Module 1: Overheid Inhoud Module 1: Overheid ....................................................................................................................................... 1 Overheid en economie ......................................................................................................................................... 3 1.1.1 Uitgaven van de overheid ............................................................................................................. 3 1.1.2 Inkomsten van de collectieve sector ............................................................................................. 3 1.1.3 Van bruto naar netto-inkomen ...................................................................................................... 4 1.1.4 Sociale zekerheid in Nederland..................................................................................................... 5 1.1.5 Sociale verzekeringen en de economische groei ........................................................................... 7 1.1.6 Omslagstelsel en kapitaaldekkingsstelsel. .................................................................................... 7 1.1.7 Sociale zekerheid en arbeidsmarkt ................................................................................................ 8 1.1.8 Saldo overheid: Financierings- en begrotingssaldo ...................................................................... 8 HOOFDSTUK 1.2 Het begrip verzorgingsstaat ............................................................................................. 10 1.2.1 Individuele, collectieve en quasi-collectieve goederen ............................................................... 10 HOOFDSTUK 1.3 Economische orde ........................................................................................................... 10 1.3.1 Inleiding ...................................................................................................................................... 10 1.3.2 Het marktmechanisme ................................................................................................................ 10 1.3.3 De gemengde economie van Nederland ...................................................................................... 11 1.3.4 Functies van de overheid ............................................................................................................ 12 1.3.5 Doelstellingen van de sociaal economisch politiek..................................................................... 12 1.3.6 Instrumenten ............................................................................................................................... 12 Overheid en economie Verschillende economische stromingen zien een andere rol voor de overheid: Vrije markt economen: Zien een kleine rol voor de overheid. De vrije markt kan het efficiënter produceren en mensen zijn vrij om hun keuze te maken wat volgens deze economen tot de grootste welvaart leidt. Marx: Dacht dat bedrijven steeds groter zouden worden en dat kapitaal in steeds minder handen zou komen. Dit zou uiteindelijk leiden tot een ineenstorting van het systeem. Keynes: In de jaren ’30 bracht de markt geen uitkomst en we belandde in een lange crisis. Keynes zag het probleem van de jaren ’30 als een probleem van de vraagkant. Door de ineenstorting van de beurs gingen mensen minder kopen, waardoor bedrijven failliet gingen. Hierdoor werden er mensen ontslagen en deze mensen gingen weer minder kopen. De economie zakt dan steeds verder af. Keynes zag het als taak van de overheid om de economie te stabiliseren. Van de collectieve sector kan de volgende indeling worden gemaakt: rijk overheid in ruime zin gemeenten collectieve sector lagere overheden provincies sector sociale zekerheid 1.1.1 Uitgaven van de overheid Op Prinsjesdag wordt er elk jaar een begroting gepresenteerd. Hierin staan de geplande inkomsten en uitgaven. Meestal zijn ze gerangschikt naar departement. Hieronder is de begroting van 2001 gegeven. Je ziet dat de belangrijkste posten onderwijs en de staatsschuld zijn. Ook naar sociale zaken gaat veel geld. ambtenarensalarissen overheidsconsumptie materiële overheidsconsumptie overheidsbestedingen overheidsinvesteringen overheidsuitgaven overdrachtsuitgaven; uitkeringen en subsidies Let op: Overdrachtsuitgaven zijn dus geen bestedingen, want de bestedingen doen de mensen die de uitkering of subsidie krijgen zelf. 1.1.2 Inkomsten van de collectieve sector Om het beleid van de overheid en de sociale zekerheid te kunnen betalen is geld