out that most students find the classrooms in Leuven more appropriate than in Differdange. However, they are satisfied with the computer facilities and the easy access to datasets. Furthermore, everyone Master of Social Policy Analysis 247 Deel 2 the committee spoke to fully endorsed the view that the town is not very attractive. As a former manufacturing town, Differdange does not exude a student-friendly atmosphere. Of course, the programme management cannot change the appearance of the town. The Luxemburg government, however, intends to concentrate in due course all university activities in the more attractive Esch-sur-Alzette. 4.2. Student support and guidance The committee assesses the student support and guidance of the programme as good. The programme provides information for potential students in many ways. IMPALLA distributes posters and leaflets in relevant institutions or faculties and also has a website. As stated earlier in this report, not all the information on the website is as clear and adequate as should be. More specifically, the programme states that it provides education in social policy analysis in Europe and beyond, whilst in fact it focuses on Western Europe. Another element mentioned earlier is that most students consult the website before enrolling for the programme. Some students underestimated the amount of statistics and methods in the first term. This could be avoided in the future by providing clear and adequate information about the programme content on the website. The committee asks the programme management to consider organising an introductory weekend about the programme. The committee has no complaints about the efforts made by the central level and administration in their dealings with incoming students. Students are satisfied with the way the services deal with immigration issues and how they make arrangements for accommodation in Differdange and Leuven. The committee finds that these services are properly geared to the organisation and guidance of international student enrolment. Academic guidance and advice is provided throughout the entire academic year by means of face-to-face contacts with the professors when they are present either in Leuven or in Differdange or, when they are not physically present, by e-mail. In addition, if any problems arise, the assistant professors are permanently present in Differdange. Some of the assistant professors follow the students to Leuven in order to guarantee continuity with respect to academic guidance and advice as well as more practical issues that may arise. The committee very much appreciates this. Students and alumni are very positive about the open-door policy of the staff and the smooth communication by e-mail. The committee also noted that postdoctoral assistants are sensitive to difficulties of students, and they are the first in line to provide psychosocial guidance. This is needed to resolve the tensions caused by the difficult group compositions men- 248 Deel 2 Master of Social Policy Analysis tioned earlier in this report. Postdoctoral assistants feel responsible for supporting students on this issue, as well. This is positive since they are generally the first person to apply to when problems arise. By organising training in group processes, the task of the postdoctoral assistants could be facilitated. General conclusion on subject 4: Facilities and Provisions The committee assesses the material facilities and the IMPALLA student support and guidance as good. Therefore the subject Facilities and Provisions is positively evaluated. Subject 5: Internal Quality Assurance The IMPALLA programme as a part of the Leuven Sociology curricula is subject to the rules and guidelines of the Sociology POC with respect to all aspects of quality monitoring: defining educational goals, the implementation of these goals, their evaluation and follow-up. Given the specific position of the IMPALLA programme, the Cooperation agreement between K.U. Leuven and CEPS/INSTEAD stipulates the creation of a Steering Committee responsible for the IMPALLA programme. The Steering Committee is composed of two representatives of CEPS/INSTEAD, two representatives of K.U.Leuven and a representative of Tilburg University. The Steering Committee is chaired by the programme director. It meets on a bi-monthly basis, focusing on the coordination and the reconciliation of planned activities of all associated institutes, developments during the academic year, educational affairs and administration and budget issues. It produces an Annual Evaluation Report that is submitted for approval to the Board of CEPS/INSTEAD, the Academic Council of K.U.Leuven and the Ministry of Higher Education and Research of Luxembourg. In line with the policy of the K.U.Leuven, the POC Sociology was initially responsible for the permanent quality assurance of the IMPALLA programme. Soon after the start of the programme, an Educational Committee was set up to take care of the areas of competence allocated to the Leuven POC. In line with the composition of the latter, the IMPALLA Educational Committee, acting as a sub-POC, includes the professors, assistant professors and students. Frequent meetings are organised, chaired by the programme director and attended by the assistant professors (AP meetings). At the end of each academic year, an Annual Meeting is organised in Leuven, to which all the professors, assistant professors and student representatives are invited and