Samenvatting Economische Geschiedenis na 1945

advertisement
lOMoAR cPSD
Economische Geschiedenis na 1945
Samenvatting Hannah Ameye
DEEL I: ALGEMEEN OVERZICHT
HOOFDSTUK 1: HET ECONOMISCHE HERSTEL
1.
De oorlogsverliezen
Menselijke Verlizen:
o Exodus van Polen en Duitsers naar Westen- “displaced
persons”
o Tschechoslovakeische Duitsers verdreven door tijdens
oorlogse collaboratie met Nazi’s
o Duitse colonies dalen/verminderen- 12 miljoen vluchtelingen
terug naar Duitsland
Materiele Verliezen:
o Oorspronkelijk sterk overdreven- droom grotere
herstelbetalingen, wraak op duitsland, om bevolking te
mobiliseren
o Grootste schade BBP voor Polen, Europees Rusland,
Hongarije, en Duitsland zelf (40% woningen verwoest,
systematisch gebombardeerd, hongersnood- landbouw
verwoest)
o
West Europa- sectorale schade
- Belgie/Nederland: transport sector, havens verwoest- aanvoer
grondstoffen vermoeilijkt
Steenkool productie ontvricht- energie nodig dus groot probleem
Industriele uitrusting minder schade
- Kapitaalstock sterk verouderd- tijdens oorlog niet geinvesteerd,
oorlog na grote depressie dus ~ 15jaar geen industriele investeringen
Duitse industrie nog redelijk intact
2.
De “pluspunten”
- Sovjet Unie – Russen innovatief tijdens invasie (industrialisatie
Oekraine en Sovjet Asie)
- Rusland plunderd bezettings gebieden – Duitsland verhuist
roergebied industrie naar Oost-Duitsland, modern uitgeruste industrie,
Hongarije rijk aan levensmiddelen, Roemenie rijk aan olie
- Verenigde Staten – materieel gestuurd naar VK met “Cash and
Carry” programma (contante betaling), Britten economisch uitgeput,
“Lend and Lease” programma (op krediet), VS in oorlog betrokkenmassa materiaal (Pearl Harbour 1941) :
o
1ste fase – isolationistisch ingesteld
o
2de fase – leider positie “Pax Americana”
lOMoAR cPSD
- Derde Wereld – (nog geen bestaand concept, eerder kolonies)
ruilvoetverbetering gerealiseerd- export producten stijgt
(landbouw/grondstoffen)
Conclusie: Postan en Liebermann (economisten)
- 1945 wereld economie beter dan in 1939
- focus op wereldkapitaal voorraad
- groter en gericht op moderne sectoren (metaal, inferro)
- sprong in technologie tijdens WO2 – Peniciline (voorgaande antibiotica)
- Vliegtuig bouw – spillover van bombardement vliegtuigen naar burger
vervoer
- Kunstoffen sector boost
- Veel getrainde technici – civiele industrie
- Eind 1960 – conclusie schandaal veroorzaakt, tijd Vietnam oorlog (men
dacht economisten oorlog probeerde goed te praten/veroorloven)
- Vervolg onderzoek – analyze/conclusie grootendeels bevestigd
3.
De strijd tegen de naoorlogse inflatie
3.1. Verenigde Staten
-
Binnenlandse vraag ontwikkelt gunstig - gezinnen, ondernemingen veel
geld verdiend tijdens WO II, rantsoeneringen, grote inhaalvraag na de
oorlog, consumptie en investeringen.
Buitenlandse vraag groeit sterk - grote exportmogelijkheden naar
West-Europa (wederopbouw)
Druk vanuit zowel de binnenlandse als buitenlandse vraag leidt tot inflatoire
spanningen  wordt nog aangezwengeld door gestegen biljettenomloop
tijdens WO II, want Amerikaanse overheid voorschotten opgenomen bij
Federal Reserve
- inflatie bedreigt reële lonen – hard voor arbeiders, stakingen
- Reactie van de overheid: TAFT-HARTLEY ACT (1947):
vakbondsmacht beknot - Hoge bedrijfswinsten gebruikt voor
uitbreidingsinvesteringen - werkgelegenheid
3.2. West-Europa
- Belgie model rol – “Gutt operatie” (oktober 1944)
o Reductie geldmassa 2/3
o
Bestaande biljetten verlies wettelijk betalingsmiddel
o
Max. 2000 Fr contant geld per persoon (nieuw geld)
o Overige biljetten op geblokkeerde rekening (alleen
eigendoms titel) – ½ geleidelijk vrijgeven naar stijging econ.
productie, ½ omgezet op langlopende staatslening tegen lage
rentevoet (tot 1971)
o Na conversie – geconfronteerd met hoge oorlogsuitgave,
voorschotten National Bank (meer drukken)- prijsstijging op
zwarte markt want producten markt gerantioneerd
lOMoAR cPSD
o
Matig succes
 na Duitse kapitulatie geen nieuwe inflatie
 nieuw vertrouwen papiergeld
 econ. snel herstel
 verouderde industrie maar niet verwoest en juiste product
mix – staal, cement, glas – enorme vraag West-Europe
 rantsoenering vlug afgebouwd 1947
- Nederland kopieert “Gutt operatie”
o Fiscale kant – door monetaire aangifte, fiscus inzicht op
populatie’s vermogens, ook waardepapier aangeven, beurs en
wisselmarkten gesloten dus weinig mogelijkheid papier
verkopen, als terug open alleen aangegeven papier
verhandelbaar
o Gutt doel oorlogs collaborateurs pakken
o Rijkdom niet verklaarbaar geconfisceert
o Oorlogsprofiteurs bvb. Zwarte markt – aanslagsvoet 70% of
meer
o Vermogensbelasting op alles 5%
- Frankrijk – Belgie niet volgen
o Speciale belasting heffen tegen overtollig geld
o Geen discipline – extra geld binnen direct uitgegeven
o Geld drukken om overheids bestedingen te financieren
o Te ambiteuse/vlugge wederopbouw – tegelijk met programma
grootschalige nationalisering
o Koloniale oorlogen – Vietnam
o Inflatie maar lonen volgen niet – grootschalige stakingen
o Forse devaluatie van munt
o => Marshall Plan
- England/VK – niks
o Zetten oorlogspolitiek verder – rantsoenering, max. prijzen (tot
1954)
o Zware oorlogsbelastingen
o 2006 laatste terugbetaling “lend lease” programma
o slaagt inflatie te verlagen maar lagere levensstandaard
4.
Het dollartekort
4.1. Oorzaken
-
Europa grote invoerbehoeften (wederopbouw) - nieuwe machines,
steenkool, levensmiddelen
-
Europa weinig exporteren naar VS - het oude continent verwerft
nauwelijks dollars
-
Europese landen leningen aangegaan VS in dollars worden
terugbetaald
-
Europese kapitaalvlucht - geen vertrouwen in de eigen munten
lOMoAR cPSD
-
1947 – Dollartekort in acute vorm - slechte weersomstandigheden
vrees oogst in West-Europa zal mislukken - ook voedsel uit VS moeten
geïmporteerd worden
-
Invoer van machines wordt fors teruggeschroefd om dollars uit te
sparen - wederopbouw dreigt stil te vallen – sociale onrust
-
Ondertussen is de Koude Oorlog uitgebroken: Amerikanen vrezen dat
de Sovjet-Unie snel aan invloed wint in West-Europa.
Reactie: het Marshallplan
-
Amerikanen stellen op uitgebreide schaal goederen ter beschikking,
voornamelijk via giften, tegen bepaalde voorwaarden
o Europa zelf herstelprogramma uitwerken gebaseerd op
onderlinge samenwerking - OEES (Organisatie voor Europese
Economische Samenwerking, 1948) opgericht om
gemeenschappelijke wederopbouwprogramma gestalte te
geven en verdeling hulp te organiseren. OEES wordt in 1961
omgevormd tot OESO.
-
Resultaten
o Marshallplan geeft West-Europese wederopbouw een nieuwe
impuls
o Eerste stap naar herintegratie van (West-)Duitsland in (West)Europese economie
o OEES toont de weg naar (West-) Europese economische
samenwerking (<-> interbellum)
o Schaduwzijde: Marshallplan draagt bij tot splitsing van Europa in
twee blokken, cf. Koude Oorlog - Marshallhulp aangeboden aan
Sovjetunie, vindt aanbod vernederend en weigert. Sovjetunie
verbiedt satellietstaten hulp te aanvaarden
4.2. Visies op effecten van het Marshallplan
- Traditionele (1950)
o Koude oorlog, Amerikanen ophemelen (geschreven door
Americaanse/Marshall economisten)
- Revisionistische visie (1980)
o Objectief beoordelen- veel minder belangrijk dan gedacht
o Aanleiding Marshall plan oogst daling 1947dus daling dollars
door import
o
Echte Marshallhulp pas 1948, misoogst niet heel slecht
o
Hulp amper 2,5% BBP van ontvangende landen
o
Veel geld naar militaire voor Koreaanse oorlog
- Visie 1990 tot nu (val van de muur/Oost-Europa)
o Barry Eichengreen – niet financieel maar institutioneel
element
o
Instrumenteel in overgang naar markteconomie WE
lOMoAR cPSD
o 1947 staatsdirigisme – rantsoenering, max. prijzen, overheid
bepaling goederen productie en internationale handel
 overheden bang van inflatie, geen vertrouwen
 te lage officiele prijzen dus indicatie daling productiegeen incentieven – risico hamsteren
o Marshall plan voorwaarden – communisme weg en
geliberaliseerde markt/prijzen
 Buffer dollars dus meer vertrouwen
 Gevolg – handelsliberalisering intra-europa,
wederopbouw goedkoper, begrotingen in evenwicht,
minder inflatie vrees en schaarste verdwijnt
5.
Japan
-
-
6.
Moeizaam herstel - 1957 reële BBP/capita opnieuw vooroorlogse
niveau
Oorzaken
o Japan zwaar verwoest door WO II
o Afbraak koloniaal imperium – Taiwan, Korea, veroveringen in
China – bemoeilijkt grondstoffenbevoorrading
o Japan niet omringd door snel groeiende afzetmarkten (<->
West-Duitsland)
o China burgeroorlog tot 1949, nadien autarkisch communistisch
regime
o Amerikaanse bezetter schudt interne politieke en economische
structuur van Japan grondig door elkaar
 grootgrondbezit wordt afgeschaft
 ZAIBATSU = grootschalige samenwerkingsverbanden
tussen zware industrie en de banken ontbonden
 leger ontbonden, alleen nog een politiemacht bestaan
 op KT zware slag voor Japanse economie: wapenindustrie
ontmanteld.
 op LT positief  er worden geen financiële middelen in militaire
goederen gestoken.
Herstel komt pas begin jaren 1950 op gang:
o Koude Oorlog: Amerikanen versoepelen geleidelijk hun beleid
 hulpprogramma’s
 Zaibatsu kunnen zich min of meer herstellen  Keiretsu
(bv. Mitsubishi)
o Uitbreken van Koreaanse oorlog (1950-1953): VS bouwen
Japan uit tot logistiek centrum
Een nieuwe economische ideologie: de gemengde economie
De erfenis van de jaren 1930
-
Daling geloof in vrijemarkt – geloof overheidsingrepen enige redding
o Theoretische fundering via John M. Keynes (1936):
lOMoAR cPSD

vrije markteconomie niet automatisch herstel van
volledige werkgelegenheid- overheid aggregatieve vraag
ondersteunen
 op micro-economisch- concurrentieel marktmechanisme.
o Lord Beveridge (1944):
 uitbouw stelsel sociale zekerheid: pensioenen,
werkloosheid, ziekte- en invaliditeit,…
Gemengde economie na WO II
-
Keynesiaans economisch beleid
Uitbouw sociale zekerheid: vangnet, inkomensherverdeling
Geïnstitutionaliseerd sociaal overleg tussen werkgevers, werknemers
en overheid
Economische democratie: arbeiders nemen op een of andere manier
deel aan beleid van bedrijf. In België bv. via ondernemingsraden
Grootscheepse nationaliseringen in landen zoals Frankrijk, Italië en
VK.
Verschuivingen van economische prioriteiten doorheen de tijd
-
Onmiddellijk na Bevrijding: vorming van regeringen van nationale
eenheid, waaraan ook communisten deelnemen
o eisen ook na de oorlog het behoud van de bestaande
overheidscontrole op productie, prijzen en distributie van
basisproducten = dirigisme van de oorlogseconomie
o nationalisering van de sleutelsectoren om greep van overheid
op de economie te vergroten  gebeurt ook in verscheidene
West-Europese landen (zie later).
-
Vanaf 1947 wordt dirigistische karakter van gemengde economie
teruggeschroefd: communisten verdwijnen uit West-Europese
regeringen, cf. Koude Oorlog, Marshallplan
Belangrijkste doelstelling van gemengde economie wordt de intensiteit
van conjunctuurschommelingen te beperken
In loop van jaren 1950 verschuift klemtoon naar stimuleren van
economische groei op lange termijn
Vanaf late jaren 1960 staat het rechtvaardiger verdelen van de
vruchten van de economische groei centraal: meer collectieve
voorzieningen, zoals gezondheidszorg (kinderkribben, bejaardenzorg),
onderwijs, sociaal-culturele diensten,…
-
Gemengde economie op doelstellingen pragmatisch aangepast aan de
heersende omstandigheden, niet specifieke ideologie
Magische vijfhoek:
- volledige werkgelegenheid;
- voldoende economische groei, zodat volledige benutting van de
productiecapaciteit;
lOMoAR cPSD
- verhoging van de koopkracht, mits een stijging van de
arbeidsproductiviteit;
- prijsstabiliteit;
- evenwicht op de betalingsbalans
Varianten van de gemengde economie
-
De neo-collectivistische (of neo-dirigistische) variant – Frankrijk, Italië,
VK
o Nadruk op nationalisering sleutelsectoren - steenkool,
elektriciteit, centrale bank, luchtvaart
 ‘zachte’ nationaliseringen: ondernemingen blijven
autonoom, niet geïntegreerd in staatsbureaucratie en
management blijft op post.
o Frankrijk aangevuld met indicatieve planning: bedrijven die zich
inschakelen kunnen rekenen op subsidies, fiscale stimuli
o VK - geen planning, zelfs niet bij genationaliseerde bedrijven
 overheid stop-go politiek - stimulering en afremming van
de economie volgen elkaar zeer snel op, mede omwille
van betalingsbalansproblematiek - verwarring bij
ondernemers, remt economische groei
 VK ‘zieke man’ van West-Europa.
- De neoliberale variant – VS, West-Duitsland
o VS - New Deal 1930 brengt land in contact met gemengde
economie. Na WO II fors teruggeschroefd, behalve landbouw
 Opnieuw geloof in vrijemarkteconomie. Overheid alleen
kader scheppen om de werking van de vrije markt te
waarborgen.
Concreet: hard optreden tegen monopolies
 Sherman Anti-Trust Act opnieuw in voege en streng
toegepast: macht van ondernemingen inperken
 Taft-Hartley Act: macht van vakbonden beperken
 1960 gemengde economie opnieuw binnen: deficit
spending (Kennedy) en sociale politiek (Johnson): zekere
convergentie naar het West-Europese model.
o West-Duitsland
 Na WO II- reactie tegen dirigisme Nazi’s.
-opheffen van kartels;
-opsplitsen van grote ondernemingen (IG Farben);
-denationalisatie (Volkswagen);
-nadruk op medezeggenschap van arbeiders in ondernemingen
(Mitbestimmung)
 Toch ook sterke invloed van de gemengde economie:
-Uitbouw van uitgebreid stelsel van sociale zekerheid;
-Het Wirtschaftswunder van de jaren 1950 en begin jaren 1960
leidt tot een heropstanding van de grote ondernemingen;
-Overheid 1965 actiever met de economie bemoeien via deficit
spending, benadrukken van het sociale overleg tussen
werkgevers, werknemers en de overheid.
lOMoAR cPSD
Vaststelling: convergentie naar meer overheidsinterventie.
- Model van het centraal overleg – Zweden, kleine Europese landen
o Nadruk op samenwerking werkgevers- en
werknemersorganisaties, via talrijke, vaak geïnstitutionaliseerde
advies- en overlegorganen: bespreken van loonvorming,
arbeidsomstandigheden, verdere uitbouw sociale zekerheid,
enz. Proces wordt actief ondersteund door de overheid
o In Zweden - expliciet gekoppeld aan een concurrentiebeleid:
elimineren van zwakke ondernemingen (creative destruction,
Joseph Schumpeter)
o herscholingsprogramma’s.
HOOFDSTUK 2: DE “SILVER FIFTIES” EN DE “GOLDEN SIXTIES”
1.
Empirie
2.
Verklaringen voor de snelle groei
Inhaalbeweging
- Europa 1920 tech. en organisatorische achterstand tov VSmassaproductie en –distributie van consumptiegoederen (loonstijging
mede door afsluiting immigratie)
o Technologisch
 Tijdens interbellum lopende band uitzondering- hoge
opstartkosten, geen hoog productievolume. VS grote
eengemaakte markt tov protectionistische Europese
markt- diseconomies of scale- weerstand arbeiders en
duurzame consumptiegoederen duur in Europa.
 Achterstand vergroot WO II: VS tech. innovaties tijdens
grote depressie- optimalisatie oorlogsproductie. Europa:
weinig investeringen. 1950 VS arb.prod. dubbel WE
o Organisatorisch
 Amerikaanse ond. oprichting personeelsdienstensystematische evaluaties, gestroomlijnde aanwervings- en
promotieprocedures- industrie, transport, groothandelsubstantiële arbeidsproductiviteitswinsten.
o Catch-up (Abramowitz)
 WE 1950 inhaalpotentieel- scholingsniveau van
ondernemers en arbeidskrachten in VS en Europa
gelijkaardig
 Transfer van Amerikaanse technologie en
organisatiemethoden na WOII gebeurt via- Marshallplan,
Directe Amerikaanse Investeringen vanaf 1955
- Probleem verbrokkelde Europese markt opgelost door geleidelijke
handelsliberalisering en integratie- creatie van wederzijdse
uitvoermogelijkheden ,vaste wisselkoersen
o export maakt schaaleffecten mogelijk: Amerikaanse methoden
van massaproductie en –distributie op rendabele manier in WE
lOMoAR cPSD
o openheidsgraad WE stijgt- internationale concurrentiedruk,
stimuleert procesinnovaties
o leidt tot forse arbeidsproductiviteitswinsten
Empirisch: West-Europese landen die het meest participeren aan
internationale handel, groeien het snelst.
Overname van het Amerikaanse welvaartsmodel
-
Vanaf 1950 WE moderne Amerikaanse productiemethoden over
o hoge groei arbeidsproductiviteit- reële lonen stijgen zonder
inflatiedruk - massale introductie van duurzame
consumptiegoederen: koelkasten, wasmachines, stereoinstallaties, TV-toestellen, auto’s
o snelle expansie van dienstensector: transport, groot- en
kleinhandel (doorbraak zelfbediening), financiële dienstverlening,
toerisme,….
Flexibel arbeidsaanbod
-
-
De jaren 1950
o Landbouw = belangrijke sector in 1950: > 1/4 beroepsbevolking
 veel verborgen werkloosheid, marginaal product van
arbeid = 0
 definitieve doorbraak van landbouwmachines
 weinig groeiperspectieven omwille van lage
inkomenselasticiteit van de vraag
o Ambachtelijke sectoren – klompenmakers, mandenvlechters,
bezembinders, schoenmakers, kleermakers… – verborgen
werkloosheid, krimpende vraag, groeiende concurrentie van
gemechaniseerde industrie
o Arbeid naar de moderne industrie en de dienstensectorgemakkelijk: moderne industrie (lopende band) en
dienstensector laaggeschoolden nodig, substantieel hogere
lonen
Macro-economisch: er wordt arbeid overgeheveld van sectoren met
een lage arbeidsproductiviteit naar sectoren met een hoge
arbeidsproductiviteit: ondersteunt economische groei.
1955 arbeidsreservoir uitgeput
De jaren 1960
o Babyboomers op arbeidsleeftijd, maar onvoldoende aan hoge
vraag naar arbeid te voldoen. Bovendien weigeren autochtone
West-Europeanen hoe langer hoe meer zwaar en/of vuil werk.
o Oplossing: aantrekken van ‘gastarbeiders’- eind 1950: ZuidEuropa, begin jaren 1960: Noord-Afrika, Turkije
o Late jaren 1960 stijgt participatiegraad vrouwen: beter opgeleid
+ mentaliteitsverandering + uitbreiding dienstensector.
Innovatie
lOMoAR cPSD
-
Uitbouw onderwijs- breedte: gelijke kansen geven, bv. door geleidelijke
afschaffing schoolgeld, diepte: betere kwaliteit
20ste eeuw verliest individuele uitvinder belang ten voordele van
industriële labo’s = opvallende schaalvergroting en professionalisering.
Overheid stimuleert industrieel onderzoek via subsidies, fiscale
gunstmaatregelen
Geleidelijk betere samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven
Effecten
o tijdsinterval tussen inventie (=iets dat technologisch mogelijk
wordt) en innovatie (=commercialisering daarvan) wordt kleiner
o sectoren die het meest aan R&D uitgeven, kennen vaak ook de
grootste stijging van de productiviteit van arbeid en kapitaal.
-interbellum: petrochemie;
-jaren 1960: luchtvaart, elektronica (transistor) en
farmaceutische sector
o groot effect op exportperformantie, cf. concurrentievoordeel.
Relatief harmonieuze sociale verhoudingen
- Relatief weinig stakingen
- Ondernemers willen snelle arbeidsprod. stijging- loonstijgingen en
harmonie
o
Ondernemers vertrouwen in toekomst dus blijven investeren
– hoge investeringsquote (aandeel bedrijfsinvest. in BBP) –
nieuwe technologie in kapitaal voorraad
o
“Eichengreen” inzichten:
 Kapitaal controles – op kapitaal rekening op bank
 Lonen “restrainen” en investeren – financiële middelen ter
beschikking, stijging output equilibrium
 Als meer winst, ondernemingen dividenden
uitgeven
 Nodig: geloofwaardig engagement want “time
inconsistancy” een probleem – arbeiders
overtuigen an loon matiging doen, ondernemers
geen dividenden uitkeren maar investeren
 Binnenlandse instituties – transparante info. (Belgische
‘Ondernemingen Raad’), overheid druk uitoefenen door
extra winst wegbelasten en credibele dreiging, loon
matiging centraliseren anders via mobiliteit matiging
eroderen
 Kritiek: over rationalisering want causaliteit deels
omgekeerd
(zie tekst Eichengreen)
Goedkope grondstoffen en energiedragers
- Amerikaans productie proces
- Europa weinig olie/koper wat vereist dus massaal grondstof aankopen
van 3de wereld
lOMoAR cPSD
o
3.