nodig. De inkomsten van de collectieve sector bestaan uit: Premies: van deze premies worden uitkeringen betaald. Belastingen: o Directe belastingen: belastingen die door de belastingbetaler zelf aan de fiscus worden betaald. Voorbeelden zijn loon- en inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting (belasting op winst), vermogensbelasting, motorrijtuigenbelasting. o Indirecte belastingen: deze belastingen worden door anderen aan de fiscus afgedragen dan de belastingbetaler. Bijvoorbeeld BTW wordt door de consument betaald aan de verkoper die het afdraagt aan de fiscus. Andere voorbeelden hiervan zijn: accijnzen, btw. Niet-belastingmiddelen: aardgasinkomsten, winstuitkeringen De belastingen en niet-belastingen tezamen worden ook wel collectieve lasten genoemd. De collectieve lasten kan je ook uitrekenen als percentage van het nationaal inkomen. Je rekent dan uit hoeveel cent er van elke euro naar de collectieve sector gaat: Collectieve lastendruk: P remies belastinge n niet belastinge n X 100% Nationaal inkomen In Nederland ligt dit percentage rond de 50%. De laatste 15 jaar is dit percentage fors gedaald. Door de verlaging van de lastendruk is de concurrentiepositie van de Nederlandse bedrijven verbeterd. Als de lastendruk vermindert houden werknemers een hoger nettoloon over. De looneisen zijn daardoor ook gematigd. Door de verbeterde concurrentiepositie is de afzet in het buitenland verhoogd, en de werkgelegenheid vergroot. De verschillende belastingen kennen verschillende beginselen. De inkomstenbelasting komt voort uit het draagkrachtbeginsel. Dit wil zeggen dat de sterkste schouders de zwaarste laten moeten dragen, dit zie je terug in de progressieve tarieven. Een ander beginsel is het profijtbeginsel, dit wil zeggen dat je moet bijdragen als je ergens gebruik van maakt. De motorrijtuigenbelasting hoef je alleen te betalen als je een auto of motor hebt. 1.1.3 Van bruto naar netto-inkomen Oude belastingsysteem: Het uitrekenen van de inkomstenbelasting en het netto inkomen. Je moet belasting betalen over de belastbare som. De belastbare som bereken je als volgt: Bruto inkomen Aftrekposten (bv rente over hypotheek en beroepskosten) Belastbaar inkomen BasisaftrekBelastbare som De basisaftrek is niet voor iedereen hetzelfde. Het ligt aan de tariefgroep waar je in valt. Hoe hoger de aftrekposten en basisaftrek des te gunstiger het is. De belastbare som wordt dan kleiner. Je betaalt dan over een kleiner bedrag belasting. Belastingsysteem Het nieuwe belastingsysteem is op 1-1-2001 in werking getreden. Dit systeem staat nog niet in de eindtermen, en zal dus alleen gevraagd worden met de uitleg erbij. Box 1 Box 2 Box 3 Inkomen uit werk en eigen Inkomen uit aanmerkelijk Inkomen uit sparen en woning belang beleggen Denk aan: De belastingplichtige heeft Denk aan opbrengsten van: - loon of salaris minimaal 5% van de aandelen - aandelen - sociale uitkering of winstbewijzen van een BV. - obligaties - pensioenuitkering - spaarrekeningen - eigenwoningforfait - levensverzekeringen - alimentatie - onroerend goed (niet de - winst uit onderneming hoofdwoning) (persoonlijke ondernemingsvormen) - freelance-inkomsten Box 1 lijkt het meest op het oude belastingstelsel, alleen de belastingvrije som is vervangen door de heffingskorting. De heffingskorting wordt aan het eind van de te betalen belasting eraf gehaald. BOX1: BELASTINGEN 2001 : inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen SCHIJVENTARIEF Tariefpercentage over belastbaar inkomen 32,55% over de eerste 36,85% over de volgende Opvolgende inkomensschijven totaal opvolgende inkomensschijven heffing over het totaal van de schijven € 14.363,€ 12.129,- € 14.363,€ 26.492,- € 4.675,€ 9.144,- 42% over de volgende 52% over de resterende euro’s Algemene heffingskorting Arbeidskorting Kinderkorting Aanvullende kinderkorting Combinatiekorting Alleenstaande-ouderkorting € 18.641,- € 45.133,- € 16.972,- HEFFINGSKORTINGEN 2001 Iedereen heeft recht op deze korting. Als u inkomsten heeft uit e arbeid Als u thuiswonende kinderen tot 12 jaar heeft en het inkomen van u en uw partner samen niet meer is dan € 54.501. Als u recht heeft op kinderkorting en het inkomen van u en uw partner samen niet meer is dan € 27.251. Als u betaald werk heeft, hiermee meer dan € 3.938 verdient en één of meer thuiswonende kinderen tot 12 jaar heeft. Als u alleenstaand bent en één of meer thuiswonende kinderen tot 27 jaar heeft, van wie u er minstens één in belangrijke mate onderhoudt. Als u werkt, recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting en ten minste