Verhoeven, H. (2013) Oerganisatie De evolutie van samenwerking, van mierenhoop tot multinational Amsterdam: Maven Publishing BV Dany Baert Genen en memen Mijn verwachting bij het openen van dit boek was dat ik een boeiend werkstuk zou lezen over organisaties en over samenwerking. Groot was mijn verbazing toen dit helemaal niet het geval bleek te zijn, ondanks het feit dat de auteur, Henk Verhoeven, arbeids- en organisatiepsycholoog is. Zoals tegenwoordig vaker voorkomt, lijkt ook deze auteur, opererend in het grensgebied tussen psychologie en economie, erop uit te zijn theorieën te ontvouwen over alles, in elk geval omvattende theorieën met de pretentie dat ze zeer veel fenomenen begrijpelijk en inzichtelijk kunnen maken (zie ook Baert, 2014). Hij doet daarvoor beroep op een van de toppers in het genre, namelijk de evolutietheorie; waarbij hij de idee verdedigt van een opvallend parallellisme tussen het biologische/genetische en het sociaalpsychologische/‘memetische’. Omdat we deze ideeën * Baert Dany: klinisch psycholoog en systeemtheoretisch psychotherapeut. Tot eind 2014 verbonden aan de Interactie-Academie als opleider, psychotherapeut, coach en algemeen directeur. E-mail: [email protected] boeken tegenwoordig weer meer tegenkomen, vond ik het toch de moeite om het werk te bespreken. Déjà vu Een aantal jaren geleden woonde ik in Brussel een lezing bij van de filosoof Daniël Dennett. Ik herinner me twee merkwaardige en op het eerste gezicht nogal sciencefictionachtige stellingen van Dennett. Hij vroeg aan de zaal hoe het komt dat mensen niezen. Hier en daar opperde iemand een antwoord: ‘omdat ze verkouden zijn’, ‘omdat ze peper in de neus kregen’, ‘om een ongepast geluid vanuit de zone van de darmen te camoufleren’… Waarop Dennett zijn verklaring gaf: niezen is het manoeuvre dat microben en bacteriën benutten om zich over mensen te verspreiden en zich voort te planten. Naar analogie met deze redenering legde hij later in de lezing uit dat – op vrij identieke wijze als dit met het niezen gebeurt – zoiets als religieuze gevoelens en ideeën zich van mensen bedienen om zich onder de bevolking te verspreiden. Hij gebruikte voor dit soort immateriële varianten van onze genen het woord ‘memen’. Memen zijn ideeën, gedachten, die leven tussen en in mensen en die zich over mensen verspreiden, voortplanten, zich nestelen in groepen, in individuen. Zoals de microben zich in het verhaal van het niezen hiërarchisch boven de fysieke activiteit van mensen (en dieren) lijken te verheffen, zo lijkt het erop dat memen in hiërarchisch geordende betekenissystemen een krachtiger positie innemen dan wij, mensen. Nu is Dennett niet zelf de ‘uitvinder’ van het begrip memen. Dat was Richard Dawkins (1982), die er voor het eerst mee kwam in zijn boek The Extended Phenotype. Zijn definitie: ‘Een meme dient te worden beschouwd als een eenheid van informatie in de hersenen… als een patroon van synaptische verbindingen… in een synaptische structuur’ (geciteerd in www. cognitieve-evolutie.nl/index/het-culturele-vliegwiel/genen-en-memen). Ongemak Bij het lezen van dit boek bekroop me tot op de laatste pagina een sterk ongemak. Kort samengevat: ook al put de auteur zich uit in het beklem- JG33 / 2015 / SB1 tonen dat dit niet zo bedoeld is, hij kan de indruk niet ongedaan maken dat hij hier een theorie neerzet waarin mensen, zowel op het fysische/ genetische als op het sociopsychische/memetische vlak, bepaald worden door de intentionele programma’s van genen en memen. De kern van dit ongemak heeft in mijn ogen te maken met een verwarring tussen metafoor en werkelijkheid. Natuurlijk is het concept memen een mooie metafoor om aan te duiden dat mensen in een wereld leven die doordrenkt is van tradities, cultuur, ideeën- en betekenissystemen. Maar Verhoeven (en ook Dennett) gaat verder; ook al probeert hij deze misverstanden te ontlopen, hij schrijft voortdurend alsof hij hiermee een verklaringstheorie neerzet waarin geen verschil is tussen de beelden die hij gebruikt en de werkelijkheid die hij beschrijft. En het ongemak wordt nog versterkt doordat hij er niet in lukt zijn ideeën zodanig weer te geven dat hij niet in