Conclusies voor lokalisatie industrie aan havens
Verklaringen voor de relatief stabiele economische groei
Real
BBP
Per
capita
-ve groei
recessie
tijd
- 1950- 1973 geen negatieve groei in West-Europa
Rol van de overheid
- Uitbouw sociaal zekerheid systeem
- Uitbouw progressief belastingstelsel
o Lagere marginale belastingschrijf – verlies minder van loon
maar ook lager loon
- Automatische stabilatoren op conjunctuur
o Begrotingsbeleid (econ. slecht – regeling) stijging
overheidsuitgaven en daling belastingen
o Europa onmiddellijk besparen als slecht – procyclisch
begrotingsbeleid (conjunctuur stimulerend), experimentatie
stabilisatiebeleid
1. reëel beschikbaar inkomen minder volatiel
- investering/particuliere consumptie constanter – gezinsinkomen beter op
peil
- ondernemingen niet direct stoppen met investeren “Self-fulfilling
prophecy”
2. overheidsbeslag neemt voortdurend toe
1938: 13% BBP
1955: 25% BBP
1970: 36% BBP
- investeringen die groei ondersteunen – bvb. Infrastructuur, onderwijs,
technologie
Desynchronisatie van de internationale conjunctuurbewegingen
- bevorderd stabiliteit
Europa
Amerika
lOMoAR cPSD
- elk land apart bezig met politiek van volledige werkgelegenheid:
desynchroniserend
- openheidsgraad Westerse economie stijgt: synchroniserend
o
verschil mogelijkheden – import/export
- 1950s vaste wisselkoersen
o
schokken makkelijk door gegeven internationaal
- BBP= C + I + G + (X-M)  C+I+G binnenlandse vraag
- Stel recessie Amerika 1960-1961 – boom periode EU
o
Europa: C+I+G positief en (X-M) negatief
- Afzondering Korea boom
o Grondstoffen invoer, consumenten hamsteren (stijgende
vraag impuls, stijging inflatie)
o
Enorme voorraden opmaken dus daling vraag (1952)
4.
De ontluikende industriële revolutie in de Derde Wereld
- 1950-1960 Sovjet Unie (niet 3de wereld), Brazilie, Mexico, De 4 Tijgers
(Hong Kong, Taiwan, Singapore, Zuid-Korea)
- Specialisatie in consumptiegoederen – kleren, eten, lichte industrie
o
Veel arbeiders en niet kapitaal intensief
o
Importsubstitutie
- Infant industry – zwakke beschermen, selectief protectionistisch (verschil
met Argentinië, volledig protectionistisch, ten onder)
- Eind 1960 – kapitaal dus zwaardere industrie- auto (ijzer/staal) en
basischemie
- Wereldomvattende verschuiving – Indonesië (zwakkere 3de wereld
landen) pakken textiel en lichtere industrie over
Verschillen met industriële revolutie in WE:
- investeringsquote in BBP < 10% EU vs. >25% Derde Wereld en >30% 4
tijgers
- sneller dan EU
- rol overheid veel belangrijker tov. 19de eeuw Europa “laissez-faire”
o
hoger aandeel overheidsbestedingen in BBP
 stijging investering in verkeersinfrastructuur, onderwijs
tov. EU privésector hiervoor zorgen
 bewuste onderwaardering van munt met doel export
stimuleren tov. EU Bretton-Woods goudenstandaard
 subsidies
 kapitaalcontroles
 banken publiek/overheid samen met ondernemingen tov.
EU privé
- EU interactie landbouw, industrie groot maar 3de wereld minder interactie
– duale economie
o
Moderne industrie – landbouw opgeofferd- voedsel prijzen
bewust laag, stijging concurrentie kracht
Alexander Gerschenkron (econ. denker over IR 20ste eeuw)
lOMoAR cPSD
- hoe groter kloof met pioniers, hoe ongunstiger maatschappelijke context,
hoe later een regio industrialiseert
o
1ste fase – Engeland pioniers- privé financiering
o
2de fase – Duitsland- universele banken financieren
o
3de fase/Eind 19de eeuw – Oost-Europa- staat financiering
- hoe meer naar Oost-Europa, hoe meer restanten van feodaliteit plus hoe
minder financiële middelen beschikbaar  machines duur,
productieproces kapitaal intensiever. Mobiliserende kracht moet staat
zijn
Theorie uitgebouwt uit IR Europa 19de eeuw en nu verder getrokken tot
Chinese IR
HOOFDSTUK 3: DE ‘GREAT INFLATION’ VAN DE JAREN 1970, BEGIN
JAREN 1980
1.
Van onevenwichtige groei naar stagflatie
Aanloop en ontwikkeling
Vanaf einde jaren 1960 draait de economie in zowat alle Westerse landen op
volle toeren.
 algemene schaarste aan arbeidskrachten.
 loonkosten stijgen sneller dan de arbeidsproductiviteit, zodat de
loonkosten per producteenheid fors oplopen.
 zwengelt inflatie aan.
Toch blijven de overheden begin jaren 1970 doorgaans een expansief
monetair beleid voeren. Redenen:
- vrees dat de ineenstorting van Bretton Woods (augustus 1971) een
wereldrecessie zal uitlokken, zoals na september 1931;
- instabiel sociaal-politiek klimaat, cf. naweeën van mei 1968.
Inflatie loopt verder op, zodat de overheid in 1973 gedwongen wordt om toch
restrictieve maatregelen te nemen.
Einde 1973 komt daar de eerste olieschok bovenop: olieprijzen x 4,
kwantitatieve schaarste omwille van Arabische olieboycot tegen sommige
Westerse landen, cf. Arabisch-Israëlische Jom Kippoer-oorlog.
- “great inflation” (13% in België in 1974 en in 1975);
- ernstige recessie: vertrouwenscrisis, verarming van olie-importerende
landen.
 stagflatie
 werkloosheid gaat fors omhoog.
Westerse regeringen weten niet goed hoe ze stagflatie moeten te lijf gaan:
- inflatiebestrijding vereist een restrictief beleid, wat dan weer de werkloosheid
verder omhoog jaagt;
- bestrijden van de werkloosheid veronderstelt een expansief beleid, wat de
inflatie aanwakkert.
lOMoAR cPSD
 resulteert in een halfslachtig beleid.
Bovendien wordt in een aantal West-Europese landen de collectieve
verarming als gevolg van de eerste olieschok afgewenteld op overheid en
ondernemingen:
- leidt tot fors oplopende begrotingstekorten, bv. in België;
- loon-prijsspiraal komt op gang.
 ondernemers reageren op forse stijging van loonkosten door een
geforceerde substitutie van arbeid door kapitaal.
 werkloosheidsprobleem verergert en krijgt geleidelijk structurele
kenmerken.
Onvolledig herstel wordt in 1979 brutaal afgebroken door de tweede
olieschok als gevolg van Iraanse revolutie – Ayatollah Khomeini verjaagt sjah
van Iran – en in 1980 breekt Iraans-Iraakse oorlog uit.
Nieuwe opstoot van inflatie: Keynesianisme raakt in diskrediet.
CRISIS EN HERSTEL IN DE JAREN 1980
De Verenigde Staten
Amerika in de ban van het monetarisme
Paul Volcker, een overtuigde monetarist, wordt einde 1979 voorzitter van het
Federal Reserve System: wil kost wat kost inflatie breken.
 rechtstreekse beheersing van de geldgroei: kwantitatieve
geldgroeidoelstellingen, openmarktoperaties.
 Amerikaanse kortetermijnrentevoet stijgt tot 20%.
Volcker haalt zijn slag thuis: inflatie zakt pijlsnel, maar ernstige neveneffecten:
- begin jaren 1980: relatief lange periode van economische malaise;
 Amerikaanse werkloosheidsgraad stijgt tot hoogste niveau sinds de
grote depressie.
- hoge rentetarieven, fors stijgende koers van de USD en dalende
grondstoffenprijzen brengen de ontwikkelingslanden in zware financiële
moeilijkheden.
 schuldencrisis van de Derde Wereld: heel wat ontwikkelingslanden
kondigen in 1982 een moratorium af op de afbetaling van hun
buitenlandse schuld.
 brengt het Amerikaanse banksysteem in de problemen.
Gevolg: Fed wordt minder dogmatisch en versoepelt monetaire beleid, ook
omdat Amerikaanse inflatie ondertussen fors is verminderd.
Reaganomics
President Reagan (1981-1988) wordt geïnspireerd door ideeën van Laffer:
- scherpe verlaging van de inkomstenbelasting, vooral voor hoogste
inkomens;
lOMoAR cPSD
- forse stijging van de defensie-uitgaven, cf. Sovjetinvasie in Afghanistan
(1979).
Verwachte terugverdieneffect van de belastingverminderingen blijft uit.
 hoge overheidstekorten.
 komt ongewild neer op een klassiek expansief begrotingsbeleid.
Leidt in combinatie met een wat soepeler monetair beleid tot een krachtig
economisch herstel vanaf einde 1983.
 stevige economische groei in VS plus dure USD creëert heel wat
exportmogelijkheden voor bv. West-Europa: VS is locomotief voor de
wereldeconomie.
Nadeel: VS groot tekort op lopende rekening (twin deficits).
 hoge USD-koers wordt geleidelijk onhoudbaar.
 midden jaren 1980 stevige neerwaartse correctie van USD-koers naar
meer ‘normale’ niveaus (Plaza-akkoord, 1985).
Lange expansiefase leidt einde jaren 1980 tot asset inflation
(vastgoedzeepbel).
Van Eurosclerose naar Euroforie
Eerste helft van de jaren 1980: West-Europa zit in zak en as:
- tweede olieschok komt hard aan, ook door forse klim van USD ten
opzichte van Europese munten;
- inflatiebestrijding wordt prioritair, dus hoge rentetarieven;
- stringente loonkostenmatiging;
- pijnlijke sanering van de overheidsfinanciën;
- zware afslanking van een aantal industriële sectoren, zoals textiel, staal,
scheepsbouw,…;
- werkloosheid neemt opnieuw fors toe.
Midden jaren 1980: herstel komt geleidelijk op gang:
- Omgekeerde olieschok van 1986, nog versterkt door forse daling van USD
tegenover West-Europese munten:
 koopkrachtinjectie;
 inflatie verdwijnt gedurende enkele jaren, zodat rentevoeten naar
beneden kunnen.
- Europese Commissie lanceert Europa 1992-project = eenheidsmarkt
afwerken door resterende interne handelsbelemmeringen af te breken.
 opent nieuwe markten;
 intensivering concurrentiedruk.
Ondernemingen in West-Europa reageren dynamisch op die uitdagingen.
 bedrijfsinvesteringen nemen fors toe: rendabiliteit van ondernemingen
ondertussen hersteld door loonmatiging.
 nieuwe werkgelegenheid.
 nieuwe inkomens, consumptie, enz. (virtuous circle).
lOMoAR cPSD
Einde jaren 1980: hoogconjunctuur (Euroforie).
Schaduwzijde: werkloosheid blijft relatief hoog  arbeidsmarkt functioneert
niet behoorlijk.
-
gekoppeld aan olieschokken maar alleen verergerd, al voor olie probleem
inflatie
inflatie nog nooit zo hoog
Structurele Verklaringsfactoren:
-
-
-
-
-
tijdperk goedkopere energiedragers voorbij
o grondstoffen duurder, econ. aanpassen aan grote verandering
relatieve factorprijzen
“catch-up”
o bijkomen VS tot einde aan het komen
o organisatorische factoren al overgenomen
o niet meer kopiëren/imiteren – zelf tech. frontier opschuiven,
groei daalt want veel inspanning
o investering in foute sector
o minder ruimte reële loonstijging
o 1975 onlogisch – fricties
sociale consensus brokkelt af midden 1960
o generatie collectief geheugen werkloosheid verdwijnt
o generatie alleen krachten arbeidsmarkt kent – blijven hoge
lonen eisen
o heropvlakking klasse strijd
olieschokken 1973-1974
o inflatie, indexering systeem loon – loon prijsspiraal dat
loonquote explodeert (aandeel loonmassa in BBP)
 daling bedrijfswinsten
 op moment meer geld nodig voor econ.
herstructurering en tech, frontier op te schuiven
handelsliberalisering
o oliebevoorrading – nationale reflexen stijgen, slecht voor
handelsliberalisering
o schaarste olie, werkloosheid – integratie bewegingen vallen stil
– desintegratie zelf- niet tarifaire belemmeringen (quota’s,
douanerechten, kwaliteitseisen) stijgen (isolationisme)
o empirie – nu Amerika en Europa op synchrone conjunctuur dus
als laag dan voor allebei
 olieschokken exogeen die hele wereld affecteren
 als schokken uitgefilterd - nog steeds synchroon
conjunctuur – 1970 Bretton Woods uiteengevallen
– vlottende/zwevende wisselkoersen
o Zwevende WK – devalueren mogelijk om conjunctuur eigen
economie te stabiliseren – schokken minder groot maar niet
gewerkt omdat effect internationale handel te groot.
lOMoAR cPSD
2.
Een ontoereikend economisch beleid
Op- en ondergang van de Phillipscurve
inflatie
verschuiving  stagflatie
werkloosheid graad
-
hydraulisch keynesiaanisme – effectief om vast punt te kiezen en laten
bewegen met beleid
Als stijging inflatie – dachten proces omkeren
Een defensief werkgelegenheidsbeleid
-
-
Stijging werkloosheid tot paniek beleidsmakers
Maatregelen:
o massale subsidies aan sectoren in moeilijkheden – steenkool, staal,
textiel (conc. industrie landen) en scheepsbouw (‘80s)
o ontslag in privé sector bemoeilijken – grootgrondig motiveren –
rigiditeit arbeidsmarkt stijgt
o ’75 geloof in herverdeling arbeid – arbeid duur verkorting met
loonbehoud ( minder uur werken 40u-38/36u met zelfde loon)
o overuren moeilijker maken, job afpakken – gereguleerd
o verplicht aanwerven van stagiaires – de werkzoekende,
schoolverlaters zonder job
o stijging werkgelegenheid in publieke sector
o opsmukken werkloosheidscijfers met ‘definitie’ veranderen – begint
met brugpensioenen – moedigt verroest arbeidsmarkt verlaten
gevolgen
o groot deficit overheidsrekeningen door subsidies, extra lonen,
brugpensioenen en werkloosheidsuitkering
o werkloosheid niet onder controle omdat kern probleem niet aangepakt
– lonen stijgen fors, loonkosten te hoog
o 40% overheidsbeslag (1970), 62% overheidsbeslag (1983) – stijging
begrotingstekorten
 fiscale druk voortdurend stijgend op arbeidsinkomen
o werkloosheidsval – kloof tussen laagste inkomens en
werkloosheidsuitkering te klein – niet willen werken
o begrotingstekorten blijven – schuld sneeuwbal en crowding
out – G stijgt dan algemene opwaartse druk op rente stijgt –
reëel LT rente stijgt dus investeringen en woningbouw daalt
lOMoAR cPSD
De lokroep van het monetarisme
-
-
3.
Paul Volcker voorzitter FED
inflatie bestrijding – vaste groei van geld hoeveelheid
geld groei doelstelling vastgelegd
geld hoeveelheid (M3  chartaal, giraal, spaarrek. + termijndeposito’s <1
jaar)
o open markt operaties – liquiditeit uit markt halen door op secundaire
markt staats obligaties te verkopen
o kasreserve coëfficiënt van banken stijgen – meer in banken
houden/minder uitlenen
o schaarste aan liquiditeiten – KT rente explodeert
Europa
o keynesiaans naar inflatie bestreidingsbeleid
o 1990 overheidsdeficit naar beneden krijgen
 ’80 besparingen programma – belastingen stijgen en snijden
in sociale zekerheid, overheid uitgaven daalt
 België in openbare werken (verkeer infrastructuur),
pensioenen
 loon quote corrigeren – stringente loon daalt in voeren –
daling koopkracht – rendement ondernemingen herstellen
 subsidies afbouwen – gepaard met daling industrie staal,
scheepsbouw enzo.
 conclusie – stijging werkloosheid (’80) en koopkracht daalt
 eurosclerose
De ineenstorting van de Sovjet-Unie
De socialistische planeconomie: van snelle groei naar crisis
Oktober 1917: communistische revolutie brengt Lenin aan de macht  lokt
een bloedige burgeroorlog uit die nog tot 1921 zal aanslepen.
1928: Stalin lanceert het eerste vijfjarenplan.
- Gedwongen collectivisering van de landbouw: onteigening van boeren en
exploitaties worden samengevoegd tot kolchozen.
 verzet van de boeren wordt met staatsterreur gebroken.
 chaos op het platteland: scherpe daling van de
landbouwproductie
 grootschalige hongersnoden begin jaren 1930,
vooral in de Oekraïne.
- Geforceerde industrialisering:
 alle aandacht gaat naar de zware nijverheid en machinebouw;
 gefinancierd via o.a. gedwongen leningen en overheveling
van middelen uit de landbouw naar de industrie.
lOMoAR cPSD
Gevolg: industrie groeit krachtig tijdens de jaren 1930, contrasteert sterk
met grote depressie in het Westen  vijfjarenplannen trekken de
aandacht van nogal wat Westerse intellectuelen.
WO II en wederopbouw:
- Enorme vernielingen in Europees deel van Sovjet-Unie tijdens WO II;
- Vijfjarenplannen genereren een spectaculaire wederopbouw van de
industrie, gedeeltelijk ook dankzij plundering van Oost-Duitsland,
Hongarije en Roemenië.
Leidt tot overmoed midden jaren 1950:
- Door jarenlange verwaarlozing blijft de landbouwproductie achter.
Oplossing van Chroesjtsjov: gigantische ontginningsbeweging in NoordKazachstan en Zuidwest-Siberië (35 miljoen ha).
- Chroesjtsjov beweert dat de Sovjet-Unie de VS tegen 1970 economisch
zullen voorbijsteken, cf. technologische successen, zoals Spoetnik in
1957, Joeri Gagarin in 1961.
Begin jaren 1960:
- Landbouwontginningen lopen uit op een volledige mislukking  maakt
grootschalige graaninvoer vanuit het Westen noodzakelijk 
Chroesjtsjov wordt door een staatsgreep ten val gebracht.
- Ondertussen begint systeem van centrale planning ook in de industrie
steeds meer te haperen:
-prijzen geven geen indicatie van de gemaakte kosten, bv.
kapitaalgoederen worden bijna kosteloos ter beschikking gesteld:
leidt tot verspilling van productiefactoren;
-nadruk ligt op kwantitatieve doelstellingen: zoveel mogelijk
eenheden produceren van een bepaald product.
-weinig aandacht voor wensen van de gebruiker, voor kwaliteit;
-efficiëntie? Geen exit-mechanisme voor verlieslatende
ondernemingen;
-moeilijke integratie van innovaties.
- Door economische groei wordt structuur van Sovjeteconomie steeds
complexer  leidt tot enorme bureaucratisering van de centrale
planning.
Vanaf late jaren 1950 worden verschillende hervormingspogingen opgestart
om het systeem te decentraliseren en ondernemers meer
verantwoordelijkheid te geven. Mede door het verzet van de nomenclatura
leveren ze weinig resultaat op.
- Sovjet-Unie blijkt niet in staat een moderne, gediversifieerde
consumptiegoederensector uit te bouwen  is juist groeimotor bij
uitstek van het Westen in die periode;
- Idem met diensten.
 economische groei van Sovjetunie vertraagt sterk vanaf de jaren 1960.
lOMoAR cPSD
Wil om te hervormen deemstert geleidelijk weg (gerontocratie), zodat SovjetUnie in de loop van de jaren 1970 in een structurele crisis terechtkomt. Komt
o.a. tot uiting in chronisch gebrek aan consumptiegoederen: lege
winkelrekken, opbloeiende zwarte markt en corruptie.
De satellietstaten
Oost-Europese landen worden na WO II gedwongen het Sovjetmodel te
kopiëren.
Sovjet-Unie wijst Marshallplan af en eist van satellietstaten hetzelfde.
Tegenzet = oprichting van COMECON (Council of Mutual Economic
Assistance, 1949). Benadrukt in theorie de economische soevereiniteit van
de deelnemende landen: Stalin wil een autarkisch ontwikkelingsmodel.
Onderlinge handel tussen COMECON-staten blijft onbeduidend
<-> OEES, gericht op economische integratie.
Na Stalins dood (1953) komt daarin geleidelijk verandering, maar:
- handel met COMECON-partners blijft ondergeschikt aan de vereisten van de
nationale plansystemen;
- internationale handel blijft een staatsmonopolie en dus erg bureaucratisch;
- betalingsverkeer blijft in essentie bilateraal: een land met een
handelsoverschot kan de verworven transferabele roebels niet gebruiken
voor aankopen in een derde COMECON-land.
De handel met het Westen
Weerspiegelt grotendeels de periodes van verkilling en dooi in de
diplomatieke betrekkingen tussen oost en west, cf. Koude Oorlog.
Kenmerken: -uitvoerverbod van strategische goederen;
-blijft bilateraal.
In loop van jaren 1970 komt er meer vaart in handelsrelaties, bv. ook
coproductie en joint ventures. Oostblok geïnteresseerd in Westerse
technologie en consumptiegoederen.
Probleem: Oostblok heeft weinig te bieden dat in het Westen afnemers kan
vinden.
 handelstekort wordt gefinancierd met Westerse leningen 
sommige Oostbloklanden komen einde jaren 1970 in een
buitenlandse schuldsneeuwbal terecht.
 wanneer Sovjet-Unie einde 1979 Afghanistan binnenvalt,
worden die handels- en kredietstromen fors teruggeschroefd.
bv. Polen komt in een zware economische crisis terecht.
