University of Groningen De joodse gemeenschap in de stad

advertisement
University of Groningen
De joodse gemeenschap in de stad Groningen, 1689-1796
Schut, Engbert
IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to
cite from it. Please check the document version below.
Document Version
Publisher's PDF, also known as Version of record
Publication date:
1995
Link to publication in University of Groningen/UMCG research database
Citation for published version (APA):
Schut, E. (1995). De joodse gemeenschap in de stad Groningen, 1689-1796 Groningen: s.n.
Copyright
Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the
author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).
Take-down policy
If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately
and investigate your claim.
Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the
number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.
Download date: 18-07-2017
Besluit
De aanleiding tot dit onderzoek naar de vestiging van joden in de stad Groningen was een citaat
van een onbekende burger uit de Ommelanden van Groningen. In 1796 schreef deze commentator
in een Groninger krant dat de autoriteiten van de stad Groningen tijdens het ancien régime met
betrekking tot de joden een toelatingsbeleid voerden, dat was gestoeld op tolerantie en
pragmatisch handelen. Dit riep de vraag op in hoeverre deze constatering beantwoordde aan de
werkelijkheid en of er niet eerder sprake was van schone schijn. In het voorgaande is beschreven
hoe de vestiging van de joden, de vorming van de Joodse Gemeente en de appreciatie van de
joden door de verschillende bevolkingsgroepen verliepen. Wat dat laatste betreft, richtte het
onderzoek zich vooral op de waardering van de autoriteiten.
In de periode vóór de Reductie van Groningen in 1594 woonde in deze streken zelden meer dan
een enkel joods gezin. Hoewel de centrale overheid in Brussel fel gekant was tegen de
aanwezigheid van joden in de Noordelijke Nederlanden, blijkt dat de lokale autoriteiten zich
hiervan weinig aantrokken. Wat betreft de vestiging en het verblijf van de joden in dit gewest,
voerden zij een eigen politiek. De reden voor de toelating van joden was gelegen in het
economische belang van de joden voor de samenleving. Dit komt omdat de joden zich
voornamelijk bezig hielden met het uitlenen van kleine geldbedragen tegen onderpand. Deze
activiteit was de katholieken verboden. Dat neemt niet weg dat er in perioden van geldschaarste
en dan vooral bij de armere delen van de bevolking wel behoefte aan deze dienstverlening
bestond. Vaak was het voor hen de enige manier om op korte termijn over liquide middelen te
beschikken, waarmee schuldeisers konden worden betaald of een periode van gebrek kon worden
overbrugd. Aangezien voor de joden geen godsdienstige beperkingen golden om aan niet-joden
geld tegen rente uit te lenen, waren zij vaak de enigen die aan de vraag naar kortlopende
geldleningen konden voldoen.
In het gewest Groningen bestond geen uniforme regeling wat betreft de voorwaarden voor de
vestiging en het verblijf van de joden. Binnen het kader van lokale voorschriften werd aan
individuele joden toestemming voor vestiging en uitoefening van een bedrijf gegeven voor een
beperkte periode. In hoeverre het de joden werd toegestaan hun godsdienst vrij uit te oefenen,
is onduidelijk. Waarschijnlijk werd hun hierbij geen belemmering in de weg gelegd, mits dat zij
dit niet al te openlijk deden.
Het tijdperk na de Reductie van Groningen tot ongeveer 1680 wordt vooral gekenmerkt door de
pogingen van de heersende kerk om de joden te weren. Wat betreft de godsdienst was bij het
tractaat van de Reductie in 1594 overeengekomen dat er vrijheid van geweten zou zijn en dat
niemand vanwege een van de heersende kerk afwijkende geloofsovertuiging, mocht worden
vervolgd. De publieke uitoefening van een andere religie dan de gereformeerde bleef vooralsnog
verboden. Vanaf 1612 probeerden de bestuurders van de gereformeerde kerk met een zekere
hardnekkigheid te bewerkstelligen, dat het bestuur van het Gewest Stad en Lande een besluit nam
om de joden uit het gewest te verbannen. Doch dat verklaarde zich hiertoe niet bevoegd en het
verwees de kerkbestuurders naar de lokale machthebbers.
De provincie van Stad en Lande was ten tijde van het ancien régime verdeeld in een groot aantal
rechtstoelen. Het bestuur en de rechtspraak van zo’n gebied werden uitgeoefend door een rechter,
die zijn bevoegdheid en ambtsperiode ontleende aan de grootte van zijn grondbezit. Deze rechters
waren zeer gevoelig voor aantasting van hun jurisdictie en waakten er dan ook angstvallig voor,
dat hieraan geen afbreuk werd gedaan. Evenmin als bij het gewestelijk bestuur, wisten de
kerkbestuurders bij deze lokale machthebbers succes te boeken in hun streven om de joden te
weren. In 1679 tenslotte gaven zij het op en verlegden hun aandacht van het weren naar het
bekeren van de joden, waarmee zij al evenmin succes boekten.
