Oefen toets Schoolexamen 6 Vwo 2015 Periode 2 Donderdag 7 Januari: 11:30 – 13:30 Natuurkunde Leerstof: Hoofdstukken 3, 7, 11 en 13 Tijdsduur: 120 minuten Versie: A Vragen: 18 Punten: 53 Hulpmiddelen: Niet grafische rekenmachine, binas 6de druk Opmerking: Let op dat je alle vragen beantwoordt. Aantal ll: 14 VEEL SUCCES! Oefentoets voor schoolexamen • natuurkunde (6 Vwo) De werkelijke toets bevat minder vragen. Ik denk dat deze oefentoets wel een groot gedeelte van de leerstof aan bod laat komen en dus nuttig is. In de deze toets wordt bij vraag 8 het antwoord gebruikt van vraag 7. Op het SE wordt niet doorgevraagd. 2p Opgave 1: De vleermuis. In koude streken houden vleermuizen een winterslaap. Bij een omgevingstemperatuur van 5 °C laten ze hun lichaamstemperatuur van 37 °C dalen tot enkele tienden graden Celsius boven de buitentemperatuur. De hoeveelheid vet die ze dan per dag verbranden is daardoor veel kleiner dan de hoeveelheid vet die ze bij een lichaamstemperatuur van 37 °C zouden verbranden. Vraag 1 Maak onderstaande zin kloppend door bij elk getal het juiste woord te kiezen dat hieronder wordt aangegeven. Tijdens de winterslaap is .....1.... het lichaam van de vleermuis en de omgeving kleiner dan tijdens het waken. Daardoor is ....2.... per seconde wordt afgestaan aan de omgeving ....3.... en hoeft de vleermuis minder vet te verbranden. Kies voor plek 1: Kies voor plek 2: Kies voor plek 3: de temperatuur tussen het temperatuurverschil tussen de warmte die het warmteverschil dat kleiner groter de temperatuur toename van de temperatuur afname van temperatuur die gelijk De vleermuis onderbreekt tien tot vijftien maal per winterseizoen zijn winterslaap. Hij warmt daarbij in minder dan een uur op. In figuur 2 is de warmte die hierbij vrijkomt door vetverbranding (Pvet) en de warmte die per seconde aan de omgeving wordt afgestaan (Pomg) gegeven als functie van de tijd. 2p Vraag 2 Tijdstip ta tb tc Neem onderstaande tabel over en geef met een kruisje aan of de lichaamstemperatuur van de vleermuis stijgt, daalt, of gelijk blijft op de tijdstippen ta, tb en tc. Lichaamstemperatuur stijgt Lichaamstemperatuur daalt Lichaamstemperatuur blijft gelijk X x X 2 Oefentoets voor schoolexamen • natuurkunde (6 Vwo) De vleermuis gebruikt om zich op te warmen 1,1 103 J aan energie. De massa van de vleermuis is 6,6 g. De gemiddelde soortelijke warmte van de vleermuis is 3,0 103 J/(kgK). Tijdens het opwarmen van 5 C naar 37 C wordt een deel van de warmte aan de omgeving afgestaan. 4p Vraag 3 Bereken hoeveel warmte de vleermuis aan zijn omgeving afstaat. Bereken daarvoor eerst hoeveel warmte de vleermuis nodig heeft om zijn temperatuur te laten stijgen. Nodige formule: Q = m x c x ΔT m= 6,6 g = 0,0066 kg ΔT = 37 – 5 = 32 c = 3,0 ∙ 103 J/(kg∙K) Invullen geeft Q = 633,6 J Hij heeft in totaal 1,1 ∙ 103 gebruikt, dus 1,1 ∙ 103 - 633,6 = 466,4 J = 4,7 ∙102 J. De dikte van de vacht van de vleermuis (dvacht) is 7,0 mm. De dikte van de onderhuidse vetlaag (dvet) is 2,0 mm. De vetlaag en de vacht zorgen samen voor de isolatie van het lichaam. In figuur 3 staat het temperatuurverloop weergegeven in de vetlaag en in de vacht. Ondanks dat de daling van de temperatuur in de vetlaag langzamer verloopt dan in de vacht, is in beide lagen de warmtedoorgifte overal hetzelfde. 