 Solidarnosc.
lOMoAR cPSD
Toenemende structurele problemen in de jaren 1970
-
-
-
vergelijk met 1930 goeie prestatie vergeleken met grote depressie
Sovjet econ. model extensieve groei volgt – groei van inzet meer productie
factoren- ontwikkeling (arbeid prod. enzo.) verwaarloosd
1970 verandering
o arbeid – traditionele arbeid reservoir uitgeput (van landbouw naar
industrie)
o bevolkingsgroei op arbeidsleeftijd valt stil
o geforceerde urbanisatie politiek – daling bevolkingsgroei
o Stalin – vrouwen belangrijk in economie gemaakt, op arbeidsmarkt
geforceerd, daling kinderen
o grondstoffen – Siberië voor nieuwe resources, stijging kostprijs maar
marktprijs niet verrekend – populatie verspilling op grote schaal omdat
goedkoop
Sovjet probeert Westen te kopieren – aandacht voor productiviteitswinsten
maar nooit antwoord hoe?
o geprobeerd met loonstijgingen gekoppeld aan fysische
arbeidsproductiviteit maar geen controle kwaliteit dus alleen kwantiteit
centraal
 economische groei blijft traag
 kan niet mee met moderne consumptiemaatschappij –
schaarste, geen transformatie naar consumptiemaatschappij
1980 nieuwe tegenslagen
o informatica belangrijker – Sovjet niet meer mee zoals in West Europa
o VS president Ragen – politiek van herbewapening (Sovjet volgen, Koude
Oorlog) en expliciete bedoeling Sovjet uit te hongeren
o probleem:
 Sovjet half zo groot als BBP VS
 Sovjet al veel BBP uitgaven aan defensie (15%) – moeilijk
nog verder op te drijven
 ondanks beperkingen – toch me met Ragen
 gedwongen inputs andere sectoren naar militaire industrie
o Sovjet zwaar op reageren
o consumptie goederen sector 1980 helemaal
naar beneden
o Sovjet burgers - import consumptiegoederen
– door olie en grondstoffen factuur betalen
 Sovjet economie eenzijdiger – wapen en energie productie,
kenmerken ontwikkelingsland
De mislukking van Michael Gorbatsjov
-
1985 omgekeerde olieschok – daling olie en grondstof prijzen
olie/grondstof export brengt minder op – import niet meer blijven
voortzetten – import consumptie goederen daalt
o stijgende ontevredenheid burgers
o onvoldoende geld machines invoeren
o stijging economische crisis
lOMoAR cPSD
- Partij bonzen – nieuw beleid invoeren
Glasnost Perestroika
o Fase 1: planeconomie behouden en groei ombuigen
 bedrijfsleiders meer autonomie geven
 kwantitatieve doelstellingen dalen in belang
 gerealiseerde netto winst centraal
 goeie bedrijfsresultaten – stijging lonen binnen bedrijf zelf
 ondernemingen moeten failliet kunnen gaan maar geen wet
voor
 ‘GOSBANK’ – een collosale bank in Sovjet Unie – krediet,
investeringen, spaar, landbouw... – bureaucratie
 Gorbatsjov centrale bank en gespecialiseerde banken
opgericht – meer flexibiliteit in krediet verleningen
o Bedreiging door vervorming Gorbatsjov – Nomenklatoera (oude politieke
partij/hoogste klasse) niet parallel met Deng Xiaoping in China
o Gorbatsjov pech – idee in Sovjet top dat omgekeerde olieschokken
tijdelijk dus lage olieprijzen blijven – deviezen blijven schaars
 correcties nooit gekomen
 Gorbatsjov geen geld voor ideeën – probleem met Sovjet
top
o Sovjet in neerwaarste spiraal in 1989
 begon schaarste arbeid – lonen stijgen dus stijging in
productiekost maar prijzen verbruikers onveranderd –
bedrijven boeken verlies
 overheid past verliezen bij – geen geld dus tekort monetaire
financiering  voorschotten centrale bank, inflatie maar
prijzen geblokkeerd – zwarte markt bloeit – corruptie
 afwezigheden van werk stijgt – naar zwarte markt gaan dus
stijging in schaarste arbeid
o Fase 2: Eind 1980/1990 – Gorbatsjov ‘lost’ Europa, kost te veel om
economieën overeind te houden
o laat centrale planeconomie vallen – naar markt socialisme
 particuliere eigendom in landbouw, diensten en
ambachtelijke sectoren
 joint ventures met Westen aangemoedigd en
vergemakkelijkt
o Toch chaos 1990 – nooit juridisch kader voor markt economie zodat
nooit markten konden ontstaan. Grote stukken wachten op bevelen
maar niet van centrale
 levensstandaard daalt
 stakingsgolf – Gorbatsjov koopt stakingen af, hogere lonen
gegeven – inflatie en deficit
 problemen nog veel erger
o 1991 – verschillende republieken los van Sovjet Unie, 25 dec 1991 –
Sovjet Unie officieel ontbonden en Gorbatsjov ontslaan
o GOS – gemene onafhankelijke staten schijn
lOMoAR cPSD
HOOFDSTUK 4: VAN ‘GREAT MODERATION’ NAAR ‘GREAT RECESSION’
1. De val van de Berlijnse muur
De Duitse hereniging
November 1989: de Berlijnse muur valt.
= symbool ineenstorting van communistische regimes in Oost-Europa.
 nog geen jaar later volgt de Duitse hereniging.
Midden 1990 wordt in Oost-Duitsland de (West-)Duitse mark ingevoerd tegen
een erg gunstige omzettingskoers (ca. 1,8 ODEM voor 1 DEM). Heeft
verregaande gevolgen:
- In DDR-tijdperk lagen de Oost-Duitse lonen relatief hoog, maar er was
weinig te krijgen in de winkels.
= gedwongen sparen  loopt op tot hoge bedragen (= monetaire
overhang).
- Wanneer DEM wordt ingevoerd, worden die grote spaarreserves plotseling
besteedbaar.
 worden massaal uitgegeven aan moderne Westerse
consumptiegoederen.
= enorme positieve vraagschok voor West-Duitse economie.
Effecten:
- West-Duitse economie raakt oververhit  spanningen op de arbeidsmarkt;
- Oost-Duitsland: loonexplosie, want zij willen snelle inhaalbeweging naar het
West-Duitse loonniveau.
 MAAR: Oost-Duitse arbeidsproductiviteit veel lager dan West-Duitse.
 Oost-Duitse loonkosten per producteenheid exploderen,
zodat ze hun traditionele Oost-Europese afzetmarkten
verliezen.
 bovendien willen Oost-Duitsers hun eigen producten niet meer
(Trabant).
 leidt tot een totale ineenstorting van Oost-Duitse industriële productie.
- Veroorzaakt een enorme transferstroom van W naar O:
- werkloosheidsuitgaven;
- subsidies aan Oost-Duitse ondernemingen;
- vernieuwing totaal verouderde Oost-Duitse infrastructuur.
 Duits begrotingstekort loopt uit de hand.
- Duitse lopende rekening zinkt eveneens diep in het rood, omwille van grote
invoer uit buurlanden, cf. Oost-Duitse consumptieboom.
Bundesbank wordt erg nerveus door dat drievoudige probleem:
- Inflatiegevaar, cf. loonkosten;
- begrotingstekorten;
- lopende-rekeningtekort.
 trekt de kortetermijnrente fors op.
lOMoAR cPSD
Op weg naar de economische en monetaire unie
Rentestijging door Bundesbank was in se gericht op intern Duits probleem.
MAAR: in kader van het Europees Monetair Systeem (EMS, zie later) deelt
ook rest van West-Europa in de klappen: alle EMS-landen worden begin jaren
1990 meegezogen in de Duitse rentehausse.
= bijzonder vervelend, want erg restrictief rentebeleid is niet aangepast aan
macro-economische omstandigheden in de rest van het EMS, zeker
wanneer blijkt dat de Oost-Duitse consumptieboom van relatief korte duur
is.
 verklaart mee diepte van de recessie in 1993.
Recessie doet inflatiegevaar wijken, zodat Bundesbank haar beleid kan
versoepelen.
Economisch herstel komt midden jaren 1990 echter maar traag op gang.
Oorzaak: toetredingsvoorwaarden economische en monetaire unie (EMU) in
Verdrag van Maastricht (1992):
- maximaal begrotingstekort van 3% van het BBP.
 meeste EU-landen voeren tegelijk begrotingsanering door;
- monetaire stabiliteit: geen wisselkoersaanpassingen in EMS.
 meeste EU-landen laten KT-rente maar langzaam zakken.
1 januari 1999: EMU van start, invoering van euro.
Element van onzekerheid verdwijnt en beleid kan teugels vieren.
 hoogconjunctuur in 1999-2000 aangevuurd door ICT-boom.
2. Verklaring van ‘Great Moderation’
-
Eind 1970-80 chaotische periode – stagnatie
1985-2000 – relatief stevige groei en relatief lage inflatie
Oorzaak
o omgekeerde olieschok (1985) energiedragers dalen –goedkope
grondstoffen, olie voor producenten
o derde industriële revolutie
- 1ste: stoommachine/kracht
- 2de : elektriciteit, chemie en verbrandingsmotoren
- 3de : ICT – General purpose technologies (GPTs) – nieuwe
technologie doorbraak waardoor totaal nieuw productie processen enz.
ontstaan. Stijging technologie
o product innovaties – gsm’s, pc’s, tablets, gadgets (conform 1920
elektrische apparaten: stofzuigers, radio)
- robotisering van de industrie
- verhandelbare dienst ( bank en financiën sector veel technologische
doorbraak) en groot distributie
o productiewinsten niet direct zichtbaar (Solow) “comp. everywhere except
in prod. statistics” – omdat vaak oude tech. naast nieuwe gebruikt om
vermijden fout/mishap grote ramp
lOMoAR cPSD
o 1990 zichtbare productiewinsten
o Neo-protectionisme brokkelt af (bloeide in 1975-80)
 'GATT’, niet tarifaire beperkingen (bvb.
standaardisatie) bij moeilijkheden economie Europa
o tweede globale economie (eerste 1850-1900 liberalisering)
 ideeen belangrijk, terugtreden overheid en meer
marktwerking (Margaret Thatcher, Ragin)
 handelsliberalisering
 ondergang oost-blok
 succes China jaren 1990 – doorbraak op wereld
markten
 proces institutionaliseren – van ‘GATT’ naar ‘WTO’
1995
 Washington consensus – pakket maatregelen die IMF
oplegt aan landen in economische moeilijkheden
o daling overheidsuitgaven (privatisering) –
terugtreden overheid en WK marktconform,
marktliberalisering, economie openstellen
naar buitenland, afschaffen kapitaal
controles (vaste WK weg dus minder nodig
– vlottende WK)  dan hulp van IMF
 Effect Westen:
 door algemene liberalisering wereldhandel – massale
invoer goedkope industrie producten (Japan) –
inflatie
 permanente concurrentie dreiging uit ind. landen –
effect op loonvorming (lonen stijgen in dalende
maten), inflatie onder controle
 overheidsbeleid blijft gericht op inflatie bestrijding –
onafhankelijke centrale banken als opdracht inflatie
onder controle te houden, concurrentie beleid
 overmoed – zelf regulerend karakter van markten
zwaar overschat, conjunctuurcyclus dood eind
1990 “NEW ECONOMIE”
o Oppassen – parallel 1920 ‘iternal prosperity’
dacht eeuwig durende welvaart maar toch
niet (ook ’60 gedacht)
3. West Europa sleutelt aan de gemengde economie
-
Eurosclerose – niet weten hoe te groeien, MANCUR OLSON “the rise and
decline of nations”
Europa slachtoffer van infiltratie belangen groepen in gemengde economie
o Belangen groepen: Public Choice School
 streven specifieke voordelen na
 selectief belast, subsidies van overheid, toegang sectors
bemoeilijken via regulering
 concurrentie belemmerende maatregelen
lOMoAR cPSD
-
o proliferatie probleem (op voordelen van belangen groepen) –
verlammend op economische groei
o kost gedragen door gehele economie maar baten alleen naar
specifieken
o parlementaire democraten (coalitie verbanden – verdelen) veel
gevoeliger/kwetsbaar dan presidentiele democraten
o politici reageren:
 defensief werkgelegenheidsbeleid ’70 weg
 WE econ. flexibeler worden – Europa zelf voor eigen
innovaties zorgen en sectoren op gang brengen
 operatie op technologische frontier
bvb. eind 70 videorecorders
- Phillips vs. Sony technologie in standaarden ‘oorlog’
- Cassettes niet omwisselbaar
- Sony (Japan) gehaald maar Phillips eigenlijk beter
Margaret Thatcher (1979-1990)
o Flexibiliteit VK en voorbeeld geven
o nooit grote maatsch. consensus voor instrumenten
o in continentaal alleen als crisis deze ideeen opgepikt
o geen continu proces
o Thatcher:
1. deregulering financiele markten
- afbouw regelgeving bank en fin. wezen (weer ingevoerd
jaren ’30)
- Belgie- gekozen voor een gesegmenteerd financieel
systeem als erfenis ’30 : drie instellingen
- Deposito banken – middelen via zichtdeposito’s,
beleggen op KT leningen – fin. systeem liquide
houden
- Spaarkassen – middelen van spaardeposito’s,
beleggen in hypotheken (LT) en staatsobligaties
- Holdings (NMKN) LT financiering van bedrijven,
middelen op kap. markt onder staatswaarborg
(lagere intrestvoet en vertrouwbaar) – nationale
maatschappelijk krediet aan nijverheid, Fortis
begin ‘90
 alle 3 afgeleide, verschillende taken
- 1960 – branchevervaging – limieten overschrijden
Belgie/WE: overheid moedigt dit aan ’70 omdat:
- meer concurrentie wil hebben
- bewuste politiek van schaalvergroting – financieel
systeem weerbaarder tegen failissementen
- VS: segmentatie – Glass-Steagal Act –
investeringsbanken, retail banking – ook verwatering
2. Arbeids markt
- gemakkelijker mensen ontslaan, minimum lonen, flexibele
werktijden, makkelijker interim arbeid
- stijgende concurrentie, creatie werkgelegenheid
- lagere marginale aanslagvoeten op arbeidsinkomen
lOMoAR cPSD
- verschil netto loon en werkloosheidsuitkering te
verruimen/vergroten – besparing in overheid
sector, indirecte belastingen stijgen
3. Privatisering overheidsbedrijven
- stijging in concurrentie, stijgende efficiëntie, daling prijzen
en betere dienstverlening
-
-
4. Ombuigen industrieel beleid
- subsidies aan sectoren in moeilijkheden weg
- Flankerend beleid – subsidies naar R & D en spin-offs van
universiteiten accepteren
- Actief mededingingsbeleid gestimuleerd ’80 – stijging
concurrentie – optreding tegen monopolies, fusies
bekijken, liberalisering product markten (reguleringen
versoepelen)
 resultaten:
deregulering arbeid markt:
- VK economische groei > EU gemiddelde
- Meer ongelijkheid (inkomens) – daling sociale dimensie
- Duitsland met vertraging overgenomen – “Hartz” Akkoorden
2003/04 – naarvoor geschoven theorie waarom Duitse economie nu
goed doet – geslaagd export herpositioneren, daling bevolking
deregulering financiele sector:
- gunstig begonnen maar te ver doorgeschoten
- schaalvergroting “too big to save” bvb. Fortis in Belgie
- België oligopolie vorming – enkele grote banken – slecht
concurrentieel
4. Het nieuwe Rusland
Rampzalige transformatie jaren
- dec. 1991 ondergang Sovjet Unie, Gorbatsjov weg
- Boris Jeltzin – ‘big bang’ oplossing
Jan. 1992
- snelle liberalisering prijzen, internationale handel en betalingen
- vergeten – monopolies af te schaffen (monopolies P steeg), inflatie
opstoot, probleem monetaire overhang  arbeiders in Sovjet periode
verdiende behoorlijk maar geen goederen te kopen  sparen tot
ineens massaal consumeren  hyperinflatie
Aug. 1992
- privatiseringsprogramma
- fout – asymmetrische informatie door Sovjet burger onwetendheid
over welke bedrijven waarde en welke niet
- oligarchen – vroegere hoge klasse kunnen goedkoop bedrijven
kopen
- vergeten – juridische structuur voor markt economie
- geen wetgeving op bvb. NV’s – oprichting/faillissementen?
lOMoAR cPSD
marktwerking moeilijk op gang – profiteren maffia en
oligarchen – vacuüm opvullen met informele economie
- mis – snijden op defensie uitgaven – omdat een van de
grootste sectoren dus moest langzaam afgebouwd worden
- handel tussen verschillende Sovjet Republieken fors gedaald
Jeltzin dieptepunt
- Russische crisis 1998, moratorium afgekondigd op staatsschuld,
roebel (munt) daalt in waarde dus daling financieel systeem
Besluit
- 1990 ramp scenario
- vraag hoe diep?  chaos – registratie slecht en geconfronteerd met
veel ruilhandel (door hyperinflatie) en maffia
1. levensverwachting daalde
2. enorme sociale ongelijkheid
3. ontvolking van belangrijke delen van Siberië door stop van
subsidies
-
Het Poëtin-tijdperk
- “Law and Order” harde aanpak
- ergste corruptie aanpakken
- eindelijk gezorgd voor institutionele hervorming voor markt economie en
wettelijk kader
- geen onafhankelijke rechterlijke macht – verschil afhankelijk van regime
- lucratieve gas en olie nijverheid onder staatscontrole (gas pro)
- staatsmacht vergroten
- succesvol in opdrijven olie uitvoer en grootste gas exporteur ter wereld
- Russische economie drijft olieprijzen omhoog – stijging geld
positieve effecten
- geld binnenstroom vanaf 2000
- fiscale ontvangsten stijgen – structurele stabilisering overheid
financiering
- einde aan tekort LR – surplus
- munt stabiliseren
 goeie klimaat voor buitenlandse investeringen aan te trekken
conclusie
- ondanks inspanningen – eenzijdige economie gas/olie drijven
olieprijs op maar Poetin doet grote inspanningen om Hi-tech te
installeren
- aarzelt niet om olie en gas als dwangmiddel te gebruiken
5. The Great Contraction
De Verenigde Staten en het einde van de Koude Oorlog
Golfoorlog (Koeweit, 1990-1991) leidt tot kortstondige opstoot van olieprijzen.
 vertrouwenscrisis  recessie in VS.
 vastgoedzeepbel spat uiteen.
 Amerikaanse spaarbanken in zware moeilijkheden.
Nadien kent de Amerikaanse economie een lange bloeiperiode.
lOMoAR cPSD
President Clinton (1993-2000) slaagt erin begrotingsprobleem op te lossen.
Hoe?
- einde van Koude Oorlog door implosie van Sovjet-Unie in 1991: besparen
op defensie (vredesdividend);
- langdurige economische expansiefase, mede dankzij definitieve doorbraak
ICT
en
de
daaraan
verbonden
nieuwe
producten
(consumentenelektronica, zoals GSM) en nieuwe productieprocessen
(internettoepassingen, robotisering en de daaraan
verbonden
arbeidsproductiviteitswinsten).
 belastbare basis neemt fors toe: fiscale ontvangsten gaan stevig
omhoog, zelfs bij relatief geringe toename van aanslagvoeten.
Einde jaren 1990 ontaardt de hoogconjunctuur opnieuw in asset inflation.
 wilde speculatiekoorts, vooral op NASDAQ: ICT en andere nieuwe
technologieën creëren zwaar overtrokken winstverwachtingen.
In de loop van 2000 barst de dot.com zeepbel en er ontstaat een sluipende
aandelenkrach die tot begin 2003 aanhoudt. Vertrouwen raakt verder
aangetast door grootschalige terroristische aanslagen (11 september 2001)
en invasie in Irak (begin 2003).
 recessie.
President Bush jr. (2001-2008) reageert op recessie met een uitgesproken
Keynesiaans begrotingsbeleid:
- scherpe verlaging van de inkomstenbelasting, vooral voor hoogste
inkomens;
- forse klim van de defensie-uitgaven, cf. war on terror.
 begrotingsoverschotten van Clinton maken plaats voor grote deficits.
Fed verlaagt agressief kortetermijnrente tot 1%, een naoorlogs laagterecord.
Vanaf 2003 krachtig, maar onevenwichtig herstel (twin deficits).
 tekorten op Amerikaanse lopende rekening bereiken ongekende omvang
(6% van BBP in 2006).
 spiegelbeeld vormen de immense overschotten van een aantal ZuidOost Aziatische landen (bv. China) en de OPEC.
 worden massaal belegd in Amerikaanse staatsobligaties.
 oefent neerwaartse druk uit op LT-rente.
 Fed houdt Amerikaanse KT-rente té lang veel te laag.
Beide elementen samen leiden tot relatieve overvloed aan liquide middelen
en aan een te lage prijszetting van risico’s.
 nieuwe asset inflation: speculatie op vastgoedmarkt.
 stimuleert op een kunstmatige manier particuliere consumptie.
 massale verspreiding van rommelhypotheken: de terugbetaalmogelijkheden van de kredietnemer staan niet langer centraal
bij toekenning van leningen, maar de verwachte waardestijging
van het vastgoed.
lOMoAR cPSD
 rommelhypotheken worden op grote schaal herverpakt
samen met andere vorderingen (op kredietkaarten,
autoleningen, enz.) en verspreid in het financieel
systeem.
 speculatieve hausse deint uit naar aandelenmarkten en energie- en
grondstoffenmarkten.
In 2007 barst de Amerikaanse vastgoedzeepbel.
 waarde van rommelhypotheken stort in elkaar en daarmee ook de waarde
van de herverpakte financiële producten.
 eerste banken komen in moeilijkheden.
 groeiende wantrouwen tussen financiële instellingen leidt tot
opdrogen van interbancaire geldmarkt.
 centrale banken komen tussenbeide door massaal
liquiditeiten ter beschikking te stellen.
In 2008 begint ook aandelenmarkt te zakken onder meer omdat heel wat
marktpartijen activa moeten verkopen om hun liquiditeitspositie aan te
zuiveren.
September 2008: faillissement van de Amerikaanse zakenbank Lehman
Brothers.
 lokt paniek uit: welke banken zullen gered worden en welke niet?
-aandelencrash;
-ineenstorting van energie- en grondstoffenprijzen;
-run op sommige banken.
Overheden in het Westen moeten op ongeziene schaal tussenbeide komen
om financieel systeem te redden via:
-overnemen van illiquide activa;
-kapitaalinjecties bij de banken;
-nationaliseringen, enz.
Credit crunch + algemene vertrouwenscrisis lokken einde 2008-begin 2009
zwaarste recessie uit sinds WO II (“great recession”).
- Opnieuw reageert de Amerikaanse overheid met een uitgesproken
Keynesiaans begrotingsbeleid: overheidstekort bereikt ongeziene hoogten
(12% BBP in 2009);
- Fed verlaagt agressief kortetermijnrente tot net geen 0%, weer een
naoorlogs laagterecord (Ben Bernanke);
- Fed gebruikt onorthodoxe stimuleringsmaatregelen (quantitative easing).
Nieuwe grote depressie wordt vermeden, ook door betere internationale
samenwerking. Zo blijft het protectionisme vooralsnog onder controle. Verder
wordt de regulering van de financiële sector aangescherpt om nieuwe
uitwassen te voorkomen.