De motieven van de kerkbestuurders om de joden de toelating tot dit gewest te weigeren, waren
van tweeërlei aard. Enerzijds was er sprake van een anti-joodse gezindheid, die terugreikte tot
de middeleeuwen. Op zich was deze houding niet beperkt tot vertegenwoordigers van de kerk,
want–op een paar uitzonderingen na–was dit de attitude van de hele toenmalige samenleving.
Anderzijds mocht de gereformeerde godsdienst dan wel de enige zijn die openlijk beleden mocht
worden, maar dat betekende allerminst dat zij zonder concurrentie was. Vooral in de eerste helft
van de zeventiende eeuw moest de gereformeerde kerk strijden met andere denominaties om de
haar op papier toegestane positie te handhaven. In dit kader moet het weren van de joden worden
gezien. Niet alleen omdat hun vestiging op zich afbreuk zou doen aan de gewenste eenheid van
territorium en geloof, maar ook omdat aanhangers van andere gezindten zich zouden kunnen
bedienen van het argument dat de vrijheid die de joden was toegestaan in het uitoefenen van hun
godsdienst, hun toch evenmin kon worden geweigerd. De verlegging van de aandacht in 1679 van
het weren naar het bekeren van de joden markeert dan ook de afsluiting van een periode, waarin
de gereformeerde kerk meende te moeten strijden om de gunst van de gelovigen. Hoewel er nog
geen sprake was van volledige integratie tussen territorium, religie en bevolking, was de positie
van deze kerk inmiddels zo sterk dat de aanwezigheid van andersdenkenden niet meer als een
onmiddellijke bedreiging werd beschouwd. De anti-joodse gezindheid van de kerkbestuurders
veranderde overigens niet. Nog tot eind achttiende eeuw probeerden vertegenwoordigers van de
heersende kerk in de stad Groningen de openstelling van de gilden voor te joden te dwarsbomen.
Ook na de Reductie voerden de lokale machthebbers in dit gewest een eigen beleid ten aanzien
van de toelating van joden. Een uniforme regeling op gewestelijk niveau voor de vestiging en het
verblijf van de joden kwam ook nu niet tot stand. In bepaalde plaatsen in het gewest van Stad
en Lande (Appingedam en Delfzijl) werd aan individuele joden toestemming gegeven voor
vestiging en uitoefening van bedrijf gedurende een beperkte periode. De joden werden in deze
plaatsen getolereerd uit geldelijk gewin. Zowel in Appingedam als Delfzijl moesten de joden een
bepaald bedrag aan de lokale machthebbers betalen in ruil voor toestemming tot vestiging. Voor
het overige was niet gepreciseerd aan welke eisen de joden moesten voldoen, noch wat hun op
religieus gebied was toegestaan. Duidelijk is wel dat de plaatselijke autoriteiten in het gewest
Groningen bij het opstellen van regels voor de joden in deze periode niet met Hollandse maar
naar Duitse (Oostfriese) voorbeelden werkten.
In het tijdvak van ongeveer 1670 tot 1730 was over het geheel genomen de houding van de
autoriteiten ten aanzien van de vestiging van joden toleranter dan in de jaren daarvoor. Zowel in
de stad als in de haar onderhorige gebieden nam hierdoor het aantal joden toe. Dat neemt niet
weg dat er sprake was van grote ongelijkheid in het toestaan van economische mogelijkheden aan
de joden, niet alleen in vergelijking met aanhangers van de heersende kerk, maar ook vergeleken
met andere religieuze minderheden. De verdraagzaamheid die de stedelijke autoriteiten aan de
joden betoonden, was echter niet zozeer een gevolg van een innerlijke drang om de positie van
de joden te verbeteren, maar zij werd nog steeds ingegeven door de verwachte economische
bruikbaarheid van de joden. Eeuwenoude vooroordelen en stereotypen wonnen het vooralsnog
van verdraagzaamheid; de voor eeuwig bedoelde verbanning van de joden uit de stad in 1710 is
hier een demonstratie van.
