Lesbrief De Overheid

advertisement
Lesbrief De Overheid
Hoofdstuk 1 De rol van de overheid
Klassieken
Economen als Adam Smith, David Ricardo, Thomas Malthus, Jean Baptist Say worden wel Klassieke
economen genoemd. Hun uitgangspunt was de werking van het prijsmechanisme
(marktmechanisme): vraag en aanbod van goederen en diensten zijn vanzelf aan elkaar gelijk door
prijsveranderingen. Door de vrije werking van het marktmechanisme zou de welvaart het sterkst
groeien. Overheidsbemoeienis zou dit systeem, dat zichzelf reguleert, ontregelen. De „onzichtbare
hand‟ van het prijsmechanisme zou vanzelf voor evenwicht zorgen tussen vraag en aanbod.
“Elk aanbod schept zijn eigen vraag”  Wet van Say. De vraagkant van de markten was volgens Say
geen probleem. Immers als er wordt geproduceerd leidt deze productie per definitie tot het ontstaan
van inkomen: loon, winst, rente, pacht en huur. Met deze inkomens worden allerlei goederen en
diensten gekocht. De klassieke theorie is daarom een aanbodtheorie.
Volgens de klassieken dient de overheid zich alleen maar bezig te houden met de productie van
zuiver collectieve goederen  “ nachtwakerstaat”.
Keynes
De oorsprong van de theorie van Keynes ligt in de jaren dertig van de twintigste eeuw, een periode
waarin een grote economische depressie zorgde voor massale werkloosheid en faillissementen. Waar
de Klassieke economen pleitten voor een afwachtende houding van de overheid om de crisis te laten
uitzieken, had Keynes niet veel vertrouwen in de regulerende werking van de markten.
Als tegenhanger van de Klassieke theorie ontwikkelde Keynes de conjunctuurtheorie. In deze theorie
gaf hij een verklaring voor het afwisselende optreden van periodes van onderbesteding
(laagconjunctuur) en overbesteding (hoogconjunctuur). Om de conjunctuur in evenwicht te houden
moest volgens Keynes de overheid maatregelen nemen die de vraagkant van de economie
beïnvloeden. Bij onderbesteding bijv. belastingen verlagen en overheidsbestedingen verhogen; bij
overbesteding juist andersom. Overheid voert actieve begrotingspolitiek. In de jaren zeventig /
tachtig ontstond de “verzorgingsstaat”.
Het verschil in opvatting tussen de Klassieke en de Keynesiaanse theorie komt onder andere tot
uitdrukking in de rol van de besparingen in de economie. Veronderstel dat de besparingen
toenemen (door een stijgende rente). Deze verandering in het spaargedrag heeft op de conjunctuur
een totaal andere invloed dan op de structuur.
Keynesiaanse theorie  vraagkant  korte termijn theorie (d.w.z. de productiecapaciteit is
gegeven). Sparen is het niet besteden van inkomen. Door de toename van de besparingen zullen de
bestedingen afnemen; de bedrijven hoeven minder te produceren en zullen een deel van hun
personeel ontslaan  conjuncturele werkloosheid stijgt.
Klassieke theorie  aanbodkant  lange termijn theorie (d.w.z. productiecapaciteit verandert).
Wanneer de besparingen toenemen is er meer vermogen beschikbaar waarmee bedrijven
investeringen kunnen financieren (een groter aanbod van vermogen). De productiecapaciteit kan
hierdoor groeien en het aantal arbeidsplaatsen neemt toe  structurele werkloosheid daalt.
De klassieke revival
De nieuwe Klassieken pleiten voor een rigoureuze afslanking van de verzorgingsstaat. Dit om de
collectieve lastendruk te verminderen en zo de structuur van de economie te versterken.
De klassieke revival gaat gepaard privatiseringen, marktwerking, deregulering en decentralisatie
Privatisering: het overhevelen van de productie van de collectieve sector naar de marktsector.
Volgens Klassieke denkers leidt dit vanwege de concurrentie tot efficiënter werken en innovaties.
Deregulering: beperking door de overheid van het aantal door haar uitgevaardigde regels.
Decentralisatie: taken van het Rijk worden overgedragen aan de lagere overheden (met name
provincies en gemeenten).