Grote macro-economische onevenwichten in de wereldeconomie blijven
echter.
lOMoAR cPSD
DEEL II: CAPITA SELECTA
HOOFDSTUK 1: DEMOGRAFISCHE ONTWIKKELINGEN
1. De Derde Wereld: een intense demografische transitie
W-Europa:
Derde Wereld:
1750
1945
1930
Fase 1 (Pre-industrieel):
- West-Europa eigenlijk ‘outlyer’ volgens geboorte coëfficiënten
- Huwelijkspatroon – huwt veel later (25/26) en derde wereld 15/16 –
vruchtbare periode meer benut
- Later gehuwd omdat pas als economische basis trouwen – Europese
gewoonte
- Ook veel ongehuwden – religieus/geen economische basis
 minder kinderen
- Derde wereld 1945 hogere geboorte maar ook hogere sterfte cijfer –
honger/ziekte crisissen
Fase 2 (Transitie):
- daling sterfte coëfficiënten – vlug 1945 derde wereld
- medische hulp van Westen (vaccinaties/antibiotica)
- groene revolutie – forse productiewinsten
- bevolkingsexplosie
- platteland: gebrek aan bestaansmiddelen
- versnelde migratie naar stad: urbanisatie – monster steden >10
miljoen
- daling sterft coëfficiënt verstoort in 1990 in Zuid-Afrika en Sub-Sahara
Afrika – aids
Fase 3:
- Verre-Oosten, Latijns Amerika 1970
- Recente uitbreiding naar Moslim gemeentes en Sub-Sahara Afrika
- Opleiding vrouw beter – daling geboorte coëfficiënt
lOMoAR cPSD
Fase 4 (Industrieel):
- China (1 kind politiek 1978)
- Welvaart stijgt dan daalt de geboorte coëfficiënt
- Zuid-Korea, Oosten en Latijns-Amerika recent
Besluit:
- Peak bevolkingsgroei derde wereld al tijd na ons (rond 1970) 2,5% per
jaar
- Peak Europa 1% per jaar
- In derde wereld groeivoet gehalveerd ~1,2% nu
- 1960: 3 miljard, 2012: 7 miljard
- aandeel Westen plus Sovjet 1950 30% wereldbevolking, nu 15%
wereldbevolking
2. West-Europa
De feiten
België 1935-2010
geboorte
sterfte
WO2
-
Babyboom Babybust
1950
1965-1975
veel minder gezinnen met aantal kinderen >3
sterfte cijfers ’50 en ’60 – daling kindersterfte (vaccinaties/antibiotica) en
’70 daling met levensverwachting die stijgt
Economische verklaring
- Baby boom: plotse herleving geboorte cijfer
- Euforie eind WO2, stabiele economische groei, lage
werkloosheidcijfers
- In regio’s goed doen en niet goed (bvb. Vlaanderen)
- Baby bust 1965 waar zelfs economische groei
- Baby bust
Socio-economische verklaringen:
- betere opleiding vrouwen – stijging werkgelegenheid vrouwen
- tertialisering
lOMoAR cPSD
’60 loon verschil mannen en vrouwen daalt
opportuniteitskost om groot gezin te hebben stijgt – combinatie baan
met gezin leidt tot minder kinderen
- meer aandacht persoonlijke ontplooing ouders
Wetenschappelijke verklaring:
- wetenschap stijgt “de pil” – niet volledige reden (’30 ook lage
geboorte zonder pil)
- ’70 neomalthusianisme – nieuw groeiende geloof malthusiaanse
spanning – gekoppeld aan bevolkingsexplosie derde wereld
- vanaf ’75 werkloosheid stijgt
-
Economische gevolgen opschuiven babyboom
- Tot midden ’60:
- Lage instroom arbeidsmarkt
- Stijging studieduur (tot 14jaar verplicht 1914)
- Aanvankelijk geen probleem – landbouw sector groot reservoir en
ambacht sector met veel verdoken werkloosheid
- Eind ’50 – immigratie georganiseerd: bilaterale akkoorden ZuidEuropese landen
- Reservoir vrij snel stil – snelle economische groei Zuid-Europa zelf
- Begin ’60 Maghreb landen immigratie arbeid (NW Europa bepaalde
zware jobs niet meer willen doen)
- Dekolonisatie tot ’65 – blanken wegtrekken terug naar moederland
(bvb. Molukkers Indonesië verbannen eigen land)
 structureel tekort arbeid – nieuw 18de eeuw altijd overschot
krachten – Amerikaanse productie technieken overnemen
-
1965-1985:
- babyboomers rijp toe te treden op arbeidsmarkt – heel vlot
opgenomen, vrouwen gestimuleerd deel te nemen ipv.
kostwinnersmodel
- 1975 olieschokken + zware recessie + loonprijsspiraal (arbeid
vervangen door kapitaal – lonen alleen maar stijgen) = vraag naar
arbeid daalt
 explosie werkloosheid
- reactie beleid – daling immigratie, bilaterale akkoorden opzeggen
(alleen nog gezinshereniging, gastarbeiders mochten blijven,
permanente immigrant), gevolgen op betalingsbalans
 transfers ½ van export opbrengsten dus ineens zware daling
-
1990 tot heden:
- immigratie stijgt terug – val van ‘ijzeren gordijn’ (Oost-Europa gebied
waaruit WE recruteert
- Triggers:
1. Burgeroorlogen Ex-Joegoslavië
2. Kosovo, Bosnië (push-factoren)
3. Hogere lonen WE – Bulgarije 1 miljoen mensen emigreren op ~10j
(pull-factoren)
- immigranten naar steden – verkleuring, vergroening (verjonging
leeftijds pyramide), getto vorming
lOMoAR cPSD
politieke reactie tegengekomen
gebrek flankerend beleid – WE niet groot immigratie
gebied dus geen integratie/scholing specifiek voor
immigranten. Ook huisvesting
- immigratiebeleid selectiever aan het worden
- baby bust toetreed tot arbeidsmarkt – instroom jongeren arbeidsmarkt
daalt – daling werkloosheid
- participatiegraad vrouwen stijgt voortdurend
- babyboomers op pensioen intreden
- KT positief (great recession 2008 niet te veel hebben gevoelt)
- 2008 ‘great stagnation’ tot heden
- LT beroepsbevolking stagneren en dan krimpen maar demografisch
niet zeker – onzekerheid hangt samen met immigratie
- Effect op fiscale basis – erosie omdat stijging verlating arbeidsmarkt,
daling belastinginkomens
- Economie op lager groeipad (LT tech. en arbeid)
-
- Beleidsreacties
- pensioenleeftijd stijgt (brugpensioenen dalen) ‘generatie pact 2005’
en 2011 – beperkt effect
- wettelijk pensioenleeftijd eind ’90 – stijging leeftijd vrouwen (6065jaar) Duits./Ned. (67jaar)
- wettelijke pensioenen – ’70 welvaartsvast (gekoppeld aan reële loon
stijging) qua koopkracht niet achterblijven. ’80 saneringsoperaties
welvaartsvastheid los – discretionair aanpassen, niet systematisch
- België 2005 welvaartsvastheid pensioenen terug ingevoerd (niet
gelijk met ‘generatiepact’)
- sluipende privatisering pensioensysteem en levensverzekering
- gezondheidszorg – prijs stijgt door technologische ontwikkelingen
omdat gezondheidskosten doorheen levenscyclus hoogst enkele
jaren voor dood – leeftijd stijgt dan stijgen kosten (opschuiving)
HOOFDSTUK 2: DE TWEEDE AGRARISCHE REVOLUTIE
- eerste agrarische revolutie 18de eeuw
1. West-Europa
Algemeen
- 1950 30% werkgelegenheid landbouw (incl. Visserijen..)
- 2010 3,1%
- VK 1950 amper 5% omdat al eerder revolutie
- Zuid EU 1950 50%
- Duits/Fr. 1950 25%
- Doorheen tijd convergentie van verschillen
- Griek./Portugal 2010 >10% werkgelegenheid in landbouw
- Spanje/Italie 2010 5%
- Daling aandeel in BBP ook
- Toegevoegde waarde landbouw klein (per persoon)
- Te veel kleine bedrijven (oplossing – schaalvergroting)
lOMoAR cPSD
- belang landbouw daalt laatste 60 jaar
- Aanbod effect – arbeid productiviteit stijgt
- Vraag effect – lage inkomenselasticiteit (0,2)
- Van stijging welvaart naar landbouw nauwelijks mee
- Voortduren activiteiten verliest – inputs aankopen ipv. zelf
produceren (zaaigoed, kunstmeststof, veevoeders) 1950 eigen
melkproducten – nu niet “Agro-business”
Een nieuwe agrarische revolutie in West-Europa
- productprijs bvb. Melk/tarwe redelijk stabiel gebleven, uurloon veel
gestegen van 1945-nu
o misleiding van inflatie maar ook demonstratie effect –
uurloon industrie stijgt en landbouwers willen hetzelfde
o productprijs stabiel door arbeidsproductiviteit winsten
 mechanisering – traktor x12 paard plus deel ariaal
naar paard voedsel
 gespecialiseerde landbouw machines
o ’60 schaalvergroting landbouw europa – Plan MANSCHOLT
1968
 nooit goedgekeurd maar toch uitgevoerd – KT 5
miljoen keuterboeren weg gesaneerd
o monocultuur – vruchtwisselingstelsel naar monocultuur –
daling aantal geteelde gewassen
 eerst vruchtwisseling om land niet uit te putten
 nu kunstmeststoffen – doorbraak na WO2
 risico – hele oogst aangetast als ziekte/plaag/pest dus
pesticides/chemische bestrijdingsmiddelen ingezet
(’50 forse stijging gebruik)
 Eind ’60 nadelen chemische bestrijdingmidd. – DDT
niet afbreekbaar dus in mensen eten  verboden
’85 behalve als expliciet toegelaten – nieuw product
door streng selectie proces.
 Voortdurend kleinere dosissen
 Genetische manipulatie weerstand plant in opkomst
 Gewas verdeling – natuurlijks kruising, ’90
genetische manipulatie (DNA planten) – leidt
tot uiteenlopende reacties (VS grootschalig
toegepast, Europa “frankenstein” food) –
Europese boeren voelen in hoek geduwd
omdat daling concurrentiekrachttegen
Amerikaanse boeren – productie VS groter
en ziekte resistenter
Conclusies:
o Productiviteit stijgt vanaf WO2 – bevolking groei voeden
o WE ziektes en plagen nog altijd groot probleem – ¼ verloren
(klein en groothandel)
o Grootschalige monocultuur bijwerkingen
 Overconsumptie kunstmeststoffen, chemische
bestrijdingsmiddelen – bijgedragen door EU landbouw
beleid
lOMoAR cPSD
 ’95 landbouwbeleid hervormen onder andere door
actie van WTO – weg van gegarandeerde prijzen naar
subsidies voor braakligging land ( directe inkomens
ondersteuning)
o losgekoppeld van productie – ook voor
meer oog voor plattelandsontwikkeling
o marktreactie – opkomst bio-landbouw
Veeteelt
- intensiveringsproces ten top gedreven
Fase 1: 1950s
o mannelijke kant “kunstmatige inseminatie” – 10000 kalveren
per jaar van 200 kalveren
o sperma internationaal verhandelen bij invriezen
Fase 2: 1970s
o vrouwelijke kant “embryo transplantatietechnologie” – 1 kalf
per jaar naar 10 per jaar
o selecteren van bepaalde kenmerken – minimale voeder
intake, maximale melkgifte
- gevolgen:
o overproductie vanaf ’70 – kost EU schatkist want koopt
overschotten op
o pure symptoom bestrijding – melkquotums ’80 maar geen
echte oplossing  productie met zo weinig mogelijk koeien
maar intensiviteit hetzelfde
o ’90 grote vruchtbaarheidsproblemen
 problemen biodiversiteit – onvruchtbaarheid door
inteelt
 losbreken nieuwe ziektes BSE (madcow) –
angstreacties, daling vraag vlees
- reacties:
o terug naar ouderen runde rassen
o tendens boeren opnieuw contact dieren – geen robotisering
of daling ervan
- oplossing:
o niet evident omdat autonomie veeboer aan banden gelegd
 gecontroleerd door ‘Agro-business’ want daar alle inputs
vandaan. Plus Agro-business naar afwerking aan het gaan.
2. Overproductie: een chronisch probleem in het Westen?
- Reële landbouwprijzen dalen, 1970 stijgen prijzen
o Incidentele misoogsten bij wereldproducenten
o Sovjet Unie begin ’70 landbouw crisis – graan aankopen op
wereldmarkt, want al tekort dus compleet verkeerd moment
o Speculatie stijgt door opkomst neomalthusianisme –
bevolkingsexplosie en angstpsychose
o Reactie Amerikanen omdat veel braakland
lOMoAR cPSD
 20 miljoen hectaren grond opnieuw in productie
nemen
 investeringsgolf modernste landbouwtechnieken –
vernieuwing kapitaalstock
o eind ’70 prijs stijging weer stabiel – aanbod ~ vraag
o boeren Amerika op krediet gekocht (KT)
 FED Volcker – stijging rentevoeten dus moeilijk
boeren
 Op moment prijsdaling want opbrengst daalt maar
kosten stijgen – faillissementen
o Conclusie: ‘80/’90 hervatting neergaande trend
3. De Derde Wereld
- ’60 kantelpunt
o groene revolutie – nieuwe rijst/tarwe soort (natuurlijk) 
ziekte resistenter en meer opbrengen
o China/Indië kolossale bevolking – 2000 netto-exporteur van
landbouwproducten
o Schaduwzijde:
 Nieuwe varianten veel kunstmeststof en irrigatie
nodig
 Grootgrondbezitters meest van profiteren – zij alleen
voldoende geld, kleine boeren weg geconcurreerd
en worden landloze landarbeiders (trekken naar
stad) – sociale polarisering (Marxistisch)  parallel
met 18de eeuw ‘Enclosures’ België
 Nieuwe variëteiten geleidt hebben tot gigantische
bodem erosie bib. Brazilië waan landschap
 Sovjet te veel chemische bestrijdingsmiddelen –
grootschalige grondvergiftiging (Ukraine heel
vruchtbaar nu verloren
4. Naar nieuwe Malthusiaanse spanningen in de 21st eeuw?
-
forse stijging voedsel prijzen 2007 dan forse daling in 2008 en opnieuw
stijging in 2009
Op lange termijn is de “spike” minder extreem
Oorzaken:
o Vraagfactoren:
 voortdurende groei bevolking, stijging druk,
 nieuwe industrie landen verandert voedsel
consumptie patroon bvb. China 1,3 miljard mensen
meer vlees ( stijging veevoeders, areaal innemen)
o Aanbodeffecten:
 agrarische productie winsten die gekoppeld zijn aan
groene revolutie dalen – revolutie uitgewerkt
 opkomst biobrandstoffen – oppervlakte hiervoor
gebruikt niet meer voor voedselproductie (mais,
koolzaad, rietsuiker)
lOMoAR cPSD
landbouw energie intensief – kunstmeststoffen
productie en landbouw machines, stijging prijs
energie dus prijsstijging inputs
 toevalsfactoren – misoogsten 2007 Australië (een
grootste netto exporteurs), 2012 Midden VS
o beleidsfactor:
 2000 export restricties – uitvoer aan banden,
speculatie stimuleren
maar relativeren:
o landbouwprijzen eigenlijk op laag niveau begin 21ste eeuw,
2000 dieptepunt – logisch dat omkeer komt
o VS en Europa ook nog veel braakland – uit productie door
subsidies – reserve aan grond nu aangesproken
o Potentie genetische manipulatie (VS vooral enthousiast) –
mogelijkheid productiviteit stijging
o Biobrandstof problematiek waarschijnlijk transitoir –
weggaan van huidige productie methodes, produceren van
plantaardige afval en algen
o Ontwikkelingslanden apart bekijken
 Westen budgetaandeel relatief klein <15%
 Ontwikkelingslanden ~50% aan voedsel – meeste
gevolgen van voedsel, prijzen stijgen
 Sub Afrikaanse en niet-olie producerende Moslim
landen – arm en bevolkingsexplosie
 Politieke instabiliteit (al gezien in Ancien Regime)

-
HOOFDSTUK 3: DE GRONDSTOFFENVOORZIENING EN HET
ENERGIEVRAAGSTUK
1.
-
-
-
De jaren 1950 en 1960: Belangrijke structuurveranderingen in de
grondstoffenproductie
tijdperk kolonies  grondstoffenproducenten genoten van bescherming
van moederland ( specifieke voordelen):
o Langdurige exclusieve concessies bvb. Congo koper
ontginning
o Preferentiële invoertarieven – protectionisme bvb. Britten
niet zomaar leveren op Belgische markt
1960 dekolonisatie
o bescherming valt brutaal weg, Europese ondernemingen als
handlangers kolonialisme beschouwd – slecht bekeken
o Amerikaanse multinationals profiteren hiervan “Europese
kolonialisten”
ste
Eerste ½ 20 eeuw
o VS rijk aan mineralen dus concurrentie op markt, Europese
producten weggewerkt
o VS multinationals
 Gespecialiseerde grondstoffenproducten
lOMoAR cPSD
-
-
2.
-
-
-
 Verticaal geïntegreerde producten van finale
goederen
 Consumptie of investeringsgoederen
 Beheersen hele productiekolom vanaf
grondstoffen – grondstof prijs volatiel omdat
aanbod inelastisch – internaliseren in hun
productie proces – verhoging stabiel gevoel
 Nieuwe productie procedés (bvb. Staal)
vereisen constante kwaliteit van grondstoffen
– niet gemakkelijk observeerbaar
 Vat op prijs en kwaliteit fluctuaties
o In ontwikkelingslanden multinationals meest moderne
productietechnieken inzetten – overvloed van grondstoffen
 Productiviteit hoog en ontwikkelingslanden positief
over ontginning want export opbrengst generalisatie
1950 tot nu
o reële daling grondstof prijzen
o grondstof productie in volle gang
o overname Amerikaanse massaproductietechnieken
o Amerikaanse producenten geen oligopolie vormen omdat
telkens nieuwkomers
1970
o Japanse kereitsu’s – grootschalige investeringsmaatschappij
die ook verticaal geïntegreerd was
o Canadese en Australische maatschappij internationaliseren
– competitief met VS
De woelige jaren 1970
Begin 1970 conjunctuur groei – alle Westerse landen economisch snel
groeien plus Japan
o Vraagdruk : zelfs grondstoffen moeilijk volgen – stijging prijs
onder druk markt
Perceptie “Club van Rome” 1972
o Plotselinge noodkreet – klimaat, uitputting grondstoffen
voorraden (schrik verdwijning) => creatie nerveus klimaat
en speculatie
o Schaarste veroorzaakt prijsstijging
o Fout Rapport:
 Grondstof vraag simplistisch gemodelleerd:
exponentiele trend doorbreken
 Alleen rekening met voorraden toen beschikbaar
 Gaan uit van constante technologie en prijzen – als
uitputting dan prijsstijging
o Pluspunten
 Omspringen met grondstoffen aangepakt
 Besef groeit dat grondstoffen niet oneindig
Conflicten - VS multinationals, Japan, Canada, Australië vs. Regering
ontwikkelingslanden
lOMoAR cPSD
o Over geld – ontwikkelingslanden willen groter deel van
winst
o Uit de hand lopend – grondstoffenproductie nationaliseren
bvb. Congo – Union Minière actief (Umicore), grootste
kopererts producten ter wereld niet populair bij lokalen =>
ramp, bedrijf leeggeplunderd door corrupte regime
o Grondstoffen kartel – kopie ‘OPEC’ voor grondstoffen
 bedoeling prijzen te verhogen – maximale opbrengst
 voldoende groot aantal producenten verenigen –
groot stuk markt beheersen
 voldoende samenhang deelnemers – aan afspraak
houden – maar te veel verschil belangen dus
moeilijk op een lijn houden
 begin 1980 wereld recessie dus daling vraag
grondstoffen en daling prijs – kartels uiteen vallen
3.
-
4.
-
De jaren 1980 en 1990
Afbrokkeling reële grondstofprijzen (van jaren ’60 trend verder)
o Vraag grondstoffen blijft zwak
 Toename recyclage westerse wereld (staal 25%
schroot)
 Efficiënter gebruik van grondstoffen (bvb. Koetswerk
auto materiaal)
 Grondstoffen spelen tegen elkaar uit bvb. Auto staal
vs. Aluminium
 Opkomst van substituten – materiaal afgeleid van
koolstof – luchtvaart industrie
o Prebish-Singer hypothese
 Arbeidsproductiviteit winsten toevloeien naar arbeid
– hogere reële lonen ( Westerse arb.prod. hoog)
 Ontwikkelingslanden productie factor arbeid niet
sterk dus winsten naar kapitaal in vorm van dalende
prijzen
o Structuur grondstoffen productie
 Model verticaal geïntegreerde ondernemingen weg
– toespitsing op kern activiteiten – minder met
grondstofproductie te maken
 Grondstoffenproductie bijna volledig aan
gespecialiseerde
 Prijsargument speelt minder mee
 Kwaliteit – technologische oplossing, snellere
scanning technieken: of aan normen voldoen
De vroege 21ste eeuw
Nominale metaalerts prijzen parallel met voedingsprijzen tot spikes 2007
na redelijke kalmte
o Forse stijging
lOMoAR cPSD
-
 Vraag: China verschijnt op grondstof markt – kwistig
met grondstoffen (door hoge investeringsquote)
 Aanbod: inelastischer geworden omdat daling prijzen
exploratie ontmoedigen
 Speculatie: lage rente tarieven vanaf 2000
Omkeer? Prijsstijging?
o Gedachte niet: prijsstijgingen leiden tot nieuwe exploratie,
mijnen binnenkort produceren – kan leiden tot probleem
overproductie
o Veroudering grondstoffen markt
 Gespecialiseerde productie – fusiegolven oligopolie
vorming en opvolging kartel controles nodig
 China:
 Aandeel China in wereldconsumptie stijgt
 Grote importeur grondstoffen – dus prijzen
zetten
 Vraag Chinese economie die prijs bepaald
 Zelf actief internationaal
grondstoffenproductie Afrika
 Westen moeilijker in Afrika door
mensenrechten belang enzo. waar China
minder belang bij
 Vaak verkapte staatsbedrijven – niet mee
met markt/verkoop niet aan meest biedende
maar direct naar China – monopolie vorming
 Voert zelf grondstof politiek – mercantilistisch
o Uitvoer Chinese grondstoffen beperkt
o En masse invoeren van Afrika
o Strategisch grondstof schaars maken
 Reactie Westen op China’s mercantilisme
 Staal, koper smelters vertrouwen
grondstoffen markt niet
 Opnieuw eigen mijnen kopen – veilig stellen
 België: Neerstaar – zinkerts mijnen
opgekocht
HOOFDSTUK 4: HET ENERGIEVRAAGSTUK
1. De snelle doorbraak van olie
-
1950 primaire energie 83% steenkool
o elektriciteitscentrales, huisverwarming, spoorwegen,
chemische nijverheid = carbochemie (contrast met
petrochemie), stadsgas (koken)
o nadelen:
 enorm arbeidsintensief (steenkoolontginning) – grote
tewerkstelling 100,000 België maar mijnarbeid heel
ongezond en gevaarlijk
lOMoAR cPSD
-
-
2.
 loonkosten stegen – hoge loonstijgingen – relatieve
prijs van steenkool stijgt
 hoge transportkosten = dure energiedrager
o voordelen:
 1950 bijna zelf bedruipend qua energie, weinig import
nodig – eigen energie voorziening maar VS
interbellum overgang naar olie
1960-1970 daling steenkool, stijging olie als primaire energiedrager
o vondsten/olie reserves van kwaliteit en makkelijk te
ontginnen in Perzische golf
 aanbod LT verzekerd
 relatieve prijs daalt voortduren
 oliewinning niet arbeids- maar kapitaalintensief –
minder arbeidskosten
o gemakkelijk transporteerbaar – pipeline (pas vanaf WO2)
o ‘Super tanker’ (schepen) – met SUES crisis 1956,
Egyptische kanaal afgesloten  via Kaap de Goede Hoop
o voorraden, goedkope prijzen – steenkool daling met
omschakeling ~ 1955
 doorbraak auto, vrachtwagen
 stoomtechnieken weg vs. Diesel tractie
 huisverwarming door olie
 petroleum veel afgeleide producten – petrochemie 
kunstmeststoffen, plastiek, geneesmiddelen
pilletjes, synthetische vezels (nylon)
o nadelen:
 energie afhankelijkheid stijgt, West Europa weinig olie
(behalve Noorwegen) – netto import 15% 1950 tot
66% 1973
 steenkool een pijnlijk afbouwproces – decennia lang
geduurd – gepolitiseerd dossier, hoge
speculatiegraad
 forse verschuiving lokalisatie energie intensieve
bedrijven in WE (staal, glas industrie, chemische) –
naar havens (import)  olie en distributie producten
makkelijker van ‘resource-based’ naar ‘marketbased’ economie
België WO2 grote productie van uranium
o Leveren en voorkeur behandeling niet militaire kernenergie
o Congolese uraniumerts
o Aan Amerika
o 1952 in Mol het SCK studiecentrum kernenergie opgericht –
eerste nucleaire krachtcentrales op vasteland van Europa
De oliecrisissen en hun gevolgen
Aanloop
- The Seven sisters
o Grote westerse oliemaatschappijen en Amerika (Exxon,
Shell..)