in which the broader options for the programme are discussed and decisions on them are taken. At the same time, this is an official channel through which the students can provide feedback on educational issues that were relevant to them. Master of Social Policy Analysis 249 Deel 2 5.1. Evaluation of the results The committee assesses the evaluation of the results as good. During the Annual Meeting, the curriculum is evaluated and adjusted on a regular basis. Apart from this curriculum evaluation, the programme also organises course assessments. After the completion of each course, students conduct a course evaluation. The results are passed on to the professors and to the programme director. During the assessment process, the assessment committee was told that the results are taken very seriously by the professors. They may be discussed with the programme director informally or in the Educational Committee, which keeps a finger on the pulse regarding educational issues. This constantly leads to substantial improvements in the programme according to the assessment committee. Moreover, the assessment committee appreciates the writing of an annual evaluation report. Parallel to this institutionalised evaluation system, the informal circuit is equally effective. The availability of the postdoctoral assistants and the way they take care of the students as regards course, social life and individual concerns is highly appreciated. Students told the assessment committee that they discuss the quality of the courses informally with the professors and assistants. In their opinion, the academic staff take their comments seriously. The committee considers it a positive point that apart from the official evaluations, informal evaluations also take place. The self-evaluation report is a very transparent document and sufficiently self-critical in all respects. The interviews held in Leuven provided a good supplement to the self-evaluation report. 5.2. Measures to effect improvement The committee assesses the measures to effect improvement as satisfactory. The committee acknowledges that the programme management acts upon the results of the annual evaluations held by the students and upon informal discussions with students about the programme. During the assessment process several examples were given of changes that have been made to the curriculum and approach. The programme management is currently working hard to restore contact with the server in Differdange after students reported login problems. Secondly, after remarks from students about the composition of the working groups, the Programme decided to leave the group composition to the students. Thirdly, after student evaluations indicated a heavy workload, the Programme made a few cuts in the study load. As was mentioned earlier in this report, the last two examples did not result in improvements that really satisfy the committee, but it proves the concern of the programme managers to safeguard quality and seek solutions. One final example is the introduction of the self-test in 2006-07. This tests knowledge of basic statistics 250 Deel 2 Master of Social Policy Analysis and research methods before students enrol in the programme. This is an improvement that does satisfy the committee. Now students have the opportunity to test themselves on an important part of the IMPALLA curriculum. Furthermore, this committee embodies the first external evaluation of the programme. The Steering Committee expressed their willingness to follow up the recommendations of the assessment committee. 5.3. Involvement of staff, students, alumni and the vocational field The committee assesses the involvement of staff, students, alumni and the vocational field as good. Professors are involved in the Steering Committee, the Educational Committee, the Annual Meeting and the Course evaluation meetings. Assistant professors are involved in the Educational Committee, the Annual Meeting and in Assistant professors’ meetings. Students are involved in Educational Committee, the Annual Meeting and the Course evaluation meetings. The committee very much appreciates the involvement of the Educational Committee which is in practice a ‘sub-POC’. The findings and suggestions of students are clearly taken into consideration wherever possible. The Programme keeps in close touch with alumni and has a number of alumni whom it can consult from time to time. Most alumni are employed by research institutes and universities that have some link with this programme, so there is continuous interaction with relevant employers. General conclusion on subject 5: Internal Quality Assurance The committee’s opinion of the internal quality assurance is positive. The committee assesses the evaluation of results and the involvement of staff, students, alumni and the vocational field as good. The measures taken to effect improvement are satisfactory. The committee therefore evaluates the internal quality assurance positively. Master of Social Policy Analysis 251 Deel 2 Subject 6: Results 6.1. Level that has been achieved The committee assesses the level that has been achieved as good. The study programme has achieved its objectives well. In the Master’s paper, students appear to have obtained sufficient insight into social policy analysis. In the view of the committee, the quality of the Master’s papers is improving from year to year. Also the examination questions reflect the level of the Advanced Master’s