1
Klassieke begrippen
Structuur
Aanbodeconomie
Lange termijn
Capaciteitseffect van de investeringen
Concurrentiepositie
Keynesiaanse begrippen
Conjunctuur
Vraageconomie
Korte termijn
Bestedingseffect van de investeringen
Bestedingsimpuls
Effectieve Vraag
Anticyclisch beleid
Afzetproblemen
Kijk ook naar opgave 1.10
Hoofdstuk 2
Uitgaven en ontvangsten van de collectieve sector
De Collectieve Uitgaven
Collectieve Sector
Overheid
Rijksoverheid
(= ministeries)
Sociale verzekeringssector /
sociale fondsen
Overige Publiekrechtelijke
lichamen (OPL) o.a.
lagere overheid:
- gemeenten
- provincies
Werknemersverzekeringen
consumptie
Volksverzekeringen
materiële consumptie (bijv.
defensie, pen en papier
ambtenaar)
immateriële consumptie
(ambtenarensalarissen)
bestedingen
Uitgaven Collectieve sector
(naar economische categorieën)
investeringen (bijv. infrastructuur)
inkomensoverdrachten (van belasting- en
premiebetaler naar uitkeringsgerechtigden)
overdrachten
vermogenoverdrachten (bijv. schenkingen
en aflossingen van schulden)
De overheidsbestedingen bestaan uit overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen. Bij
bestedingen is er sprake van een tegenprestatie voor de uitgaven.
Bij overdrachten ontbreekt deze tegenprestatie. De overdrachten betreffen inkomens- en
vermogensoverdrachten. Bij inkomensoverdrachten draagt de overheid geld over van de belasting- en
premiebetalers naar bijv. uitkeringsgerechtigden. Vermogensoverdrachten zijn o.a. subsidies aan
bedrijven.
Beperken we ons tot de uitgaven van de rijksoverheid, dan kunnen we de uitgaven ook verdelen naar
departementen (ministeries). Deze indeling is politiek gezien het meest interessant  sluit namelijk
aan bij de Rijksbegroting: een raming van de ontvangsten en uitgaven van het Rijk in het komende
jaar. De Rijksbegroting heeft alleen betrekking op het Rijk; de uitgaven van de overig
publiekrechtelijke lichamen en de uitgaven van de sociale verzekeringen vallen hier dus niet onder.
2
De Ontvangsten van de Collectieve Sector.
- loonheffing
- inkomensheffing uit arbeid
 (box 1)
- vermogensrendementsheffing op inkomen uit
vermogen  box 3
- vennootschapsbelasting
- successierechten
- kansspelbelasting
directe
(1) belastingen
Inkomsten Collectieve sector
(belastingen, sociale premies, niet-belastingontvangsten)
indirecte
- BTW
- accijnzen
- milieuheffingen (ecotaks)
- invoerrechten
- motorrijtuigenbelasting
premies volksverzekeringen
(in de eerste en tweede
belastingschijf)
(2) sociale premies
premies werknemersverzekeringen
(3) niet belastingontvangsten - inkomsten uit overheidsbezit
(aardgasopbrengsten,
winstafdracht DNB)
- retributies (bijv. kijk- en
luistergeld, schoolgeld,
paspoortleges etc.)
Belastingen:
zijn verplichte afdrachten aan de overheid, zonder dat daar een directe prestatie
tegenover staat.
Directe belastingen:
zijn heffingen op het inkomen of het vermogen van personen. Bij de directe
belastingen is degene die de belasting afdraagt tevens degene op wie de
belasting drukt.
Bij de indirecte belastingen is dat niet het geval: degene die deze belasting afdraagt kan hem
doorberekenen aan iemand anders (bijv. BTW, ecotaks etc.)
Bij sociale premies is wel duidelijk waarvoor ze worden gebruikt: voor het betalen van sociale
uitkeringen.
In Nederland bestaan drie BTW-tarieven:
- het gangbare tarief is 19% en geldt voor de meeste (niet-alledaagse) goederen en diensten;
- het verlaagde tarief van 6% is er voor noodzakelijke levensbehoeften zoals bijv. brood, melk en
vlees;
- het nultarief (0%) geldt bijvoorbeeld voor medische diensten, onderwijs en huur.
Accijnzen zijn bijzondere verbruiksbelastingen die worden geheven over bepaalde
consumptiegoederen zoals alcohol, suiker, tabak en benzine.
De BTW heeft allereerst als doel algemene middelen te verwerven (de schatkist vullen).
De BTW is een percentage van de verkoopprijs (excl. BTW)
De accijns komt bovenop de BTW en heeft als doel het afremmen van de consumptie.
De accijns is een vast bedrag per artikel.
3
Opmerking: als de accijns op benzine hoger wordt, moet de klant ook over de accijnsverhoging BTW
betalen. Dat leidt tot een extra prijsverhoging.
De invoering van de ecotaks werd gezien als stap op weg naar vergroening of ecologisering van het
belastingsysteem. De vergroening van het belastingstelsel is een van de instrumenten waarmee de
regering de duurzaamheid van de productie wil bevorderen.
Retributies:
individueel toegerekende prijzen voor het gebruik van een overheidsvoorziening bijv.
parkeergeld, havengeld, leges paspoort.
Collectieve lastendruk =
belastingen + sociale premies + niet-belastingmiddelen
------------------------------------------------------------------------------- x 100%
BBP (bruto binnenlands product)
De niet-belastingmiddelen horen gedeeltelijk tot de collectieve lasten, bijvoorbeeld het lesgeld en de
omroepbijdragen, milieuheffingen en binnenlandse aardgasbaten.