3p Vraag 4 Toon met behulp van figuur 3 aan dat geldt: 𝜆𝑣𝑒𝑡𝑙𝑎𝑎𝑔 𝜆𝑣𝑎𝑐ℎ𝑡 = 6,2 ΔT van de vetlaag = 1,4 ΔT van de vacht = 30,6 Verder is dvetlaag = 2 en dvacht = 7 Ook geldt Pvet = Pvacht. (warmtedoorgifte) De oppervlakte A is ook voor beide gelijk. Nu geldt: P = λ ∙ A ∙ ΔT/d Dus: λvet ∙ ΔTvet/dvet = λvacht ∙ ΔTvacht/dvacht Kortom: λvet / λvacht = (ΔTvacht/dvacht) / (ΔTvet/dvet) λvet / λvacht = (30,6 / 7)/ (1,4 / 2) = 6,2 3 Oefentoets voor schoolexamen • natuurkunde (6 Vwo) Opgave 2: Gitaarsnaar Een gitaar kan bespannen zijn met nylon of met ijzeren snaren. Bekend is dat een grotere snaarspanning een grotere golfsnelheid tot gevolg heeft. De golfsnelheid in een snaar is te berekenen met de volgende formule: 𝐹𝑆 𝑣=√ 𝐴∙𝜌 3p 3p In deze formule is v de golfsnelheid (in m/s), FS de spankracht (in N), A de dwarsdoorsnede van de snaar (in m2) en ρ de dichtheid van het snaarmateriaal (in kg/m3). Een nylon snaar heeft een dwarsdoorsnede van 1,00 mm 2 en is 0,80 m lang. Vraag 5 Toon aan dat de golfsnelheid gelijk is aan 176 m/s als de spankracht in de snaar gelijk is aan 35,3 N. A = 1,00 mm2 = 1,00 ∙ 10-6 m2 ρ = 1,14 ∙ 103 Getallen invullen geeft de gevraagde snelheid. (Denk eraan de uitkomst van een toon aan vraag moet je meestal weer gebruiken). Vraag 6 Bereken de frequentie van de grondtoon en de eerste boventoon in deze situatie. Bij grondtoon geldt dat l = 0,5 λ. Hieruit volgt de golflengte, deze is 1,6 m. Omdat v = 176 m/s (vorige opgave) en f = v/ λ = 110 Hz. De 1ste boventoon bestaat uit 1 λ, dat zijn dus 2 x zoveel golven dus is ook de frequentie daarvan 2 x zo hoog (golfsnelheid blijft gelijk) is 220 Hz. 1p Opgave 3: Golf Het punt A van een lang horizontaal koord AB wordt in harmonische trilling gebracht, waardoor er zich in dit koord lopende transversale golven voort bewegen. Op zeker moment, dat we t = 0 noemen, trilt het punt A al enige tijd. De beweging die punt A in de tijd uitvoert staat weergeven in de figuur hiernaast. Vraag 7 Bepaal de trillingstijd van punt A. De trillingstijd staat aangegeven in de figuur is 6,0 ms. 2p Vraag 8 Bepaal de fase van punt A op t = 2,0 ∙ 10-4 s. (Aangezien er in deze vraag wordt doorgevraag op vraag 7, mag dat dus eigenlijk niet). Op t = 1,0 ms is de fase gelijk aan ½ het faseverschil vindt je door Δt/T = 0,8 ms/6,0 ms = 0,13. Aangezien je vanuit 1,0 ms terug gaat wordt de fase ½ - 0,13 = 0,36 Andere aanpak uitleg A op t= 0,2 ms Op t = 1 ms is de fase een ½ Het faseverschil is Δt/T = (1ms – 0,2 ms)/6,0 ms = 0,13 1 ms – 0,13 = 0,36 4 Oefentoets voor schoolexamen • natuurkunde (6 Vwo) De trillingbron wordt uitgezet en vervolgens weer gestart zodat A opnieuw in beweging komt. De ingestelde trillingstijd is nu 2,4 ms. Op zeker moment wordt er een foto van de golf in het touw gemaakt. 2p Vraag 9 Leg uit hoe punt A met trillen begonnen is toen hij opnieuw in beweging kwam. Kijk naar de kop van de golf, deze is omhoog dus is A ook omhoog begonnen met trillen. 3p Vraag 10 Bepaal de golfsnelheid in het touw. De golflengte is 15 cm = 0,15 m en de trillingstijd is 2,4 ms = 0,0024 s. Hieruit volgt de golfsnelheid = 62,5 m/s = 63 m/s In formules: Want v = λ ∙ f Dus f = 416,67 3p en f = 1/T v = 0,15 ∙ 416,67 = 63 m/s Opgave 4: Radiocommunicatie De verkenner Pioneer-10 werd gelanceerd in 1972. Voordat Pioneer-10 het zonnestelsel verliet, beschreef hij een baan langs verschillende planeten. Om continu de snelheid van Pioneer-10 te bepalen en commando’s over te brengen, gebruikt men radiocommunicatie. Hiertoe zendt men vanaf de aarde een draaggolf van 1,88 GHz uit (uplink), waarvan de frequentie na ontvangst in Pioneer-10 met een factor 1,10 wordt vermenigvuldigd en teruggezonden (downlink). Uren