lOMoAR cPSD
o Oligopolie – grote dominantie
o Domineren productie en distributie
o Monster winsten realiseren
o Olie exporterende landen krijgen slechtere ruilvoet – minder
fabricaten aankopen
o Bemoeien met politieke situatie in gastlanden – staatsgreep
georganiseerd
o Reactie: oprichting OPEC 1960 (Iran, Iraq, Saoedi Arabië,
Kuwait, Venezuela)
 in begin weinig betekenis maar krijgen al hoe meer
leden (Midden-Oosten) : positie op oliemarkt sterker
– onzichtbaar, Westen weinig besef
o net voor ’70 aantal lidstaten OPEC serieus radicaliseren
(Gaddafi aan macht, voorhanger Sadam Hoessein Iraq) –
moeilijk voor 7 sisters
o ’70 ondergang Bretton-Woods – goudenstandaard ten onder
– WK VS fors naar beneden, $ verliest waarde
 slecht voor olie-exporterende landen want
verhandelen in dollars – ruilvoet verslechtering en
daling koopkracht
o OPEC landen eisen stellen (nog voor ’73)
 Mede-eigenaar van olie-installaties
o Rapport Club van Rome: voorraden opgeraken
 Paniek oproepen
 Psychologisch klimaat van schaarste
o 1973 Jom Kippoer oorlog
 embargo’s aangekondigd die te vriendelijk zijn voor
Israël: VS en Nederland
 ruwe olieprijzen x4
 OPEC landen nationaliseren olie industrie
 7 sisters gereduceerd tot dienst verlenende bedrijven
– technici voor draaiende industrie
 7 sisters behouden macht oliedistributie – weinig
verandering in feitelijke macht
Reactie van West-Europa
- Paniek reactie
o Autoloze zondagen
o Lichtreclame verboden
- OPEC krijgt tegenhanger: International energie agentschap 1974 (IEA) –
blokvorming tegen OPEC
o Mislukt
 Amerikaanse voortouw onevenwichtig met Europa en
Europa gefrustreerd
 Coördinatie van de strategische olievoorraden – enige
realisatie
 3 maand olie in reserve
 vandaag: denktank over energie (zoals OESO)
- Proberen energie verbruik af te remmen 1975-1980
lOMoAR cPSD
o Accijnsen stijgen op motorbrandstoffen (huisbrandstof zo
veel mogelijk erbuiten gehouden
o Auto’s zuiniger gemaakt – energie efficiënter
o Olieaanvoer diversifiëren
 West-Afrika (Nigeria) en Mexico
o Eigen productie stimuleren – Noord-Zee olie (nu wel
rendabel omdat olieprijzen stijgen)
o Kernenergie aanmoedigen
o Stimulatie aardgas – zelf produceren in Europa (Nederland)
o Steenkool rehabiliteren bij opwekken van stroom
 Ondertussen wel al mijnen gesloten – importeren van
bvb. Polen (die daarmee Westerse producten koopt)
 energie intensiteit is afgenomen – energie intensieve sectoren
slanken af (staal begin ’80, scheepsbouw en glas)
Reactie VS
- Anders dan WE omdat zelf produceren (1/2) – minder kwetsbaar en rijke
olievelden ontdekt in Alaska
- Leggen maximum prijzen op energie
o Weinig van besparing geïnteresseerd
o President Carter (77-80) – proberen sparingsprogramma’s
maar weggeduwd door olielobbies
3. De jaren 1990 en verder
Omgekeerde olieschok 1986
- Prijzen bijna terug naar waar voor olieschok
- Besparingen plus recessies midden ’70, begin ’80 veroorzaken daling in
vraag olie
- Olie aanbod neemt fors toe – nieuwe producenten buiten OPEC: Mexico
producent en exporteur
- OPEC wou Kartel beschermen – productie beperken wat Mexico niet
wou (nieuwe bloei)
o Stress voor OPEC
o Conflict Saoedi Arabië en rest van OPEC
 Grote verschil: SA veel grotere oliereserves - KT dan
anderen  landen met kleine reserves vs. Snel zo
veel mogelijk geld
 SA wil niet LT dat olie consumptie daalt en dat ze
overblijven met olie – ook toekomst willen blijven
leveren
 SA houdt zich niet aan productie beperkingen
o Prijzen dalen fors
- Opnieuw decennia lage en relatief stabiele olieprijzen (behalve Golf
oorlog 1991)
o Ruwe olieprijzen laag
 Verzwakt exploratie
 Daling inspanning om energiebesparend te werken
- Andere energievormen
o Overschakeling steenkool naar gas
lOMoAR cPSD
o Kernenergie in diskrediet
 Tsjernobyl (Chernobyl)
 Tot 2005 vlak dan weer stijging
Midden 2000: nieuwe omkeer?
Reële olieprijzen stijgen weer
- nieuwe industrie landen verspillend omgaan met energie (China) –
stijging in vraag
- aanbod problemen: weinig nieuwe productie aangeboord door lage
prijzen oorspronkelijk en makkelijke aardolie ontginningen al ontgint
o nieuwe: diepzee enz. (moeilijk territoria)
o aanbod inelastischer – duurt langer voor werkelijk producten
eigenlijk op markt
o uitputting verschijnselen bvb. Indonesië – stapt in 2008 uit
de OPEC omdat niet genoeg om te exporteren –
ondertussen netto-importeur (juist element van Verdrag
van Rome)
- milieuproblemen – CO2, klimaatverandering
- aanboren hernieuwbare energie – bio fuels, zon/wind/hydro
o 20/20/20 programma in 2009 afgesproken – doelstellingen
bereiken in 2020
 20% primaire energiegebruik uit hernieuwbare
bronnen
 20% verhoging energie efficiëntie
 20% minder uitstoot CO2 tov. 1990
o systematisch aanmoediging van isolatie
- problemen hernieuwbare energie
o duur – geen constant aanbod – afhankelijk van natuur en
grote reserve capaciteit nodig
o biobrandstoffen – concurreert met voedselproductie dus
prijzen stijgen
o kernenergie tot voor kort opnieuw gestegen tot Japan
Fukushima 20/11 – ‘doodsteek’ energie behalve frankrijk
- België
o Energiebeleid onsamenhangend
 Bedrijfswagens en nu verminderen
o Subsidies zonnen energie
- VS
o Wakker op nieuwe olieschok – besparingsprogramma’s
o Door hoge prijzen opnieuw nieuwe technologieën rendabel
 Schalieolie/gas op grote schaal ontgonnen
 Technologie voor ontginning succesvol – productie
stijgt en VS aardgasprijzen dalen
 Grote schaal exploreert
 Nieuwe energie bewustzijn (gedachte VS over 10 jaar
‘self-sufficient’ zonder importen)  concurrentie
Europa
o Probleem – technologie zeer milieubelastend
- Algemeen: fossiel en nucleaire brandstoffen blijven nog tijdje in rotatie
lOMoAR cPSD
HOOFDSTUK 5: INDUSTRIALISATIE, DESINDUSTRIALISATIE EN DE
SNELLE EXPANSIE VAN DE DIENSTENSECTOR
1.
Industrialisatie en desindustrialisatie
Stijging aandeel in werkgelegenheid tot 1970
Daling aandeel  desindustrialisatie
- Zuid-Europa vooral stevige stijging na WO2, WE stagnatie
o Convergentie algemene graad en samenstelling
o ’50 ZE vooral textiel (lichte industrie), NWE in zware
industrie (metaal, machines)
o verschil verdwijnt deels
- stijging intra-industriële handel
Vanaf 1965 – eerste tekens desindustrialisatie
- vermindering aandeel van industrie in totale werkgelegenheid op
nominaal BBP
- Fase 1: NW Europa hiermee geconfronteerd
- Fase 2: ’70 verspreiding naar Zuid Europa
- Hoogst geïndustrialiseerde landen het meest getroffen
o België, VK met hoogste aandeel industrie in totale
werkgelegenheid
- Onderscheiding sub perioden
o Tot 1990 – volume industrie in lijn met gehele economie
maar prijzen industriële goederen stagneren – stijging
minder snel dan prijzen van diensten
- 1st fase probleem prijzen ontwikkeling
o Aanbodeffect : veel meer concurrentie druk op industrie en
internationale concurrentie – makkelijker goederen
verhandelen dan diensten – meer aanbod
o Westerse ondernemingen wel oplopende kosten met
stagnerende prijzen – probeert loonkosten door
arbeidsproductiviteit te doen stijgen – automatisering
sectoren
o Vraageffecten: inkomenselasticiteit vraag naar industrie
producten lager dan bij diensten
 Als koopkracht stijgt dan budgetaandeel daalt en
inkomen stijging dan vraag industrie trager stijgen
o Organisatorische veranderingen
 Outsourcing
 Activiteiten van binnen industriële vennootschapen
’80 apart en uit industrie boekhouding  naar
gespecialiseerde sectoren/bedrijven bvb. Catering,
boekhouding..
 Focus op kernactiviteiten – stijging efficiëntie.
Specialisatie/schaalvoordelen en loon verschil bij
bvb. Schoonmaak (minder loonkosten)
- ’90 in Zuid-Korea, China – wereldwijd fenomeen
lOMoAR cPSD
o Na 1990 - ook volume effect maar wel uitzonderingen
(Duitsland, Oostenrijk, Nederland)  anderen moeten
individueel oplossen
o Niet alarmerend als lossen – richten op export gerichte
diensten – nodig om dan te ruilen met invoeren goederen
 betalingsbalans stabiel
2.
Sectorale verschuivingen
- 1950 textiel sector grootste sector (27,1%)
o volgende decennia vlug dalen tot 2010 (6,3%)
o toegelegd op niche sectoren – beschermende kledij zoals
kogelvrije vesten (gesofisticeerde producten)
o West Vlaanderen – tapijten specialisatie
- Basismetalen 5,2% naar 3,2% staalsector vooral afgebroken
o Vlaanderen scheepsbouw helemaal weggevallen
- Petroleum en chemie 6,6% naar 10,8%
- Transportmaterieel 6,9% naar 9,1% maar vlakt af
- Elektronica, machinebouw 23,1% naar 35,1%
- Voeding, drank, tabak 2010 ineens gestegen 13,8%
o Diepvriesgerechten, kant-en-klaar maaltijden
Redenen:
- inkomenselasticiteit van de vraag bvb. Textiel daalt omdat laag – hoger
voor duurzame consumptie goederen
- relatieve prijzen: stijging massaproductie, daling prijzen consumptie
goederen
- technologie – petrochemie en geneeskunde
- toenemende import penetratie – nieuwe industrie landen
o beginnende nieuwe industrie landen
 specialisatie in lichte industrie – kleding/textiel 
concurrentie
o ontwikkelde nieuwe industrie landen
 specialisatie in basismetallen en andere zware
industrie
 winnen ook van nieuwe industrie landen
 nieuwe afzet markt voor onze producten bvb.
Machines
o geavanceerde nieuwe industrie landen
 auto’s, elektronica (China, Taiwan)
Product life-cycle model
- oud model (1960) maar altijd heruitgevonden/herinterpreteerd
o relatie nieuwe industrie landen en Westen (oude industrie
landen)
- 4 stadia:
1.Innovatie fase
- daar waar levensstandaard het hoogst is – grotere vraag naar
nieuwe producten
- hoog technologische kennis aanwezig
- Westen
lOMoAR cPSD
2. Introductie fase
- patenten rusten op uitvindingen
o monopolistische situatie
o relatief hoge prijzen – geen probleem want snobgoederen
met grote winstmarges
- product moet nog bijgestuurd worden
o dicht bij consumenten aangevoerd
- bepaalde componenten aangevoerd vanuit nieuwe industrie landen
3. Groeifase
- product staat op punt
- binnenlandse en buitenlandse vraag stijgt fors
- productie proces meer gestandaardiseerd
o prijzen dalen en winstmarges brokkelen af
o nieuwe industrie landen leveren meer componenten en
meest geavanceerde gaan productie zelf produceren onder
licentie
4. Rijpingsfase
- technologie een gemeen/gewoon goed geworden
o productie lokalisatie naar waar laagste arbeidskosten
o productie verschuiven naar minder geavanceerde nieuwe
industrie landen
o innoverende land wordt zelf netto-importeur  nieuwe
innovaties moeten klaar staan om cyclus opnieuw te
beginnen
- Bedenkingen
o 21ste eeuw vaststellen dat fase 2 qua productie steeds meer
verschuift naar geavanceerde nieuwe industrie landen 
westen kwijt en worden kop (fase 1)-staart (marketing voor
westerse markt) ondernemingen bvb. Smartphones, tablets
direct in China
o ook fase 1 staat onder druk omdat onderzoek en
ontwikkeling verschuift naar bvb. China – voordeel
copyright  concurrentie
3.
De snel expanderende dienstensector
- Aandeel van dienstensector stijgt forser in totale werkgelegenheid in
BBP
- Voorsprong kwijt gespeeld
- Oorzaken
o Aanbodeffect: aantal diensten activiteiten moeilijk te
automatiseren
 Socio-culturele sector, geneeskunde, horeca
 Stagnerende arbeidsproductiviteit ontwikkeling
 BAUMOL’s disease – werkgelegenheid van meest
naar minst productieve sectoren
o Vraageffecten: arbeidsmarkt ’50-nu feminisering
lOMoAR cPSD
 Taken van gezin uitbesteed naar markt bvb.
Kinderopvang, bejaardenhulp
 Inkomenselasticiteit veel hoger dan voor industriële
producten vooral voor recreatie, gezondheidszorg
o Deregulering – communicatie, transport
 Prijzen gedaald – stijging stimulatie vraag
o Organisatorische veranderingen
 Outsourcing van industrie – profiteren
 Conjunctuur gevoelig
o Industriële delokalisatie – productie naar industrie landen
- Sectorale verandering
o Minder zelfstandige winkeliers – weggeconcurreerd door
supermarkten, niche ketens – kunnen volume kortingen
krijgen – schaalvoordelen
o Vervoer en communicatie daalt in aandeel werkgelegenheid
(WG)
 Daling openbaar vervoer, stijging personenwagens en
technologische innovaties (fax, internet)
o Financiële diensten stijgen in WG %
o Overheid uitgaven stijgt tussen 1950-1970  uitbouw
gemengde economie
o Liberalisering internationale handel en diensten “GATS”
(general agreement on trade in services) – naar de “WTO”
o Diensten ook internationaal verhandelbaar – internet
 Bvb. Call centres, financiele diensten, boekhouding
informatica toepassingen (indie)
=> snellere groei dan handel in goederen zelfs in
België met aandeel >20%
o ICT arbeidsproductiviteit in aantal sectoren wel gestegen
 Groothandel bvb. Barcode, logistiek financiële sector
- Problemen
o Kloof tussen VS en West-Europa groeit – productie en
inkomenskloof VS stijging > Europa stijging
o Omdat:
 WE invoering ICT veel langzamer verloopt
 Veel minder homogene markt omwille van
taal cultuur verschillen
 Grotere regulering product markten –
fragmentering
 Minder concurrentie, afgeschermde markten
 Aanpassingen productie processen makkelijker in
flexibele arbeidsmarkten VS
 WE meer vakbonden enz.
 WE niet als een blok mag beschouwen
 Noord-Zuid as – VK en Noordse landen waar
ICT wel sterk binnen, Zuid trager
 3 horizontale gordels
lOMoAR cPSD
HOOFDSTUK 6: DE OP- EN ONDERGANG VAN DE
PLANNINGSGEDACHTE IN WEST-EUROPA
1.
De opgang
Algemene context
- Geloof in vrije markt economie kwijt – vertrouwenscrisis in liberale
economie
- ’30 experimentatie met planning – Sovjet Unie groeide en Nazi-Duitsland
- Westerse landen
o Regeringen van nationale unie
o Communisten mee in regering
 Structuur vorming – nationalisering en oprichting plan
organen
Frankrijk
- ‘50/60/70 het verst gegaan in planning
o Louis XIV – minister Colbert – vader econome van
mercantilisme/Colbertisme ( industrieel mercantilisme)
- 19de eeuw – republiek geworden “La tradition republicaine” genoemd
o economie ondergeschikt aan het staatsbelang
o Banque de France ondergeschikt aan wat de staat wil –
geen traditie in onafhankelijke centrale bank
o Economische centralisatie
 Wantrouwen naar marktwerking
 Stijging door zwarte markt in WO2 – hoge prijzen
- 1930 kleine familiebedrijven ipv. Grote – slechte prestaties franse
economie
- mei/juni 1940 militaire nederlaag
- Nationalisering 1945
o Energiesector (steenkool mijnen, elektriciteit)
o Financiële sector (verzekeringsmaatschappij)
o Diverse: Renault, Air France
 1/5 industrie producten van genationaliseerde bedrijven – maar
zachte nationalisering  werken met management, alleen
eigendom veranderd – ondernemingen relatief autonoom
- 5 jaren plan – Commisariat General du Plan
o 1 van de machtigste instituten na WO2 Jean Monnet
o indicatieve planning: geen verplichting
o wel subsidies, belastingvrijstellingen – motivatie
 bepaalde sectoren bevoordeligen – voor
wederopbouw: staal en steenkoolsector en
openbare investeringsprogramma
o veel overleg tussen vakbonden WG, experts
 netwerk van Les Grandes Ecoles
 vormt de top van de politiek en industrie – relaties en
connecties (ENA)
lOMoAR cPSD
o methodologisch goed onderbouwt
 econometrie – prognoses
 begin ’50 input/output analyze ontwikkeld door
LEONTIEFF
 grote schrik voor knelpunten – tekorten verhelpen
(wederopbouw belang)
o onafhankelijk opererend van de ministeries
 antwoord rechtstreeks aan eerste minister
o weinig parlementaire controle – sterk technocratische
instelling
2.
De ondergang
- De eerste moeilijkheden in jaren 1960 (planning)
1. Rentseeking
o bedrijven nominaal aanpassen om in aanrijking voor
subsidies en lagere belastingen te komen
o stuk aanmoediging daalt – fiscaal
o op sector niveau veel overleg – leidt tot vormen van collusie
(kartels, arrangementen)
=> concurrentie ondermijnt
2.
Injercie
o zaken blijft financieren die overbodig zijn geworden (relevant
’40 en ’60)
o stimuli blijft geven – overheid belasten - bureaucratische
injectie
3. Te veel aandacht aan zware nijverheid en machinebouw
(parallel Sovjet)
o Bepaalde sectoren opgeoffered bvb. Consumptiegoederen
sector, wonigbouw, verkerersinfrastrustuur
o Eind ’50 Charles de Gaulles – obsessie frankrijk een kern
mogentheid
 Grond voor opstanden mei ‘68
 Vervallen infrastructuur
4.
Toenemende openheidsgraad van Franse economie
o groeien in verhouding tot BBP
o in en uitvoer stromen moeilijk te voorspellen dus planning op
losant gebouwt
- laatste hoogtepunt begin ‘80
o eind ’70 parade sector van planning in moeilijkheden
 staalindustrie
o heel veel extra geld nodig om staalindustrie te redden
o begin ’80 (1981-95) President Mitterrand
 ’81-’83 sloot hij coalitie met de communisten anders
geen parlementaire meerderheid
 meer planning en bijkomende sectoren nationaliseren
(staalindustrie en financiele sector verder)
lOMoAR cPSD
 fiasco – enorme kapitaalvlucht, franse frank in
problemen internationale markten – devaluatie tov.
Duitse mark
 Mitterand kiezen – WK vlottend of volgen EU
mainstream – ’83 EU mainstream: klassiek
herstelbeleid
 Stabiele WK, inflatie bestrijding en
concurrentie kracht herstellen
 Gevolg – planning op zij spoor en slumming prive
sector opgeven
- Einde 1983
o Activiteiten ene kant overheid andere publieke
ondernemingen op elkaar af te stemmen
o Eind ’80 Mitterand parlementaire meerderheid kwijt
 Cohabitation: linkse president met rechte
meerderheid
 Denationaliseren/privatisering
o Tot in ’90 privatisatie
 Wegsturen van planning, 1992 loopt laatste Franse
plan af
o Planbureau – studiedienst van de regering
o Midden 2000 naam Commisariat general du plan weg
o Opmerkingen:
 Geen verband tussen streefcijfers voor verschillende
sectoren en de feitelijk gerealiseerde cijfers
 Planning wel verdwenen maarnog steeds intense
banden tussen regering en groot bedrijven bvb. Les
Grandes Ecoles en franse staat nog altijd
aandeelhouders aan aantal grote ondernemingen
3.
Het contrast: het Duitse ordeliberalisme
Algemene context
- 1945 een bezet land
o geen duitse regering meer is
o geallieerde bezetters besturen – opdelen in bezettingszones
(4)
 oorspronkelijk dat nauw samenwerken
 met koude oorlog fout afgelopen – VS domineert in
Westelijke bezettingszones
- vanuit VS oogpunt
o Verdrag van Versaille negatief voorbeeld
o Geen grootschalige herstelbetalingen (minder dan WO1)
o Plan Morgenthau
 Maar 2 sectoren hebben – landbouw en lichte
industrie (textiel) – strikte interpretatie
 Wapenindustrie afbreken en staal/machine industrie
aan productie beperkingen onderleggen – softe
interpretatie
=> Amerikanen weten niet hard of soft – geen beleid
lOMoAR cPSD
- “Stunde Null”
o periode vlak voor en vlak na capitulatie
o duitse economie stilgevallen
o heel moeilijk opniew op gang
- Redenen:
o Amerikanen 10 miljoen soldaten (krachtsgevangens)
vastgehouden tot ‘47
 Kost veel geld – dwangarbeiders gemaakt
 België – in mijnen gezet, Frankrijk - in landbouw
 Duitsland – meest productieve arbeidskrachten weg
– rem op wederopbouw en gewicht op vrouwen
 “Trummerfrauen” – Duitse economie terug op gang
o Enorme vluchtelingen stroom te verwekren 10 miljoen
 Verliest gebieden in het Oosten
 Ouderen of jongeren – niet veel arbeid inzet
o Steden in puin
 ½ woningvoorraad daling en iedereen die verwanten
in platteland daar naartoe – exodus
 weinig arbeid, die er nog is op platteland
o “Repressed Inflation”
 enorm veel papiergeld gedrukt – zou inflatie
veroorzaken maar zware maximum prijzen en
rantsoeneringen
 uit laat kleppen
 zwarte markt
 ruilhandel – geld verliest zijn functies –
inefficient, ondernemingen ook last van
hebben  alleen produceren wat kwijt
kunnen/geruild worden
 onderneming vaak eigen inputs vervaardigen
- De ommekeer
o Winter ‘46/’47 streng
 Voedselhulp, ondervoeding
 Geallieerde niet gelukkig want nu kost duitsland
geld
o Groeiende spanningen met Sovjets
o West-Europese wederopbouw trager als gehoopt
 Speelt niet meer mee als kapitaal leverancier
o 1947 Marshall Plan – duitslnd mee opgenomen
De politieke economie van de wederopbouw
-
Economisch denken: Komt uit productie beperkingen – opgeven maar
geen vertouwen dus compensatie
o duitse economie intern hervormen
o banden tijdens Nazisme straat en bedrijven
doorknippen/ontbreken
 bezittingsmachten hulp invoepen van Duitsers zelf:
“Freiburgde School”
 Walter Eucken econoom
lOMoAR cPSD
-
-
 In verzet gestaan tijdens WO2
 Uitvinder van “ordoliberalismus”
 Alternatief Nazi economie
1. Concurrentieel marktmechanisme – economie op
gebaseerd
2. Overheid zorgt alleen voor een kader met
doelstellingen:
a. Tegengaan publieke/private monopolies en
kartels
b. Zeer strenge mededingings wetgeving
c. Stabiele prijzen – obseissie koomet van
hyerinflatie ‘23
i. Inflatie zelf in lage cijfers gevaarlijk –
verstoort prijsmechanisme, creert
onzekerheid
d. Sociale rechtvaardigheid en redelijke
inkomensverdeling – bekommert met LT
stabiliteit
overheid toezicht houden en bestraffen
dichtbij economisch denken Amerikanen
Concrete realisaties – waardeloze munt moet verdwijnen – munt
sanering doorvoeren
o Nieuwe Centrale bank “Bank Deutsche Lander”
 Terug naar federaal model
 Gedecentraliseerde Centrale Bank na Federal
Reserve systeem
 Duitse diversiteit nastreven – regionaal
 Bank Deutsche Lander opgericht voor nieuwe staat
– Duitse Bonds Republiek
 Om onafhankelijk te vergemakkelijken
 Voorganger bank gelddruk pers Hitler
 Prijsstabiliteit doelstelling – geen keynesiaans
rentebeleid
o Nieuwe munt ingevoerd Deutsche Mark
 Solide fundering maar ERHARD zegt vanop
moment nieuwe mint ingevoerd, rantsoeneringen
afgeschaft en prijs/loon blokkeringen ook
 Geen inflatiesprong in tegen deel verdwijnt zwarte
markt
Oprichting Bondsrepubliek (1949)
o Erhard minister van economische zaken – economisch
dirigisme Amerikanen van Nazi’s afbreken
o Grote duitse ondernemingen opbreken
 Opgesplitst maar nog levensvatbaar in wereld
concurrentie
 Onschadelijk maken maar niet economische daling
activiteit
o Ontbinden van kartels
lOMoAR cPSD
bewaakt – oprichting van “Kartellamt” tegen kartels,
analoog met Sherman Anti-Trust Act Amerikanen
o Privatisering – productie van personenwagens
(Volkswagen gedeeltelijk)
o Geen planning komt – referentie naar Nazi’s
o Duitse systeem van medebeheer “Mit Beschtimeling”
 tussen 1949 en 1955 land opnieuw acceptabel gemaakt voor
buurlanden
Volledige Soevereiniteit (1955)
o Economisch beleid helemaal zelf uitstippelen (Duitsers)
o In realiteit Freiburgse school plaatsing moeilijk en weinig
veranderen aan hervormingen van Amerikanen
o Bank Deutsche Lander tot Bundesbank omgezet
 Macht lichtjes ingeperkt
o Wirtschaftwunder
 Willen betere sociale zekerheid en werkloosheid
daling
 Sociale zekerheid gedecentraliseerd voor industrie
gemeenten enz. (spanning omdat ieder eigen
beleid)
o Internationaal
 Ordo-liberalisme doorgevoerd –
handelsliberalisering
 Consequent want past ook in concurrentiebeleid
 Schaduwzijde – zware coalities met Nazi’s gebleven

-
lOMoAR cPSD
DEEL III: DE EUROPESE ECONOMISCHE INTEGRATIE
HOOFDSTUK 1: DE START VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE
INTEGRATIE
1.