De collectieve lastendruk daalde vanaf de tweede helft van de jaren tachtig. Dit kwam door het
economisch herstel waardoor het nationaal inkomen procentueel harder groeide dan de collectieve
lasten. In 2000 bedroeg de collectieve lastendruk ongeveer 40%.
Een zware collectieve lastendruk kan velerlei reacties uitlokken.
Deze reacties zijn:
a. ontgaan van belastingen (bijv. lening afsluiten, rente over schuld is
aftrekbaar)
ontwijken van belasting (bijv. door het belaste artikel niet te kopen)
ontvluchten van de belastingen (bijv. verhuizen naar een belasting
vriendelijk land)
ontduiken van de belastingen (door het verzwijgen voor de fiscus
van inkomsten)
b. afwentelen van de belasting (bijv. via hogere looneisen  loon-prijsspiraal)
c. invloed op arbeidsparticipatie
Belasting en premieheffing blijven niet zonder gevolgen in de economie. Zo is de overheid de
grootste aanjager van inflatie: ongeveer de helft van de gemiddelde consumentenprijsstijging wordt
veroorzaakt door zaken als ecotaks, btw, accijnzen, gemeentelijke tarieven etc. Verder vergroten
belasting en premies de wig tussen loonkosten en het netto loon.
Belastingen worden geheven op basis van:
(1) Draagkrachtbeginsel (of rechtvaardigheidsbeginsel): de belastingen moeten naar draagkracht
geheven worden. Hiermee wordt bedoeld dat iemand met een hoog inkomen naar verhouding meer
belasting kan betalen dan iemand met een laag inkomen. Denk aan ons progressief
belastingsysteem.
(2) Profijtbeginsel: de overheid legt een direct verband tussen de geleverde prestaties en de
te betalen heffingen. Dit beginsel past echter slechts bij retributies (bijv. havengeld, schoolgeld) en
niet bij belastingen. Er bestaat immers bij belastingen per definitie geen direct aanwijsbare
tegenprestatie van de overheid. De motorrijtuigenbelasting kent een beperkte toepassing van het
profijtbeginsel: hoe zwaarder een voertuig, des te hoger de belasting (zware voertuigen veroorzaken
meer slijtage aan de wegen dan lichte voertuigen).
4
(3) Doelmatigheidsbeginsel: De belastingheffing mag per saldo niet nadelig zijn voor de welvaart.
Bijv. de kosten van inning mogen niet te hoog zijn in verhouding tot de opbrengsten. Tarief niet te
hoog (vroeger toptarief 72%) anders ontwijkgedrag dan wel belastingontduiking
Degressieve belasting: Een belastingsysteem waarbij de totaal verschuldigde belasting afneemt als
percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is: de gemiddelde belastingdruk daalt.
Progressief belastingstelsel: Een belastingsysteem waarbij de totaal verschuldigde belasting
toeneemt als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is: de gemiddelde
belastingdruk stijgt.
Proportioneel belastingstelsel: Een belastingsysteem waarbij de totaal verschuldigde belasting
gelijk blijft als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is: de gemiddelde
belastingdruk blijft gelijk.
Ons Belastingsysteem
A. De heffing op inkomen uit arbeid: box 1
De heffingen op inkomen
B. De vermogensrendementheffing: box 3
Als ingezetene van Nederland ben je verplicht de belastingdienst het inkomen te melden dat je in de
loop van het jaar hebt ontvangen. De fiscus deelt het inkomen in, in zogenaamde boxen. Er zijn drie
boxen. In box 1 wordt het inkomen belast dat werd verdiend met arbeid: het loon voor de werknemers
en de winst voor de zelfstandigen. Box 2 is voor degenen die een flink pakket (minstens 5%) van de
aandelen van een bedrijf hebben (deze box bespreken we niet). In box 3 wordt het inkomen belast dat
werd verdiend met vermogen, dus de rente, de huur, de pacht en de winst.
Ad A. De heffing op inkomen uit arbeid: box 1
Box 1 is voor de meeste belastingbetalers de belangrijkste. Hierin valt het bruto-inkomen uit arbeid.
Voor een werknemer bestaat dit bruto-inkomen uit loon en voor een zelfstandige uit de winst van zijn
eenmanszaak of VOF.
De belasting wordt berekend over het belastbaar arbeidsinkomen: het bruto arbeidsinkomen
(vermeerderd met het huurwaardeforfait, auto van de zaak) en verminderd met aftrekposten (bijv.
beroepskosten, hypotheekrente, kosten kinderopvang, buitengewoon hoge lasten voor ziekte, studie
onderhoud kinderen).
Bruto arbeidsinkomen +( huurwaarde forfait, auto van de zaak) – aftrekposten = belastbaar
arbeidsinkomen.
Het belastbaar arbeidsinkomen wordt daartoe opgesplitst in delen, de zogenaamde
belastingschijven. Voor de opeenvolgende schijven geldt telkens een hoger tarief. We kennen een
progressief belastingsysteem.