één thuiswonend kind tot 12 jaar heeft. Als u 65 jaar of ouder bent en uw totale inkomen is niet méér dan € 27.704,- . Als u recht heeft op de ouderenkorting en een alleenstaanden-AOW ontvangt Aanvullende alleenstaandeouderkorting Ouderenkorting Aanvullende ouderenkorting Berekening: Meneer A heeft een bruto inkomen van € 42.000,-- en € 2000,-- aan aftrekposten. Verder heeft hij recht op een heffingskorting van € 3000,--. De volgende berekening wordt dan gemaakt: Bruto loon: 42.000,-Aftrekposten 2.000,-Belastbaar inkomen 40.000,-Belasting Schijf 1 14.436,-€ 4.675,00 Nog over 25.564,-Belasting Schijf 2 12.129,-€ 4.469,54 Nog over 13.335,-Belasting Schijf 3 13.335,-€ 5.600,70 + € 14.745,24 Nu mag de heffingskorting er worden afgehaald: 14.745,24 – 3.000 = 11.745,24 is de te betalen belastingen. Dit mag worden afgerond op € 11.745,-Het netto inkomen is: 42.000 – 11.745 = 30.255 Belasting en inflatie Door inflatie verandert de hoeveelheid belasting die iemand moet betalen. Als je bruto-inkomen even snel stijgt als de prijzen blijft het reëel (bruto) inkomen gelijk. Het progressieve belastingstelsel zorgt ervoor dat iemand procentueel meer belasting moet betalen. Reëel gaat deze persoon erop achteruit, van zijn netto inkomen kan hij minder goederen kopen. Om dit te voorkomen moet er belastingcorrectie worden toegepast op het belastingstelsel. Dit doen ze door de schijven en de heffingskorting te vergroten met het inflatiepercentage. Let op de schijven worden dus langer, je moet niet het percentage veranderen. Box 2 en 3: Box 2 is inkomen uit aanmerkelijk belang, dit wil zeggen dat het vaak om inkomen uit een eigen bedrijf gaat. Over dit inkomen moet 25% belasting worden betaald. Box 3 is een vermogensbelasting. Over vermogen (aandelen, spaarrekeningen etc.) wordt gedaan alsof er 4% rendement wordt betaald. Over dit fictieve rendement moet 30% belasting worden betaald. Voorbeeld: over €100.000 euro doet men dus net alsof er € 4.000 rendement wordt gemaakt en hierover moet 30% belasting worden betaald, oftewel €1.200,--. 1.1.4 Sociale zekerheid in Nederland Inleiding In Nederland beschermt de overheid de burgers via wetgeving. Een voorbeeld hiervan is het minimumloon en de Arbo-wet (arbeidsomstandigheden wet). Een andere manier om de burgers te beschermen is via de sociale zekerheid. Het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid Sociale zekerheid is er in Nederland om bepaalde risico’s te dekken en de inkomensverschillen te verminderen. De markteconomie heeft een bepaalde uitkomst die niet altijd even rechtvaardig wordt gevonden. Om dit te repareren is er de sociale zekerheid, en wetgeving. Vanwege het uitgebreide stelsel van sociale zekerheid wordt er in Nederland ook wel gepraat over een verzorgingsstaat. De sociale zekerheidswetten kennen 2 doelen: 1. Het tegengaan van inkomstenverlies. WW krijg je bijvoorbeeld als je inkomen wegvalt door werkloosheid. 2. het opvangen van bepaalde kosten. Bijvoorbeeld kosten bij ziekte. De volgende indeling kan worden gemaakt sociale voorzieningen sociale zekerheid sociale volksverzekeringen sociale verzekeringen sociale werknemersverzekeringen Sociale voorzieningen worden betaald uit de belastingen (bijv. Algemene Bijstands Wet) Sociale verzekeringen worden betaald uit premies door werkenden: o Volksverzekeringen gelden voor min of meer iedereen (Algemene ArbeidsongeschiktheidsWet, Algemene OuderdomsWet, Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten). o Werknemersverzekeringen gelden alleen voor (ex)werknemers, zij betalen dan ook de premies (WAO, WW, ZFW). De werkgever betaalt ook wat premie hiervoor mee. De volgende sociale verzekeringen zijn er: Volksverz/ Inkomens/ Percentage van oud Werkn/ Kostenverz. inkomen of een Vast Soc.voorz bedrag Algemene OuderdomsWet (AOW) V I V Algemene Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (AAW) V I V Algemene Nabestaande Wet (ANW) V I V Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) V K V Algemene Kinderbijslag Wet (AKW) S K V Wet Uitbetaling Loon Bij Ziekte (WULBZ) W I P Wet op de ArbeidsOngeschiktheidsverzekeringen (WAO) W I P WerkloosheidsWet (WW) W I P ZiekenfondsWet (ZFW) W* K V Algemene BijstandsWet (ABW) S I V *De ziekenfondswet is alleen voor werknemers die minder verdienen dan de ziekenfondsgrens. De overige mensen kunnen zich particulier verzekeren tegen ziektekosten. Dat de overheid zich met de verzekeringen van mensen bemoeit heeft aan de ene kant een groot voordeel. Je weet op deze manier zeker dat iedereen redelijk verzekerd is en dat de armoede in de samenleving niet te groot wordt. Particuliere verzekeringen hebben echter als voordeel dat ze door concurrentie gedwongen worden beter op te letten of de kosten niet te hoog worden. In Nederland is om die reden een aantal onderdelen van de sociale verzekeringen geprivatiseerd. De Wet Uitbetaling Loon Bij Ziekte was vroeger bijvoorbeeld de ZiekteWet. In de WULBZ moet de werkgever het loon doorbetalen. De werkgever kan zich hiertegen particulier verzekeren. Het voordeel hiervan is dat de werkgevers worden aangespoord om beter op de gezondheid van de werknemers te letten. Bovendien wordt het voor de werkgever belangrijker om de werknemer weer zo snel mogelijk aan het werk te krijgen. 