programme. In its meetings with graduates, the committee spoke with alumni of a high academic level and with a proper research-based attitude. It goes without saying, since the programme has only recently been developed, that till now only a limited group of 69 students have successfully finished the programme. Surveys (2002 to 2006) indicate that a large majority of graduates (appr. 70 %) are admitted to a PhD programme. The remaining group of graduates have mostly started work in research institutions, mostly university or government-based. Some other graduates are employed in social policy making at an appropriately advanced level. The committee was impressed by the employment profile of the graduates it has spoken to and is convinced of the ‘added value’ a social policy analyst can offer for employers. The alumni underlined their satisfaction with the IMPALLA programme. Some of them learnt to work very efficiently during the programme in a short period of time; this time management quality can be used daily in their working environment. Regarding internationalisation, in the one year Advanced Master’s programme there is no exchange programme as such with other universities abroad. Nevertheless, the international orientation of IMPALLA is clearly reflected in the mix of nationalities among the incoming students, in the teaching staff from all over the world and in fact that the programme is organised in two countries, i.e. Belgium and Luxemburg. 252 Deel 2 Master of Social Policy Analysis 6.2. Results of teaching The committee assesses the results of teaching as good. Academic year Graduates 2002-2003 87 % 2003-2004 85 % 2004-2005 64 % 2005-2006 65 % Table 1: Results of teaching of students who subscribed for exams during the period 2002-2006 The programme management has not formulated target figures explicitly and the committee recommends the programme to do so. Over the period from 2002-03 until 2005-06, the ratio of students who passed compared with students who did not pass is 15:2, 20:3, 14:5 and 20:7. All but one student who failed to show up at the examinations re-registered for the programme. To date, only two students have dropped out of the programme after failing their first year of re-registration and one student re-registered for a second time. The committee notes on the basis of the self-evaluation report and conversations with members of the Steering Committee that it is very difficult for students to pass the programme after having failed the year before. This is partly due to the fact that they rightly failed, but also because of the geographical distances in their second year or third year: the lack of residence permit makes it difficult for them to attend classes and retake exams. Of course, the programme cannot influence such factors. General conclusion on subject 6: Results The level that has been achieved and the results of the teaching are good. The committee therefore expresses a positive judgement on the results of the study programme. Master of Social Policy Analysis 253 Deel 2 Final evaluation of the assessment committee The committee is of the opinion that the Master of Social Policy Analysis meets the quality requirements and its final conclusion on the Master’s programme at the K.U.Leuven in collaboration with CEPS/INSTEAD is therefore positive. Regarding the improvements to be made, the committee would like to make the following recommendations. 1. Objectives of the study programme - Provide adequate information on the IMPALLA website about the expectations and the required level of statistics and methodology; - Consider organising an introductory weekend for students. 2. Curriculum - Cover not only Western Europe in terms of data, but also expand to Eastern Europe and beyond so that the programme acts upon its objectives; - Pay more attention to cross-national comparative analysis in the programme and link the course on policy outcomes with statistical analysis; - Do not organise lengthy levelling-up courses on statistics and methodology but encourage students to follow summerschool to overcome their deficiencies. More time can be spent then on deepening other courses and/or introducing cross-national comparative analysis of policy outcomes linked to statistics; - In response to students’ comments on the lack of horizontal integration, situate the course material; thus creating a reflective moment; - Implement the idea of organising a staff seminar to discuss the integration of the courses; - Conduct adequate study time measurements so that study time can be followed up more precisely; - Spread the variety of work forms more widely over different courses; - To clarify the programme’s expectations as regards written assignments, it is recommended that the structure of an exemplary scientific article be discussed with the students; - Support students who are not familiar with group work and point out the intended positive and unintended negative effects of group dynamics. 254 Deel 2 Master of Social Policy Analysis 3. Deployment of staff - Structure the involvement of staff to a point of structural consultation; - Encourage the postdoctoral assistance to participate in training courses on group processes so that their facilitating role can be strengthened. 