De schijventarieven over 2001
schijven
e
1 schijf
e
2 schijf
e
3 schijf
e
4 schijf
0 < € 14.870
€ 14.871 < € 27.009
€ 27.010 < € 46.309
> € 46.309
schijflengte
percentage
heffing per schijf heffing over het
totaal van de schijven
€ 14.870
€ 12.139
€ 19.300
nvt
32,35%*
37,6%*
42,0%
52%
€ 4.810
€ 4.564
€ 8.106
-
€ 4.810
€ 9.374
€ 17.480
-
* Over de eerste twee schijven worden belasting en premies volksverzekeringen gecombineerd
geheven. Het premiepercentage voor beide schijven is 29,4%. In de eerste schijf resteert daarmee
een belastingpercentage van 2,95% en in de tweede schijf 8,2%. De heffingen in de derde en
vierde schijf bestaan uitsluitend uit belastingen.
5
Ad B. De vermogensrendementheffing: box 3
Het gaat hierbij om opbrengsten uit het vermogen zoals rente op spaarrrekeningen, de
winstuitkeringen op aandelen, de huur en de pacht. De belasting op deze inkomsten is de
vermogensrendemenheffing. Het vermogen bestaat uit de waarde van de bezittingen verminderd met
de schulden: de waarde van de eigen woning telt niet mee. Een deel van het vermogen wordt niet
belast; de vrijstelling bedraagt € 17.017 voor alleenstaanden en het dubbele (€ 34.034) voor
samenwonenden. Over de rest van het gemiddeld vermogen gaat de belastingdienst uit van een
rendement van 4%. De vermogensrendementheffing bedraagt 30% van het denkbeeldige rendement
van 4%.
Heffingskortingen
De hiervoor besproken heffingen op het inkomen uit arbeid en vermogen worden opgeteld. Dit
totaalbedrag is echter niet wat je uiteindelijk moet betalen. Er worden kortingen gegeven, de zgn.
heffingskortingen. De kortingen worden op de heffing in mindering gebracht. Algemene
heffingskorting, arbeidskorting voor werkenden, alleenstaande ouderkorting, ouderenkorting.
De heffingskorting is niet overdraagbaar aan de partner.
Box 1
Bruto inkomen
uit arbeid
-
aftrekposten =
belastbaar inkomen
uit arbeid
x
schijftarieven
32,35% tot 52%
=
heffing op inkomen
uit arbeid
=
vermogensrendementheffing
Box 3
Gemiddeld vermogen
(excl. eigen woning)
-
vrijgesteld vermogen = belastbaar vermogen
x
4% x 30%
------------------------totale heffingsbedrag
-
heffingskortingen
-----------------------------verschuldigde
inkomensheffing
Belastingdruk:
* Gemiddelde belastingdruk
Het totale bedrag aan verschuldigde belasting als percentage van het totale inkomen.
Gemiddelde belastingdruk =

Belastingen
---------------- x 100% =
Inkomen
B
------ x 100%
Y
Marginale belastingdruk
De verschuldigde bedrag aan belasting dat betrekking heeft op de top van het inkomen als
percentage van de top van het inkomen. Populair gezegd: het is het percentage dat je betaalt over
de laatst verdiende euro.
Extra belastingen
 belastingen
B
Marginale belastingdruk = ----------------------- x 100% = --------------------- x 100% = ------ x 100%
Extra Inkomen
 inkomen
Y
Belasting:
Een gedwongen betaling aan de overheid waarvoor de overheid geen individueel
aanwijsbare tegenprestatie levert.
Bij retributies is dat verband wel aanwijsbaar (omroepbijdragen, schoolgeld)
6
Inflatiecorrectie: bijstelling van de tarieven van loon- en inkomstenbelasting om de stijging van de
druk van die belasting, veroorzaakt door de inflatie, ongedaan te maken.
De omvang van de schijven en de heffingskorting worden daartoe verhoogd met het
percentage waarmee ook de prijzen zijn gestegen.
Denivelleren: De inkomensverhoudingen groter maken. Een voorbeeld. Als A eerst 1000 gulden
verdient en B 2000 gulden is de verhouding tussen het inkomen van A en B 1 : 2. Als A nu 500 gaat
verdienen en B 1500 gulden, blijft het verschil 1000 gulden maar de verhouding wordt 1 : 3. De
inkomens zijn gedenivelleerd, in verhouding zijn de verschillen groter geworden; eerst verdiende B
twee zo veel als A en nu drie keer zo veel.
Nivelleren: De inkomensverhoudingen kleiner maken. Een voorbeeld. Als A eerst 1000 gulden
verdient en B 2000 gulden is de verhouding tussen het inkomen van A en B 1:2. Als A nu 1500 gaat
verdienen en B 2500 gulden, blijft het verschil 1000 gulden maar de verhouding wordt 1 : 5/3. De
inkomens zijn genivelleerd, in verhouding zijn de verschillen kleiner geworden; eerst verdiende B twee
keer zo veel als A en nu 5/3 keer zo veel.