1.1.5 Sociale verzekeringen en de economische groei Sociale verzekeringen kunnen negatieve effecten hebben op de economie. Dit kan op een aantal manieren: o Hoge uitkeringen moeten worden betaald. Door stijgende uitkeringen moeten de premies worden verhoogd en de collectieve lastendruk zal stijgen. De hogere premies zullen de werknemers proberen af te wentelen op de werkgevers. Dit kan de concurrentiepositie in gevaar brengen. Ook dreigt er een loonprijs spiraal, de werkgevers zullen op hun beurt de loonkosten proberen te verhalen op de consumenten. Hoge loonkosten zorgen er bovendien voor dat er eerder wordt geautomatiseerd zodat er nog meer werklozen komen. Hier kom je vaak de term wig tegen. De wig is het verschil tussen de loonkosten die de werkgever moet betalen en het nettoloon dat de werknemer ontvangt. De wig bestaat uit: Totale loonkosten Premies sociale zekerheid werkgever Brutoloon Wig: premies werknemer, Premies sociale zekerheid Werknemer Loonbelasting Nettoloon Door een grote wig worden de loonkosten hoog. Bovendien gaan mensen eerder zwart werken. Hierdoor wordt het ook weer moeilijker om uitkeringen te betalen. Het draagvlak wordt minder. o Hogere uitkeringen stimuleren mensen niet om te gaan werken. Mensen kunnen in een “poverty trap” terechtkomen. Dat wil zeggen dat het voor deze mensen op korte termijn financieel niet zinvol is om moeite te doen om van de uitkering af te komen. o Mensen zullen belasting ontduiken o Belastingvlucht: sommige mensen gaan bijvoorbeeld in België wonen om belasting te ontwijken. o Werkgevers kunnen denken makkelijk af te kunnen van de werknemers door ze te “dumpen” in de sociale zekerheid. Vanwege de negatieve effecten op de economie van een te groot stelsel van sociale zekerheid zijn er in de laatste jaren enige veranderingen doorgevoerd. Aan de andere kant heeft de sociale zekerheid ook een positieve invloed op de economie. Het werkt namelijk stabiliserend. Als het slecht gaat met de economie worden er veel mensen ontslagen. Als er geen uitkeringen zouden zijn zouden deze mensen nauwelijks meer iets kunnen kopen. De (conjuncturele) werkloosheid zou dan nog verder stijgen. Door uitkeringen gaan mensen er niet zoveel in koopkracht op achteruit. Hierdoor zal de conjuncturele werkloosheid niet zo sterk stijgen. 1.1.6 Omslagstelsel en kapitaaldekkingsstelsel. Ook de betaalbaarheid van de AOW staat de laatste jaren ter discussie. In Nederland krijgen mensen een AOW uitkering na hun 65ste. Voor de meeste werknemers wordt dit nog aangevuld met een pensioen tot 70% van hun laatst verdiende loon. De AOW wordt net als de andere verzekeringen gefinancierd door middel van een omslagstelsel. Een omslagstelsel wil zeggen dat van de premies in dit jaar de uitkeringen van dit jaar betaald moeten worden. Door de vergrijzing daalt het aantal werkenden, en stijgt het aantal uitkeringen. Om dit op te vangen is de overheid een spaarpot aan het creëren. Bij de aanvullende pensioenen speelt dit probleem niet. Hier sparen mensen zelf voor later. Dit heet het kapitaaldekkingsstelsel. Een pensioen is meestal een aanvulling op de AOW. Een pensioen kan waardevast of welvaartsvast zijn. Een waardevast pensioen groeit mee met de prijzen. Een welvaartsvast pensioen groeit mee met de gemiddelde loonstijging. Meestal is een welvaartsvast pensioen gunstiger dan een waardevast pensioen. 1.1.7 Sociale zekerheid en arbeidsmarkt De betaalbaarheid van het sociale stelsel hangt op de verhouding tussen de premie betalers (werkenden) en de uitkeringsontvangers. Dit is de i/a ratio, oftewel de inactieve/actieve ratio. Dit bereken je als volgt: Inactieven(uitkeringsgerec htigden) actieven( werkenden) Deze ratio moet niet te hoog worden. Om het sociale stelsel betaalbaar te houden zijn in de laatste jaren een aantal maatregelen getroffen. Om fraude met uitkeringen tegen te gaan heeft men de controle verscherpt. Verder is de regelgeving aangepast. De definitie van passende arbeid is opgerekt. Dit wil zeggen dat het arbeidsbureau verplicht de werkloze eerder arbeid aan te nemen dat niet geheel “passend” is. De WAO is de laatste jaren aangepakt door mensen te gaan herkeuren. Vele mensen die waren afgekeurd zijn alsnog goedgekeurd. Aan de ander kant is er ook meer verantwoordelijkheid bij de werkgever gelegd. De werkgever moet tegenwoordig zelf het loon doorbetalen bij ziekte. Dit moet een stimulans zijn om beter op de arbeidsomstandigheden te letten. 