Hoofdstuk 4 De collectieve sector Collectieve sector = Publieke sector Collectieve sector = Overheid + de instellingen voor de sociale zekerheid. Overheid Centrale Overheid Rijksoverheid Lagere Overheid Gemeenten Provincies Waterschappen Collectieve sector Instellingen voor de sociale zekerheid (sociale fondsen) (bijv. CWI, Centra voor Werk en Inkomen) De overheid verschaft collectieve goederen en individuele goederen. collectieve goederen: goederen die naar hun aard niet te splitsen zijn in individueel leverbare eenheden. De gebruiker kan er dan ook geen prijs per eenheid voor betalen en daarom worden ze uit de algemene middelen van de overheid gefinancierd. bijv. defensie, rechtspraak, landsbestuur, dijken. Een dijk is een voorbeeld van een collectief goed. Een collectief goed heeft twee kenmerken: - het gebruik van het goed is niet-uitsluitbaar Alle personen die achter de dijk wonen profiteren in gelijke mate, de freeriders (iemand die meeprofiteert van een dienst zonder te betalen) evenveel als de betalers. - Het goed is niet-rivaliserend. Het is niet te splitsen in individueel leverbare eenheden. Het feit dat de mijn buurman door de dijk wordt beschermd vermindert mijn bescherming door de dijk op geen enkele manier. quasi-collectieve goederen: goederen die naar hun aard gesplitst kunnen worden in individuele eenheden, maar die toch door of namens de overheid worden aangeboden aan het publiek (gratis of flink onder de kostprijs). Er kunnen sociale, politieke of praktische redenen aan ten grondslag liggen: bijv. onderwijs, water, sociale woningbouw, wegenstelsel etc. individuele goederen: goederen die splitsbaar zijn in individueel leverbare eenheden en tegen een marktprijs worden aangeboden. Om uiteenlopende redenen verzorgt de overheid ook de voorziening in verschillende individuele goederen. Deze goederen, ook wel quasi-collectieve goederen genoemd, kunnen door het particuliere bedrijfsleven worden voortgebracht en via de markt worden aangeboden Toch trekt de overheid (de zeggenschap over) deze producten aan zich en biedt de betrokken goederen, vaak gratis of tegen een lagere prijs dan de kostprijs, aan. Dit gebeurt om velerlei redenen: - sommige goederen moeten toegankelijk zijn voor iedereen (denk aan onderwijs), een te laag inkomen geen drempel mag vormen - te hoge inningskosten om het goed via particuliere ondernemingen te laten verzorgen (denk aan ons wegennet) - de opvatting van de overheid dat het gebruik van sommige goederen moet worden aangemoedigd (merit-goods bijv. museabezoek, bibliotheek, ze dienen het algemeen welzijn) of ontmoedigd (demerit-goods bijv.alcohol, sigaretten). Aanmoedigen gebeurt via subsidies, ontmoedigen via heffingen. - het feit dat sommige goederen een positief effect hebben voor de maatschappij als geheel (denk aan onderwijs, openbaar vervoer) 1 consumptie materiële consumptie (bijv. defensie, pen en papier ambtenaar) immateriële consumptie (ambtenarensalarissen) bestedingen Uitgaven Collectieve sector investeringen (bijv. infrastructuur) inkomensoverdrachten (van belasting- en premiebetaler naar uitkeringsgerechtigden) overdrachten vermogensoverdrachten (bijv. schenkingen en aflossingen van schulden) Kenmerk van de overdrachten is dat de overheid geen tegenprestatie verwacht en dat is bij overheidsbestedingen wel het geval. In de jaren zeventig ontstond een samenleving met een omvangrijke collectieve sector, een verzorgingsstaat. Midden jaren zeventig zetten politici een mes in de te ver uitgedijde overheid. Privatisering werd de trend. Privatiseren: het overhevelen van productie van de collectieve sector naar de marktsector (bijv. PTT, DSM, staatsuitgeverij, NS, de Ziektewet en de WAO, energiebedrijven etc.) Nationaliseren: het overhevelen van productie van de marktsector naar de collectieve sector. Het stelsel van sociale zekerheid Het stelsel van sociale zekerheid is in het beginsel gebaseerd op het solidariteitsbeginsel, op het gevoel van saamhorigheid in de gemeenschap. Saamhorigheid van armen en rijken, van jongeren en ouderen, van zieken en gezonden, van arbeidsgeschikten en arbeidsongeschikten, van mensen met een baan en werklozen. Sociaal Minimum: het bedrag dat iemand minimaal nodig heeft om zich te kunnen redden in de Nederlandse samenleving. Het sociaal minimum is in Nederland een vastgesteld percentage (70%) van het wettelijk minimumloon, het loon dat werknemers minimaal verdienen. Welvaartsvastheid van de uitkeringen kan worden bereikt door het minimumloon even hard te laten stijgen als de lonen. Wanneer het minimumloon wordt gekoppeld aan de lonen in de bedrijven zijn automatisch ook de uitkeringen daaraan gekoppeld, want die zijn immers een vast percentage van het minimumloon. Waardevaste uitkeringen: de koopkracht van de uitkering blijft gelijk. Een waardevaste uitkering stijgt mee met het gemiddelde prijsniveau; waardevaste uitkeringen zijn in Nederland gekoppeld aan de consumentenprijsindex (CPI) Welvaartsvaste uitkeringen: uitkeringen die meegaan met de gemiddelde stijging van CAOlonen in het bedrijfsleven. 2 Koppeling: lonen en uitkeringen zijn gekoppeld aan de gemiddelde loonstijging in het bedrijfsleven (gemiddelde stijging van CAO-lonen). Omslagstelsel: een financieringsstelsel waarbij de jaarlijks op te brengen premies zijn afgestemd op het totaal van de jaarlijkse uitkeringen (bijv. bij de financiering van de volksverzekeringen, bijv. AOW). Dus elk jaar wordt geschat welk bedrag in totaal nodig is voor uitkeringen, vervolgens wordt dit bedrag omgeslagen over de inkomens die in dat jaar worden verdiend. Op die manier kunnen de premies worden vastgesteld. Kapitaaldekkingsstelsel: een financieringsstelsel waarbij uit de jaarlijks op te brengen premies vermogen wordt gevormd voor de financiering van uitkeringen in de toekomst (bijv. bij bedrijfspensioenen). Inflatiecorrectie: bijstelling van de tarieven van loon- en inkomstenbelasting om de stijging van de druk van die belasting, veroorzaakt door de inflatie, ongedaan te maken. A. Sociale voorzieningen (voornamelijk betaald door Rijks(ABW nu WWB) overheid uit de algemene middelen = belastingen) Uitgaven voor sociale zekerheid (sociale uitkeringen) B. Sociale verzekeringen (betaald uit premies) B. 1. Volksverzekeringen (voor iedereen, ongeacht of je premie (AKW hebt betaald en hoogte uitkering is AOW onafhankelijk van de hoogte van je AWBZ inkomen) ANW) loondervingsverzekeringen (opvang inkomensverlies) B. 2. Werknemersverzekeringen (alleen voor mensen in loon(ZW WVLZ) dienst, er bestaat een WAO nu WIA verband tussen de hoogte WW van de premie en de hoogte ZVW van de uitkering) 3 Opdracht 4.13 SV = sociale voorziening WNV = werknemersverzekering VV = volksverzekering OSV = overige sociale verzekeringen HK = uitkering in verband met hoge kosten ID = uitkering in verband met inkomensderving (opvang inkomensverlies) Afkorting Naam voluit SV/WNV/ VV/OSV HK/ID Hoogte AOW Algemene Ouderdomswet VV ID sociaal minimum WVLZ / ZW Wet Verlenging LoondoorbetalingsVerplichting bij Ziekte / Ziektewet WNV ID 70% van laatstverdiende loon ZVW Zorgverzekeringswet WNV HK kosten