later wordt het downlink-signaal op aarde ontvangen, terug vermenigvuldigd en met het oorspronkelijke signaal vergeleken. De commando’s worden gegeven door de draaggolf met een bandbreedte van 40 MHz te moduleren. Het vermenigvuldigen met de factor 1,10 zorgt ervoor dat de uplink- en downlink-signalen in gescheiden kanalen zitten. Vraag 11 Toon aan met een berekening dat deze signalen inderdaad in gescheiden kanalen zitten. Als je alle frequentie van het oorspronkelijk signaal met 1,1 vermenigvuldigd is de laagste nieuwe frequentie die je dan krijgt gelijk aan (1,88 - 0,02 (1/2 van de bandbreedte)) x 1,1 = 2,046 GHz. De hoogste oorspronkelijke frequentie was 1,88 + 0,02 = 1,9 GHz. Dat betekent dat hoogste nieuwe en laagste oude frequentie elkaar niet overlappen, dus zitten ze in gescheiden kanalen. 5 Oefentoets voor schoolexamen • natuurkunde (6 Vwo) 1p Opgave 5: Aluminium draad Ieder materiaal vervormt onder de invloed van spanning in het materiaal. Als de vervorming niet te groot is dan neemt het materiaal zijn oude vorm aan als de spanning weer wordt opgeheven. Als de spanning in het materiaal te groot is, dan schuiven groepen deeltjes langs elkaar heenvloeien. Vraag 12 Hoe noemen we deze vervorming waarbij de deeltjes langs elkaar heenvloeien ? Plastische vervorming Het langs elkaar heen vloeien treedt op, op het moment dat de spanning boven de treksterkte uitkomt. Bij het gebruik van stoffen in het maken van bijvoorbeeld draad is de treksterkte een belangrijk gegeven omdat boven deze spanning de draad kan breken. 3p 4p Een aluminiumdraad wil men gebruiken om een kracht uit te oefen van 24 kN. Vraag 13 Bereken welke oppervlakte de draad minimaal moet hebben zodat hij bij deze belasting geen gevaar loopt te breken. De treksterkte is tussen de 0,4-0,5 GPa (als dit een vraag op het SE zou zijn, dan zou het één getal moeten zijn). Voor de veiligheid nemen we de onderste waarde. Dus is de treksterkte 0,4 GPa. Met de formule σ = F/A vindt je de oppervlakte, deze 0,60 ∙ 10-5 m2 De draad heeft een lengte van 1,2 m als hij niet belast is. Vraag 14 Bereken met welke lengte de draad maximaal mag toenemen, wil deze niet het gevaar lopen te breken. E = σ/ε met E = 71 ∙ 109 Pa en σ = 0,4 ∙ 108 Pa ε=σ/E geeft (0,4 ∙ 108) / (71 ∙ 109) = 5,6 ∙ 10-4 m (Op de rekenmachine staan nog meer getallen, deze moet je wel meenemen) ε = Δl / l met 5,6 ∙ 10-4 = Δl / 1,2 -4 Δl = 5,6 ∙ 10 ∙ 1,2 = 0,000676 m = 0,068 cm Opgave 6: Broodrooster Een broodrooster maakt gebruik van gloeistaven. Vrij snel na het inschakelen zijn de gloeistaven roodgloeiend. Ze geven dan hun warmte volledig af in de vorm van straling. Tijdens het roosteren hebben de staven een constante temperatuur. De stralingsenergie die één zo'n gloeistaaf per seconde afgeeft, wordt gegeven door de formule: 𝑃𝑠𝑡𝑟𝑎𝑙𝑖𝑛𝑔 = 3,20 · 10−10 · 𝑇 4 3p waarin T de temperatuur van de gloeistaaf in kelvin is. Vraag 15 Bereken de temperatuur in graden Celsius van een gloeistaaf met een elektrisch vermogen van 375 W tijdens het roosteren. Formule omschrijven geeft T = 1040 K, hier moet nog 273 bij opgeteld worden om naar Celsius te gaan, geeft T = 1313 0C = 1,31 ∙ 103 0C 6 Oefentoets voor schoolexamen • natuurkunde (6 Vwo) Opgave 7: De sauna Hete voorwerpen koelen soms langzaam af. Een sauna zal na het uitschakelen van de verwarming nog een tijdje redelijk warm blijven. De energieafgifte blijkt evenredig met het temperatuurverschil tussen de sauna en de omgeving. Voor een bepaalde sauna geldt: 𝑑𝑇 = −0,05 ∙ (𝑇 − 20) (𝐴) 𝑑𝑡 Hierin is T de temperatuur in ºC en t de tijd in minuten. In deze formule zijn eigenschappen van de sauna zoals massa, soortelijke warmte en warmtegeleiding verwerkt. 