1.1.8 Saldo overheid: Financierings- en begrotingssaldo In de jaren ’70, ’80 en ’90 waren er altijd tekorten op de begrotingen. Dat wil zeggen dat de uitgaven hoger dan de inkomsten waren. Begrotingssaldo = inkomsten – uitgaven In de uitgaven zitten ook aflossingen. Als je de aflossingen uit de uitgaven haalt krijg je het financieringssaldo: Je kan het financieringssaldo op 3 manieren berekenen: 1. Financieringssaldo = inkomsten – uitgaven (exclusief aflossingen) 2. Financieringssaldo = begrotingssaldo + aflossingen 3. Financieringssaldo = verandering van de staatsschuld Als de staatsschuld is gegroeid van 600 mrd naar 605 mrd wil dit zeggen dat het financieringssaldo –5 mrd was. Er was dus een financieringstekort van 5 mrd. Let op: Stel er is een begrotingstekort van 10 mrd en de aflossingen zijn 3 mrd dan: - Financieringssaldo = 10 mrd + 3 mrd = - 7 mrd De overheid zal dan de staatsschuld zien groeien met 7 miljard. Om het tekort te dekken zal de overheid moeten lenen. De overheid leent door het uitgeven van staatsobligaties. Staatsobligaties zijn grote leningen in kleine stukken gedeeld. Als je een staatsobligatie koopt dan leen je dus aan de staat. Na een aantal jaar betaald de overheid dit dan weer terug. Er zitten een aantal problemen aan het lenen van de overheid: o De rente-uitgaven zijn zo groot dat het andere uitgaven verdringt. Het blijkt moeilijk te zijn de uitgaven weer terug te dringen. Uitgeven is voor een minister prettiger dan bezuinigen. o Doordat de overheid veel leent zal de rente op de kapitaalmarkt stijgen. Hierdoor wordt het voor bedrijven duurder om te lenen. Bedrijven zullen dan minder gaan investeren (crowding-out effect) Sommige economen hebben wel gezegd dat de overheid alleen mag lenen voor investeringsuitgaven. Deze leveren namelijk op termijn weer geld op waarvan de aflossingen en uitgaven kunnen worden betaald. Voor consumptieve uitgaven mag de overheid niet lenen. Een probleem is dat het niet zo makkelijk is een onderscheidt te maken tussen investeringen en consumptie. Begrotingen I II 1999 2000 2001 Rekening Vermoedelijke Ontwerpbegroting Meerjarenuitkomsten ramingen 13,8 14,3 14,7 326,1 356,5 361,4 Huis der Koningin Hoge Colleges van Staat en Kabinet der Koningin III Algemene Zaken 95,8 IV Koninkrijksrelaties 410,9 V Buitenlandse Zaken 10 721,2 VI Justitie 8 891,6 VII Binnenlandse Zaken 7 708,9 en Koninkrijksrelaties VIII Onderwijs, Cultuur en 42 758,7 Wetenschappen IXA Nationale Schuld 138 562,6 IXB Financiën 6 504,0 X Defensie 14 995,2 XIA Volkshuisvesting, 9 283,4 Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer XII Verkeer en Waterstaat 11 881,0 XIII Economische Zaken 4 330,8 XIV Landbouw, 4 463,3 Natuurbeheer en Visserij XV Sociale Zaken en 32 061,7 Werkgelegenheid XVI Volksgezondheid, 11 867,9 Welzijn en Sport HGIS Internationale (9 644,8) Samenwerking AP Aanvullende posten 106,1 GF Gemeentefonds 23 967,8 PF Provinciefonds 1 818,2 ISF Infrastructuurfonds 10 202,3 FES Fonds Economische 2 927,3 Structuurversterking DGF Diergezondheidsfonds 0,0 EU Belastingafdrachten 7 340,0 aan de Europese Unie CON Consolidatie -10 985,7 Totaal 340 252,9 Totaal (EUR) 154 400,0 1In 2002 14,7 354,4 98,0 260,8 12 070,0 9 597,1 9 102,9 74,0 269,4 13 368,0 9 702,4 8 599,1 72,6 271,3 15 848,1 9 329,5 8 709,0 46 427,5 46 436,8 47 109,7 87 206,4 7 771,4 15 015,4 8 888,8 67 843,1 6 899,2 14 581,3 8 045,5 84 413,7 6 685,7 14 681,4 7 828,0 12 116,6 4 221,5 4 787,6 12 314,8 3 828,2 4 036,9 12 317,2 3 826,2 4 044,5 33 903,8 35 066,9 41 416,2 12 082,5 15 536,5 16 828,8 (9 822,2) (10 502,6) (10 937,7) 515,7 25 507,6 2 071,1 12 122,8 4 630,9 7 781,9 25 648,0 2 123,6 12 177,5 4 980,3 10 974,3 26 645,5 2 199,3 12 418,2 4 982,6 0,0 0,0 0,0 8 006,0 8 732,0 7 206,0 -12 880,2 303 894,8 137 901,4 -13 358,0 295 063,4 133 893,9 -13 379,9 324 797,2 147 386,5 deze tabel zijn de uitgaven voor Internationale Samenwerking toegerekend aan de begrotingen waarop deze worden verantwoord.De totale uitgaven voor Internationale Samenwerking zijn tussen haakjes