Start West-Europese eenmaking
A. Vertrekpunt is het Marshallplan
VS stellen op uitgebreide schaal goederen ter beschikking van West-Europa,
maar:
- West-Europese landen moeten zelf een herstelprogramma uitwerken,
gesteund op onderlinge samenwerking;
- Institutioneel omkaderd door oprichting van Organisatie voor Europese
Economische Samenwerking (OEES) in 1948:
- omvat zowat alle West-Europese landen;
- intergouvernementele instelling;
- staat onder sterke Amerikaanse invloed.
Belangrijkste verwezenlijking op gebied van internationale handel: intraEuropese contingenteringen grotendeels afgeschaft.
B. Echte start van Europese integratie
Oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS,
1951).
Aanleiding: Amerikanen en Britten willen West-Duitse zware industrie weer
opbouwen, cf. Koude Oorlog.
 boezemt Benelux en Frankrijk angst in, want van cruciaal belang
voor wapenproductie.
Oplossing: plan-Schuman (Jean Monnet, 1950): laat ons de productie van
kolen en staal onder een supranationaal gezag plaatsen.
Geen evidente stap  kolen en staal sleutelsectoren van de economie.
Resultaten:
- vele discriminerende maatregelen m.b.t. kolen en staal worden geleidelijk
afgeschaft tussen EGKS-lidstaten = Benelux, Frankrijk, Italië en WestDuitsland;
- creatie van een supranationaal gezag: onafhankelijk van de lidstaten –
o.a. via eigen inkomsten – en heeft bindende beslissingsmacht.
 staat model voor de latere Europese Commissie.
- psychologisch een groot effect: samenwerking kan in Europa + nieuwe
instellingen werken behoorlijk;
- economisch geen succes: steenkool krijgt snel moordende concurrentie
van goedkope aardolie  begin van een lange doodstrijd.
lOMoAR cPSD
C. Verdragen van Rome (1957)
Oprichting van EEG en Euratom (= Europa van de Zes).
Doelstellingen EEG:
- douane-unie (1968 gerealiseerd) en gemeenschappelijk handelsbeleid;
- gemeenschappelijk landbouw- en transportbeleid;
- eerste stappen naar vrij verkeer van personen, kapitaal en diensten;
- “… grondslagen te leggen voor een steeds hechter verband tussen de
Europese volkeren”.
Evaluatie:
1. Positief
Op het gebied van internationale handel EEG groot succes  handel tussen
lidstaten neemt veel sneller toe dan handel met niet-lidstaten = TRADE
CREATION.
 succes trekt nieuwe kandidaat-lidstaten aan.
VK klopt als eerste aan de deur.
 oorspronkelijk nochtans niet geïnteresseerd, o.m. omwille van
supranationale karakter van EEG;
 VK had zelfs een parallelle organisatie opgericht, de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA/EFTA, 1960).
- vrijhandelszone: dus geen gemeenschappelijk buitentarief <-> EEG;
- enkel voor industrieproducten;
- geen supranationaal orgaan, enkel intergouvernementele
organisatie;
= Europa van de Zeven: VK, Noorwegen, Zweden,
Denemarken, Zwitserland, Oostenrijk en Portugal.
EVA is nooit een groot succes geworden: geografisch erg disparaat,
sterke verschillen in economische structuur.
Britten hebben dit snel door en willen al begin jaren 1960 toetreden tot EEG,
maar Franse president Charles de Gaulle stelt veto.
 pas in 1973 treedt het VK, samen met Denemarken en Ierland, toe.
= eerste uitbreiding.
2. Schaduwzijde
Protectionistische en dirigistische landbouwpolitiek leidt tot:
- ondoelmatig gebruik van productiefactoren;
- massale subsidiestromen;
- hogere prijzen voor de consument.
Hoe is het zover kunnen komen?
- Verdrag van Rome (EEG) is op gebied van landbouw enkel een
kaderovereenkomst  moest later concreet worden uitgewerkt;
- Worstelt met erfenis van jaren 1930: elk land had eigen systeem van
steunmaatregelen uitgewerkt  leidde tot grote verschillen in
lOMoAR cPSD
voedselprijzen = onaanvaardbaar in een gemeenschappelijke markt,
omwille van concurrentievervalsing;
- Bovendien was EEG niet zelfvoorzienend in de jaren 1950: werd als een
bedreiging aanzien, cf. Koude Oorlog;
- Voorts wilde men de landbouwers een behoorlijk inkomen garanderen.
Daarom geïntegreerde landbouwpolitiek noodzakelijk:
-uniforme outputprijzen;
-gegarandeerde minimumprijzen, die vaak ver boven het
wereldmarktniveau liggen;
-vereisen hoge invoerrechten op landbouwproducten van buiten EEG.
 veroorzaakt TRADE DIVERSION.
Geïntegreerde landbouwpolitiek gaat einde jaren 1960 van start.
Ondertussen probleem van gebrek aan zelfvoorziening opgelost door bv.
snelle doorbraak van nieuwe, zeer efficiënte kunstmeststoffen.
 prijssteun leidt in de jaren 1970 snel tot reusachtige overschotten:
melkplassen, boterbergen, wijnzeeën…
 opkopen van overschotten kost handenvol geld;
 doel wordt niet bereikt:
-vooral grote landbouwbedrijven en agrobusiness profiteren van
de kunstmatig hoge prijzen, niet het doorsnee-familiebedrijf;
-overschotten worden tegen dumpingprijzen afgezet in de Derde
Wereld: ontmoedigt plaatselijke landbouw;
-fraude;
-werkt milieuproblemen in de hand, zoals overbemesting en
overmatig gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen.
2.
-
De Europese Betalings unie
OEES
o Organisatorische Europese economische samenwerking
1948
o Toezicht op uitvoering Marshall Plan – Marshall gelden
verdelen
o Intra-Europees handels liberalisme
 Afbouw protectionisme
o Maar beperkingen internationaal betalingsverkeer
 Europese munten niet convertibel eind ‘40
 Geen vrije Wisselmarkten
o Wel deviezen controles – iedere transactie met buitenland
vooraf door overheid goedgekeurd moet worden
 Streng om kapitaal vlucht te vermijden en omdat
dollartekort – wil alleen gebruiken voor essentiële
invoer (wederopbouw)
 Overgewaardeerde WK in Europa
o Bilateraal ‘clearing’ systeem
 Om internationaal betalingen te doen
 Zonder cash
lOMoAR cPSD
o Stel: België importeur geld aan Ned. exporteur
1. importeur bedrag in Franken overschrijven op de
rekening van Ned. Centrale bank bij de nationale bank
van België, in Brussel
2. Ned. Bank betaalt in Amsterdam de exporteur in gulden
o geen fysieke wisseling van munten en onder strenge
controle
o basis idee – bilaterale stromen moeten in evenwicht zijn
omdat anders moeten vereffenen in dollars of goud
o Europa nooit zo gefunctioneerd – Ned. Voor WO2 altijd
tekort met België gecompenseerd met overschot met VK
 Kan nu niet meer – bilateraal een stringentere
conditie
o Oplossing bilaterale clearing systeem
1. devaluaties 1949 – Europese munten zwaar (30,5%)
gedevalueerd tov. De dollar
a. werkt overwaarde weg – op juiste waarde
b. correctere WK
2. Oprichting Europese betalingsunie 1950 (onder OEES)
a. Nu multilateraal ‘clearing’ systeem
i. Nog maar in evenwicht met
betalingsstromen van gehele EBU
ii. Zelfs al zijn er tekorten dan staan
Marshall fondsen ter beschikking
- BIS opgericht met Duitse terugbetalingen – 1930 Bank for
international settlements
- Duitse herstelbetalingen moeilijk terug “Hoover” moratorium –
herstelbetalingen gestopt
- Na WO2 nieuwe functie – EBU (Europese betalingsunie)
- Evaluatie EBU
o Algemeen positief –overgang multilateraal leidt tot een
afbouw deviezen controles
o 1958 gedaan met deviezen/WK controles op lopende
verrichtingen – 13 jaar na WO2
 EU munten weer vrij verhandelbaar
 Convertibiliteit herstelt
 Lopende
 Te maken met betalingsbalans
 Lopende rekening van echte import en export
van g &d en transfers
 Transacties bvb. BDI en op kapitaal rekening nog
wel onder beperkingen
 Toelating nodig, kapitaal controles
o EBU ontbonden als taak vervuld 1958
 Doel bereikt
 Inplaats – Europees Monetair Akkoord
o EMA (’58)
 Spillkoers/pariteit/officiële WK en een marge van 1%
boven en onder (Bretton-Woods)
lOMoAR cPSD



3.
Europa – marge 0,75% stijgen en dalen met
spilkoers in US$
Signaal van minder schommelen – EU eigen
monetaire identiteit
Asymmetrie in beleid want BW Westers maar
EGKS/EEG maar 6 landen
De oprichting van de EGKS
Aanleiding: om spanning tussen Frankrijk en Duitsland te verminderen
- Wederopbouw zware nijverheid Duitsland
o Europa schrik dat opnieuw oorlog
- Frankrijk heel specifieke plannen na WO2
o Staalindustrie tekort aan kooks-kolen en eigenen deel
Duitsland door bezittingsstatuut
o 1949 nieuwe West-Duitse staat “Bondsrepubliek” Duitsland
– Frankrijk elders kolen halen
o 1950 “Schumann” declaratie Franse minister van
Buitenlandse zaken
 stel kolen en steel onder gemeenschappelijke markt
op basis van gelijkheid van deelnemende landen
 belangrijke sectoren – groot overdracht soevereiniteit
– opstanden
- Verdrag van Parijs 1951 afgesloten, ’52 in werking
o Voor 50 jaar (2002 einde)
o België anti-verdrag omdat al zwakke steenkoolmijnen –
vrees uit markt gezet
o Druk Amerikanen (geen Marshall geld meer)
- Duitsers durven niet dwarsliggen
Inhoud
- Afschaffing tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen kolen/staal
o Franse krijgen nieuwe route kolen – overwinning
o Via EGKS toezicht op Duitse zware nijverheid –
gecamoufleerd onder internationaal mechanisme
- Mededingingsbeleid ingevoerd: geïntegreerde bedrijven in roergebied
afbreken – daling concurrentie
- “Schumann declaratie” eigenlijk door Jean Monnet geschreven –
indicatieve planning en publieke ondersteuning
investeringsprogramma’s en wettenschappelijk onderzoek
- in geval van “Une Crise Manifest” ernstige crisis
o Frankrijk automatisch recht om prijzen regulering, productie
te beperken en invoer volumen aan banden te leggen
o EGKS zeer dirigistisch
Instellingen
Hogere autoriteit “Authorite superieur” (vandaag de Europese
Commissie) supranationaal
o Onafhankelijk van nationale regeringen (leden)
o Beslissingen bindend voor alle lidstaten
lOMoAR cPSD
-
-
-
-
4.
o Beschikt over eigen inkomsten van heffingen op productie
van kolen en staal
 Garandeert onafhankelijkheid – geen druk van
lidstaten
Bijzondere raad van ministers (Europese Raad nu)
o Intergouvernementele component – elke lidstaat belang en
behartigd
o Unanimiteit vereist om te beslissen
Gemeenschappelijke vergadering (Europees Parlement)
o Niet rechtstreeks gekozen – uit leden van nationale
parlementen samengesteld
o Adviserend klankbord
Hof van Justitie
o Interpreteert EGKS gedrag en beslissingen van hogere
autoriteit – onder verdrag vallen?
o Beslecht geschillen tussen alle deelnemende instanties of
personen en bedrijven
Evaluatie:
o Jean Monnet eigenlijk frans planbureau gekopieerd en
geïnternationaliseerd
 Bijna onbestaande parlementaire controle
 Onafhankelijkheid van nationale regering
o Economisch: geen succes geworden
 Econometrist Jan Tinbergen stelt model dat
toekomstige vraag steenkool samen
 Conclusie energieschaarste dreigt
 Midden jaren ’50 aardolie dus niet
werkelijkheid
 Plotseling ontginning afbouwen
 Staalindustrie vaak opgenomen in geïntegreerde
ondernemingen – eindeloze disputen over waar
industrie begint en eindigt
 Soepele afbraak tarifaire belemmeringen moeilijk
afbreken niet-tarifaire belemmeringen
o Verdiensten
 Nieuwe instellingen structuur werkt (1951
observatoren scpetisch)
 Europese samenwerking mogelijk
o Franse invloed te groot, conflict Duitsland
o Steenkolen crisis 1958 – EGKS moeilijk om lidstaten aan te
houden
Naar de verdragen van Rome
Context
-
Koreaanse oorlog
Duitsland herbewapenen – schrik Europa
Probeert EGKS te dupliceren in defensie gemeenschap
Franse uiteindelijk nooit goedgekeurd
Noodgreep naar Europese integratie door economie
lOMoAR cPSD
o OEES in crisis na stop Marshallhulp – economische
integratie nodig
- Frans-Duitse verhouding 1955 voorbij en Duitsland volledig
Soeverein
o Eigen initiatief in EU integratie opbouw
o Principes van ‘orde liberalisme’
o Concurrentiele markteconomie naar voor schuiven
o Handelsliberalisering
vs. Franse planning op Europese schaal en sectorale
integraties (na steenkool nu kernenergie)
Inhoud
- Franse “Euratom” waar financiële steun nodig voor eigen nucleaire
energie – markt Franse technologie
- EEG Benelux en Duitsland 1957
o Gemeenschappelijke markt – douane unie
 Enkel controles aan buitengrenzen,
gemeenschappelijk tarief (binnen en buiten
afschaffing belemmeringen)
 Gemeenschappelijk buiten tarief (gemiddeld 6 landen)
o Gemeenschappelijke handelspolitiek tov. Niet EEG landen
(bvb. GATT)
o Landbouwbeleid – kader overeenkomst (achteraf nog zaken
invullen)
o Gemeenschappelijk vervoersbeleid
EEG-instellingen
- Europese Commissie
o Bevoegdheid: bereid voorstellen nieuwe richtlijnen voor
maar geen beslissingsrecht (tov. Hogere autoriteiten)
o Geen eigen inkomsten
o Minder supranationaal dan de hogere autoriteit
o Op toezien EU verdragen na geleefd
- Raad van ministers
o Hebben beslissingsrecht – versterkt intergouvernementeel
o EEG, Euratom en EGKS 3 verschillende instellingen
 Enige wat ze delen is het EU parlement en het hof
van justitie
5.
De uitdagingen van de jaren 1960
Interne uitdagingen
Beleid Charles de Gaulle (’58-’69)
- Niet betrokken bij opmaak verdragen
- Tegen supranationale instellingen – EU van de staten
o Druk financiële instellingen via financieren ervan
- Gevolgen:
o Europese Commissie: pas 1970 eigen middelen
 Invoer/douanerechten
 Heffingen op landbouwproductie
lOMoAR cPSD
 Deel BTW inkomsten
o Euratom liquideren – inconsequent met eerdere logica –
CDG wil eigen atoombom en compleet privé/militair
o EEG
 Als crisis douanerechten niet dalen
 Franse invoerrechten wel afgeschaft CDG
 Verlaagt Franse invoerrechten tov. De niet EEG
landen
 Zag als middel om concurrentie kracht te boosten
- Verwezenlijking EEG
o 1968 douane-unie voor op schema gerealiseerd
 intra-EEG handel stijging > handel niet lidstaten
“trade creation”
 Europa magneet voor Amerikaanse BDI
 Schaaleffecten, massaproductie en product
differentiatie
 Beloftevolle afzetmarkt
 Harmonisering van indirecte belastingen
o Invoering BTW
 Hof van justitie
o EEG richtlijnen boven nationale wet
uitspraak – omzetting nodig
o Supra internationaal versterkt maar
veel aanleiding tot sluipende
beleidsvorming (zonder debat)
 Fusie EGKS, EEG en Euratom – een raad,
een commissie
Het landbouwbeleid
- Verdrag van Rome weinig uitgewerkt
o Franse maken hier gebruik van – hadden inefficiënte
landbouwsector – veel kleine bedrijven door protectionisme
wel grote sector met afzet problemen – alleen via export
subsidies
- Duitsland voortdurend grote hoeveelheden voedsel invoeren
o Kopen van waar goedkoopst (niet Frankrijk)
- Frans argument EEG Duitslands industrie alleen sterker en willen
compensatie – machtige landbouwsector
o Frankrijk hun problemen – afgeschermde EEG markt en
hoge prijzen – Frankrijk a volonte overschotten aan
Duitsers – hun exportsubsidies ook overgeven aan EEG
o GATT geldt niet voor landbouwproductie
- Conclusie
o De Gaulle enorme overwinning voor Frankrijk
o VS en niet EEG landen verliezen West-Duitsland als
belangrijk afzet markt
o Amerikanen macht Frankrijk getolereerd maar niet blij vanaf
’60 handelsfricties VS en EEG
lOMoAR cPSD
De monetaire problematiek
Gouddollarstandaard
Beginselen van de akkoorden van Bretton Woods
A. Algemeen
Bretton Woods (1944) = reactie tegen de monetaire chaos van de jaren 1930.
Wisselkoersen zijn in principe vast, maar onder bepaalde voorwaarden
aanpasbaar.
= minder streng dan de klassieke gouden standaard.
Hoe pariteiten vastleggen?
- ofwel in termen van een vast gewicht aan goud = directe convertibiliteit;
- ofwel in termen van een in goud omzetbare valuta (USD of GBP) = indirecte
convertibiliteit.
 rond pariteit, bandbreedte waarbinnen wisselkoers vrij mag
schommelen.
= max. 1% boven of beneden de officiële spilkoers.
= ambitieus
Officieel is de gouddeviezenstandaard opnieuw van kracht, maar de facto
moeten we spreken van de gouddollarstandaard: USD is dé dominante
internationale reservemunt.
Doel: multilaterale vrijhandel bevorderen.
- lopende betalingsverkeer moet geleidelijk worden vrijgemaakt;
- kapitaalcontroles zijn toegelaten;
-hot money aan banden leggen;
-geeft ruimte om het interne evenwicht - volledige werkgelegenheid - na
te streven via een Keynesiaans geïnspireerd monetair beleid.
Een land met betalingsbalansproblemen mag niet naar protectionistische
maatregelen grijpen.
-KT-probleem: beroep doen op kredietlijnen van het Internationaal
Muntfonds;
-structureel probleem: aanpassing muntpariteit is mogelijk, mits toelating
Internationaal Muntfonds.
 geen wisselkoersmanipulatie of competitieve devaluaties.
B. Het Internationaal Muntfonds
= internationaal stabilisatiefonds (IMF, 1945).
Werking:
- Lidstaten deponeren gedeelte van hun officiële deviezenreserves bij het IMF
a rato van hun BBP en a rato van hun aandeel in de wereldhandel.
 omvang gedeponeerde internationale reserves bepaalt ook stemrecht:
VS domineert IMF.
lOMoAR cPSD
- Hoe meer een land ontleent bij het IMF, hoe meer greep het IMF krijgt op de
bestemming ervan.
- Maar ontleningsfaciliteiten van IMF zijn begrensd tot een bepaald plafond,
dat vrij laag ligt.
 ondermijnt slagkracht van IMF.
C. De Wereldbank
Verstrekt leningen aan landen ter bevordering van de economische
ontwikkeling:
- Aanvankelijk staat de wederopbouw van (West-)Europa centraal;
- Vanaf het Marshallplan vooral aan ontwikkelingslanden ter financiering van
verkeersinfrastructuur en elektriciteitscentrales.
- Het uitgeleende bedrag blijft tot einde jaren 1960 relatief beperkt. Vanaf dat
ogenblik krijgen vooral sociale noden – bouw van scholen, ziekenhuizen,
financiering van agrarische hervormingen – veel aandacht.
Concrete uitwerking van de Bretton Woods-akkoorden
Einde 1946: nieuwe muntpariteiten officieel vastgelegd.
 gebeurt vaak in moeilijke omstandigheden: in vele West-Europese landen
strenge deviezencontroles, geen vrije wisselmarkten, …
 meeste West-Europese landen kiezen voor een overgewaardeerde koers
tegenover USD:
- wederopbouw vereist veel import uit VS = goedkoper, uitgedrukt in
eigen munt;
- bemoeilijkt wel uitvoer, maar van weinig belang tijdens wederopbouw;
- regeringen dachten dat met het herstel van de economie de
overwaardering automatisch zou verdwijnen.
= illusie, omwille van grote verschillen in succes inflatiebestrijding
en snelheid wederopbouw.
Einde jaren 1940 ernstige scheeftrekkingen in wisselkoersverhoudingen.
 pariteiten enkel gehandhaafd door strenge deviezencontroles.
 staat haaks op de doelstelling van multilaterale vrijhandel, want dat
vereist een liberalisering van het internationale betalingsverkeer.
Oplossing = devaluaties van 1949: GBP verliest ca. 30% van zijn waarde
tegenover USD  meeste West-Europese landen volgen Britse
voorbeeld in mindere of meerdere mate.
Operatie wordt institutioneel afgerond door oprichting van de Europese
Betalingsunie (EBU, 1950).