AWBZ Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten VV HK kosten WIA Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen WNV ID 70% van laatstverdiende loon WW Werkloosheidswet WNV ID 70% laatst verdiende loon ANW Algemene Nabestaanden Wet VV ID sociaal minimum AKW Algemene Kinderbijslagwet VV HK kosten (afhankelijk van leeftijd) SV ID sociaal minimum WWB Wet Werk en Bijstand (vroeger de ABW = Algemene Bijstandswet) 4 - loonheffing - inkomensheffing uit arbeid (box 1) - vermogensrendementsheffing op inkomen uit vermogen box 3 - vennootschapsbelasting - successierechten - kansspelbelasting directe Inkomsten Collectieve Sector collectieve lasten belastingen indirecte - BTW - accijnzen - milieuheffingen (ecotaks) - invoerrechten - motorrijtuigenbelasting premies volksverzekeringen (in de eerste en tweede belastingschijf) sociale premies premies werknemersverzekeringen overige inkomsten: winsten overheidsbedrijven (winstafdracht DNB) plus opbrengsten van overheidsdiensten (retributies bijv. parkeergeldhavengeld, paspoortleges etc.) Belastingen: zijn verplichte afdrachten aan de overheid, zonder dat daar een directe prestatie tegenover staat. Directe belastingen: zijn heffingen op het inkomen of het vermogen van personen. Bij de directe belastingen is degene die de belasting afdraagt tevens degene op wie de belasting drukt. Bij de indirecte belastingen is dat niet het geval: degene die deze belasting afdraagt kan hem doorberekenen aan iemand anders (bijv. BTW, ecotaks etc.) Bij sociale premies is wel duidelijk waarvoor ze worden gebruikt: voor het betalen van sociale uitkeringen. In Nederland bestaan drie BTW-tarieven: - het gangbare tarief is 19% en geldt voor de meeste (niet-alledaagse) goederen en diensten; - het verlaagde tarief van 6% is er voor noodzakelijke levensbehoeften zoals bijv. brood, melk en vlees; - het nultarief (0%) geldt bijvoorbeeld voor medische diensten, onderwijs en huur. Accijnzen zijn bijzondere verbruiksbelastingen die worden geheven over bepaalde consumptiegoederen zoals alcohol, suiker, tabak en benzine. De BTW heeft allereerst als doel algemene middelen te verwerven (de schatkist vullen). De BTW is een percentage van de verkoopprijs (excl. BTW) De accijns komt bovenop de BTW en heeft als doel het afremmen van de consumptie. De accijns is een vast bedrag per artikel. Opmerking: als de accijns op benzine hoger wordt, moet de klant ook over de accijnsverhoging BTW betalen. Dat leidt tot een extra prijsverhoging. 5 De invoering van de ecotaks werd gezien als stap op weg naar vergroening of ecologisering van het belastingsysteem. De vergroening van het belastingstelsel is een van de instrumenten waarmee de regering de duurzaamheid van de productie wil bevorderen. Retributies: individueel toegerekende prijzen voor het gebruik van een overheidsvoorziening bijv. parkeergeld, havengeld, leges paspoort. Collectieve lastendruk = belastingen en sociale premies + niet-belastingen (een deel) ------------------------------------------------------------------------------- x 100% BBP (bruto binnenlands product) In 2006 bedroeg de collectieve lastendruk ongeveer 40%. Een zware collectieve lastendruk kan velerlei reacties uitlokken. Deze reacties zijn: a. ontgaan van belastingen (bijv. lening afsluiten, rente over schuld is aftrekbaar) ontwijken van belasting (bijv. door het belaste artikel niet te kopen) ontvluchten van de belastingen (bijv. verhuizen naar een belasting vriendelijk land) ontduiken van de belastingen (door het verzwijgen voor de fiscus van