vermeld. ( www.minfin.nl ) HOOFDSTUK 1.2 Het begrip verzorgingsstaat 1.2.1 Individuele, collectieve en quasi-collectieve goederen Individuele goederen Individuele goederen zijn goederen die gewoon via de markt verkocht kunnen worden. Je kan bepalen wie er wel en geen gebruik van maakt. Hieronder zullen deze goederen verder worden besproken. Collectieve goederen Collectieve goederen zijn goederen die alleen door een overheid gemaakt kunnen worden omdat ze ondeelbaar zijn. Als je goederen via een markt wil verkopen moeten ze deelbaar zijn. Ze moeten aan individuen te verkopen zijn. Voorbeelden van goederen die niet individueel deelbaar zijn, zijn dijken en defensie. Je kan dijken niet individueel verkopen omdat als de dijk er ligt ze iedereen beschermt en niet alleen de persoon die ervoor betaald heeft. Ook in een markteconomie zal de overheid deze goederen moeten maken. Quasi-collectieve goederen. Quasi collectieve goederen zijn individuele goederen (ze zijn splitsbaar), maar ze worden toch door de overheid gemaakt. De overheid doet dit om een aantal redenen: Merit-goederen: de overheid vindt deze goederen te belangrijk voor mensen om ze aan de markt over te laten. Onderwijs is hier een voorbeeld van. Monopolies: sommige markten creëren monopolies. Bijvoorbeeld een spoorwegnet. Het is te duur om verschillende spoorwegnetten naast elkaar te leggen. Een overheid kan besluiten om dat zelf te doen om te voorkomen dat private bedrijven een te hoge prijs gaan rekenen. Als een goed positieve externe effecten heeft kan de overheid besluiten dit te gaan produceren. Als bijvoorbeeld het milieu er schoner van wordt kan de overheid besluiten dit goed te gaan produceren. De overheid grijpt ook in om onzekerheid te verminderen: zonder regels van de overheid neemt de onzekerheid sterk toe. Heb ik volgende week nog wel een baan, wat voor product koop ik etc. De productie van de overheid kent ook nadelen. Als de overheid gaat produceren vermindert de individuele vrijheid. Bovendien blijkt dat de overheid meestal niet zo efficiënt produceert. Aangezien de overheid geen last heeft van concurrenten wordt ze niet gedwongen om efficiënt te produceren. Bij planeconomieën zie je dat het ook te lastig is om de hele economie te plannen. Er zijn te veel zaken te regelen. HOOFDSTUK 1.3 Economische orde 1.3.1 Inleiding De productie in een land kan op verschillende manieren georganiseerd zijn. In Nederland speelt naast de markt ook de collectieve sector een behoorlijk grote rol. Op de markt wordt door individuen bepaald wat er geproduceerd gaat worden. Deze laten zich leiden door prijzen van producten. Via het marktmechanisme wordt bepaald hoeveel er geproduceerd gaat worden en met welke productiefactoren. In een land met veel arbeid en weinig kapitaal (bijv. India) zullen ze arbeidsintensievere productiemethoden hebben dan in Nederland. De besluiten van de overheid worden niet via het prijsmechanisme genomen. De overheid neemt besluiten via het budgetmechanisme genomen. Dit wil zeggen dat er via democratische besluiten overeen wordt gekomen hoeveel budget er voor iets moet worden uitgetrokken. De overheid bepaalt dan mede waar schaarse middelen voor worden ingezet. Als je iemand laat werken in het onderwijs kan deze persoon namelijk niet meer ergens anders worden ingezet. Aangezien zowel de markt als de overheid een belangrijke rol in ons land spelen noemen we dat een gemengde economie. Een economie waarin zoveel mogelijk aan de markt wordt overgelaten noemen we een markteconomie (bijv. Verenigde Staten). Aan de andere kant zijn er ook landen waar de overheid bijna alle bepaald. Dit heten planeconomieën. Het nadeel van planeconomieën is dat mensen weinig vrijheid hebben en een lage efficiëntie door te weinig concurrentie. Een voorbeeld hiervan is Noord-Korea. Met de ineenstorting van het Oostblok zijn de meeste van dit soort economieën verdwenen. 1.3.2 Het marktmechanisme De marktsector kan individuele goederen maken. Bijna alle goederen zijn individuele goederen. Individuele goederen zijn goederen die per individu geleverd kunnen worden. Je kan dus nagaan wie er gebruik van maakt. Het voordeel van de marktsector is dat alle individuen zelf bepalen wat ze willen hebben en wat ze willen produceren. Dit geeft dus veel vrijheid en levert ook een efficiënte productie op. De prijs doet in een goedwerkende markt het werk. Doordat bedrijven concurreren met elkaar zijn ze gedwongen zo goedkoop mogelijk te produceren. De markt heeft ook enkele nadelen: De verdeling van het inkomen kan oneerlijk worden gevonden door de samenleving. De