Oefenopgaven Inductie en wisselstromen 5 VWO Natuurkunde 1,2 Bij paragraaf 5.1 Opgave 1 a) Wat verstaat men onder magnetische flux? b) Druk de (Wb) uit in grondeenheden van het S.I. c) Toon aan dat geldt: 1 (Wb) = 1 (Vs) Opgave 2 Zie de tekening hiernaast. De straal van een cirkelvormige draad is 5,0 (cm). De magnetische inductie is 0,12 (T). Bereken de omvatte flux. Opgave 3 Maak opgave 1 uit het boek. normaal Opgave 4 Een rechthoekig draadraam van 6,0 (cm) bij 4,0 (cm) bevindt zich in een homogeen veld van 0,080 (T) sterk. De veldlijnen staan onder een hoek van 30o met de normaal. a) Bereken de omvatte flux. Men draait de winding zodat de veldlijnen een hoek van 80o maken met de normaal. b) Bereken de fluxverandering ten gevolge van het draaien. Opgave 5 Voor een spoel geldt de formule: N I Bspoel 0 met N aantal windingen, I stroomsterke en l de lengte van de spoel, 0 is een constante en te vinden in Binas tabel 7. De spoel heeft 600 windingen, een diameter van 2,40 (cm) en een lengte van 5,00 (cm). Door de spoel loopt een stroom van 2,0 (A). Bereken de door de spoel omvatte flux. Bij paragraaf 5.2 Opgave 6 Maak opgave 4 uit het boek Opgave 7 Maak opgave 5 uit het boek. Opgave 8 Maak opgave 7 uit het boek. Opgave 9 Hiernaast is de magnetische flux in een draadraam uitgezet tegen de tijd. Teken de grafiek van de inductiespanning. Bereken getalswaarden langs de assen. Opgave 10 Een spoel met 1000 windingen met een diameter van 3,00 (cm) bevindt zich in een magneetveld waarvan de magnetische inductie verandert als in de hierboven gegeven grafiek. De veldlijnen blijven loodrecht op de windingen staan. a) Bepaal de inductiespanning op 0,40.10-2 (s). b) Teken de grafiek van de inductiespanning als functie van de tijd. Bij paragraaf 5.3 Opgave 11 Een koperen staafje wordt met een constante snelheid over twee rails a en b naar links getrokken. De snelheid van S is 2,0 (m/s). Loodrecht het papier in staat er een homogeen magneetveld. B = 1,20 (T). De totale weerstand van de stroomkring is 0,80 (). Er is geen wrijving. a) Beredeneer de richting van de inductiestroom met de wet van Lenz. b) Bereken de inductiestroom. Als er een inductiestroom loopt werkt er dus ook een lorentzkracht op S. c) Beredeneer de richting van de lorentzkracht op S. d) Bereken de arbeid die per (s) op het staafje moet worden verricht om de snelheid constant te houden. e) Bereken ook het elektrische vermogen. Conclusie? Opgave 12 Zie de tekening op de volgende bladzijde. Men laat een magneet door een spoel vallen. De luchtweerstand is te verwaarlozen. N a) Beredeneer de richting van de inductiestroom in de getekende situatie. b) Beredeneer waarom de magneet wordt afgeremd (de versnelling is dus minder dan de valversnelling g) met: 1. krachtenbeschouwing 2. energiebeschouwing. Z + _ S Opgave 13 Zie hierboven. Beredeneer wat de richting van de inductiestroom is in het draadraam als men de schakelaar S sluit. Opgave 14 Zie de figuur op de volgende bladzijde. Een vierkant draadraam wordt met een constante snelheid van 0,80 (m/s) naar rechts gesleept. Het gaat door een homogeen magneetveld waarvan de magnetische veldlijnen loodrecht het papier uitkomen (gearceerde deel). B = 0,25 (T). a) Beredeneer de richting van de inductiestroom als de winding het veld binnengaat. b) Teken de grafiek van de omvatte flux als functie van de tijd. c) Teken de grafiek van de inductiespanning als functie van de tijd. Bij paragraaf 5.4 Opgave 15 Opgave 16 De netspanning in Nederland is 230 (V). a) Bereken de topwaarde van de spanning in het elektriciteitsnet. b) Wat is de gemiddelde spanning? a) Leg kort de werking van een dynamo uit. b) Waarvan hangt de topwaarde Umax van de dynamo af? c) Verklaar waarom je fietslampje feller brandt als je harder fietst. Opgave 17 Een draadraam met N windingen draait eenparig rond met een frequentie f in een homogeen magneetveld met een magnetische inductie B. De oppervlakte van het draadraam is A en op t = 0 is de omvatte flux maximaal. Voor de hoek tussen B en de normaal kun je dan schrijven: (t) = 2f . t a) Leid de formule af voor de omvatte flux (t) en teken het diagram voor tijden 0 < t < 2 T. d ' (t ) dus de Er geldt voor de opgewekte inductiespanning: U ind dt inductiespanning is de afgeleide van de flux met een – teken ervoor. b) Leid de formule af voor de inductiespanning en teken het diagram. Opgave 18 Een fiets rijdt met een constante snelheid van 18,0 (km/h). Tegen het fietswiel zit een dynamowieltje met een diameter van 2,00 (cm). Het wieltje slipt niet. a) Bereken het aantal omwentelingen per (s) van de dynamo. De magneet in de dynamo heeft een inductie van 0,120 (T). Het aantal windingen van het spoeltje is 