6. Results - Formulate explicit target figures. Master of Social Policy Analysis 255 Deel 2 Bijlage 1 Personalia van de leden van de visitatiecommissie W.A. Arts Prof. dr. W.A. Arts (1946, commissievoorzitter) studeerde sociologie aan de Universiteit Utrecht en de Nederlandse Economische Hogeschool in Rotterdam. Hij promoveerde in 1984 op een proefschrift over verdelende rechtvaardigheid en inkomensbeleid. Van 1971 tot 1995 was hij als economisch en theoretisch socioloog verbonden aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Van 1991 tot 1995 was hij tevens als buitengewoon hoogleraar verbonden aan de Economische Universiteit van Bratislava. In 1995 werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar Algemene en Theoretische Sociologie aan de Universiteit van Tilburg. Sinds zijn emeritaat (2006) is hij als gasthoogleraar verbonden aan het University College van de Universiteit Utrecht waar hij moderne sociologie doceert. Zijn publicaties van de afgelopen tien à vijftien jaar hebben vooral betrekking op international vergelijkend onderzoek naar waardenverschillen en -veranderingen en op de lotgevallen van de verzorgingsstaat. Hij is lid van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, voorzitter van de redactieraad van de International Comparative Social Studies boekenreeks van Brill publishers (Leiden – Boston), lid van de redactieraden van de International Journal of Comparative Sociology en van Mens en Maatschappij en lid van de onderzoekvisitatiecommissie Sociologie, Antropologie, Demografie en Geografie in Portugal. Hij was recentelijk onder meer vice-voorzitter van de onderwijsvisitatiecommissie Sociale Wetenschappen en toegevoegd lid van de onderwijsvisitatiecommissie Liberal Arts and Sciences in Nederland. Liliane Voyé Prof. dr. Em. Liliane Voyé is doctor in de sociologie en emeritus professor van de Université Catholique de Louvain, waar ze algemene sociologie, stadsociologie, sociologie van ruimtelijke ordening en sociologie van cultuur en godsdienst doceerde. Alleen of in samenwerking, heeft zij zeventien boeken en meer dan tweehonderdtwintig artikels geschreven, die in verschillende talen, maar vooral in het Engels en in het Frans, gepubliceerd zijn. Ze was gasthoogleraar in verschillende universiteiten (Genève, KULeuven, Rome, Lisboa, Québec, Toulouse en Parijs 8). Ze is lid van het Comité Directeur van de Cahiers Internationaux de Sociologie. Ze maakt regelmatig deel uit of is voorzitter van evaluatiecommissies van onderzoekscentra (Portugal, CNRS-Parijs, Toulouse, Straatsburg, Genève, Lausanne). Ze is erevoorzitter van de Association Internationale des Sociologues de Langue Française en van de International Society for the Sociology of Religion. In 2001 kreeg ze een eredoctoraat van de Université Laval in Québec. 258 Personalia Bijlage 1 Bernhard Kittel Prof. dr. B. Kittel (1967) studeerde politieke wetenschappen aan de Universität Wien en het Institut für Höhere Studien in Wenen en methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek aan de University of Essex. Hij was verbonden aan het Institut für Soziologie aan de Universität Wien, het Max-Planck-Institut für Gesellschaftswissenschaften in Keulen en de Graduate School of Social Sciences aan de Universität Bremen. Van 2003 tot 2006 was hij hoogleraar sociologie, in het bijzonder methoden en technieken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, aan de Universiteit van Amsterdam. Sinds 2006 is hij hoogleraar onderzoeksmethoden in de sociologie en politicologie aan de Universität Oldenburg. Hij is academisch coördinator van de ECPR Summer School in Methods and Techniques aan de Universiteit van Ljubljana. Hij publiceert vooral op het gebied van macrovergelijkende politieke en sociale economie en methodologie. J.L. Peschar Prof. dr. J.L. Peschar (1944) studeerde sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij promoveerde in 1975 bij Prof. Dr. I. Gadourek op een longitudinaal onderzoek naar de invloed van sociale achtergrond op school- en beroepsloopbaan. Tot 1989 werkte hij als universitair hoofddocent Methoden en Technieken aan de RU Groningen en was vervolgens tot 2006 hoogleraar onderwijssociologie. Hij was onderzoekscoördinator bij een Oost-West-instituut van de UNESCO in Wenen, coördinator en voorzitter van nationale evaluatieprogramma’s en lange tijd betrokken bij het onderwijs-indicatoren progamma van de OECD. Hij was er onder meer projectleider voor het ontwikkelen van internationale instrumenten om Cross-Curriculaire Competenties in het internationale PISA-onderzoeksprogramma te meten. Hij was Decaan van de Sociale Faculteit in Groningen en lid van visitatiecommissies in Nederland, Duitsland en Portugal op het terrein van de sociale wetenschappen. Luc Soete Prof. dr. Luc Soete (1950) behaalde zijn licenciaatsdiploma algemene economie aan de Universiteit Gent in 1972, ontwikkelingseconometrie aan de Universiteit Gent in 1973 en DPhil in economie aan de Universiteit van Sussex. Hij werkte aan het Departement Economie van het toenmalige UFSIA van de Universiteit Antwerpen, het Institute of Development Studies en de Science Policy Research Unit, beide van de Universiteit van Sussex en het Departement Economie van Stanford University. Sinds 1986 is hij gewoon hoogleraar internationale economische betrekkingen aan de Universitiet Maastricht. Vanaf 1988 is hij directeur van het Maastricht Economic Research Institute on Innovation and Technology (MERIT) dat in 2006 omgevormd werd tot het instituut UNU-MERIT, onderdeel van de United Nations Universiteit en verbonden aan de Universiteit Maastricht. Personalia 259 Bijlage 1 Stefanie Gheysen Mevrouw Sefanie Gheysen (1986) behaalde in 2007 haar bachelordiploma in de Politieke en Sociale Wetenschappen, optie sociologie aan de K.U.Leuven. In het academiejaar 2006–07 studeerde zij gedurende één semester sociologie aan Cardiff University, Verenigd Koninkrijk in het kader van een Erasmusprogramma. Momenteel volgt zij een voorbereidingsprogramma op de Master Criminologische Wetenschappen en tevens een Academische Lerarenopleiding. Sikko Segaert De heer Sikko Segaert (1974) behaalde in 2007 zijn bachelordiploma in de sociologie aan de Vrije Universiteit Brussel. Momenteel studeert hij voor Master in de sociologie. Voor zijn studie was hij gedurende 7 jaren actief als opvoeder, educatief medewerker en coördinator buitenschoolse opvang in Brussel. 