particuliere sector kan geen collectieve goederen leveren. De markt heeft geen oplossing voor externe effecten. Negatieve externe effecten worden niet in de prijs meegenomen. De prijs die dan wordt gerekend is te laag. Externe effecten zijn effecten op anderen dan de consument en producent van een bepaald product. Als je het vliegtuig neemt, hebben anderen bijvoorbeeld last van de herrie en de luchtvervuiling. De overheid zou dat kan dat tegengaan door regelgeving en door heffingen. Door heffingen zorg je ervoor dat de externe effecten in de prijs terugkomen (internaliseren van kosten). Negatief externe effecten worden ook wel “maatschappelijke kosten” genoemd. De markten werken niet altijd even goed. Sommige prijzen zijn star zodat het prijsmechanisme niet goed werkt. Er kan dan werkloosheid ontstaan. Soms is het te duur om een prijs te innen. Bijvoorbeeld tolpoorten zorgen voor een file. 1.3.3 De gemengde economie van Nederland In Nederland is er een samenspel van de markt en de overheid. De consumenten en producenten mogen vrij kiezen, maar de overheid stelt wel grenzen. Voorbeelden van overheidsingrijpen zijn: Overheid stelt regels op over veiligheid van producten Overheid houdt in de gaten of er wel voldoende concurrentie is op de markten. De Nieuwe Mededinging Autoriteit (Nma) moet in de gaten houden of bedrijven geen afspraken maken. Overheid stelt milieuregels op. Er is in Nederland een uitgebreid stelsel van sociale zekerheid. Mensen zijn via de overheid (verplicht) verzekerd voor allerlei risico’s. Mensen moeten over hun verdiende inkomen belasting betalen. De overheid produceert zelf allerlei diensten. Terwijl op de markt via het prijsmechanisme wordt bepaald hoeveel er wordt geproduceerd gaat dat bij de overheid via het budgetmechanisme. De overheid stelt vast hoeveel budget er bijvoorbeeld naar de gezondheidszorg gaat. De regering neemt niet alleen zijn beslissingen. Ten eerst moet het beleid dat de regering wil voeren goedgekeurd worden door de eerste en tweede kamer. Verder is er in Nederland voortdurend overleg met verschillende groepen. Een voorbeeld hiervan is het overleg binnen de Stichting van de Arbeid over het centraal akkoord. Verder zitten de vakbeweging en werkgevers samen met de overheid in een adviesorgaan (SER: sociaal economische raad). De SER adviseert de regering bij sociaal-economische kwesties. Ook bij de uitvoering van de sociale zekerheid zijn werknemers en werkgevers betrokken. In Nederland wordt er heel veel overleg gepleegd. Niet alleen het land wordt bestuurd door middel van veel overleg, maar ook bedrijven. In de grotere bedrijven is het verplicht om een ondernemingsraad te hebben. Dit is een groep van gekozen werknemers die meepraat over het beleid van het bedrijf. Aangezien er in Nederland zoveel wordt overlegd wordt dit ook wel het poldermodel genoemd. Naast de SER zijn er nog andere organisaties die de overheid helpen om het beleid te maken: CPB: Centraal PlanBureau. Zij rekent met modellen de plannen door die de overheid heeft. De plannen die de overheid op prinsjesdag presenteert zijn altijd eerst doorgerekend door het centraal planbureau. Dit heet de Macro Economische Voorspelling. Ook de verkiezingsprogramma’s van politieke partijen worden door het CPB doorgerekend. CBS: het CBS verzamelt statistieken over de Nederlandse samenleving. 1.3.4 Functies van de overheid De overheid heeft drie functies bij het voeren van economische politiek: 1. Toedelingsfunctie (allocatiefunctie): de overheid bepaalt mede wat er geproduceerd wordt. Zij bepaalt bijvoorbeeld dat er minder sigaretten moeten worden gerookt en legt daar dus accijns op. Ook kan zij bijvoorbeeld autoverkeer terugdringen omdat het teveel negatieve externe effecten heeft. In het verleden heeft de overheid ook wel eens bestellingen gedaan bij bedrijven om werkgelegenheid te behouden. 2. Stabilisatiefunctie: de overheid moet zorgen dat de economie stabiel groeit. Tijden van lage of negatieve groei leveren namelijk werkloosheid en sociale onrust op. Om stabiel groei te bereiken kan de overheid een anticyclisch begrotingsbeleid voeren. Dit wil zeggen dat zij meer moet gaan uitgeven in tijden van laagconjunctuur (of belastingen verlagen) en minder uitgeven in hoogconjunctuur (of belastingen verhogen) 3. Herverdelingsfunctie: de overheid kan proberen de inkomensverdeling te veranderen. Dit doet zij bijvoorbeeld met het progressieve belastingstelsel. 