inkomsten) b. afwentelen van de belasting (bijv. via hogere looneisen loon-prijsspiraal) c. invloed op arbeidsparticipatie Arbeidskosten (of loonkosten) min werkgeversaandeel in de sociale premies -----------------------------------------------------------------= Bruto loon min werknemersaandeel in de sociale premies min loonheffing ( = premies volksverzekeringen + loonbelasting) --------------------------------------------------------------------------------------------= Netto loon Wig = Arbeidskosten – netto loon De overheid treedt de laatste tijd wat terug in dit opzicht door staatsbedrijven te privatiseren en door de burgers een (hogere) eigen bijdrage te laten betalen bij het gebruik van overigens gesubsidieerde goederen (profijtbeginsel) A. De heffing op inkomen uit arbeid: box 1 De heffingen op inkomen B. De vermogensrendementheffing: box 3 Als ingezetene van Nederland ben je verplicht de belastingdienst het inkomen te melden dat je in de loop van het jaar hebt ontvangen. De fiscus deelt het inkomen in, in zogenaamde boxen. Er zijn drie boxen. In box 1 wordt het inkomen belast dat werd verdiend met arbeid: het loon voor de werknemers en de winst voor de zelfstandigen. Box 2 is voor degenen die een flink pakket (minstens 5%) van de aandelen van een bedrijf hebben (deze box bespreken we niet). In box 3 wordt het inkomen belast dat werd verdiend met vermogen, dus de rente, de huur, de pacht en de winst. 6 A. De heffing op inkomen uit arbeid: box 1 De belasting wordt berekend over het belastbaar arbeidsinkomen: het bruto arbeidsinkomen (vermeerderd met het huurwaardeforfait, auto van de zaak) en verminderd met aftrekposten (bijv. beroepskosten, hypotheekrente, kosten kinderopvang, buitengewoon hoge lasten voor ziekte, studie onderhoud kinderen). Bruto arbeidsinkomen (+ huurwaarde forfait, auto van de zaak) – aftrekposten = belastbaar arbeidsinkomen. Het belastbaar arbeidsinkomen wordt daartoe opgesplitst in delen, de zogenaamde belastingschijven. Voor de opeenvolgende schijven geldt telkens een hoger tarief. We kennen een progressief belastingsysteem. De schijventarieven over 2001 schijven 1e schijf 2e schijf 3e schijf 4eschijf 0 < € 16.893 € 16.894 < € 30.357 € 30.358 < € 51.762 > € 51.762 schijflengte percentage heffing per schijf heffing over het totaal van de schijven € 16.893 € 13.464 € 21.405 nvt 34,4%* 41,95%* 42,0% 52% € 5.811 € 5.648 € 8.990 - € 5.811 € 11.459 € 20.449 - * Over de eerste twee schijven worden belasting en premies volksverzekeringen gecombineerd geheven. Het premiepercentage voor beide schijven is 32,6%. In de eerste schijf resteert daarmee een belastingpercentage van 1,8% en in de tweede schijf 9,35%. De heffingen in de derde en vierde schijf bestaan uitsluitend uit belastingen. B. De vermogensrendementheffing: box 3 Het gaat hierbij om opbrengsten uit het vermogen zoals rente op spaarrrekeningen, de winstuitkeringen op aandelen, de huur en de pacht. De belasting op deze inkomsten is de vermogensrendemenheffing. Het vermogen bestaat uit de waarde van de bezittingen verminderd met de schulden: de waarde van de eigen woning telt niet mee. Een deel van het vermogen wordt niet belast; de vrijstelling bedraagt € 19.522 voor alleenstaanden en het dubbele (€ 39.044) voor samenwonenden. Over de rest van het gemiddeld vermogen gaat de belastingdienst uit van een rendement van 4%. De vermogensrendementheffing bedraagt 30% van het denkbeeldige rendement van 4%. Heffingskortingen De hiervoor besproken heffingen op het inkomen uit arbeid en vermogen worden opgeteld. Dit totaalbedrag