- lidstaten met betalingsbalanstekorten kunnen beroep doen op EBUkredieten;
- wisselcontroles en andere beperkingen op het lopende
betalingsverkeer in West-Europa worden geleidelijk afgebouwd;
- einde 1958 afgerond: alle West-Europese munten weer vrij
verhandelbaar op internationale wisselmarkten.
lOMoAR cPSD
 EBU ontbonden.
Proces is mogelijk gemaakt door verdwijnen van de dollarschaarste:
- succesvolle wederopbouw van West-Europa, waardoor de
handelsrelaties met VS evenwichtiger worden;
- grote militaire uitgaven van VS in West-Europa, cf. Koude Oorlog;
- Amerikaanse directe investeringen in West-Europa komen op gang.
Gevolg: West-Europa creëert geleidelijk een BB-overschot met VS  goud en
dollars vloeien naar het Oude Continent.
Opgelet: vele West-Europese landen houden vast aan een of andere vorm
van kapitaalcontroles, cf. destabiliserende rol van hot money tijdens
interbellum.
Contradicties van de gouddollarstandaard (1959-1971)
A. Voordelen gouddollarstandaard
- Einde 1958: alle West-Europese munten weer vrij verhandelbaar op
internationale wisselmarkten voor lopende betalingsverrichtingen.
 er ontstaat een grote multilaterale deviezenmarkt: begunstigt de
wereldhandel.
- Internationale kapitaalmarkt komt geleidelijk weer op gang: zorgt voor een
betere allocatie van productiefactor kapitaal.
B. Nadelen gouddollarstandaard
- Systeem steunt op economisch leiderschap van VS.
Komt onder druk te staan door opkomst EEG, Japan en sommige
ontwikkelingslanden.
 deze wijziging in de concurrentieverhoudingen moet zich vroeg of laat
reflecteren in aanpassing van muntpariteiten;
 gebeurt niet: bestaande spilkoersen worden sacrosanct 
USD geraakt vanaf midden jaren 1950 overgewaardeerd.
- Uitbreiding van wereldliquiditeiten gebeurt vooral door de groei van
dollarreserves.
Gevolg: gouddekking van USD daalt voortdurend.
 moet vroeg of laat vertrouwen in goudconvertibiliteit van USD
ondermijnen.
C. Tekort of overvloed aan wereldliquiditeiten?
Creatie van dollarreserves wordt niet bepaald door de behoeften aan
wereldliquiditeiten, maar door de wisselvalligheden van de Amerikaanse
betalingsbalans.
Ca. 1960 vrezen heel wat monetaire experts voor een tekort aan
wereldliquiditeiten.
lOMoAR cPSD
Waarom? Massale Amerikaanse directe investeringen in de rest van de
wereld zullen op termijn een inkomstenstroom genereren naar de VS.
 Amerikaanse BB zal dan opnieuw grote overschotten
noteren.
Oplossing: IMF krijgt naast haar traditionele kredietfunctie de bevoegdheid
nieuwe wereldreserves te creëren, namelijk de Speciale Trekkingsrechten
(STR, 1969).
= rekenmunt waarmee een centrale bank deviezen kan aankopen bij
andere centrale banken of het IMF.
Uitgifte STR’s is GEEN succes: onderhandelingen slepen bijna decennium
aan en ondertussen is de situatie drastisch veranderd.
 door het uitgesproken expansieve beleid van president Johnson zwellen de
Amerikaanse BB-tekorten steeds verder aan, zodat er einde jaren 1960
een overvloed in plaats van een tekort aan wereldreserves bestaat.
 STR’s in feite overbodig.
D. Expansie van de Eurodollarmarkt
= kapitaalmarkt gespecialiseerd in het lenen en ontlenen van valuta’s buiten
het land van oorsprong.
Verklaring groei?
Vanaf midden jaren 1960 mogen maar beperkte hoeveelheden dollars uit VS
geëxporteerd worden. Deze kapitaalcontroles waren afgekondigd om het
toenemende tekort op de Amerikaanse BB af te remmen.
Gevolgen:
Houders van dollars buiten de VS willen dat geld buiten Amerika beleggen.
Banken in de Londense City spelen daarop in en organiseren een levendige
kapitaalmarkt in Amerikaanse dollars: zij zorgen ervoor dat Europese
bedrijven en overheden leningen in USD kunnen uitschrijven, dat dergelijke
leningen kunnen verhandeld worden, enz.
Voorbeeld vindt navolging elders: Eurodemmarkt, Euroyenmarkt, enz.
E. Ondergang van de gouddollarstandaard
President Johnson wil tegelijkertijd Great Society (sociale politiek),
Vietnamoorlog en een duur ruimtevaartprogramma, maar zonder
belastingverhogingen.
Leidt tot oververhitting van de Amerikaanse economie.
 hogere inflatie in VS tegenover andere Westerse landen.
 overwaardering USD verergert.
 Amerikaanse betalingsbalanstekorten nemen toe.
 wantrouwen t.o.v. USD groeit verder en ontaardt in wilde
speculatiegolven.
lOMoAR cPSD
Augustus 1971: goudconvertibiliteit van de USD wordt opgeschort = einde van
de gouddollarstandaard.
Eerste poging tot monetaire integratie
- Verdrag van Rome – EEG, nauwelijks over monetair gehad
o ’50 Bretton-Woods nog actief – vaste WK
o douane unie, gemeenschappelijk landbouw beleid al
ambitieus genoeg – niet meer aan toevoegen
- 1962 Europese commissie van EEG voorstel om te komen tot
monetaire en economische unie - EMU (periode van Charles de
Gaulle – niet geliefd van commissie)
o initiatief aan kant geschoven
Bretton-Woods raaks in moeilijkheden
- vaste maar aanpasbare WK – verlies aanpassen uit oog,
spilkoersen niet meer bekeken – niet realistisch om liquide
systeem WK te hebben
o Uiteenlopende arbeid performanties Japan en Europa
maar vaste WK dus scheeftrekkingen
o Ankermunt US$ jaren ’55 (na WO2 ondergewaardeerd)
overgewaardeerd tov. WE munten –effecten in reële
economie:
 Amerikaanse bedrijven strategie veranderen –
minder uitvoeren vanuit VS naar WE/Japan want
producten te duur – directe buitenlandse
investeringen in Europa
 BDI goedkoop omdat overgewaardeerde US$
 Koude oorlog – VS staan Europa bij in
wapenlevering enz. 100,000 troepen sturen
 serieuze tekorten op VS betalingsbalans (massaal
kapitaaluitvoer)
 Europa blij want dollartekort daalt
 Europa internationale reserves creëren – handel
durven liberaliseren en betalingsstromen
Einde van Bretton-Woods (2de helft ’60)
- betalingsbalanstekorten VS blijven maar groeien
o ongenoegen – machtsverhouding VS en rest van de
wereld asymmetrisch: als ander land tekorten dan moet
onmiddellijk restrictief beleid voeren maar VS ontsnapt
o Charles de Gaulle aanklagen – systematisch dollar
reserves in Banque de France omzetten in goud
 Terug naar goudenstandaard willen
 Staat alleen hierin, ander eu landen niet volgen
o Onrust bij academicus Robert TRIFFIN
 “Triffin dilemma” – opgemerkt dat bredere
problemen: fundamenteel wereldprobleem – goud
convertibele dollar tegen vaste WK (35$ per ounce)
 probleem: geen stimulus voor stijging
goudproductie – een dichotomie tussen
lOMoAR cPSD
goudvoorraad en dollars 1. Gouddekking
dollar daalt voortdurend
 Bretton-Woods in gevaar
 Dilemma: 2. Stel VS toch ineens fors
ingrijpen dan instroom $ in systeem daalt en
als geen injectie van betaal middelen dan
deflatie
 Geen redden meer
o Milton Friedman
 Systeem vaste WK onzin – vlottende WK gaan
 Als overstappen dan gedaan met betalingsbalans
problemen
 “Bundes Bank” ook met eigen dilemma, ideeën
Friedman interessant
 interne doelstelling – prijsstabiliteit
 externe doelstelling: WK beschermen
 Bundesbank verstaat conflict tussen interne en
externe – om kans VS te steunen dan moeten
voortdurend dollars aankopen – Duitse Marken
verkopen – gevaar binnenlandse geldhoeveelheid
 Dreiging inflatie
 Neemt ideeën Friedman over – kiezen voor interne
doelstelling
HOOFDSTUK 2: DE EUROPESE ECONOMISCHE INTEGRATIE IN CRISIS
(midden jaren 1970 tot midden jaren 1980)
1.
De mislukking van het Werner-plan
De Aanloop
- 1969 belangrijk: zware monetaire crisis
o Franse Frank devaluatie tov. US$ van 11%
o Duitse Mark revaluatie tov. US$ van 9%
 Grote schok in vaste WK systeem
o Zonder raadpleging van EEG
- Douane unie: WK verandering leiden tot grotere concurrentie
kracht schokken
- EU eengemaakte landbouwbeleid (uniforme prijzen)
o Als Frank daalt dan landbouwprijzen stijgen met 11% maar
Duitsers zouden prijzen dalen met 9% = conflict
- Ingreep van nieuwe leiders Frankrijk en Duitsland (Pompidou en
Brandt – doel om in geschiedenis te staan)
o EU integratie herlanceren maar in eigenbelang
o Franse: trauma van devaluatie – willen meer Europese
monetaire samenwerking: financiële steun bij WK crisissen
– monetaire belangen
o Duitsland: “Ostpolitiek” – toenadering tot Sovjet-Unie
 Onrust in Europa – nog in Koude oorlog
 Brandt wil schrik Sovjet wegnemen – politieke
belangen
lOMoAR cPSD
o Akkoord (1969)
 EEG uitbreiden – VK erbij
 Verdieping – economische en monetaire unie
 Plan Pierre Werner
Inhoud
- nieuw conflict discussie Plan-Werner
o tussen monetaristen en economisten
o Monetaristen: beperking WK schommelingen dan zal
convergentie econ. Beleid zelf volgen (België, Frankrijk)
o Economisten: eerst convergentie econ. Beleid: prijs
stabiliteit, en dan pas nadenken over monetaire eenmaking
(Duitsland, Nederland)
o Geen consensus dus 2 elementen parallel gebeuren –
gelijktijdig
 Garanderen
 2 nieuwe supranationale instellingen
 economische soort EEG regering – econ.
Beleid
 gemeenschap stelsel centrale banken
De mislukking
- Interne redenen
o Frankrijk – te ver met oprichten nieuwe instellingen en
dwarsliggen Gaullisten
o Verschillende stadia beschreven maar veel te vaag
 Onduidelijk wie wat, tegen wanneer (3 stadia/fase
onder EMU)
o Diepere moeilijkheden – keynesiaanse dominant 1970:
geloof nationaal monetair beleid mogelijk en succesvol –
WK en intrestvoet manipulatie leidt tot hogere
economische groei (geloof) – moeilijk om deze
instrumenten af te nemen
 Economische integratie nog niet ver genoeg –
moeilijk transfer
o Ongunstige internationale omstandigheden (Buiten
Europees)
 1971 ondergang van Bretton-Woods –schorsing
goudconvertibiliteit – vlottende WK
 Westers vlak monetaire desintegratie
 Olieschok 1973-74 – in Europa geen consensus
over hoe aan te pakken – divergent economisch
beleid
 Duitsland: prijsstabiliteit – geen grote inflatie
wijzigingen
 Andere: (VK,FR., Italië) groei ondersteuning
– inflatie stijgt, grote inflatie verschillen in
Europa, veel WK aanpassingen
lOMoAR cPSD
2.
Kleinschaliger initiatieven: van muntslang naar EMS
Aanloop naar de Europese muntslang
- Bretton-Woods af maar willen opnieuw “Smithsonian” agreement
- Opnieuw proberen systeem vaste WK – laten meeste Westerse
munten deprrecieren en dan opnieuw aan VS$ vastkoppelen
- Peiode van zuivere dollar-standaard
o Niet opnieuw goudconvertibel dus papieren standaard
o Spilkoers banden breder gemaakt van 1% naar 2,25% in
elke richting
 Voor Europa onaanvaardbaar – schommeling marge
bilateraal 9% - douane unie en landbouwbeleid
kunnen niet aan
 1972 EU landen maken fluctuatie marge – nu 2,25%
in hele richting
 Benelux worm ½ van slang
Evaluatie
-
-
positief: vernieuwing
o als bandbreedte overschreden dan centrale banken zwakte
en sterke munt land interveniëren – monetaire solidariteit
o werken aan gemeenschappelijke kredietlijnen
 voortduren geconcentreerde interventies om
muntslang te laten overleven
 ervaring opdoen
negatief
o Smithsonian tunnel verdwijnt – poging vaste WK herstellen
mislukt
 Internationaal systeem van zwevende minten “slang
in de ruimte”
lOMoAR cPSD
 Slang desintegreert
o Duiventil – landen toetreden en uitstappen a volonte
 Uitstappen – Fr. , Italië, VK
 Eind ’70 – alleen nog Duitsland, Benelux,
Scandinavië – basis oorzaak
 Divergent economisch beleid
Oprichting van het Europees monetair Systeem (1979)
- internationale context
o VS minst inspanning voor internationale munt systeem op
orde
 Wel nog beleid om status dollar als wereldreserve
munt te versterken
 Rivale uitschakelen – goud
 Zorgen dat IMF goud demontariseerd –
verliest zijn monetair functies
 IMF koers van munten niet meer uitdrukken
in bepaalde hoeveelheid goud – papieren
standaard geofficialiseerd, verkoopt goud
voorraad, andere centrale banken volgen
 Dollar fors laten zakken tov. Andere munten tussen
1970-79 tot ½ in waarde dalen
 Klap Europese concurrentie schaal
o Binnen Europa ook problemen – landbouwbeleid
 Subsidies aan interne grenzen
 Douane unie kraken
- Reactie: Giscard D’Estaing en Helmut Schmidt – Europese
Monetaire Systeem
o Nooit EEG verdrag – persoonlijk initiatief,
intergouvernementeel akkoord
o Inhoud:
 Uitgebreide ‘muntslang’ – opnieuw systeem vaste
maar aanpasbare WK
 Deelname door EEG landen niet verplicht – Britten
blijven erbuiten
 Bandbreedte van 2,25% blijft
 Nieuw:
 Creatie ECU – korfmunt: gewogen
gemiddelde van alle EEG landen (incl. VK) –
parameters: omvang BBP en intra-EEG
handel
 Vaststellen van de pariteit (niet meer in $)
 Aanpassing spilkoersen niet meer
unilateraal/eenzijdig – beslist door raad van
ministers in consensus, deel soevereiniteit
opgeven
 Duitsers interveniëren niet graag dus zetten grenzen
op krediet faciliteiten
lOMoAR cPSD


Oorspronkelijk opzet EMS ook monetaire fonds
(IMF) – EMS landen deel internationale reserves
lidstaten maar niet gekomen/opgezet
Begin ’80 helemaal geen succes
 Veel munt schikkingen – deel door Mitterand
experiment
 critici beschouwen EMS beginnende faling en
uiteindelijk deels/bijna gelijk
Teleurstellende uitbreiding van de EEG
- 1973 eerste uitbreiding EEG – GB, Ierland, Denemarken
o problemen door GB binnen te nemen
 vragen direct verandering toetredingsvoorwaarden –
onderhandelingen
 later ook geldelijke bijdragen bediscuteert –
Cameron
o energie intensief
o Denemarken
 Aanleiding om toe te treden – 2 grote
handelspartners Duitsland en VK treden toe dus
verplicht toetreden om export te beschermen – puur
economisch rationeel
 Voelen vooral deel van Scandinavië niet Zuiderse
landen
o Ierland – arm dus zo middelen verwerven
- 1981 tweede uitbreiding – Griekenland
o herhaling Brits verhaal – overheidswissel anti EEG
o bijgenomen omdat nog in volle koude oorlog – Griekenland
een frontlijnstaat tegen communisme dus uit politiek zicht
WE ze erbij genomen
- 1982 Groenland trekt zich uit de Europese unie
o vernedering voor EEG – Groot Denemarken in 2 gesplitst
- 1986 Portugal en Spanje
o 1975 Franco/dictatuur verdwenen – pas decennia na
toegetreden
o omdat veel twisten over Mediterraanse landbouw productie
Economische desintegratie
- monetair slecht – geen vaste WK
- landbouw uitgave explodeert – 1980 70% budget
- alle pogingen tot hervorming mislukken
- douane unie – zware problemen
o neo-protectionisme stijgt (niet-tarifaire handel barrières
BINNEN Europa)
o standaardisatie eisen
- kapitaal controles aan gescherpt in Europa
o moeilijker buitenlandse obligaties te kopen
=> geen vooruitgang voor Europa
lOMoAR cPSD
HOOFDSTUK 3: EUROPA VINDT TWEEDE ADEM
1.
Redenen van de ommekeer
1. Nationaal georiënteerd Keynesiaanse in diskrediet – Philipscurve
- Inflatie bestrijding, monetaire stabiliteit en herstel concurrentie
kracht staan centraal – convergentie naar Duitse model
- EMS toe bijdragen
o Landen die willen devalueren krijgen minder dan ze willen
o Werkt bij consensus – 1982 België devalueren 8,5% tov.
10% vroeg
o Interne aanpassingen afdwingen – concurrentie handicap
zelf oplossen (deels)
- Frankrijk met Mitterand
o Ofwel verlaten maar dan verlies leidende rol in Europa en wil
dat niet
o Kiest voor een soberheidsbeleid
o Indicatie voor rest van Europa dat als Frankrijk aanpast dan
andere ook anders geen economische toekomst
2. EEG landen internationaal in defensief
- internationaal verzwakt vooral tov. VS (Silicon valley), Japan
(consumenten elektronica)
- ook textiel, staal, scheepsbouw daalt tov. Nieuwe industrielanden
- alleen gemeenschappelijke aanpak kan probleem helpen
3. Gemeenschappelijke reconversie van de Europese staalnijverheid
- succesvol geweest
4. Europese bedrijfsleven – vooral multinationals
- Volvo, Philips enzo.. dringen aan op nieuwe marktintegratie
- Eisen:
o Geen tijdsverlies aan binnengrenzen (douane..)
 Echte interne markt
o Einde aan niet-tarifaire belemmering, geen tegenstrijdige
nationale standaarden, reguleringen, eigendomsrechten
=> echte eengemaakte thuismarkt
 Schaaleffecten realiseren gericht naar hoger vaste
kosten aan ontwikkeling nieuwe producten –
slagvaardigere Europese bedrijven op wereldmarkt
2.
Het Europa 1992-project
Inhoud
- 1985 gelanceerd – 1992 zou moeten gerealiseerd zijn
- vrij verkeer van goederen, diensten en productiefactoren
1.
Wederzijdse erkenning van nationale standaarden en
reguleringen Bvb. Bier maar bepaalde natuurlijke
ingrediënten bevatten anders geen ‘bier’ – Duitsland mag nu
niet meer – als erkent in een land dan automatisch in andere
landen
lOMoAR cPSD
2.
3.
4.
5.
6.
Stappen naar banken toezicht “Home country control” – in
een land dan mag je filiale openen in andere landen op
toezicht van thuisland bank
o verschil met vroeger: geen individuele procedures van
lidstaten doormaken meer doen
o psychologisch – vertrouwen, nationale grenzen vervagen
o sommige keren niet lukken in wederzijdse erkenning dan
gemeenschappelijke normen gevormd
Opdoeken van resterende nationale quota’s bvb. Frankrijk
vroeger alleen maar Franse merken auto’s – geen intraEuropese concurrentie toegelaten, ook in Italië (Fiat)
o betekend meer concurrentie tussen Europa – Duitse merken
profiteren hiervan
o uitzonderingen EEG quota – VS en Japan “Fortress Europe”
– moeilijk om naar te exporteren
Liberalisering van openbare aanbestedingen
o nieuwe sporen/wegen aanleggen alleen nationale bedrijven
o vanaf bepaald minimum bedrag moeten ze “Europe-wide”
zijn – daling prijzen
Concurrentie bewaking – mededingingsbeleid op Europees
vlak: op fusies, overnames
o zorgen geen oligopolies, monopolies
o de overheid subsidies aan bedrijven terugschroeven
Vrijmaking van het kapitaal verkeer
Schengenakkoord
- intergouvernementeel initiatief
- afschaffing paspoort controles binnen Europa
- alleen personen controle aan buiten grenzen
- GB neemt geen deel hieraan
Europese Akte (1986-87): Instellingen hertekenen
- eerste hernegotiatie van het Verdrag van Rome
- Aantal instellingen uitgebreid:
o Europese Raad – vergadering van staatshoofden en
regeringsleiders lidstaten plus commissie voorzitter
 Vroeger al informeel maar nu specifieke taken –
versterkt intergouvernementeel aspect
 Minder met unanimiteitstemmen met Raad van
ministers
 Europese parlement krijgt meer kracht
 Gemeenschappelijk regionaal beleid uitstippelen –
reactie deels op EU ’92 project
 Schrik van stijging concurrentie en stijging
regionale ongelijkheden
 Toetreding Portugal, Spanje zwak en als niet
ondersteunen dan ten onder
 Geld voor verouderde industrie gebieden
NWE
lOMoAR cPSD
Evaluatie
- Succes geworden ’85-’90 “Euforie”
o EU ’92 en omgekeerde olieschok – daling energieprijzen en
afkoeling inflatie ( daling rente tarieven, ondersteuning
econ.)
o Nieuwe periode trade creation: handel tussen Europese
lidstaten groeit stijgt > dan landen buiten Europese unie
o Grens overschrijdende fusies en overnames fors gestegen
x10
o Opnieuw stijging van aantal/waarde buitenlandse (extraEEG) investeringen in Europa
o Snelle economische groei
Hobbelige weg naar de EMU
Groeiende ontevredenheid met wering EMS
- Vanaf 1983 klaart de situatie op – minder WK aanpassingen
- Convergentie inflatie cijfers maar zelfde val als Bretton-Woods
o WK heilig – vast – minder aanpassen
o Duitsland ankerland (munt) – binnen systeem vaste WK:
iedereen Duitse rentebeleid volgen maar die zijn intern
beslist: frustratie vooral van Frankrijk
 Alleen zeggenschap winnen als beleid naar
supranationaal niveau – dromen van monetaire unie
( vooral om greep te krijgen)
 Reactie Duitsers – westen meegaand met Fr. En
bedrijfsleven pro-EMU
o Europa ’92 project opzich dynamiek – kapitaal verkeer sterk
stijgend omwille van diversificatie portefuielles
 Onmogelijke driehoek:
 Kapitaal mobiliteit, vaste WK, eigen monetair beleid –
kan maar 2 kiezen
 Meer en meer denken aan monetaire unie – oplossing
Verdrag van Maastricht (1992-1993)
- Context
o Mitterand (Fr.) en Kohl (Duitsland) akkoord
o Commissie voorzitter Jaques Delors
o Eind jaren ’80 val van Berlijnse muur verrassing
 Discussie Duitse- eenmaking
 Franse hier niet mee gelukkig maar Kohl wel
o Akkoord Duitsers unificeren maar EMU accepteren
 Fr. Bedoeling – grotere Duitsland verankeren in
Europese constructie
- Politieke economie van monetaire unie
1.
Soort Centrale Bank
o Duitsers: onafhankelijke met prijsstabiliteit als hoofddoel –
kopie van de Bundesbank
o Fransen: Gouvernement economique – Europese Raad zijn
– bepaald algemeen kader van economische en monetair
lOMoAR cPSD
beleid in Europa – kopie Banque de France (overheid
boven centrale bank)
o ECB huidig ongeveer kopie Bundesbank: Centrale Bank
2.
