Standpunt internationale mobiliteit (goedgekeurd op de AV van 14 februari 2013) 1. INLEIDING Op de ministeriële conferentie van 2009, het zogenaamde Leuven-communiqué, is er een duidelijk streefdoel opgesteld: tegen 2020 moet in het hoger onderwijs minstens 20 procent van de studenten na hun studies een internationale ervaring hebben opgedaan. Deze doelstelling komt voort uit de originele actielijnen van de Bolognaverklaring voor het wegwerken van drempels van mobiliteit bij docenten, onderzoekers en studenten. Om die doelstelling te realiseren moet Vlaanderen dat percentage studenten uitsturen voor een internationale ervaring en ruimte voorzien om evenveel jongeren te ontvangen. De beleidsnota Onderwijs 2009-2014 formuleerde bijgevolg als doelstellingen: tegen 2016 doet minstens vijftien procent van de studenten minimum drie maanden buitenlandse leerervaring op. Een task force mobiliteit heeft zich op vraag van Minister van Onderwijs Pascal Smet tijdens vier vergaderingen in het najaar van 2012 uitgebreid gebogen over de doelstelling van het actieplan en de middelen die ertoe moeten bijdragen. Daarnaast heeft Vlaanderen één van de meest open economieën en is het dus van cruciaal belang dat afgestudeerden van het hoger onderwijs beschikken over de competenties om in een internationale en multiculturele omgeving te functioneren. 2. HET STREEFDOEL: 20% VAN DE STUDENTEN CRITERIA VOOR INTERNATIONALE MOBILITEIT VVS vindt dat de voorwaarden voor mobiliteit om bij die 20% gerekend te worden zo streng mogelijk gesteld moeten worden. Op die manier worden de instellingen aangezet om meer inspanningen te leveren op het gebied van internationale mobiliteit. Bovendien primeert voor VVS kwaliteit op kwantiteit; eerst moet de kwaliteit van de uitwisselingen op een hoog niveau gebracht worden voor die wordt uitgebreid. De mobiliteit moet voor VVS aan de volgende criteria voldoen om in aanmerking te komen voor de 20%: - Het onderwijs aan de buitenlandse instelling moet kwalitatief zijn. De uitwisseling moet de student in staat stellen de eigen materie reflexief te kunnen benaderen door de kennismaking met een ander perspectief. De student moet door de uitwisseling ook zijn algemene visie kunnen verbreden door de kennismaking met andere culturen. De uitwisseling moet van die aard zijn dat ze de student ertoe aanzet zelfstandigheid te verwerven. Voor VVS gaat het hier om een verblijf dat tenminste 7 ECTS waard is. Tijdens de uitwisseling maakt de student kennis met andere werkmethodes. Werkstandpunt internationale mobiliteit | 14 februari 2013 | 1 Aangezien het niet aan alle instellingen en in alle opleidingen mogelijk is een uitwisseling te doen die aan al deze factoren tegelijk voldoet, stelt VVS voor een cumulatief programma in te voeren. Op die manier kunnen studenten kortere verblijven in het buitenland accumuleren. Niet al die verblijven moeten aan alle criteria tegelijk voldoen, maar uiteindelijk moet de student globaal gezien wel aan alle criteria voldaan hebben. EXTRACURRICULAIRE ACTIVITEITEN Om deel uit te maken van de 20% die tegen 2020 behaald moet worden, mogen extra curriculaire activiteiten niet meegerekend worden volgens VVS. Het is ten eerste problematisch hier een score aan te koppelen en ten tweede zal het moeilijk zijn hier een overzicht over te houden. Bovendien is het aan sommige instellingen reeds mogelijk om extra curriculaire activiteiten, zoals bijvoorbeeld een Summer school, toch nog in het curriculum op te nemen. Door deze, indien ze niet bij het curriculum worden gerekend, niet onder de 20% te rekenen, zullen instellingen sneller geneigd zijn deze activiteiten toch in het curriculum op te nemen en bijgevolg een degelijke validatie aan vasthangen. VVS ziet echter wel iets waardevols in het aanmoedigen van extra curriculaire mobiliteit. Alle opleidingen zouden een bepaald aantal credits kunnen wijden aan een zogenaamd ‘internationaal portfolio’. Hierin kunnen dan alle extra curriculaire activiteiten gevalideerd worden die meetbaar zijn. Een stage waarvoor je bijvoorbeeld een rapport moet schrijven is meetbaar, een vakantie met