is echter niet wat je uiteindelijk moet betalen. Er worden kortingen gegeven, de zgn. heffingskortingen. De kortingen worden op de heffing in mindering gebracht. Algemene heffingskorting, arbeidskorting voor werkenden, alleenstaande ouderkorting, ouderenkorting. Box 1 Bruto inkomen uit arbeid - aftrekposten = belastbaar inkomen uit arbeid x schijftarieven 34,4% tot 52% = heffing op inkomen uit arbeid = vermogensrendementheffing Box 3 Gemiddeld vermogen (excl. eigen woning) - vrijgesteld vermogen = belastbaar vermogen x 4% x 30% ------------------------totale heffingsbedrag - 7 heffingskortingen -----------------------------verschuldigde inkomensheffing Belastingdruk: * Gemiddelde belastingdruk Het totale bedrag aan verschuldigde belasting als percentage van het totale inkomen. Gemiddelde belastingdruk = Belastingen ---------------- x 100% Bruto Inkomen * Marginale belastingdruk (= marginaal belastingtarief) Het belastingtarief over de laatstverdiende euro. d.w.z. de verschuldigde bedrag aan belasting dat betrekking heeft op de top van het inkomen als percentage van de top van het inkomen. Marginale belastingdruk = Belasting: Extra belastingen ----------------------- x 100% = Extra Inkomen belastingen --------------------- x 100% inkomen Een gedwongen betaling aan de overheid waarvoor de overheid geen individueel aanwijsbare tegenprestatie levert. Bij retributies is dat verband wel aanwijsbaar (havengeld, leges op paspoorten)) Belastingen worden geheven op basis van: (1) Draagkrachtbeginsel (of rechtvaardigheidsbeginsel): de belastingen moeten naar draagkracht geheven worden. Hiermee wordt bedoeld dat iemand met een hoog inkomen naar verhouding meer belasting kan betalen dan iemand met een laag inkomen. Denk aan ons progressief belastingsysteem. (2) Profijtbeginsel: de overheid legt een direct verband tussen de geleverde prestaties en de te betalen heffingen. Dit beginsel past echter slechts bij retributies en niet bij belastingen. Er bestaat immers bij belastingen per definitie geen direct aanwijsbare tegenprestatie van de overheid. De motorrijtuigenbelasting kent een beperkte toepassing van het profijtbeginsel: hoe zwaarder een voertuig, des te hoger de belasting (zware voertuigen veroorzaken meer slijtage aan de wegen dan lichte voertuigen). (3) Doelmatigheidsbeginsel: De belastingheffing mag per saldo niet nadelig zijn voor de welvaart. Bijv. de kosten van inning mogen niet te hoog zijn in verhouding tot de opbrengsten. Tarief niet te hoog (vroeger toptarief 72%) anders ontwijkgedrag dan wel belastingontduiking Degressieve belasting: Een belastingsysteem waarbij de totaal verschuldigde belasting afneemt als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is. De gemiddelde belastingdruk daalt. M.a.w. naarmate je meer verdient moet je in verhouding (procentueel) minder belasting betalen. Progressief belastingstelsel: Een belastingsysteem waarbij de totaal verschuldigde belasting toeneemt als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is. De gemiddelde belastingdruk stijgt. M.a.w. naarmate je meer verdient moet je in verhouding (procentueel) meer belasting betalen. 