In de jaren 1731 tot 1775 zijn twee belangrijke trends te onderscheiden. In de eerste plaats zien
we een geleidelijke toeneming van de tolerantie bij het stadsbestuur van Groningen ten opzichte
van de joden. In tegenstelling tot voorheen werden de eerste joden in de stad toegelaten op basis
van een contract. Hierin werd de joden de verwerving van het burgerrecht en het lidmaatschap
van het koopliedengilde toegestaan, alsmede de vrijheid van godsdienstuitoefening. In 1754 werd
de joden de publieke uitoefening van hun godsdienst toegestaan. De toegenomen
verdraagzaamheid van burgemeesters en raad kwam het duidelijkst tot uitdrukking in hun
aanwezigheid bij officiële plechtigheden, zoals ter gelegenheid van de opening van de synagoge
in 1756. In deze jaren is tevens sprake van een lichte toename van het integratieniveau van de
joden in de stedelijke gemeenschap. Hoewel met betrekking tot de regels omtrent het begraven
en huwelijk voor de joden een uitzondering werd gemaakt van de algemene regels, gold dat niet
voor de bepalingen ten aanzien van de burenhulp en de regels op de vestiging van nieuwkomers.
Ook de goedkeuring van de reglementen voor de Joodse Gemeente getuigt van de wil van het
stadsbestuur tot een vastere verankering van de joodse gemeenschap in de stad. Deze reglementen
zijn geen bevestiging van de uitzonderingspositie der joden, maar eerder als een vorm van
autonomie te beschouwen. Net als andere organisaties of verenigingen in de stad kregen de joden
hiermee het recht om hun huishoudelijke zaken naar eigen inzicht te voeren.
De tweede trend is binnen de joodse gemeenschap zelf te constateren. In de eerste plaats was
voor de joden in de stad Groningen de afkondiging van reglementen belangrijk; niet alleen nam
hierdoor de organisatiegraad toe, maar sommige op samenwerking gerichte artikelen versterkten
evenzeer de cohesie van de joodse gemeenschap. Ook de bouw van een synagoge, de stichting
van een begraafplaats en de aanstelling van gespecialiseerde functionarissen droegen hieraan bij.
De toenemende organisatiegraad van de joodse gemeenschap ging gepaard met een proces van
oligarchisering. Aanvankelijk hadden de leden van de Joodse Gemeente een grote mate van
zeggenschap in de interne aangelegenheden. Door de reglementswijzigingen van 1754 en 1767
werd dit model van medezeggenschap steeds verder ingeperkt en vervangen door een model
waarin een handjevol vooraanstaande leden binnen de joodse gemeenschap de dienst uitmaakte.
Dit proces van medezeggenschap naar zeggenschap door weinigen kan beschouwd worden als
een afspiegeling in versneld tempo van het oligarchiseringsproces in de Republiek.
Op gewestelijk niveau is er ten aanzien van de vestiging van de joden eveneens sprake van een
belangrijke verandering. De stad Groningen had van oudsher het overheidsgezag over grote delen
van de provincie van Stad en Lande (Westerwolde, de beide Oldambten en Selwerd en het
Gorecht). In de loop van de achttiende eeuw verwierf zij in de Ommelanden een groot aantal
zogenaamde rechtstoelen en daarmee tevens het recht om er de rechters (die tevens het bestuur
voerden) te benoemen. Hierdoor waren de besluiten van burgemeesters en raad in principe van
toepassing in een veel groter gebied dan binnen de muren van de stad Groningen. Daarom was
een in 1754 afgekondigd plakkaat op de vestiging en beroepsuitoefening van de joden in de stad
Groningen eveneens geldig voor het grootste deel van de provincie. Aldus gold voor het grootste
gedeelte van het gewest een uniforme regeling voor de vestiging en het verblijf van de joden en
was er een eind gekomen aan een tamelijk willekeurig beleid op dit gebied.
De jaren na 1775 laten een verdere toename van de tolerantie van de zijde van het stadsbestuur
zien. Deze uitte zich onder andere in de beperkte openstelling voor de joden van andere gilden
dan het koopliedengilde. Deze groeiende verdraagzaamheid was verantwoordelijk voor het na
1775 eveneens geleidelijk toenemende niveau van integratie van de joden in de stedelijke
samenleving. De deelname van de joden aan de dank- en bededagen, de openstelling van de
schutterij, het afleggen van de eed op de constitutie van het gewest door de geestelijke leidsman
van de Joodse Gemeente en de gelijkstelling van de diakonie van de Joodse Gemeente met de
diakonie van de Gereformeerde Gemeente zijn hier aspecten van. De steeds verdergaande
bemoeienis van burgemeesters en raad met de interne aangelegenheden van de Joodse Gemeente
kan eveneens in het licht van het voorgaande worden beschouwd. Al met al kan gesteld worden
dat in het laatste kwart van de achttiende eeuw in de stad Groningen een aantal ontwikkelingen
zijn aan te wijzen, die als het ware al preluderen op de politieke gelijkstelling van de joden in
1796.