vrienden niet. Dit portfolio moet voor iedereen toegankelijk blijven, daarom moeten projecten in het kader van internationalisation@home hier ook deel van uitmaken. Een internationaal portfolio zou dus niet meetellen voor de instellingen om 20% internationale mobiliteit te behalen. Het zou in elke opleiding geïntegreerd moeten worden om op die manier alle studenten in contact te laten komen met internationalisering en de instellingen aanmoedigen nog meer in te zetten op internationalisation@home. EVENWICHTIGE MOBILITEIT EN DE TAALREGELING De 20% doelstelling geldt niet alleen voor Vlaanderen, maar voor alle landen die de Bolognaverklaring ondertekenden. Dat betekent dat als we meer en kwalitatief sterkere mogelijkheden willen bieden aan onze eigen studenten, er genoeg mogelijkheden moeten zijn voor inkomende studenten. Internationale afspraken tussen instellingen zijn namelijk een proces van geven en nemen. Een probleem stelt zich met de veranderingen die onlangs zijn doorgevoerd in het decreet betreffende de integratie van de academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten, waar ook een wijziging werd gedaan aan de taalregeling. Die stelt dat wanneer een initiële bacheloropleiding meer dan 18,33% anderstalige opleidingsonderdelen, uitgedrukt in studiepunten, heeft, een anderstalige bacheloropleiding is. Daarbij is er ook een maximum van 6% anderstalige initiële bacheloropleidingen. Deze twee maatregelen maken dat elke initiële bacheloropleiding met meer dan 33 ECTS van de 180 in het Engels deel zal uitmaken van deze 6%. Als instellingen afspraken maken in het kader van internationalisering kunnen zij momenteel dus maximaal 33 studiepunten, oftewel één semester, in een Nederlandstalige bachelor aanbieden voor een internationale uitwisseling. Tenzij het Nederlands plots een wereldtaal wordt natuurlijk. Dat beperkt de mogelijkheden heel erg aangezien elke opleiding in elk land een regeling heeft over wanneer een internationale ervaring kan opgedaan worden. Laat staan dat er dan enigszins flexibiliteit kan zijn op de inhoud in ons aanbod voor de internationale studenten. Werkstandpunt internationale mobiliteit | 14 februari 2013 | 2 Een tweede mogelijkheid om het aanbod van Vlaams onderwijs naar internationale studenten te verhogen is het aanbieden van een Engelstalige bachelor. Hier stoten we echter op het maximumpercentage van 6% op basis van alle bacheloropleidingen in Vlaanderen, wat bijzonder weinig is. Ook de hoge kost van het invoeren van een Nederlandstalig equivalent is een drempel voor het verhogen van het aanbod. VVS pleit voor een verdere versoepeling in de taalregeling door het verhogen van het maximum aantal anderstalige initiële bacheloropleidingen en het verhogen van het maximum anderstalige opleidingsonderdelen in een Nederlandstalige initiële bachelor om het Vlaamse aanbod aan internationale ervaringen te vergroten. Dit mag echter niet ten koste gaan van de eigen studenten, waarvoor meer vakken in een andere taal een struikelblok kan vormen. De mogelijkheid om de examens in het Nederlands af te leggen en extra ondersteuning door bijvoorbeeld de talencentra, kan hier soelaas bieden. Een versoepeling van de taalregeling moet dus gepaard gaan met het verhogen van de faciliteiten voor de Nederlandstalige studenten. 3. KWALITEIT MOBILITEIT VVS vindt dat de focus op de kwaliteit van de internationale ervaringen moet liggen vooraleer men gaat inzetten op kwantiteit. Om de kwaliteit van de uitwisselingen te bewaken, stelt VVS voor het kader dat de instellingen gebruiken om partners te kiezen, te visiteren. Dat kader zou er een per opleiding moeten zijn, gekoppeld aan de onderzoeksspeerpunten ervan. Een algemeen kader ziet VVS niet als wenselijk aangezien elke opleiding zijn eigen accenten moet kunnen leggen. Bovendien dringt VVS er op aan dat opleidingen hun inzet op internationalisering laten erkennen door het bijzonder (kwaliteits)kenmerk internationalisering van de NVAO. Het al dan niet halen van dit kenmerk moet dan de discussie openen voor het versterken van de kwalitatieve internationalisering van de opleiding. 