8 Proportioneel belastingstelsel: Een belastingsysteem waarbij de totaal verschuldigde belasting gelijk blijft als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is. De gemiddelde belastingdruk blijft gelijk. M.a.w. naarmate je meer verdient moet je in verhouding (procentueel) evenveel belasting betalen. Denivelleren: Als de verhouding tussen de hoge inkomens en de lage inkomens verandert ten nadele van de lage inkomens. De inkomensverhoudingen groter maken. Een voorbeeld. Als A eerst € 1000 verdient en B € 2000 is de verhouding tussen het inkomen van A en B 1 : 2. Als A nu € 500 gaat verdienen en B € 1500, blijft het verschil € 1000 maar de verhouding wordt 1 : 3. De inkomens zijn gedenivelleerd, in verhouding zijn de verschillen groter geworden; eerst verdiende B twee zo veel als A en nu drie keer zo veel. Nivelleren: Als de verhouding tussen de hoge inkomens en de lage inkomens verandert ten gunste van de lage inkomens. De inkomensverhoudingen kleiner maken. Een voorbeeld. Als A eerst € 1000 verdient en B € 2000 is de verhouding tussen het inkomen van A en B 1:2. Als A nu € 1500 gaat verdienen en B € 2500, blijft het verschil € 1000 maar de verhouding wordt 1 : 5/3. De inkomens zijn genivelleerd, in verhouding zijn de verschillen kleiner geworden; eerst verdiende B twee keer zo veel als A en nu 5/3 keer zo veel. De progressie in ons schijvensysteem werkt nivellerend op de inkomensverdeling. De nivellerende werking wordt voor een deel weer teniet gedaan door de aftrekposten, waarvan de hypotheekrente de belangrijkste is. Voor iemand die met zijn belastbaar inkomen in de hoogste schijf valt betekent elke euro waarmee hij zijn belastbaar inkomen kan verminderen een voordeel van 52 eurocent. Bij iemand in de eerste schijf is dat voordeel slechts 34,4 eurocent. Personen met een hoog inkomen hebben daardoor meer voordeel van aftrekposten dan personen met een laag inkomen. Daarnaast hebben personen met een hoog inkomen veelal een groter bedrag aan aftrekposten. De aftrekposten hebben een denivellerende werking. Premies voor de volksverzekeringen worden alleen geheven in de eerste twee schijven. In deze eerste twee schijven werkt de premieheffing proportioneel. Iedereen betaalt in verhouding evenveel namelijk 32,6%. Over het meerdere inkomen (derde en vierde schijf) hoeft geen premie meer betaald te worden en blijft het premiebedrag dus constant. Voorbij de tweede schijf werkt de premieheffing dus degressief; je verdient meer maar het premiebedrag blijft hetzelfde dus de premiedruk daalt voor inkomens in de derde en vierde schijf. De premies voor de volksverzekeringen vinden we in de eerste twee schijven van ons belastingsysteem. De belastingdienst int de premies en zorgt ervoor dat ze in de verschillende sociale fondsen terecht komen. In 2005 gelden de volgende premiepercentages: AOW ANW AWBZ AKW --------Totaal 17,90% 1,25% 13,45% 0% ----------32,60% Wat opvalt is dat voor de AKW geen premie is vermeld. Dat komt omdat de overheid enkele jaren geleden heeft besloten deze premiebetaling voor haar rekening te nemen. De AKW wordt dus gefinancierd uit de schatkist. Toch wordt de AKW nog steeds beschouwd als een sociale verzekering en niet als een sociale voorziening. Personen vanaf 65 jaar betalen niet langer premie voor de AOW. 9 De premies voor de werknemersverzekeringen worden geheven over looninkomens. De belangrijkste premiepercentages op 1 januari 2005: WAO-basis WAO-rekenpremie WW ZVW werkgever 5,60% 1,67% 2,45% 6,50% werknemer 5,85% De WAO regeling werd in 1998 vernieuwd. De premie bestaat uit twee delen. De basis-premie geldt voor alle bedrijven. De premie-opbrengst is bestemd voor bestaande WAO-gevallen. De rekenpremie is bestemd voor nieuwe gevallen. De hoogte van de rekenpremie verschilt per bedrijf en hangt af van het aantal werknemers van een bedrijf dat in het verleden in de WAO terecht kwam (het WAO-risico) HOOFDSTUK 5 Lorenzcurve: grafiek die de scheefheid van de personele