Binnen de joodse gemeenschap vond eveneens een aantal ontwikkelingen plaats, die nauw
samenhingen met de algemene maatschappelijke processen. Op de eerste plaats kwam er een eind
aan de vooraanstaande rol van de rabbijn in de bestuurlijke aangelegenheden; zijn functie werd
teruggebracht tot een zuiver geestelijke. Daarnaast zien we een nog verdere groei van het proces
van oligarchisering: bestuursleden werden voor het leven benoemd. Een opmerkelijke gang van
zaken is tevens de groeiende invloed van de Joodse Gemeente Groningen op de Joodse
Gemeenten in het gewest van Stad en Lande. In het laatste decennium van de achttiende eeuw
culmineerde deze ontwikkeling in de erkenning van het gezag van de rabbijn van de Joodse
Gemeente Groningen door andere Joodse Gemeenten. Hiermee wordt al enigszins vooruitgelopen
op de centralisatie van na 1796. De verhoging van het niveau van integratie leidde binnen de
joodse gemeenschap in de stad tot een aantasting van de interne cohesie. Dit komt vooral tot
uiting in het feit dat sommige leden van de gemeenschap de autoriteit van zowel de parnassim
als de rabbijn om te oordelen over morele kwesties ter discussie stelden. Dit laatste ging zelfs
zover dat de ‘joodse autoriteiten’ zich meer dan eens genoodzaakt voelden de hulp van de
wereldlijke autoriteiten in te roepen om hun gezag te kunnen handhaven.
De geschiedenis van de joden in de stad Groningen staat niet op zich zelf maar is een onderdeel
van Europese ontwikkelingen. Meer dan andere bevolkingsgroepen ondergingen zij de invloed
van de grote maatschappelijke en politieke processen van het ancien régime. Hun komst naar de
Nederlanden hing samen met de vervolgingen en de hun opgelegde beperkingen in de landen van
herkomst; daarnaast werden zij–net als andere migranten–aangetrokken door de relatieve rijkdom
en godsdienstige tolerantie in de Republiek. De toegang tot de economische bronnen van bestaan
en de godsdienstige verdraagzaamheid verschilde van plaats tot plaats, maar was nooit onbeperkt.
Ten aanzien van het vraagstuk van de toelating van de joden speelden twee, vaak met elkaar
concurrerende instanties een rol: overheid en gereformeerde kerk. De kerk was over het algemeen
tegen de toelating van joden. De reden hiervoor was simpel: de gereformeerde was dan wel de
heersende kerk geworden, maar aan het begin van de zeventiende eeuw betekende dat allerminst
dat haar positie onaangevochten was. Het toestaan van privileges aan de joden kon door andere
christelijke groepen als een precedent gebruikt worden om een grotere vrijheid op te eisen.
Naarmate de gereformeerde kerk, hier eerder daar later, een punt had bereikt waar ze geen vrees
meer hoefde te koesteren voor aantasting van haar vooraanstaande positie, verminderde haar
verzet tegen de toelating van de joden. Het beleid van de overheid met betrekking tot de toelating
van de joden verschilde van plaats tot plaats: duidelijk is wel dat men vestiging eerder toestond
op grond van economische motieven dan uit overwegingen van meer idealistische aard.
De achttiende eeuw is het tijdperk van de Verlichting. Filosofen, schrijvers en geleerden
intensiveerden de discussie over een ‘verdraagzamere samenleving’, waarvan de joden
nadrukkelijk niet waren uitgesloten. In sommige Europese landen leidde deze discussie in het
laatste kwart van de eeuw tot overheidsmaatregelen om de positie van de joden te verbeteren en
hun integratie in de samenleving te bevorderen. In de Republiek kwam het daartoe pas in een laat
stadium. Toch hadden ook hier de pleidooien over een verdraagzamere houding ten opzichte van
de joden wel degelijk invloed. In de stad Groningen is dat te zien aan de voorzichtige aanzetten
die preludeerden op de gelijkberechtiging van de joden in 1796. Zo ver als in de Veenkoloniën,
waar nog voor de afkondiging van het emancipatiedecreet joden de plaatselijke bevolking
vertegenwoordigden in buurtorganisaties, kwam het in de stad echter niet. Verre van een eindpunt
te zijn, was de emancipatie van 1796 eerder het begin van een tijdperk. Het zou nog moeten
blijken in hoeverre en in welk tempo men bereid was de integratie van de joden gestalte te geven.
Ook binnen de joodse gemeenschap zelf bleven de discussies over emancipatie en integratie niet
zonder gevolg. In toenemende mate stelden leden van de joodse gemeenschap de
vanzelfsprekende en absolute macht van hun geestelijke en wereldlijke leiders om over hun doen
en laten te oordelen ter discussie. Ook in de stad Groningen zien we aan het eind van de
achttiende eeuw de eerste sporen van de aantasting van de autoriteit van de bestuurders der
Joodse Gemeente.
Download