4. LENINGGARANTIE In 2011 lanceerde de Europese commissie haar opvolger voor het Levenslang Leren Programma: Erasmus for All. Hierin vinden we een voorstel om een leninggarantie aan te bieden om de diplomamobiliteit bij masters te verhogen. VVS stelt zich hier opnieuw de vraag of de focus moet liggen op het verhogen van de kwantiteit, vooraleer de kwaliteit wordt verbeterd. Ook hier is het antwoord dat men best eerst op dat laatste inzet voor men aan schaalvergroting wilt doen. VVS ziet aan de ene kant wel een positief aspect aan de leninggarantie voor het opvangen van de studenten die uit de boot vallen voor beurzen. Het risico bestaat echter dat het budget voor de beurzen hierdoor kleiner zal worden, aangezien de leningen hiervoor een alternatief zijn. Bovendien kunnen de leningen ook negatieve effecten hebben op het latere leven van de studenten die ze aangaan. Over het algemeen zullen het minder kapitaalkrachtigen zijn die een lening aangaan, wiens financiële positie enkel nog verzwakt zal worden door de last van een afbetaling. VVS vreest dus voor een negatief effect op de beurzen en op de financiële situatie van de gegadigden op lange termijn en kan zich bijgevolg niet achter dit idee scharen. Werkstandpunt internationale mobiliteit | 14 februari 2013 | 3 Bovendien zou een leninggarantie een zogenaamde braindrain kunnen versterken. Sommige landen zijn al in een zwakkere positie terecht gekomen door de economische crisis en de voorgestelde leninggaranties zouden dit effect nog kunnen versterken. De landen in kwestie, die in hun studenten geïnvesteerd hebben, hebben een grote kans de studenten die een leninggarantie krijgen voor een master in het buitenland kwijt te spelen. 5. MOBILITEITSBEURZEN VVS vindt dat het hoog tijd dat alle beurzen onder de loep moeten worden genomen. Iedereen binnen hetzelfde programma krijgt momenteel dezelfde beurs, hoewel de leef- en studiekosten in alle landen heel anders zijn. Het is een goed idee de standaard levenskost per land te bekijken en op basis daarvan de beurzen te verdelen. Financiële zekerheid primeert namelijk voor het merendeel van de studenten (en in sommige gevallen hun ouders) op interesse. Als de financiële zekerheid hoger zou zijn, zou ook de interesse stijgen. In sommige opleidingen zijn de mogelijkheden voor een erasmusbeurs bijvoorbeeld beperkt tot landen met een hoge levenskost. Op die manier krijgen alle studenten evenveel kans om een uitwisseling te doen. Wat betreft het aanmoedigen van minder vertegenwoordigde groepen om deel te nemen aan mobiliteit, lijkt het VVS aangeraden eerst na te gaan wat de problemen zijn en de cijfers hierover na te gaan. Enkel op basis van een duidelijke probleemstelling kan een oplossing gevonden worden. Wat wel vast staat voor VVS is dat solidariteit hierin een belangrijke rol moet spelen en er speciale aandacht moet gaan naar deze groepen. Voor financieel minder sterke studenten zou het herzien van de beursverdeling bijvoorbeeld een heel belangrijke oplossing zijn. Of, indien dat niet wordt doorgevoerd, zou men er op zijn minst moeten voor zorgen dat ook goedkopere bestemmingen, indien ze kwaliteitsvol zijn, worden opgenomen in het aanbod. Over het aanwenden van het Aanmoedigingsfonds of het budget van de studentenvoorzieningen om deze groepen te ondersteunen kan VVS kort zijn: dat is in geen enkel geval een optie. Er moeten maatregelen genomen worden binnen de eigen mogelijkheden van het budget voor internationale mobiliteit. 6. MOBILITEITSBONUS VVS denkt niet dat het nodig is om een mobiliteitsbonus in te voeren als incentive voor de instellingen. De internationale uitstraling en het behalen van de doelstellingen omtrent internationalisation@home moeten genoeg zijn om de instellingen hiervoor te motiveren. Ook het invoeren van een internationaal portfolio in alle opleidingen (zie punt 2) zou deze rol kunnen vervullen. Een mobiliteitsbonus lijkt VVS ethisch gezien niet correct. Bovendien zou de kwaliteitszorg hierdoor in gedrang kunnen komen, iets wat VVS ten zeerste wilt vermijden. Werkstandpunt internationale mobiliteit | 14 februari 2013 | 4