De progressie in ons schijvensysteem werkt nivellerend op de inkomensverdeling. De nivellerende
werking wordt voor een deel weer teniet gedaan door de aftrekposten, waarvan de hypotheekrente de
belangrijkste is. Voor iemand die met zijn belastbaar inkomen in de hoogste schijf valt betekent elke
euro waarmee hij zijn belastbaar inkomen kan verminderen een voordeel van 52 eurocent. Bij iemand
in de eerste schijf is dat voordeel slechts 32,35 eurocent. Personen met een hoog inkomen hebben
daardoor meer voordeel van aftrekposten dan personen met een laag inkomen. De aftrekposten
hebben een denivellerende werking.
Premies voor de volksverzekeringen worden alleen geheven in de eerste twee schijven. In deze
eerste twee schijven werkt de premieheffing proportioneel. Iedereen betaalt in verhouding evenveel
namelijk 29,55%. Over het meerdere inkomen (derde en vierde schijf) hoeft geen premie meer
betaald te worden en blijft het premiebedrag dus constant. Voorbij de tweede schijf werkt de
premieheffing dus degressief; je verdient meer maar het premiebedrag blijft hetzelfde dus de
premiedruk daalt voor inkomens in de derde en vierde schijf.
Het stukje over sociale zekerheid  zie lesbrief welvaart.
Effecten van de sociale zekerheid op de economie

Sociale zekerheid en inkomensverdeling  de personele inkomensverdeling wordt gelijker: de
nivellerende werking vindt plaats tussen actieven
en niet-actieven.

Sociale zekerheid en conjunctuur  afzwakking van de conjunctuurschommelingen. De
stabiliserende werking van de uitkeringen wordt versterkt
door de geringe spaarneiging van de meeste
uitkeringstrekkers, waardoor een verhoging van sociale
uitkeringen ongeveer volledig wordt omgezet in een
verhoging van de consumptie.

Sociale zekerheid en structuur  hoge premies  loonkosten stijgen  prijs product stijgt 
concurrentiepositie verslechtert  diepte-investeringen 
structurele werkloosheid.
De privatisering in de sociale zekerheid beoogt de collectieve lasten en daarmee de loonkosten te
verlagen. Ook de belastingherziening staat onder meer in het teken van een verlaging van de
loonkosten.
Bekijk ook vragen 2.26 t/m 2.31 bij hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3 Het Saldo van de Overheid
De totale schuldenlast van de Rijksoverheid noemen we de staatsschuld of ook wel de nationale
schuld. De hoge schuld dwingt de Staat jaarlijks tot betaling van een fors bedrag aan rente en
7
aflossingen. De rente-uitgaven hebben een verdringingseffect op de begroting: ze kunnen de
regering dwingen te bezuinigen op andere begrotingsposten.
Het begrotingstekort is het bedrag dat de Staat in een bepaald jaar moet lenen om haar uitgaven die
niet gedekt worden door inkomsten te kunnen betalen. We noemen het begrotingstekort daarom ook
wel de financieringsbehoefte van het Rijk. Het begrotingstekort is echter niet het bedrag waarmee
de staatsschuld toeneemt. Dat komt omdat een deel van het geleende bedrag wordt gebruikt om
bestaande schulden af te lossen; door deze aflossingen verkleint de staatsschuld. Om de toename
van de staatsschuld te vinden dien je het begrotingstekort daarom te verminderen met de
aflossingen. Het bedrag dat je op die manier vindt noemen we het financieringstekort.
Financieringstekort = Begrotingstekort – (opnieuw geleende) aflossingen = verandering
staatsschuld.
Kijken we naar saldo (deze kan zowel positief als negatief zijn) dan geldt de volgende regel.
Begrotingssaldo = Staatsinkomsten – Staatsuitgaven
Financieringssaldo = Begrotingssaldo + aflossingen
= Staatsinkomsten – Staatsuitgaven (exclusief aflossingen)
= verandering staatsschuld (mits alles bij een financieringsoverschot wordt
gebruikt voor verkleining van de staatsschuld)
Verdrag van Maastricht (1994): - financieringstekort niet groter dan 3% van het BBP
- staatsschuld niet boven de 60% van het BBP (of sterk dalende)
Nieuwe definitie saldo en schuld:
- Het EMU-saldo en de EMU-schuld betreffen vrijwel de
gehele collectieve sector; dus niet alleen het Rijk, maar ook
lagere overheden en sociale fondsen.
- “financieringssaldo = verandering staatsschuld” gaat niet op
voor de EMU: het EMU-saldo is dus niet gelijk aan de
wijziging van de EMU-schuld.