260 Personalia Bijlage 1 Bijlage 2 De bezoekschema’s Bezoekschema Katholieke Universiteit Brussel QASS Aanvang Gesprekspartners 14/02/2007 09:00 – 10:15 10:15 – 11:15 intern beraad visitatiecommissie gesprek met bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken, de opstellers zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg 11:15 – 11:45 gesprek met studenten betrokken bij onderwijskundig overleg 11:45 – 12:30 gesprek met academisch personeel betrokken bij onderwijskundig overleg 12:30 – 13:30 lunch commissie 13:30 – 14:30 gesprek met manamastudenten 14:30 – 15:30 gesprek met assisterend academisch personeel, inclusief AAP betrokken bij onderwijskundig overleg 15:30 – 15:45 pauze 15:45 – 16:45 gesprek met zelfstandig academisch personeel 16:45 – 17:00 nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven 17:00 – 18:00 gesprek met afgestudeerden van de opleiding 18:00 – 19:00 informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden 19:00 – 21:00 avondmaaltijd visitatiecommissie 15/02/2007 09:00 – 10:30 bezoek commissieleden aan de onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d. 10:30 – 11:30 gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg (facultair en centraal) 11:30 – 12:00 spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie of: inzage cursusmateriaal 12:00 – 12:45 middagmaal commissie 12:45 – 13:30 afsluitend gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken 13:30 – 15:00 intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering 15:00 – 15:30 mondelinge rapportering 264 Bezoekschema’s Bijlage 2 Bezoekschema Vrije Universiteit Brussel Sociologie Aanvang Gesprekspartners 07/03/2007 09:00 – 11:00 intern beraad visitatiecommissie 11:00 – 12:00 bestuur van de faculteit, facultair coördinator (bachelor en master), de opstellers zelfevaluatie en de opleidingsverantwoordelijken 12:00 – 12:45 studenten betrokken bij onderwijskundig overleg (bachelor en master) 12:45 – 13:45 middagmaal visitatiecommissie 13:45 – 14:30 academisch personeel betrokken bij onderwijskundig overleg (bachelor en master) 14:30 – 15:30 gesprek met bachelorstudenten 15:30 – 15:45 pauze 15:45 – 16:45 gesprek met masterstudenten 16:45 – 17:45 gesprek met assisterend academisch personeel en bursalen, inclusief AAP betrokken bij onderwijskundig overleg 17:45 – 18:45 nabespreking commissie, gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven 18:45 – 19:45 informele ontmoeting met vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden 20:00 avondmaaltijd visitatiecommissie 08/03/2007 09:00 – 10:00 gesprek met zelfstandig academisch personeel bachelor 10:00 – 11:00 gesprek met zelfstandig academisch personeel master 11:00 – 12:00 nabespreking commissie, gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven 12:00 – 13:00 gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg (facultair en centraal) 13:00 – 14:00 middagmaal visitatiecommissie 14:00 – 16:30 bezoek commissieleden aan de onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d. 16:30 – 17:00 spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie 17:00 – 18:00 nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven 18:00 – 19:00 gesprek met afgestudeerden 19:00 – 19:45 informele ontmoeting met het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden 20:00 avondmaaltijd visitatiecommissie Bezoekschema’s 265 Bijlage 2 09/03/2007 08:30 – 09:30 afsluitend gesprek met het bestuur van de faculteit, de facultair coördinator, de opleidingsverantwoordelijken 09:30 – 11:00 intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering 11:00 – 11:30 mondelinge rapportering Bezoekschema Universiteit Antwerpen Sociaal-Economische Wetenschappen en Sociologie Aanvang Gesprekspartners 20/03/2007 17:15 – 19:30 intern beraad visitatiecommissie over Sociaal-Economische Wetenschappen en Sociologie 19:30 – 21:30 avondmaaltijd visitatiecommissie 21/03/2007 09:00 – 10:00 gesprek met bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opstellers van de zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg en opleidingsverantwoordelijken SEW 10:00 – 11:00 gesprek met SEW-studenten betrokken bij onderwijskundig overleg 11:00 – 11:15 pauze 11:15 – 12:00 gesprek met assisterend academisch personeel SEW betrokken bij onderwijskundig overleg 12:00 – 13:00 middagmaal visitatiecommissie 13:00 – 14:15 gesprek met bachelorstudenten SEW en licentiaatsstudenten Sociologie optie Sociaal-Economische Wetenschappen 14:15 – 15:00 gesprek met assisterend academisch personeel SEW, inclusief AAP betrokken bij onderwijskundig overleg 15:00 – 15:30 pauze 15:30 – 16:30 gesprek met zelfstandig academisch personeel bachelor SEW 16:30 – 17:30 gesprek met zelfstandig academisch personeel master SEW 17:30 – 18:15 nabespreking commissie SEW, extra