Ruilen over de tijd les 4 Overheidsfinanciën De overheid bestaat uit de rijksoverheid (het Rijk) en de lagere overheden (provincies en gemeenten). Als we het woord overheid gebruiken, dan bedoelen we zo goed als altijd de rijksoverheid. De rijksbegroting geeft het verwachte overzicht van de uitgaven en ontvangsten van de overheid. 1. Hoe groot is het begrotingstekort van in 2014 verwacht werd? Geef de berekening. De uitgaven van de overheid. 2. Welke uitgaven besteedt de overheid zelf? Als je het nog niet uit je hoofd weet, let dan op de term zelf!!!! Overheidsbestedingen Overdrachtsuitgaven De overheidsbestedingen zijn te verdelen in overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen. De investeringen worden gedaan in infrastructuur als bruggen, tunnels, wegen, dijken. Soms wordt hier ook het aanleggen van gasleidingen, glasvezelnet onder verstaan. Pas op: let goed op wie de investering doet!! Overheidsconsumptie gaat over de consumptie van collectieve goederen en defensiemateriaal. Bij de overdrachtsuitgaven draagt de overheid inkomen over aan gezinnen. 3. Vink de begrippen aan die bij overheidsbestedingen horen. Uitkeringen voor werklozen. Er wordt door de overheid aan een aannemerscombinatie de aanleg van een weg gegund. Het aanleggen van een weg naar een tunnel. Studiefinanciering aan havo-4 leerlingen geven. Shell investeert in de Noordpool. 4. Vink de begrippen aan die bij overdrachtsuitgaven horen. Uitkeringen voor werklozen. Er wordt door de overheid aan een aannemerscombinatie de aanleg van een weg gegund Het aanleggen van een weg naar een tunnel. Studiefinanciering aan havo-4 leerlingen geven. Shell investeert in de Noordpool. Schema. 5. Maak het schema over de overheidsuitgaven. De inkomsten van de overheid De overheidsinkomsten zijn te verdelen in twee groepen. - Belastingen - Niet-belastingmiddelen (= niet-belastingen) De belastingen zijn de belangrijkste inkomsten. Ter zijde. Fiscus is een ander woord voor belastingdienst. De belastingdienst regelt de belastinginning voor de overheid. Fiscaal betekent: heeft met de belastingen te maken. Voorbeeld: Fiscaal voordeel = belastingvoordeel 6. De belastingen bestaan uit directe belastingen indirecte belastingen De directe belastingen worden door de burger direct aan de overheid betaald. Voorbeelden: Inkomstenbelasting: gezinnen betalen over hun inkomen (en vermogen) belasting. Vennootschapsbelasting: BV of NV betalen over de winst. De indirecte belastingen worden door de burger via een omweg - de winkeliers - aan de overheid betaald. Voorbeelden: accijns: een vast bedrag per eenheid product. Vooral bij sigaretten, alcoholhoudende drank, benzine. Informatie over accijns btw: een percentage (0%, 6% of 21%) bij de producten. 0% btw; 6% btw; 21% btw. De niet-belastingmiddelen is een verzamelnaam voor een aantal inkomstenbronnen, o.a. retributies en (aard)gasbaten (filmpje). Bij retributies betaal je de overheid direct voor geleverde diensten. 7. Noem 2 producten die je bij het stadhuis (stadskantoor) kan kopen en die je direct moet betalen. 8. Maak het schema van de overheidsinkomsten. Als de overheid meer uitgeeft dan ontvangt, dan heeft zij een tekort. Als je een tekort hebt, dan moet je geld lenen (= financieren) en dan ontstaat er een schuld. De schuld van de rijksoverheid wordt staatsschuld genoemd. De overheid heeft aan het einde van 2012 een schuld van 200 mld euro. De inkomsten in 2013 bedragen 219 mld euro en de uitgaven 256 mld euro. Het tekort wordt gefinancierd. 9. Bereken de staatsschuld aan het einde van 2013. Als je schuld hebt, dan moet je die terugbetalen (= aflossen) en aan degene van wie je geld geleend hebt rente betalen als vergoeding voor het geld lenen. Dit geldt ook voor de (rijks)overheid. 10. Maak het schema van de overheidsuitgaven completer. Het tekort van de overheid wordt begrotingstekort genoemd. Soms kom je ook het begrip begrotingssaldo tegen. Is dit saldo positief dan heeft de overheid een overschot. Als dit saldo negatief is, dan is er sprake van een tekort. Het begrotingstekort moet gefinancierd worden. Hierdoor stijgt de staatsschuld. De uitgaven van de overheid bedragen160 mld euro, de inkomsten bedragen 138 miljard euro. 11. Met hoeveel euro neemt de geldvraag op de geldmarkt (of kapitaalmarkt) toe? 12. Met hoeveel euro stijgt de staatsschuld? Dit is nog niet het hele verhaal. Als je schulden maakt, moet je aflossen. Op welk moment er afgelost moet worden door de overheid, is afgesproken bij het aangaan van de lening. De aflossing van de staatsschuld vormt het aanbod van geld op de geldmarkt (of kapitaalmarkt). De uitgaven van de overheid bedragen 160 mld euro, de inkomsten bedragen 138 miljard euro. De aflossing op de staatsschuld bedraagt 12 miljard euro. 13. Met hoeveel euro neemt de (per saldo) geldvraag op de geldmarkt (of kapitaalmarkt) toe? 14. Met hoeveel euro stijgt de staatsschuld? De (per saldo) toename van de staatsschuld wordt financieringstekort genoemd. Dit kun je ook berekenen door (begrotingstekort - aflossingen) te doen. De staatsschuld einde 2012 bedraagt 450 miljard euro en einde 2013 478 miljard euro. 15. Hoe groot is het financieringstekort in 2013? Kan met deze gegevens het begrotingstekort uitgerekend worden? Terzijde. Je ziet dat de schuld op een bepaald moment gemeten kan worden en het tekort in de loop van het jaar ontstaat. Een begrip dat op een bepaald moment gemeten kan worden, wordt een voorraadgrootheid genoemd. Kan het in de loop van de tijd gemeten worden dan is er sprake van een stroomgrootheid. 