EMU houdt de verkopen van staatsdeelnemingen buiten het
EMU-saldo. Ze doet dit om te voorkomen dat landen hun EMU-saldo flatteren door eenmalige
opbrengsten van de verkoop van staatsbezittingen op te voeren. Deze opbrengsten verkleinen echter
wel de financieringsbehoefte en de EMU-schuld.
Het EMU-saldo in procenten van het BBP noemen we de EMU-financieringsquote; de schuld in
procenten van het BBP is de EMU-schuldquote.
De financiering van het tekort
De leningen worden afgesloten op de vermogensmarkt; deze wordt ingedeeld in de geldmarkt en de
kapitaalmarkt. Geldmarktleningen hebben een looptijd van minder dan twee jaar  veroorzaken
kortlopende of vlottende schulden. Kapitaalmarktleningen kennen een looptijd van twee jaar of
langer en veroorzaken langlopende schulden of vaste schulden.
Het overgrote deel van het tekort wordt gedekt op de kapitaalmarkt. De staat maakt daarbij gebruik
van onderhandse en van openbare leningen.
Onderhandse leningen: één vrager en één aanbieder; het bedrag, de looptijd, de rente en de manier
van aflossen worden in onderling overleg bepaald. Onderhandse leningen vormen slechts een klein
deel van de kapitaalmarktleningen.
Verreweg het grootste deel van de Staatsleningen zijn obligatieleningen. Obligatieleningen zijn
openbare leningen: iedereen mag inschrijven en de stukken zijn vrij verhandelbaar op de beurs.
Het merendeel van de obligaties wordt gekocht door institutionele beleggers (pensioenfondsen
en verzekeringsmaatschappijen): dit zijn instellingen die grote bedragen aan premies ontvangen
waarvoor ze een veilige belegging zoeken.
8
Tot voor kort hadden de kapitaalmarkten een sterk nationaal karakter. Dat is veranderd nadat de
kapitaalmarkten werden geliberaliseerd: d.w.z. dat belemmeringen op de in- en uitvoer van
kapitaal werden afgeschaft.
De omvang van Nederlandse obligatieleningen is klein in vergelijking met obligatieleningen van
bijvoorbeeld de Duitse overheid. Door hun grote omvang zijn obligatieleningen van de Duitse overheid
in het Eurogebied makkelijker te verhandelen dan obligaties van overheden van kleine landen als
Nederland (deze zullen daarom hogere rente moeten geven)
De overheid kan haar begrotingstekort op twee manieren financieren:
(1) neutrale financiering van het begrotingstekort: de overheid haalt bestaand geld uit de
kapitaalmarkt, en geeft dit weer uit.
(2) monetaire financiering van het begrotingstekort: de overheid leent op de geldmarkt en gaat
een kortlopende schuld aan. De overheid
leent geld bij geldscheppers.
Als gevolg van forse financieringstekorten liep de staatsschuld in de tweede helft van de vorige eeuw
flink op. Om het financieringstekort beter in de hand te houden, probeerde het Rijk onder andere het
aantal open-einderegelingen zo veel mogelijk te beperken.
Open-einderegeling: regeling van de overheid waarbij niet van tevoren bekend is hoeveel geld deze
de overheid gaat kosten.
Pas in 1999 kon de groei van de staatsschuld omgebogen worden. Het Rijk had een positief
financieringssaldo, waardoor de staatsschuld daalde.
Begrotingsnormen
(1) Klassieke norm:
- Say: “ de beste overheidsbegroting, is de kleinste begroting”
- de begroting moet in evenwicht zijn (de overheid moet daarbij steeds de
uitgaven aanpassen aan de inkomsten en niet andersom)
Het particuliere bedrijfsleven is het draagvlak van de overheid  draagvlaktheorie.
De Klassieken hameren met name op de nadelige gevolgen van een overheidstekort nl. het
“crowding out” effect: de kredietvraag van de overheid verdringt de particuliere bedrijven van de
kapitaalmarkt, stuwt de rente op en leidt tot het schrappen van investeringsplannen.
(2) Gematigde klassieke norm: “ de Gulden Financieringsregel”:
- deze norm maakt onderscheid tussen begrotingsuitgaven met een lopend
karakter (consumptie) en uitgaven met het karakter van kapitaalvorming (investeringen).
De Gulden Financieringsregel staat toe dat de overheid leent om investeringen te financieren. Alle
overige uitgaven mogen uitsluitend worden gefinancierd uit de lopende inkomsten (belastingen).
Het idee achter de regel is dat investeringen ook nut opleveren voor toekomstige generaties (die
dan ook mee mogen betalen).