gelegenheid tot inzage cursussen van SEW en Sociologie, nota’s en examenopgaven 18:15 – 19:15 informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden van SEW en Sociologie 19:30 – 21.30 avondmaaltijd visitatiecommissie 22/03/2007 08:30 – 09:30 266 gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg (facultair en centraal) over SEW en Sociologie Bezoekschema’s Bijlage 2 09:30 – 11:30 bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d. van SEW en Sociologie 11:30 – 12:00 spreekuur SEW en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie 12:00 – 13:00 middagmaal visitatiecommissie 13:00 – 14:00 nabespreking commissie over SEW, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven 14:00 – 14:45 afsluitend gesprek met bestuur faculteit, facultair coördinator, opleidngsverantwoordelijke SEW 14:45 – 15:45 pauze en nabespreking commissie 15:45 – 16:45 gesprek met bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opstellers van de zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg en opleidingsverantwoordelijken Sociologie 16:45 – 17:45 gesprek met sociologiestudenten betrokken bij onderwijskundig overleg 17:45 – 18:45 gesprek met afgestudeerden Sociologie 18:45 – 19:45 informele ontmoeting met het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden 19:45 – 21:45 avondmaaltijd visitatiecommissie 23/03/2007 09:00 – 09:45 gesprek met academisch personeel Sociologie betrokken bij onderwijskundig overleg 09:45 – 10:45 gesprek met bachelorstudenten Sociologie, inclusief studenten betrokken bij onderwijskundig overleg 10:45 – 11:00 pauze 11:00 – 12:00 gesprek met masterstudenten Sociologie, inclusief studenten betrokken bij onderwijskundig overleg 12:00 – 12:30 gesprek met assisterend academisch personeel Sociologie, inclusief AAP betrokken bij onderwijskundig overleg 12:30 – 13:30 middagmaal visitatiecommissie 13:30 – 14:30 gesprek met zelfstandig academisch personeel Sociologie 14:30 – 15:00 spreekuur Sociologie en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie 15:00 – 15:30 nabespreking commissie Sociologie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven 15:30 – 16:15 afsluitend gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken Sociologie 16:15 intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering 18:15 mondelinge rapportering Bezoekschema’s 267 Bijlage 2 Bezoekschema Katholieke Universiteit Leuven Sociologie (deels i.s.m. visitatiecommissie Politieke Wetenschappen) en Social Policy Analysis 26 maart 2007 Gesprekspartners 09:00 – 10:00 intern beraad visitatiecommissies Sociologie en Politieke Wetenschappen over bachelorprogramma (beide commissies) 10:00 – 11:00 intern beraad visitatiecommissie Sociologie over master Sociologie 11:00 – 11:30 gesprek met bestuur faculteit, opstellers van de zelfevaluatie en opleidingsverantwoordelijken bachelorprogramma (beide commissies) 11:30 – 12:30 gesprek met bestuur faculteit, opstellers van de zelfevaluatie en opleidingsverantwoordelijken masteropleiding Sociologie 12:30 – 13:30 middagmaal visitatiecommissies (beide commissies) 13:30 – 14:15 gesprek met studenten in opleidingscommissies (POC eerste bachelor, POC Politieke Wetenschappen, POC Sociologie) (beide commissies) 14:15 – 15:00 gesprek zelfstandig academisch personeel in opleidingscommissies (beide commissies) 15:00 – 16:00 gesprek met studenten bachelor 1 en 2 (beide commissies) 16:00 – 16:30 pauze 16:30 – 17:30 gesprek met studenten bachelor 3 optie Sociologie 17:30 – 18:30 gesprek met assisterend academisch personeel en bursalen bachelor, inclusief het AAP betrokken bij onderwijskundig overleg (beide opleidingen) 18:30 – 19:30 informele ontmoeting met academische overheid, faculteitsbestuur, opleidingsverantwoordelijken (beide commissies) 20:00 avondmaal visitatiecommissies (beide commissies) 27 maart 2007 09:00 – 10:00 gesprek met zelfstandig academisch personeel bachelor 1 en 2 (beide commissies) 10:00 – 10:45 gesprek met zelfstandig academisch personeel bachelor 3 Sociologie 10:45 – 11:00 pauze 11:00 – 11:45 gesprek met masterstudenten Sociologie 11:45 – 12:30 nabespreking visitatiecommissie Sociologie 12:30 – 13:30 middagmaal visitatiecommissies (beide commissies) 13:30 – 14:15 gesprek met assisterend academisch personeel masteropleiding Sociologie, inclusief AAP betrokken bij onderwijskundig overleg 14:15 – 15:15 gesprek met zelfstandig academisch personeel master Sociologie 15:15 – 16:15 nabespreking commissie en inzage cursussen, nota’s en examenopgaven 16:15 – 17:00 intern beraad over manama Social Policy Analysis 268 Bezoekschema’s Bijlage 2 17:00 – 18:00 gesprek afgestudeerden Sociologie 18:00 – 19:00 informele ontmoeting met opleidingsafgevaardigden en alumni (beide commissies) 19:30 avondmaal visitatiecommissies 28 maart 2007 09:00 – 11:00 bezoek leden visitatiecommissies aan onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d. van SEW en Sociologie (alle opleidingen, ook manama’s) (beide commissies) 11:00 – 12:00 gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg (facultair en centraal) (beide commissies) 12:00 – 13:00 middagmaal visitatiecommissies (beide commissies) 13:00 – 14:00 spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie 14:00 – 14:30 afsluitend gesprek met faculteitsbestuur, opleidingsverantwoordelijken, facultair coördinator bacheloropleiding (beide commissies) 14:30 – 15:30 afsluitend gesprek met faculteitsbestuur, opleidingsverantwoordelijken, facultair coördinator masteropleiding Sociologie 15:30 – 16:30 intern beraad bacheloropleiding (beide commissies) 16:30 – 18:00 intern beraad masteropleiding Sociologie 18:00 – 19:00 mondelinge rapportering (beide commissies) 19:00 avondmaal visitatiecommissies 29 maart 2007 Visitatie Social Policy Analysis 09:00 – 10:00 gesprek met opleidingsverantwoordelijken Master Social Policy Analysis 10:00 – 10:45 gesprek met studenten Master Social Policy Analysis 10:45 – 11:15 pauze 11:15 – 12:15 gesprek met academisch personeel Master Social Policy Analysis 12:15 – 13:15 lunch 13:15 – 14:30 intern beraad commissie en inzage studiemateriaal, nota’s, examenvragen, etc. 14:30 – 15:30 afsluitend gesprek met opleidingsverantwoordelijken Master Social Policy Analysis 15:30 – 16:00 spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie 16:00 – 17:00 gesprek met alumni Social Policy Analysis 17:00 – 18:00 intern beraad visitatiecommissie 18:00 – 18:30 mondelinge rapportering over Master Social Policy Analysis Bezoekschema’s 269 Bijlage 2 Bezoekschema Universiteit Gent Sociologie Aanvang 5/9/07 15:30 – 17:30 intern beraad visitatiecommissie 17:30 – 18:30 gesprek met bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opstellers van de zelfevaluatie en opleidingsverantwoordelijken 18:30 – 19:30 informele ontmoeting met vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden 19:30 – 21:30 avondmaaltijd visitatiecommissie 5/10/07 09:00 – 09:45 gesprek met studenten betrokken bij onderwijskundig overleg 09:45 – 10:30 gesprek met academisch personeel betrokken bij onderwijskundig overleg 10:30 – 10:45 pauze 10:45 – 11:45 gesprek met bachelorstudenten 11:45 – 12:45 gesprek met masterstudenten 12:45 – 14:00 middagmaal visitatiecommissie 14:00 – 15:00 gesprek met assisterend academisch personeel en bursalen, incl. AAP betrokken bij onderwijskundig overleg 15:00 – 16:00 gesprek met zelfstandig academisch personeel bachelor 16:00 – 17:00 nabespreking commissie, gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s, examenopgaven 17:00 – 18:00 gesprek met zelfstandig academisch personeel master 18:00 – 19:00 gesprek met afgestudeerden 19:00 – 20:00 20:00 – 22:00 270 informele ontmoeting met het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden avondmaaltijd visitatiecommissie Bezoekschema’s Bijlage 2 Aanvang 5/11/07 09:00 – 10:00 gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg (facultair en centraal) 10:00 – 10:30 spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie 10:30 – 12:30 bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d. 12:30 – 13:30 middagmaal visitatiecommissie 13:30 – 14:15 nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven 14:15 – 15:15 afsluitend gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken 15:15 – 17:45 intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering 18:00 – 18:30 mondelinge rapportering Bezoekschema’s 271 Bijlage 2 Bijlage 3 Abstract Quantitative Analysis in the Social Sciences Abstract Report of the assessment committee on the Master in Quantitative Analysis in the Social Sciences at the Catholic University of Brussels and Katholieke Universiteit Leuven The assessment committee Sociology, further in the text referred to as ‘the committee’, visited the Katholieke Universiteit Brussel from 14 to 15 February 2007 to assess the Master in Quantitative Analysis in the Social Sciences (QASS) jointly organised by the Katholieke Universiteit Brussel and the Katholieke Universiteit Leuven. The committee HAS COME TO the final opinion that the study programme: - attains a good academic level, formulates very ambitious goals and delivers high quality graduates who find a position in study centres, software companies or in scientific research environments; - meets the formal requirements in Flanders regarding admission and size: 60 credits per one-year Master’s programme; - complies with the domain-specific requirements set out by colleagues and the vocational field and as regards orientation it fills a gap in the Flemish higher education; - the curriculum shows an adequate materialisation of the aims and the objectives. However, the committee finds the aim to train allround researchers in only one year very ambitious and finds in this regard that too few attention is paid to data collection; - the curriculum truly reflects research-based education provided by a very committed staff with an outstanding expertise in the field of quantitative analysis; - the modules in the curriculum are coherent but the curriculum misses a good horizontal integration of the modules; - is feasible for fulltime students, but extremely heavy for parttimers ; - the relation between the structure and the content is good, the ‘Education in dialogue and Guided independent learning’ didactical concept is reflected in the education, the exams are directed at obtaining an advanced academic level; - the professional, academic and methodological expertise of the staff is excellent; - the number of staff members is sufficient in relation to the student population except for the parttime position held by the Master’s thesis guide who provides Master’s thesis guidance for all the students; - the material facilities are very adequate: auditoria, meeting rooms, and ICT-rooms are well-equipped, the library is standard-equipped and therefore students need to commute to the Katholieke Universiteit Leuven to obtain specific books; - the study guidance and counselling are good, also the administration is very helpful to students; - the evaluation