2p Direct na het uitzetten van de verwarming (tijdstip t = 0 s) is de temperatuur van de sauna 80 ºC. Vraag 16 Toon aan dat de temperatuur 0,05 ºC/s daalt op t = 0 s. Invullen in de formule geeft een daling van 3 graden/min geeft 0,05 ºC/s De temperatuur blijkt exponentieel te dalen totdat de temperatuur van de sauna gelijk is aan de temperatuur van de omgeving. Dan geldt: 𝑇(𝑡) = 𝑎 ∙ 𝑒 𝑏∙𝑡 + 𝑐 3p Vraag 17 Bereken en bepaal de waarde van de constanten a, b en c in de formule. Maak hierbij ook gebruik van formule (A) die hierboven staat. OP t =0 s is de temperatuur 80 graden, hierdoor wordt de formule T(0) = a + c = 80. Op het einde is de temperatuur 20 graden, volgt uit formule A. dus T(eind) = c = 20. Hieruit volgt dat a = 60. De waarde van b vindt je door de formule te differentieëren, deze wordt dan T’(t) = a∙ b ∙ e^(b∙t) op t = 0 is dat T’(0) = a∙ b = 60 b. Uit opgave 16 volgde dat op t = 0 de daling 3 graden/min was, is gelijk aan 0,05 graden/s, dus T’(0) = -0,05 (het is een daling dus een -). Dit geeft b = 0,00083 7 Oefentoets voor schoolexamen • natuurkunde (6 Vwo) 2p 2p Opgave 8: De zonnebloem Een zonnebloem groeit snel. Globaal gesproken is in de eerste weken van de groei de groeisnelheid 𝑣(𝑡) evenredig met de hoogte ℎ(𝑡). De evenredigheidsconstante is C. De grootheid t is hierbij de tijd in weken. In de onderstaande tabel is het bijbehorende model weergegeven. Vraag 18 Leg uit welke rol de startwaarden in het model spelen. De startwaarden worden ingelezen en zijn de waarde die de computer nodig heeft om het model zelf te gaan door rekenen. In het model is regel 2 niet afgemaakt. Deze regel geeft aan wat de hoogte van de zonnebloem is in het verloop van de tijd. Vraag 19 Maak regel 2 van het model af zodat voor elk tijdstip de juiste hoogte berekend wordt. Elke stap wordt hier berekend wat de nieuwe hoogte wordt, dat is dus de oorspronkelijke hoogte met wat er bij komt, wat er bij komt is v * dt. De regel luidt dus: h = h + v * dt Model Startwaarden 1. 𝑣 = 𝐶 ∙ ℎ h = 0,1 C = 1,1 t=0 dt = 0,1 2. ℎ = ℎ + ⋯ 3. 𝑡 = 𝑡 + 𝑑𝑡 8 Oefentoets voor schoolexamen • natuurkunde (6 Vwo) 2p Opgave 9: Betelgeuze De heldere ster Betelgeuze in het sterrenbeeld Orion zendt de meeste straling uit bij een golflengte van 805 nm. Vraag 20 Toon aan dat de oppervlaktetemperatuur 3,6·103 K is. Er geldt λmax ∙ T = kw . Constante van Wien opzoeken en invullen geeft de gevraagde temperatuur. 3p 2p Betelgeuze staat op een afstand van 497 lj van de zon. De op aarde waargenomen stralingsintensiteit van deze ster is 1,11·10–7 W/m2. Vraag 21 Bereken het stralingsvermogen van Betelgeuze, vergeleken met dat van de zon. Vraag 22 Leg uit waarom Betelgeuze een rode superreus heet. Bij de gegeven oppervlaktetemperatuur zendt deze ster het meeste licht uit in het rode gebied. Verder is de fase waarin de ster zich bevindt zodanig dat hij is opgezwollen tot een zeer grote ster, een reus dus in vergelijking met wat hij was. 3p Een onderzoeker ziet dat een magnesiumlijn in het absorptiespectrum van de ster, normaal 448,1 nm, verbreedt is van 447,8 tot 448,4 nm. Vraag 23 Bereken de minimale waarde van de omwentelingssnelheid van de ster. De breedte van de spectraallijn is 0,6 nm, dus de golflengteverschuiving is 0,3 nm. ∆𝜆 𝑣 Radiale snelheid: 𝜆 = 𝑐r = 6,7 ∙ 10−4 → 𝑣r = 2 ∙ 105 m/s. 9