determinisme vervalt. In zijn beschrijving van wat memen zijn en doen suggereert hij dat het als het ware (nu gebruik ik ook een metafoor) ‘pakketjes’ zijn die van hersenen naar hersenen reizen en daar methodisch en doelgericht veranderingen aanbrengen in de neuronale circuits. Dat geeft een naar gevoel: het is alsof mensen worden gebruikt, ze verliezen hun autonomie en hun relatieve vrijheid. Het probleem is natuurlijk niet nieuw; het heeft alles te maken met het lineair karakter van de taal1, dat ons niet toelaat samenhangen te beschrijven zonder verwijzingen naar een of andere vorm van causaliteit. Probeer maar eens het belang van genetische en zelfs socioculturele (memetische) processen en programma’s uit te leggen zonder de schijn te wekken dat je daarmee een type van causaliteit ten tonele voert dat bijna dwingend verwijst naar een eenzijdig, in één richting werkend verband. De populaire pers en veel vulgariserende wetenschap staan er bol van: vandaag ontdekt men het gen dat verantwoordelijk is voor vroege haaruitval bij mannen, morgen het chromosoom dat van pasgeborenen huilbaby’s maakt en binnenkort de genetische code voor de lentemoeheid. Let op het woordgebruik: ‘is verantwoordelijk voor’, ‘codeert voor’, ‘bepaalt dat’, ‘verhoogt de kans dat…’ Verhoeven heeft zichzelf ten dele met het probleem opgezadeld, omdat hij de intense vormen van interdependentie en samenwerking in de fysische 1 Ik bedoel hier zowel schrijftaal als ‘denk’taal, de wijze waarop we iets dat we lezen, verstaan. boeken en sociale wereld tracht te verklaren, eerder dan te beschrijven. Want in feite heeft hij een punt. Hij begint zijn betoog als volgt: ‘Ons gedrag, onze intellectuele output, ons doen en laten en tal van maatschappelijke patronen zijn terug te voeren op dezelfde evolutionaire broncodes.’ (p. 11) Dit feit noemt hij oerganisatie, maar wellicht heb je het specifieke woordgebruik ook gemerkt: ‘terug te voeren op’…, monocausaal gedetermineerd, denk ik dan. Spelen bepaalde memen mij hier parten? Het punt wat Verhoeven terecht maakt, is dat we zowel op fysische als op sociaal terrein evolueerden in de richting van steeds intenser vormen van samenwerking, van aanelkaar-gekoppeld-zijn, van inter-afhankelijkheid dus. Hij illustreert een van die fasen met het beeld van het Portugees oorlogsschip, een van de gevaarlijkste dierlijke zeebewoners; dit oorlogsschip is echter geen klassiek dier, het is een tijdelijk ‘samenwerkingsverband tussen vier soorten poliepen die onder bepaalde omstandigheden de vorm van een enorme kwal kunnen aannemen’ (p. 10). Zo ook is ‘het menselijk lichaam de optelsom van een eindeloze reeks samenwerkingen die in de loop der tijd een permanent karakter hebben gekregen’ (ibidem). Onze genen zijn ontstaan uit een samenwerking van voordien los van elkaar bestaande levensvormen, die in de loop van de evolutie op steeds vastere basis gingen samenwerken. Onze genetische programmatuur ondersteunt de constructie van steeds complexer organismen, beginnend op het niveau van de cel, maar – via deling, differentiatie en specialisatie – ontstaan cellengroepen, organen, stelsels, kortom een menselijk lichaam. Op analoge wijze – zo zal hij in het tweede deel betogen – vormen samenklonterende of samen opererende memen niet alleen onze persoonlijkheid en onze organisaties, maar ook ‘ideologieën, culturen, politieke en juridische systemen, onderwijsvormen, opvoedingspraktijken, technische ontwerpen, infrastructuren, wetgeving en internationale verdragen, mode, kunst en literatuur’ (p. 365-366). Een goed gestructureerd geheel De structuur van het boek beantwoordt volkomen aan de analogie die Verhoeven als vertrekpunt heeft uitgezet. Het eerste deel vertelt het verhaal van de genen en de evolutie, het tweede deel doet de evolutie van memen uit de doeken. JG33 / 2015 / SB1 Het deel over genen en evolutie bevat voor degene die in de les biologie goed opgelet heeft niet zoveel nieuws; het is wel leuk en onderhoudend geschreven. Naast het werk van de voorlopers besteedt Verhoeven veel aandacht aan het werk van Charles Darwin, aan de kritieken erop, onder meer van de creationisten, en aan de fijnere inzichten