of the results is done by questionnaires and focus group discussions and is reliable; 274 Abstract Bijlage 3 - the low threshold between students and teaching staff allows the programme to also keep the finger on the pulse informally; - adequately follows up on measures to effect improvement; - the level achieved is good; - the results of teaching are adequate but it is difficult to present clear statistics. ‘Shoppers’, mainly working in the private sector, often subscribe for the entire programme but in fact follow one or two modules and hereby distort the statistics. The committee pleads for further attention and consideration of the following aspects: Aims and objectives - formulate the study programme goals more realistically; - make students more acquainted with the goals of the study programme; - if budgetary problems will occur in the future due to government policy, consider to market the tuition fee. Curriculum - pay more attention to data collection and methods analysing small populations; - further advance the coherence of the modules by raising reoccurring problems as an issue throughout the different courses; - consider organising an integrative module or a graduate seminar; - reorganise the division of obliged and optional courses to decrease the study effort of parttime students; - set tight deadlines for papers since the deadlines are piling up towards the end of the second semester under the influence of the current policy of postponing deadlines. Exceptionally, a deadline can be delayed when motivated; - conduct study time measurements systematically. Staff - monitor the work load of the newly recruited Master’s thesis guide. Internal quality assurance - install an Advisory Board in which the vocational field is represented – without the private sector gaining the upper hand – and consult the Board for curriculum reform; - the Board could be composed of alumni as core Board Members. Results - formulate explicit target figures; - consider delivering credit contracts and diploma contracts so that the programme is able to separate administratively the students from the ‘shoppers’. Abstract 275 Bijlage 3 Bijlage 4 Reactie van opleiding Repliek van de Universiteit Antwerpen bij het rapport van de onderwijsvisitatie ‘Sociaal-Economische Wetenschappen’ De faculteiten Toegepaste Economische Wetenschappen en Politieke en Sociale Wetenschappen van Universiteit Antwerpen wensen als reactie op het visitatierapport in verband met hun gemeenschappelijk aangeboden opleiding ‘Sociaal-Economische Wetenschappen’ vooral: 1) de aandacht te vestigen op de zeer positieve ondertoon van het visitatierapport; 2) te benadrukken dat inzake de opbouw van het curriculum de faculteiten en de visitatiecommissie zich op dezelfde golflengte bevinden; 3) te bevestigen dat de curriculumwijziging waarover de commissie haar waardering en vertrouwen heeft uitgesproken volledig geïmplementeerd is. De Gemeenschappelijke Onderwijscommissie Sociaal-Economische Wetenschappen (GOC-SEW) waardeert het werk van de visitatiecommissie en is haar erkentelijk voor de vele constructieve suggesties. De positieve ondertoon van het rapport sterkt de GOSEW in haar opdracht om de bachelor- en masteropleiding Sociaal-Economische Wetenschappen verder te ontwikkelen als een sterke multidisciplinaire en unieke opleiding in Vlaanderen. Zoals de visitatiecommissie opmerkt ‘weerspiegelt de opleiding het doel om studenten de samenhang binnen het economische en sociologische vakgebied bij te brengen, …, is de maatschappelijke relevantie van SEW groot…[en] is er vanuit de markt vraag naar sociaal-economische wetenschappers’ (p.). Volgens de commissie zijn ‘de domeinspecifieke competenties in de masteropleiding uitstekend toegespitst op waar het uiteindelijk om gaat: de synthese van sociologische en economische inzichten, methoden en technieken met het oog op het oplossen van sociaal-economische vraagstukken‘ (p.). Tenslotte is er de herhaalde en expliciete waardering van de commissie voor ‘de nauwe verwevenheid met een deel van het hoogwaardige onderzoek dat in de beide participerende faculteiten wordt verricht en dan vooral met de activiteiten van één van de vier onderzoeksexcellente centra van de UA‘ (p.). Dit alles betekent voor de faculteiten TEW en PSW een belangrijke aanmoediging om volop verder in de jonge academische Ba- en Ma-opleidingen SEW te investeren. 278 Reactie van opleiding Bijlage 3 De GOC-SEW betreurt dat de visitatiecommissie onvoldoende rekening heeft kunnen houden met het proces van aanpassing dat volop liep op het ogenblik van het visitatiebezoek. Zij was immers, op basis van het zelfevaluatierapport en de keuzeprofielen van de studenten, tot de conclusie gekomen dat het bachelorprogramma in een volgende cyclus aanpassingen behoefde. De visitatiecommissie kon de jure en de facto onmogelijk deze realiteit meenemen in haar oordeel over de bacheloropleiding, vermits het VLIR-beleid voorschrijft dat het visitatiebezoek ter plaatse het evaluatiemoment vormt. De GOC-SEW onthoudt uit het eindrapport van de visitatiecommissie het herhaaldelijk positieve oordeel over het bijgestuurde bachelor-curriculum (b.v. ‘De commissie spreekt haar vertrouwen uit over de aangekondigde curriculumwijziging’ op p.), dat sinds september 2007 ook effectief geïmplementeerd werd. Antwerpen, 29 oktober 2007 Reactie van opleiding 279 Bijlage 3 Egmontstraat 5 B – 1000 Brussel T +32 (0)2 550 15 72 F +32 (0)2 512 29 96 www.vlir.be [email protected]