1.3.5 Doelstellingen van de sociaal economisch politiek De Nederlandse overheid streeft met de economische politiek bepaalde doelstellingen naar: Evenwichtige arbeidsmarkt: vermijden van werkloosheid of een overspannen arbeidsmarkt. Prijsstabiliteit: vermijden van veel inflatie of deflatie. Rechtvaardige inkomensverdeling: vermijden van inkomensverschillen die men te groot/dan wel te klein vindt. Evenwichtige betalingsbalans: evenwicht tussen export en import en stabiele wisselkoers. Evenwichtige (duurzame) groei: groei van productie en consumptie die niet ten koste gaat van latere productie. Dit houdt in dat bij de groei rekening moet worden gehouden met het milieu. Je begrijpt dat de verschillende doelstellingen tegengesteld kunnen zijn. Bijvoorbeeld voor het streven naar volledige werkgelegenheid zou de overheid zijn uitgaven moeten verhogen. Dit kan wel betekenen dat de inflatie kan gaan groeien. 1.3.6 Instrumenten We gaan nu verder in op de doelstelling van een evenwichtige en duurzame groei. Je kan daarin een onderscheid maken tussen de korte termijn en de lange termijn. Op korte termijn moet de overheid zorgen dat de economie niet teveel schommelt. Dit doet ze met een conjunctuurbeleid. Dit kan op een aantal manieren: 1. Begrotingsbeleid: de overheid kan in tijden van laagconjunctuur meer gaan uitgeven of minder belasting innen. De bestedingen nemen dan toe zodat bedrijven weer meer gaan produceren. De conjunctuur moet dan weer wat stijgen. 2. Monetair beleid: als het in Europa conjunctureel slecht gaat kan de centrale bank de rente verlagen. Mensen en bedrijven gaan dan meer lenen (meer geldschepping) en meer uitgeven. De bestedingen gaan dan omhoog. 3. Inkomens- en prijspolitiek: als in tijden van hoogconjunctuur de prijzen te veel dreigen te stijgen zal de overheid aandringen bij de vakbonden op loonmatiging. In het uiterste geval kan de overheid een prijs- en loonstop opleggen. De prijzen mogen dan niet stijgen. Op lange termijn moet de productiecapaciteit groeien. Het beleid hiervoor is het structuurbeleid .Door structuurbeleid verandert de manier van produceren, of verandert de productiecapaciteit. Bij het structuurbeleid kan je denken aan de volgende maatregelen: Creëren van een gunstig investeringsklimaat: 1. Goede scholing van de bevolking. Hierdoor kan de productiviteit toenemen. 2. Aandringen op matigen van de lonen en dit ondersteunen door belastingmaatregelen. Door het matigen van de lonen wordt Nederland een aantrekkelijk investeringsland. 3. Bevorderen van deelname van vrouwen door bijvoorbeeld meer kinderopvang. 4. Migratie van werknemers. 5. Innovatie bevorderen: de overheid stimuleert bijvoorbeeld universiteiten om samen te werken met bedrijven. 6. Arbeidsdeelname van mensen stimuleren door: Verschil tussen inkomens en uitkeringen te vergroten. Betere controle van werkzoekenden Betere begeleiding van mensen op zoek naar werk. 7. Milieubeleid: door milieubeleid wordt geprobeerd om de manier van produceren te veranderen. Door bijvoorbeeld heffingen op brandstof te leggen zal men energiezuiniger gaan produceren. Ook andere zaken kunnen invloed hebben op de manier van produceren. Vrijhandel zorgt er bijvoorbeeld voor dat je als land niet zelf meer alle producten hoeft te maken. Producten die het buitenland relatief goedkoper kan maken kan je beter daar kopen. Door vrijhandel verandert dus ook de productiestructuur. actieve, 8 Aftrekposten, 4 allodcatiefunctie, 12 ambtenarensalarissen, 3 Basisaftrek, 4 Begrotingen, 9 begrotingsbeleid, 12 Begrotingssaldo, 8 begrotingstekort, 8 Belastbaar inkomen, 4 belastbare som, 4 Belastbare som, 4 belastingen directe, 3 indirecte, 4 CBS, 11 Collectieve goederen, 10 Collectieve lastendruk, 4 collectieve sector inkomsten, 3 conjunctuur beleid., 12 CPB, 11 crowding-out, 8 draagkrachtbeginsel, 4 Financieringssaldo, 8 Herverdelingsfunctie, 12 i/a ratio, 8 inactieve, 8 individuele goederen, 10 Inkomens en prijspolitiek, 12 inkomstenbelasting, 4 inkomstenverlies, 6 investeringsklimaat, 12 kapitaaldekkingstelstel, 7 loonstop, 12 marktsector, 10 materiële overheidsconsumptie, 3 Merit-goederen, 10 Monetair beleid, 12 netto inkomen, 4 Niet-belastingmiddelen, 4 omslagstelsel, 7 ondernemingsraad, 11 overdrachtsuitgaven, 3 overheid doelstellingen, 12 functies, 12 tekort en rente, 8 overheidsbestedingen, 3 overheidsconsumptie, 3 overheidsinvesteringen, 3 poldermodel, 11 prijsstop, 12 profijtbeginsel, 4 progressieve belastingstelsel, 12 Quasi-collectieve goederen, 10 SER, 11 Sociale verzekeringen, 6 Sociale voorzieningen, 6 sociale zekerheid, 6 Sociale zekerheid, 5 Stabilisatiefunctie, 12 structuurbeleid, 12 toedelingsfunctie, 12 Volksverzekeringen, 6 vrijhandel, 13 Werknemersverzekeringen, 6 Wig, 7