(3) Conjuncturele norm: Keynes: actieve begrotingspolitiek  anticyclische begrotingspolitiek:
dempt de conjunctuurbeweging doordat de bestedingen bij een recessie
worden gestimuleerd (via verlaging van belastingen en verhoging van
overheidsbestedingen) en bij een hausse worden afgeremd (via verhoging
van de belastingen en verlaging van de overheidsbestedingen)
De financiering van het overheidstekort bij laagconjunctuur hoeft geen probleem op te leveren omdat
de gezinnen en de bedrijven immers weinig besteden; er is dus voldoende onbenut spaargeld tijdens
een recessie. Daar komt bij dat de overheid de schulden tijdens een hoogconjunctuur makkelijk kan
aflossen. De begrotingsoverschotten die normaliter tijdens de hoogconjunctuur ontstaan kunnen
9
worden gebruikt voor aflossing van de staatsschuld. Op die manier wordt de hoogconjunctuur
afgezwakt.
Nadeel anticyclische begrotingspolitiek: (a) – de trage besluitvorming: het beleid kan daardoor
procyclisch i.p.v. anticyclisch werken
(b) – de geneigdheid van politici om geld uit te geven: de
politici signaleren daarom eerder verschijnselen van
onderbesteding die extra uitgaven rechtvaardigen, dan
verschijnselen van overbesteding die om bezuinigingen
vragen.
(4) De trendmatige begrotingsnorm: trendmatig verwijst er naar dat de begroting over de
conjunctuurcyclus heen in evenwicht moet zijn (EU-eis). De
norm geldt voor de rijksoverheid en voor de sociale fondsen
samen.
Twee hoofdkenmerken: (a) de ontvangsten en de uitgaven zijn streng gescheiden
(b) het bestaan van afspraken over mee- en tegenvallers
Mee- en tegenvallers kunnen ontstaan omdat de groei van de economie niet exact te voorspellen
is. In de praktijk valt de groei hoger of lager uit dan de voorspelling.
De tegenvallers bij de uitgaven dienen binnen de begroting te worden opgevangen. De tegenvaller
mag niet leiden tot lastenverzwaring: de uitgaven zijn immers losgekoppeld van de inkomsten.
Bij de ontvangsten worden mee- en tegenvallers verdeeld volgens een afgesproken
verdeelsleutel. Meevallende ontvangsten leidden voor een gedeelte tot lastenverlichting
(stimuleert de bestedingen en werkt procyclisch) en voor het overige gedeelte tot een verkleining
van het financieringstekort (remt de bestedingen en werk anticyclisch). Voor tegenvallers gold het
omgekeerde.
Bekijk ook nog eens opdrachten 3.21 t/m 3.24
Hoofdstuk 4
Economische Politiek
Economische Politiek: het optreden van de overheid in het economisch leven waarbij zij haar
doelstellingen met het inzetten van instrumenten probeert te bereiken.
De (officiële) doelstellingen van economische politiek zijn:
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
evenwichtige arbeidsmarkt
stabiel prijsniveau
rechtvaardige inkomensverdeling
evenwichtige betalingsbalans
evenwichtige (duurzame) economische groei
ad (1) - geen grote tekorten of overschotten, zowel landelijk als ook regionaal. Frictie- en
seizoenswerklozen zullen altijd wel iets blijven bestaan.
ad (2) - zorgen dat er niet teveel inflatie optreedt  geldontwaarding. Bovendien verslechtert dan
de concurrentiepositie indien de inflatie hoger is dan het buitenland.
ad (3) – wat is rechtvaardig? Verschilt per partij. We kennen een personele inkomensverdeling
(over personen  de Lorenz-curve) en we kennen een categoriale inkomensverdeling
(verdeling van het nationaal inkomen over de productiefactoren  arbeidsinkomensquote
etc.)
ad (4) – Het wisselkoersinstrument kan niet meer gebruikt worden als Nederland bijv. een tekort
heeft op haar betalingsbalans. De rol van de overheid is belangrijker geworden  zij moet
er voor zorgen dat bedrijven weer goedkoper worden waardoor ze beter kunnen
concurreren anders verdwijnen bedrijven naar het buitenland.
ad (5) – evenwichtige economische groei: naast een vergroting van de productie, wordt ook
10
gekeken naar de gevolgen voor de werkgelegenheid,
het milieu en de inkomensverdeling.
- evenwichtige (duurzame) economische groei: economische groei waarbij ook voor de
toekomstige generaties welvaart mogelijk
blijft.
Deze officiële doelstellingen kunnen ook nog aangevuld worden met:
- terugdringen van het financieringstekort van de overheid
- een gezond milieu
Doelstellingen kunnen met elkaar botsen. Bijv. zo kan het streven naar volledige werkgelegenheid
(door bijv. de bestedingen te stimuleren) makkelijk in strijd komen met het voorkomen van inflatie (de
bestedingen leiden tot overbesteding en daarmee tot prijsinflatie)
Zelfs kunnen bij één en dezelfde doelstelling het korte- en lange termijn beleid botsen. Bijv. het
scheppen van arbeidsplaatsen met banenplannen of subsidies leidt op korte termijn tot meer
werkgelegenheid, maar kan op wat langere duur tot een hogere collectieve lastendruk en daarmee tot
minder werkgelegenheid leiden.