inkomensverdeling laat zien. De Lorenzcurve zegt niets over de hoogte van het inkomen. Personele inkomensverdeling: verdeling van het nationaal inkomen over de personen in het land Primair inkomen: het inkomen verkregen uit het ter beschikking stellen van de productiefactoren te weten loon + rente + pacht + winst + huur Primair Inkomen (-) min persoonsgebonden betalingen aan de overheid (directe belastingen en sociale premies) (+) plus persoonsgebonden ontvangsten van de overheid (sociale uitkeringen, persoonsgebonden subsidies) ------------------------------------------------------------------------------= Secundair inkomen (het besteedbaar inkomen: het inkomen dat vrij besteedbaar is) Secundair Inkomen (-) min consumptiegebonden betalingen aan de overheid (indirecte belastingen en heffingen) (+) plus consumptiegebonden ontvangsten van de overheid (prijsverlagende subsidies) --------------------------------------------------------------------------------= Tertiair inkomen 10 Het inkomensbeleid Inkomen is een periodegrootheid, vermogen een tijdstipgrootheid. Inkomensbeleid met als doel nivellering gebeurt door het opvijzelen van de laagste inkomens en het beteugelen van de hoogste inkomens. Het beschermen van de lage inkomensgroepen gebeurt onder andere door de Wet op het Minimumloon (WML). Iedere werknemer van 23 jaar en ouder in loondienst heeft recht op het minimumloon. Ook voor jongeren bestaat een minimumloon. Dit minimumloon is een afgeleide van het minimumloon voor volwassenen. De progressie in de inkomstenbelasting zorgt ervoor dat de secundaire inkomensverdeling minder scheef is dan de primaire verdeling. Ook de sociale uitkeringen werken in beginsel nivellerend; het merendeel van de uitkeringen wordt immers overgedragen aan personen zonder, of met een laag inkomen. Omdat de uitkeringen in de jaren tachtig jarenlang werden bevroren terwijl de overige inkomens stegen, bleven de uitkeringen achter bij de gemiddelde inkomensontwikkeling. Begin jaren negentig werd de koppeling tussen lonen en uitkeringen hersteld. Deze koppeling is echter niet langer vanzelfsprekend Wet Koppeling met Afwijkingsmogelijkheden (WKA,1991) De koppeling mag worden verbroken als het kabinet van mening is dat de lonen te hard stijgen. het aantal uitkeringsgerechtigden (inactieven) vergeleken met het aantal premiebetalers (actieven) te hard stijgt (i/a ratio)*. Inactieven zijn personen met een inkomensvervangende uitkering in verband met ziekte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid of ouderdom. Actieven zijn de werkenden, de premiebetalers. * In de i/a ratio wordt niet gewerkt met personen maar met jaren. Het aantal inactieven wordt uitgedrukt in uitkeringsjaren en het aantal actieven in arbeidsjaren. Zo telt een fulltime werknemer die drie maanden ziek is bij de inactieven mee voor ¼ uitkeringsjaar en bij de actieven voor ¾ arbeidsjaar. Iemand die een half jaar lang een baan heeft voor halve dagen telt voor ¼ arbeidsjaar mee als actieve. In het inkomensbeleid lijkt de huurtoeslag steeds belangrijker te worden. De problemen bij de progressie in de inkomensheffing en de politieke druk om de hoogte van de sociale uitkeringen te beperken hebben ertoe geleid dat politici toevlucht zoeken tot de huurtoeslag om de laagste inkomensgroepen wat extra’s te geven. De huurtoeslag leent zich daarvoor omdat de hoogte van de toeslag inkomensafhankelijk is; de toeslag is hoger naarmate het inkomen lager is. Duurzame armoede: wanneer iemand vier jaar of langer een inkomen heeft beneden de lageinkomensgrens. 11