16. Vink de begrippen die een voorraadgrootheid zijn aan. 17. Vink de begrippen die een stroomgrootheid zijn aan. Het aantal machines van een bedrijf. Het aantal machines van een bedrijf. Het spaargeld op een spaarrekening. Het spaargeld op een spaarrekening. Het consumeren van gezinnen. Het consumeren van gezinnen. De toename van de voorraden van bedrijven. De toename van de voorraden van bedrijven het nationaal inkomen. het nationaal inkomen. De staatsschuld van de rijksoverheid. De staatsschuld van de rijksoverheid De schulden van het bedrijfsleven. De schulden van het bedrijfsleven. Het investeren door bedrijven. Het investeren door bedrijven. De staatsschuld van de VS bedraagt 18.475 miljard dollar (= 14.211 miljard euro). Die van Griekenland 330 miljard euro en die van Nederland 452 miljard euro. Deze getallen geven een verwachting voor welke land de staatsschuld het ergst is. 18. Zet deze landen in de volgorde van veel naar minder zorg om de staatsschuld. Om te weten of een land veel schulden heeft, vergelijk je de staatsschuld met het BBP (=bruto binnenlands product = wat de bedrijven en overheid van land samen geproduceerd hebben). Dit is de staatsschuldquote. 19. Geef de formule van de staatsschuldquote. De staatsschuldquote van de V.S. bedraagt 64,7% , die van Griekenland 160,5% en die van Nederland 67,7%. 20. Van welke land is de staatsschuld het meest zorgwekkend? Licht toe. Een opgave hierover. De staatsschuldquote in 2012 is 68%. Door gunstige economische ontwikkelingen is de staatsschuldquote in 2013 nog maar 60,5%. In 2013 is het nationaal inkomen gestegen met 2,6%. 21. Bereken met hoeveel procent de staatsschuld in 2013 veranderd is. Is dit een stijging of een daling? Je kunt je nog afvragen hoe het komt dat de uitgaven van de overheid stijgen/dalen en waarom de belastingontvangsten afnemen en toenemen. Dit heeft te maken met de conjunctuur (denk voorlopig aan "de vraag naar producten"). Als het goed gaat met de economie (dit is voorlopig de omschrijving van hoogconjunctuur) wordt er meer gekocht door de gezinnen (= consumptie) bij de bedrijven. De bedrijven moeten btw en accijns afdragen. Als de bedrijven meer produceren hebben zij meer mensen nodig. Deze mensen verdienen meer inkomen en moeten meer inkomstenbelasting betalen. Hierdoor nemen de ontvangsten van de overheid toe en het begrotingstekort af. Als er hoogconjunctuur is dan hebben de bedrijven meer personeel nodig (= de vraag naar arbeid stijgt) en stijgt de werkgelegenheid en daalt de werkloosheid. De overheid hoeft minder uitkeringen te betalen. De uitgaven van de overheid dalen en het tekort neemt af. 22. Leg uit hoe bij laagconjunctuur het begrotingstekort van de overheid kan toenemen. Naast de overheid zijn er sociale fondsen die uitkeringen kunnen geven. In examenopgaven worden de sociale fondsen en de overheid als een geheel gezien. De fondsen regelen de sociale verzekeringen. De sociale verzekeringen bestaan uit werknemersverzekeringen en volksverzekeringen. 23. Voor wie geldt de werknemersverzekeringen? werkgevers werknemers zelfstandigen De belangrijkste werknemersverzekeringen zijn de ww (voor werklozen) en de wia (voor de arbeidsongeschikten). De uitkeringen worden betaald uit de ontvangen sociale premies. De sociale premies worden door de werkenden betaald. Dit is het omslagstelsel. Hierbij wordt door de huidige generatie voor de huidige generatie betaald. 24. Bij welke werknemersverzekeringen geldt het omslagstelsel? Voor de oudedagvoorziening bestaat een aantal mogelijkheden. In principe heeft iedereen recht op een aow-uitkering. De aow wordt ook wel staatspensioen genoemd. 25. De aow hoort bij werknemersverzekeringen volksverzekeringen De oudedagvoorziening bestaat uit AOW, (bedrijfs)pensioen en je kunt zelf sparen voor later. In principe betalen alle werkenden pensioenpremie aan het pensioenfonds. Het pensioenfonds gaat dit beleggen en uit de beleggingsopbrengsten (rente en winst) worden de pensioenen betaald. Dit wordt kapitaaldekkingsstelsel genoemd. 26. Leg uit wat er met de pensioenen kan gebeuren als de beleggingsopbrengsten tegen vallen. 27. Leg uit wat er met de pensioenpremies kan gebeuren als de beleggingsopbrengsten tegenvallen. Wat voor gevolg heeft dit voor het netto inkomen van de werkenden? Licht toe. De site van de overheid over overheidsfinanciën. (ter informatie) Ruimte om extra aantekeningen te maken. fransetman.nl. Zie steeds de eenvoud