De inhoud van een doelstelling verandert nog wel eens (afhankelijk van de politieke kleur van het
kabinet)
De economische politiek in relatie tot de functies van de overheid
Nederland heeft een gemengde economie oftewel een georiënteerde markteconomie: d.w.z. een
markteconomie met overheidsingrijpen. Op grond van deze economische orde vervult de overheid in
Nederland drie belangrijke functies in het economische leven, namelijk:
1. de allocatiefunctie: de manier waarop de overheid invloed uitoefent op de verdeling van
de productiefactoren over de productiemogelijkheden. Langs die weg beïnvloedt ze wie
waar werkt en produceert. Daarmee beïnvloedt ze ook de samenstelling van ons
goederen- en dienstenpakket. Bij de allocatiefunctie kun je denken aan collectieve
goederen/ quasi-collectieve goederen / het optreden bij externe effecten / via lage of
hoge BTW stuurt de overheid de consumptie
2. de stabilisatiefunctie: slaat op de stabilisering van de conjunctuur  denk aan de
anticyclische begrotingspolitiek
3. de (her)verdelingsfunctie: houdt in dat de overheid de inkomens, het bezit en de kennis
op een naar haar oordeel zo rechtvaardig mogelijke wijze verdeelt (denk bijv. aan ons
progressief belastingsysteem, maximumtarieven instellen, Wet op het Minimumloon
etc.)
De instrumenten van de overheid zijn in drie categorieën te verdelen:
(1) instrumenten ter stabilisering van de conjunctuur
(2) instrumenten ter verbetering van de structuur van de economie
(3) instrumenten, gericht op economische rechtvaardigheid, waartoe de herverdelingsfunctie
behoort.
ad (1) instrumenten ter stabilisering van de conjunctuur zijn:
- begrotingsbeleid  bijv. anticyclische begrotingspolitiek
- monetaire politiek  sinds de invoering van de EMU wordt de monetaire politiek op Europees
niveaugevoerd door de ECB
- inkomens- en prijspolitiek
ad (2) instrumenten ter verbetering van de structuur van de economie (structuurbeleid:
overheidsbeleid gericht op beïnvloeding van de productiestructuur, d.w.z. de kwaliteit en kwantiteit van
de productiefactoren) zijn:
11
arbeidsmarktbeleid
milieubeleid: overheidsbeleid dat erop gericht is het milieu te sparen, zodat duurzame groei
mogelijk is
- technologie- en innovatiebeleid
- privatiseringsbeleid en deregulering
- concurrentie- en mededingingsbeleid
- sectorbeleid: overheidsbeleid gericht op specifieke sectoren van de economie
- regionaal beleid: overheidsbeleid gericht op evenwichtige geografische spreiding van de
economische activiteit
- begrotingsbeleid
- monetair beleid
- loonbeleid
In het kader van het milieubeleid zijn er twee type maatregelen: Niet marktconforme
maatregelen(maatregelen die niet via de markt werken, zoals verboden en vergunningen) en
Marktconforme maatregelen (maatregelen die gebruikmaken van financiële prikkels, zoals heffingen,
subsidies en handel in vervuilingsrechten  zullen doorberekend worden in de prijs  minder vraag
naar vervuilende producten).
-
ad (3) De overheid kiest er in het kader van de herverdelingsfunctie voor het (primair) inkomen te
herverdelen, zodat een wat rechtvaardiger inkomensverdeling ontstaat. Het progressief
belastingsysteem zorgt voor enige nivellering van de inkomens. Met sociale uitkeringen,
subsidies en studiefinanciering keert de overheid een deel van het ontvangen geld weer uit aan
degenen die daarvoor in aanmerking komen.
Enkele instanties die de overheid helpen:
De overheid wordt bij het voeren van economische politiek geadviseerd door de SER en de WRR.
SER (Sociaal Economische Raad): adviesorgaan voor de regering op sociaal en economisch gebied
WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid): adviesorgaan voor de regering op
wetenschappelijk gebied.
Het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) is geen adviesorgaan, zij verzamelt, bewerkt en
publiceert statistische gegevens over Nederland.
CPB (Centraal Planbureau): instelling die vooruitberekeningen van de economische ontwikkeling
maakt. De bekendst publicaties van het CPB zijn de MEV (Macro Economische verkenning) en het
CEP (Centraal Economisch Plan)
Stichting van de Arbeid: overlegorgaan van werkgevers- en werknemersorganisaties.
DNB adviseert de regering op monetair terrein.
Wat maakt het voeren van die optimale economische politiek zo moeilijk?
1. de strijdigheid die er bestaat tussen diverse doelstellingen, met name op korte termijn
2. het optreden van onvoorziene gebeurtenissen
3. geen uittestmogelijkheid van een bepaalde economische politieke maatregel in een “laboratorium”
4. succes afhankelijk van medewerking van bedrijven en werknemers- en werkgeversorganisaties
Zie opdrachten 4.26 en 4.27
12
Download