die we danken aan de wijze waarop biologen en genetici de creationisten van antwoord hebben gediend. Belangrijk daarbij is dat we de rol van twee mechanismen goed inschatten: naast natuurlijke selectie is er de seksuele selectie en beide vormen van selectie zijn van kapitaal belang bij het begrip van wat de evolutie inhoudt. Een voorbeeld illustreert ook hier weer de enorme valkuil van de verwarring tussen procesmatige beschrijving en causale verklaring. Honden die besmet werden met hondsdolheid stierven snel, zonder veel kans om andere dieren te besmetten. Tot er plots een of meer honden in staat zijn om – terwijl het virus hen al ziek heeft gemaakt – te gaan rondzwerven, agressief te worden en te bijten, zodat het virus zich via het speeksel dat ze bij hun slachtoffer achterlaten verder kan verspreiden (p. 46). Honden met dit vermogen hebben dus grotere overlevingskansen en meer kans om zich voort te planten. De verwarring tussen beschrijving en verklaring situeert zich op twee niveaus. Enerzijds lijkt het erop dat er een soort evolutionaire intentie is, die probeert het snel sterven van honden te ontlopen: ‘de genetische evolutie is de rabiësbesmetting van honden te slim af ’ (ib.). Dat is een (ongeoorloofde) verklaring achteraf. Anderzijds suggereert deze formulering dat rabiësvirussen een plannetje gesmeed hebben om te voorkomen dat ze door het onmiddellijk sterven van honden zelf mee de dieperik in zouden gaan. Ze zullen honden dus ‘gebruiken’ om hun eigen verspreidingskansen te verhogen. Bovendien moet dit alles ook als voorbeeld gelezen worden van niet toevallige samenwerking tussen honden en rabiësvirussen. In het deel over de genetische evolutie heeft Verhoeven het tot slot over hoe mensen zulke grote hersenen gekregen hebben, hoe ze door hun fysieke kwetsbaarheid (bijvoorbeeld ze hebben geen dikke vacht, ze kunnen geen rauw vlees eten enzovoort) aangewezen waren op technologie en samenwerking (duizendvoudig gecompliceerde oerganisatie), waarin de ontwikkeling van taal een van de cruciale aspecten werd. Ook in deze hoofdstukken blijft het moeilijk om beschrijving en verklaring van elkaar te onderscheiden. boeken Simplistische theorie om complexe fenomenen te verklaren Het dient gezegd dat de auteur zijn analogie tussen genetische en memetische processen consequent hanteert. Maar tegelijk is dat een reden waarom zijn uiteenzetting over de evolutie van memen niet overtuigt. Daar komt bij dat Verhoeven geen woord besteedt aan de vraag in hoeverre genetica en memetica synoniemen zijn van of sterke verwantschap vertonen met concepten als ‘nature’ en ‘nurture’, natuur en milieu, biologie en opvoeding. Hij noemt genen en memen de ‘broncodes van oerganisatie’ (p. 175). Daardoor vermoed ik dat genen en memen eerder beschouwd kunnen worden als bouwstenen in natuurlijke en maatschappelijke processen, zonder dat ze met die processen samenvallen. Met zijn tweede basispremisse onder de analogie van genen en memen sluipt de verwarring weer binnen, omdat hij hier het woord ‘processen’ gebruikt: ‘De overeenkomst tussen individuele en algemene processen is fascinerend, en vormt de basis van oerganisatie.’ (p. 177) Dit doet me denken aan stellingen die ik in mijn basisopleiding psychologie te horen kreeg, met name dat elk individueel mensenkind op microniveau alle stappen uit de evolutie van de soort (macroniveau) repliceert2 ; intussen is al lang duidelijk dat deze stelling niet klopt (Ehrlich & Holm, 1963). Verhoeven: ‘Alles wat sinds Darwin over de evolutie en de dynamiek van genen en genenpools ontdekt is, gaat ook op voor memen en memenpools. (-) Uiteraard is hun materiële substraat anders, maar in hun gedrag vertonen ze griezelige overeenkomsten en laten ze zich leiden door dezelfde wetten van de evolutietheorie. (-) De memen die nu nog bestaan, zijn net als genen in staat geweest om het van andere memen te winnen en zich succesvoller voort te planten.’ (p. 185) En: ‘Memen beschouwen lichamen als toevallige verblijfplaatsen.’ (p. 191) Na deze ferme uitspraken heeft de auteur iets te bewijzen, ik keek dus met spanning uit naar zijn verdere toelichting. Het resultaat was teleurstellend: ondanks zijn vele waarschuwingen, bijvoorbeeld dat het een foute conclusie is om te denken dat genetische en memetische evolutie doelge2 Ontogenese = recapitulatie van de fylogenese; deze stelling werd gelanceerd door Ernst Haeckel, in de negentiende eeuw. JG33 / 2015 / SB1 richt verlopen, heeft Verhoeven me niet kunnen bevrijden van de beklemmende gedachte dat mensen niet veel meer zijn dan voertuigen voor de verspreiding van memen (ideeën). Het is niet toevallig dat de metafoor van de memen, opgevat als parallel geconstrueerd en operationeel actief met onze genen, een belangrijke plaats bekleedt in kringen van auteurs die het bestaan van een menselijke ziel en van onze vrije willen ontkennen. En Dawkins en Dennett behoren zeker tot die groep. Maar Verhoeven trekt de analogieën zo sterk door, dat de zin ervan me helemaal ontgaat, ik zie de winst niet, ik heb geen enkel argument gevonden om te denken dat zijn theorie over memen krachtiger, vruchtbaarder of adequater zou zijn dan communicatietheorieën, theorie over sociale betekenisverlening of over de complexiteit van interpunctieprocessen. Let op, wat Verhoeven vertelt is geen luchtfietserij. De verdienste van zijn boek is dubbel: ten eerste schrijft hij zeer helder en toegankelijk en daardoor is zijn uiteenzetting over de evolutietheorie en parallel daarmee de mementheorie erg informatief, temeer daar hij een grotere groep onderzoekers vertegenwoordigt die dezelfde ideeën toegedaan zijn. Ten tweede voel je aan alles dat hij probeert het fascinerende fenomeen te ontrafelen dat een mens meer is dan een op zichzelf staand individu. De theorie over memen laat toe over mensen te denken in termen van fundamenteel inter-afhankelijk, participerend in een inter-persoonlijk en sociaal discours. Het verhaal vertoont soms zelfs overeenkomsten met de theorie over sociale perspectieven; bijvoorbeeld de idee dat nieuwe of minder vertrouwde memen (ideeën, denk ik dan) makkelijker opgenomen of overwogen worden wanneer ze kunnen enten op reeds bestaande ideeën en zienswijzen. En in sommige passages vinden we referenties naar het werk van Maturana, bijvoorbeeld naar het begrip autopoïesis: ‘een systeem is gesloten en daarmee perfect afgeschermd tegen nieuwe memen van buiten en daardoor zeer bestendig’ (p. 251) en dus: verandering van buitenaf is niet mogelijk; verandering veronderstelt de autonome activiteit van de betrokkene(n). Maar waarom al dat biologisme, die terminologie die ons steeds opnieuw in een lineair causaal kader trekt? Memen ‘voeden zich’ (namelijk met aandacht), ze bombarderen ons, ze planten zich voort, zijn even egoïstisch als de selfish genes van Richard Dawkins (1976). Memen gaan onderling coalities aan en er zijn zelfs genetisch bepaalde memen…, ze ‘gebruiken ons voor hun boeken eigen belang als verblijfplaatsen, voertuigen en springplanken’ (p. 283), er ‘wordt een meme in de leraar3 geactiveerd die zegt…’ (p. 295). Slotsom Ik zie de meerwaarde niet van Verhoevens parallellisme. Geef mij maar een beschrijvende theorie die ruimte laat voor een niet louter en eenzijdig door externe krachten gedetermineerd en georiënteerd subject. Of: zou Verhoeven zijn toevlucht moeten nemen tot deze knarsende metafoor omdat hij niet kan uitleggen hoe culturele en sociale evoluties werken dankzij mensen-in-dialoog? En omdat hij blind is voor het belang en de invloed van context, maatschappelijke structuren, machtsverhoudingen, kortom, voor alles wat men nodig heeft om de complexiteit van menselijk samenleven en samenwerken te begrijpen? Referenties Baert, D. (2014). Luizen in de pels van economen en politici… en van ons allemaal. Systeemtheoretisch Bulletin, 32, 251-268. Dawkins, R. (1976)4. The selfish gene. Oxford University Press. Dawkins, R. (1982). The extended phenotype. Oxford University Press. Dennett, D. (1993). Het bewustzijn verklaard. Amsterdam: Contact. Ehrlich, P. R. & Holm, R. (1963). The process of evolution. New York: McGraw-Hill. 3 In een passage over een leraar die zich geconfronteerd weet met een slecht presterende leerling. 4 Ik verwijs steeds naar het jaar van de eerste editie; zo wordt de chronologie duidelijker. JG33 / 2015 / SB1