Welke landen mogen deelnemen?
o Duitsers – economisten: alleen die landen die ‘klaar’ zijn –
voldoen aan eisen
o Franse – monetaristen: vaste start datum – zekerheid
o EMU compromis:
 Start datum 1 jan. 1999 begint en convergentie
criteria – prijsstabiliteit ( inflatie niet meer dan 1,5%
punt boven gemiddelde van 3 EU landen met
laagste inflatie cijfers)
 Duurzame overheidsfinanciën max. 3% BBP, 60%
schuldgraad
 Geen devaluatie munt
 Rente niet boven bepaald niveau
o GB, Denemarken willen niet meedoen
- Drie fasen
1. EU lidstaten lid EMS
2. Centrale banken EMU kandidaten moeten onafhankelijk zijn
en verbod op monetaire financiering van begroting tekorten
plaatsen
3.
1 januari 1999
- ERM 2 mechanisme (European Exchange Rate Mechanism)
o Zelfde criteria voor nieuwkomers
De EMU in het oog van de storm “Bijna ondergang”
- Aanloop
o ’80-’90 hoogdagen, geen aanpassing WK/pariteit en nieuwe
leden treden toe
o onderhuidse problemen groeien
 WK vast maar blijven inflatie verschillen
 Als verschillen cumulatief (jaar na jaar)
bekeken dan zien aantasting concurrentie
kracht Zuid-Europa
 Duitse eenmaking – inflatoire spanningen,
Bundesbank verhoogt rente maar rest EMS geen
reden voor rente stijging dus ervaren als vreemd
voor macro-econ. omstandigheden
 Diepe recessie en stijging rentelasten door
rentebeleid Duitsland – stijging begrotingstekorten
 Verlies vertrouwen EMU project
- EMS crisis van 1992-1993 – zware speculatieve aanvallen tegen
verschillende munten in EMS – slachtoffers: GB en Italië eruit
vliegen
o Andere Zuid-Europese landen moeten zwaar devalueren om
erbinnen te blijven
o Verruiming bandbreedte 2,25% naar 15% dus uiteindelijk
terug naar vlottende WK
lOMoAR cPSD
- Herstelling
o Zware saneringsmaatregelen qua concurrentie kracht en
begroting (zoals crisis vandaag)
o Duitse rente begint te zakken – rust op monetair vlak
o Rust dus terug kering naar oude bandbreedte
o Kohl en Mitterand altijd in blijven geloven – leiders “kost wat
kost”
lOMoAR cPSD
En nog een extraatje:
INDIA
- Feiten: groeiversnellingen bleken mogelijk:
de vier “Aziatische tijgers”; andere Zuidoost Aziatische landen;
China en India na 1980. Verklaring: technologische achterstand
kan bijdragen tot hoge groei.
- Tot 1980 trage groei. Verklaring?
Structureel, zoal o.a. Myrdal beweerde.
Of resultaat van economisch beleid?
1947 – 1990: “socialisme”; sterke rol van de staat.
- Groeiversnelling vanaf 1980.
Verandering van beleidskader (liberalisering) kwam er slechts vanaf 1991 en
werd geleidelijke doorgevoerd.
 Bijkomende vraag: heeft groeiversnelling bijgedragen tot
vermindering van de armoede?
India
China
Europese
Unie
Bevolking (mln.)
1210
(volkstelling 2011)
1343
(juli 2012)
504
(juli 2012)
Oppervlakte (1000
km2)
3287
9597
4325
Achtergrond:
● 1526-1707: Moghuls (afstammelingen van Genghis Khan en Timur)
regeren over steeds groter deel van Indië. Na 1707 valt het Moghulrijk
uiteen.
● Tweede helft 18e eeuw – 1947: Indië werd Engelse kolonie
1757 – 1857: Britse East India Company vestigt geleidelijk haar macht
over ganse territorium.
1857: opstand in Noord-Indië tegen de Britten; met veel moeite
onderdrukt.
1857- 1947: India Britse kolonie, geregeerd door viceroy. Beperkte
administratie in London. “Laissez faire” – beleid
● 1885: Oprichting van het “Indian National Congress” de latere
Congress party.
● 1906: oprichting van All India Muslim League. (Muslims vormden 25 à
30% van de bevolking)
● Na WO I: begin van onafhankelijkheidsstrijd onder Mohandas Gandhi
en Jawaharlal Nehru, leiders van de Congresspartij. Muslims beginnen,
onder leider Muhammad Ali Jinnah, oprichting van eigen staat te eisen.
lOMoAR cPSD
● 1947: India opgesplitst in twee staten (“Partition”): India en Pakistan,
bestaande uit West-Pakistan (het huidige Pakistan) en Oost-Pakistan
(vanaf eind 1971 onafhankelijke staat Bangladesh).
● Gandhi (1869-1948) was de morele
leider van de onafhankelijkheidsbeweging.
Stond voor:
 solidariteit: verbetering van de toestand
van de laagste bevolkingsgroepen (kastelozen);
 zelfredzaamheid, kleinschaligheid.
● Nehru (1889-1964): was de politieke en intellectuele leider en eerste
“prime minister”.
Basis van zijn beleid:
 democratie;
 modernisering via “socialisme”:
sterke rol van de staat;
ontwikkeling van zware industrie;
economische “onafhankelijkheid”.
•
1947 – 1977: Indian National Congress
(INC), onder Nehru en later zijn dochter
Indira Gandhi (1966-1977)
juni 1975-begin 1977: Noodtoestand.
• 1977-begin 1980: eerste niet-Congress
regering gevormd door Janata Party
• 1980-1989: Congress party onder Indira en zoon Rajiv Gandhi.
• 1989: einde van de dominantie van de Congress party.
1989-1991: coalities van partijen (minderheidsregeringen)
1991-1996: Congress party (minderheidsregering)
1996-1998: minderheidsregeringen
1998-2004: BJP – coalitie: National Democratic Alliance
2004-nu: Congress party – coalitie: United Progressive Alliance.
Bespreken:
• De periode 1950-1980, “license raj”
Beleid
Economie
• De jaren 1980: overgangsperiode, groeiversnelling.
• 1991 – heden
Beleid
Economie
• Uitdagingen
Beleidskeuze bij onafhankelijkheid
•
•
Nehru’s visie (modernisering, socialisme) haalde het op die van
Mahatma Gandhi (ambachtelijke productie, aandacht voor de
minstbedeelden).
Waarom keuze voor “socialisme” (naar Indisch model)?
lOMoAR cPSD
Reactie tegen Britse beleid (privaat initiatief, grote openheid voor invoer).
Groei van per capita inkomen van India in eerste helft van 20 e eeuw
nagenoeg nul.
Grote depressie van de jaren dertig suggereerde failliet van kapitalistische
systeem.
Voorbeeld van de Sovjet-Unie: snelle industrialisering, gebaseerd op
prioriteit voor zware industrie.
Onder Nehru:
● Snelle economische groei via
sterke rol van de staat in de economie
en investeringen in zware industrie.
● “Onafhankelijkheid” van buitenland.
Maar internationale handel en
buitenlandse investeringen niet afgewezen.
● Bestrijding van de armoede kwam op de tweede plaats. Hoe? Door
structurele maatregelen:
landhervorming;
bevordering van kleine ondernemingen
Evolutie van het beleid:
● Onder Nehru (1947-1964) vrij liberaal beleid, maar geleidelijk
verstrakking.
Bv. buitenlandse handel en deviezenbeleid: deviezentekort in 1958. Reactie:
budgettering van buitenlandse deviezen. Aanpassing van de wisselkoers
(devaluatie van de rupee), werd niet overwogen.
● 1965: economische problemen. India moest beroep doen op IMF.
Beleid: devaluatie en beperkte liberalisering van goederenhandel. Maar
geen succes. (Rol van slechte oogsten in 1965-66 en 1966-67.)
• Experiment met liberalisering werd opgegeven, en gevolgd door
toenemende ingrepen van de overheid in de economie.
1950-1980
Beleidskader
1. Overheid produceert zelf.
Uitgangspunt: Industrial Policy Resolutions (1948 en 1956) voorzagen een
gemengde economie met eerst vier, later drie categorieën van sectoren
o Sectoren voorbehouden aan de staat (kernenergie, wapens,
spoorwegen) of waarin alleen de staat kon investeren. Van
negen sectoren in 1948 naar 17 in 1956 (waaronder ijzer en
staal, scheepsbouw, vliegtuigproductie, materiaal voor
telecommunicatie).
o 18 sectoren van nationaal belang: open voor private
investeringen, maar konden gereguleerd worden door de
overheid. 1956: overheid zou in 12 sectoren dominante positie
verwerven.
o Alle andere sectoren: ook hierin kon de staat investeren, zonder
beperkingen.
o Nationalisaties
o 95 banken (1969),
lOMoAR cPSD
o
2.
o 106 verzekeringsfirma’s (1972),
o kolen- en petroleumindustrie (1973).
1973: mislukte nationalisatie van de groothandel in granen.
Regulering van de activiteit van private industriële ondernemingen.
● Uitgangspunt: Industries (Development and Regulation) Act, 1951
Toepassingsgebied: “scheduled industries”; ondernemingen met één of
meer fabrieken met meer dan 50 werknemers en gebruik van energie (100
werknemers indien geen gebruik van energie).
In feite geleidelijk toegepast in alle sectoren.
 Verplichtingen
o Registratie;
o Toelating (licentie) voor oprichting van nieuwe
ondernemingen/fabrieken.
 Maar ook bijkomende mogelijkheden voor centrale regering: kon
beheer overnemen, prijscontroles invoeren en tussenkomen bij
distributie.
Vanaf 1965 toenemende regulering
• 1969 Monopolies and Restrictive Trade Practices Act (MRTP) :
versterkte regulering van grote ondernemingen.
Goedkeuring nodig van de regering voor uitbreiding, overnames, fusies …
1973: Nieuwe productieactiviteiten voor grote ondernemingen beperkt tot
een aantal sectoren (“Appendix I industries”).
• 1967: “Small-Scale Industries Reservation” Policy. Productie van
bepaalde goederen voorbehouden aan kleinschalige bedrijven (met
minder dan 750.000 Rs aan uitrusting en machines).
Oorspronkelijk 47 items, geleidelijk uitgebreid, in 1978 al 504 items.
Vb. kleren, lederwaren, meubelen, eenvoudige elektrische apparaten …
Aansluitend
- Beperkte aandacht voor de landbouw
 Landbouw was niet prioritair
 Bevoegdheid van de staten, maar tussenkomsten van centrale
regering.
 Oorspronkelijk nadruk op structurele hervormingen: landherverdeling
en coöperatieven. Maar trage en zwakke uitvoering. Coöperatieven
geen succes.
 Uitbreiding van irrigatie: oppervlaktewater en grondwater.
 Essential Commodities Act, 1955, gaf de staat uitgebreide
bevoegdheden om tussen te komen in productie, stockage, transport,
verdeling en prijzen van landbouw- en andere “essentiële” producten.
 Nieuwe instellingen :
 Agricultural Price Commission;
 Food Corporation of India (prijsondersteuning door opkopen
van voedingsproducten; verdeling via Public Distribution
System);
 National Dairy Development Board.
 Belangrijke beslissing: bevordering van “groene revolutie” (na 1966)
lOMoAR cPSD


Nieuwe zaden voor tarwe en rijst (en maïs), ontwikkeld in
Mexico en op de Filippijnen. Gecombineerd met irrigatie en
gebruik van kunstmest en pesticiden resulteerden ze in sterk
verhoogde opbrengst.
 Promotie ervan (onder landbouwminister Subramaniam) maakte
het land onafhankelijk van invoer van voedingsgranen.
Mislukte poging tot nationalisatie van handel in voedingsgranen in
1973.
- Bescherming van arbeid
● 1947: Industrial Disputes Act.
● 1976: toevoeging van “chapter V.B”: bedrijven met meer dan 300
werknemers hadden voorafgaande toelating nodig van overheid
(gewoonlijk de staat) om personeel te verminderen of om te sluiten.
● 1982: uitgebreid tot bedrijven met meer dan 100 werknemers.
● Effecten
Toenemende macht van vakbonden, stakingen …
Schrikt deze wet ook nu nog investeringen in arbeidsintensieve activiteiten
af?
3.
Afscherming tegenover buitenland
● Goedereninvoer: nadruk op aanbod vanuit eigen land.
Aanleiding voor invoerbeperkingen: tekort aan deviezen
→ budgettering van buitenlandse deviezen (1958).
 Leidde tot licentiesysteem voor alle invoer. Voorwaarde om
buitenlandse deviezen te verkrijgen voor invoer : product niet
geproduceerd binnen India.
 Bovendien: hoge invoerrechten; invoerquota; uitvoersubsidies.
• Buitenlandse directe investeringen (BDI): oorspronkelijk in principe
open, maar moesten voldoen aan objectief van onafhankelijkheid.
1969 Foreign Exchange Regulation Act, (FERA): buitenlandse
participaties in principe beperkt tot 40%. Voor hogere
participatie toelating nodig van de centrale bank.
Buitenlandse
ondernemingen die hieraan niet voldeden,
moesten vertrekken. Vb. IBM
verliet India.
Beleid uitgewerkt door de Planning Commission in vijfjarenplannen.
Feitelijke evolutie – Groei van BBP totaal en per capita
Jaarlijkse
gemiddelde
groeivoet
BBP
Bevolking
BBP per
capita
1950-1960
3,9%
1,9%
2,0%
1960-1970
3,7%
2,2%
1,4%
lOMoAR cPSD
1970-1980
3,1%
2,3%
0,8%
● 1960-1980: jaarlijkse gemiddelde groeivoet van BBP per capita 1%:
“the hindu growth rate”.
● Hoe inschatten?
Beter dan in de eerste helft van de 20e eeuw (nul!)
maar veel zwakker dan de vier “Aziatische tijgers” (Zuid-Korea, Taiwan,
Hongkong, Singapore)
● Nadelige impact van een aantal schokken:
oorlogen met China (1962) en Pakistan (1965);
droogtes in 1965 en 1966;
daarna drastische daling toegezegde ontwikkelingshulp;
oorlog met Pakistan in 1971;
droogtes in 1971 en 1972;
verhoging van de petroleumprijzen in 1973 en 1979 (India voor petroleum
volledig afhankelijk van buitenland.)
Evolutie van inkomensverdeling, armoede
● Informatie: “National Sample Surveys” van gezinnen.
Problemen: verschillende steekproefomvang, impact van
regenneerslag, duur van survey (welke seizoenen? …)
● Voor meting van armoede: armoedegrens nodig; altijd willekeurig.
Gebruikelijke grens in India bepaald door expertengroep in 1993
(Vastgelegd voor 1973). Voor andere jaren: enkel aanpassing aan
prijsveranderingen.
● Tot 1973 beperkte surveys. Sindsdien: uitgebreide survey +/- om de vijf
jaren. Kleine tussenliggende surveys blijken minder betrouwbaar.
1980-91: beperkte liberalisering
● Politieke achtergrond
1980: Indira Gandhi terug eerste minister.
1984-1989: Rajiv Gandhi eerste minister, minder gebonden door verleden
(maar geleidelijk meer verwikkeld in Bofors-corruptieschandaal).
• Gewijzigde houding tegenover private ondernemingen?
• Na 1985: reguleringskader behouden, maar toepassing versoepeld.
● Feitelijke evolutie: aanzienlijk hogere groeivoeten, versneld in tweede
helft van het decennium.
Groeiversnelling 1980s: Diverse verklaringen:
1. Beperkte hervormingen, “Liberalisation by stealth”. Vooral na 1985.
2. Meer welwillende houding tegenover private bedrijven. Moeilijk te testen.
3. Macro-economisch beleid
 Verhoogde staatsuitgaven, deels gefinancierd door buitenlandse
leningen.
 Zouden mee leiden tot de deviezencrisis van 1991.
4. Omstandigheden (weer, internationale economie) waren beter dan in 1960s
en 1970s.
lOMoAR cPSD
Liberalisering vanaf 1991
● Voorloper: Industrial Policy Statement onder prime minister V.P. Singh,
mei 1990.
● Aanleiding: tekort aan buitenlandse deviezen in 1991 (stock
buitenlandse deviezen dekte op dieptepunt nog 1 maand invoer),
veroorzaakt door
stijging van olieprijs tijdens de eerste Irakcrisis (1990-91) en terugkeer van
Indische emigranten uit olierijke Golfstaten;
beperkte aanpassingsmogelijkheden van India: relatief beperkte uitvoer.
● Nieuwe regering van de Congrespartij (PM Narasimha Rao, minister
van financiën Manmohan Singh) was gedwongen beroep te doen op
IMF en Wereldbank; besloot
niet alleen het deviezentekort op te lossen (door devaluatie en geleidelijk
meer marktconforme wisselkoers);
maar ook en vooral het beleidskader drastisch te veranderen: overgang
van verregaande regulering naar meer vrije markten, “liberalisering”.
● Die lijn werd aangehouden door latere regeringen, ook die gevormd
door andere partijen dan de Congrespartij.
Liberalisering verliep geleidelijk; het proces is nog aan de gang.
● Nieuwe industriële beleid
Monopolie van de overheid beperkt tot 8 sectoren (gebaseerd op
veiligheid en strategische overwegingen).
Afschaffing van licenties voor investeringen, onafhankelijk van omvang
ervan, behalve in specifieke sectoren.
Afschaffing van restricties op toetreding van grote ondernemingen.
Vanaf 1997: zeer geleidelijke afschaffing van reservering van bepaalde
producten voor kleinschalige bedrijven. Sinds 2000 reservering niet meer van
toepassing op bedrijven die 50% van hun output exporteren.
● Buitenlandse directe investeringen:
Maximum buitenlandse participatie: van 40% naar 51%.
Automatische goedkeuring van BDI in 34 sectoren (aantal later uitgebreid).
Mondde uit in negatieve lijst van sectoren met beperkingen op BDI.
● Buitenlandse handel:
einde aan overwaardering van de rupee.
afschaffing van invoerlicenties voor intermediaire en kapitaalgoederen.
(Voor consumptiegoederen behouden tot in 2001. Zelfs daarna bleven er
uitzonderingen op vrije invoer.)
Geleidelijke vermindering van invoertarieven en rationalisering van de
tariefstructuur. Maar vergeleken met vele andere landen heeft India nog altijd
hoge douanerechten.
Landbouwbeleid na 1991
● Slechts beperkte liberalisering.
● Commission for Agricultural Costs and Prices en de Food Corporation
of India blijven bestaan. Opkopen van producten aan relatief hoge
prijzen en distributie aan “arme” bevolking aan lage prijzen. (Vragen bij
uitvoering van beleid.)
● Essential Commodities Act blijft van toepassing; biedt mogelijkheden
aan overheid om in te grijpen .
lOMoAR cPSD
Vroeger trad overheid op als tussenpersoon tussen boeren en groothandel.
Nu directe contacten tussen boeren en groothandel toegelaten, mits bepaalde
voorwaarden
● Problemen met grondbezit/pacht blijven.
Problemen met aantonen van eigendom.
Beperkingen op pachtcontracten. Verpachten van grond verboden in een
aantal staten.
● Subsidies voor meststoffen en elektriciteit in rurale gebieden.
Probleem: gaan wellicht naar grotere boeren; wegen op
overheidsbudgetten. Maar boeren lijken subsidies te verkiezen
boven publieke investeringen in landbouw.
● Toegang tot krediet voor kleine landbouwers blijft moeilijk.
India een rijzende economisch grootmacht?
We onderzoeken plaats van India
• in wereldhandel van goederen en diensten;
• in internationale stromen van buitenlandse directe investeringen.
Als % van BBP:
lOMoAR cPSD
18,0
Merchandise exports
16,0
Services exports
14,0
% o f G DP
12,0
10,0
8,0
6,0
4,0
2,0
2010-11
2008-09
2006-07
2004-05
2002-03
2000-01
1998-99
1996-97
1994-95
1992-93
1990-91
0,0
Buitenlandse Directe Investeringen:
Inkomensverdeling:
Diverse aspecten
● Inkomensverdeling tussen gezinnen; armoede.
● Tewerkstelling
Evolutie van de tewerkstelling in de formele economie, bijzonder de
geregistreerde nijverheid.
Aandeel van dagloners
• Convergentie/divergentie van groei van de staten.
• Geen jaarlijkse informatie,
• Periodieke informatie: gebaseerd op ruime steekproeven, ongeveer om
de vijf jaar.
• Voor inkomens en consumptie: steekproeven van
• 1983: bruikbaar
• 1988: slechte oogst bemoeilijkt vergelijking met andere jaren.
• 1993-1994: bruikbaar
• 1999-2000: niet bruikbaar omwille van verandering in
vraagstelling.
lOMoAR cPSD
• 2004-2005: bruikbaar
• 2009-2010: niet volledig beschikbaar.
Inkomensverdeling niet zo oneerlijk maar wel oneerlijker geworden, vooral in
steden
Nog altijd een ‘arm’ land - India heeft nog altijd een laag per capita inkomen.
(Sinds 2007 door Wereldbank geklasseerd als middeninkomensland.)
Daarmee samenhangend: armoede blijft hoog.
Werkgelegenheid
1. Groot deel van de bevolking blijft tewerkgesteld in de landbouw(in
rurale gebieden 60% van de mannen en 80 % van de vrouwen, globaal
meer dan 50% van de werkende bevolking). Daarbuiten is overgrote
deel van de tewerkstelling in de informele sector. Beide gekenmerkt
door lage arbeidsproductiviteit en inkomens.
2. Geen daling, maar veeleer toename van aandeel dagloners in
werkende bevolking.
3. In steden zeer beperkte creatie van tewerkstelling in de
“geregistreerde” verwerkende nijverheid (in tegenstelling tot bv. China).
Verklaring van gebrek aan toename tewerkstelling: bescherming van arbeid
(Amendments to Industrial Disputes Act, 1976 en 1982)?
Maar bemerk jobcreatie 2003-2008.
Jobcreatie in geregistreerde verwerkende nijverheid?
Gemiddelde
jaarlijkse
groeivoeten
1981-82 – 199192
1992-93 – 2004-05
2003-04 – 2008-09
Bruto toegevoegde
waarde
7.0%
7.4%
13.7%
Tewerkstelling
0.4%
0.6%
7.6%
Toekomstige Groei? Structurele Uitdaging
(1) Bestuur en instituties
lOMoAR cPSD
● India heeft een aantal sterke instellingen: Verkiezingscommissie,
Reserve Bank of India, IITs, IIMs …
● Maar vele overheidsinstellingen zijn zwak; dienstverlening door de
overheid schiet tekort.
(2) Infrastructuur en nutsbedrijven
• Wegen.
• Urbanisatie.
• Electriciteitsvoorziening.
(3) Armoede en zwakke menselijke ontwikkeling.
• Maatregelen bereiken de armen niet.
• Onderwijs en gezondheidszorg voor minderbedeelden.
Besluit:
● Van 1950 tot 1980 presteerde de Indische economie zwak vergeleken
met vermoedelijke mogelijkheden.
● Maar de laatste dertig jaar was er groeiversnelling.
Sterke prestatie was wellicht het resultaat
 van afschaffing van regels die het privaat initiatief aan banden
legden;
 maar ook van instellingen die vroeger, vóór liberalisatie,
gecreëerd werden.
● India blijft globaal een arm land; probleem van armoede en zwakke
menselijke ontwikkeling bij belangrijk deel van bevolking.
● Groei en vermindering van armoede mogelijk op voorwaarden

Succes!
Hannah
Download