200. De windingen zijn cirkelvormig met een diameter van 2,00 (cm) en zijn van koper. De dikte van de koperdraad is 0,30 (mm). b) Bereken de topwaarde van de spanning die de dynamo levert. Als je de stroomsterkte wil berekenen moet je de weerstand van het spoeltje weten. c) Bereken de effectieve waarde van de stroomsterkte. Opgave 19 Een draaiende elektromotor werkt ook als een dynamo: er is een inductiespanning. a) Leg dit uit. Men sluit de motor aan op 30 (V) gelijkspanning. Als men de rotor (spoel) van de motor stil houdt is de stroomsterkte 5,0 (A). Als de motor draait is de stroomsterkte 0,80 (A). b) Bereken de inductiespanning van de draaiende motor. c) Bereken: 1. de ontwikkelde warmte per seconde in de draaiende motor. 2. het mechanisch vermogen van de motor. 3. het rendement van de motor. Bij paragraaf 5.5 Opgave 20 a) Leg uit waarom een transformator niet werkt op constante gelijkspanning. b) 1. Noem een situatie waarbij men de spanning omhoog wil transformeren. 2. Noem een situatie waarbij men de spanning omlaag wil transformeren. c) Bij elektrisch lassen is een grote stroomsterkte nodig. Moet men dan omhoog- of omlaagtransformeren? d) Waarom is de kern van een transformator opgebouwd uit dunne van elkaar geïsoleerde ijzeren plaatjes (lamellen)? Opgave 21 Een beltransformator moet de spanning van 230 (V) naar 9,0 (V) transformeren. De weerstand in de secundaire kring is 15 (). a) Bereken de verhouding van het aantal windingen b) Bereken de primaire en secundaire stroomsterkte. Opgave 22 De primaire spoel van een lastransformator heeft 400 windingen. De lastransformator is aangesloten op een spanning van 380 (V). De secundaire spanning is 9,5 (V). a) Bereken het aantal secundaire windingen. De primaire spoel mag maximaal 16 (A) bedragen. b) Bereken de maximale secundaire stroomsterkte. c) Bereken het primair vermogen. Opgave 23 Maak opgave 24 uit het boek Opgave 24 Maak opgave 26 uit het boek Bij paragraaf 5.6 Opgave 25 a) Hoe werkt een scheidingstransformator en wat is het nut ervan? b) Functioneert de aardlekschakelaar bij gebruik van een scheidingstransformator? Leg uit. Opgave 26 Een lampje (6,0 V; 3,0 W) is aangesloten op een wisselspanning van 12 (V). De weerstand van het lampje veronderstellen we constant. De weerstand van de beide toevoerdraden is 28 () elk. a) Bereken de weerstand van het lampje. b) Bereken de stroomsterkte in het circuit. c) Bereken het door de bron geleverde vermogen. d) Bereken het vermogen van het lampje. e) Bereken het rendement van het transport. Opgave 27 Voortzetting van opgave 26 (zie voor gegevens daar) Nu wordt eerst de spanning omhoog getransformeerd door transformator 1. De elektrische energie wordt door de toevoerdraden getransporteerd en bij het lampje weer omlaag getransformeerd door tansformator 2.. Bij transformator 2 geldt: Np : Ns = 3 : 1. We willen het lampje normaal laten branden en gaan van achteren naar voren redeneren. a) Hoe groot moet de secundaire spanning van transformator 2 dan zijn? b) Bereken de primaire spanning bij transformator 2. c) Bereken de stroomsterkte in de toevoerdraden. d) Bereken het energieverlies per (s) in de draden. e) Bereken het vermogen dat door transformator 1 geleverd moet worden? f) Bereken het rendement van het transport. g) Bereken het spanningsverlies tijdens het transport. h) Bereken de secundaire spanning van transformator 1. i) Bereken de verhouding in het aantal windingen van transformator 1. Opgave 28 In de loop van de laatste eeuw is de spanning van het elektriciteitsnet steeds gestegen: van 55 (V) via 110 en 220 naar 230 (V). a) Waarom heeft men dat gedaan? b) Waarom zal verdere stijging in praktijk moeilijk zijn? Geef 2 redenen. c) Leg kort uit waarom verhoging van de spanning leidt tot een beter rendement van transport van elektrische energie. Opgave 29 Een elektrische centrale heeft een vermogen van 100 (MW). De energie wordt via een hoogspanningsleiding van 150 (kV) naar een onderstation getransporteerd. De weerstand van de leiding is 10 (). a) Leg uit welke spanning precies 150 (kV) is. b) Bereken het rendement van het transport. c) Bereken de spanning bij het onderstation. d) Bereken hoe groot de hoogspanning zou moeten zijn om een rendement van meer dan 98% te behalen. Opgave 30 Een centrale levert 18 (MW) vermogen. Bij de centrale wordt omhoog getransformeerd naar 380 (kV). Bereken welke weerstand de leiding mag hebben als het rendement van het transport minimaal 99% moet zijn. Opgave 31 Een hoogspanningsleiding is van 6 aluminium parallel geschakelde draden gemaakt. Hij heeft een lengte van 25 (km). De diameter van elke draad is 2,0 (cm). De spanning bij de centrale is 20 (kV) en bij de gebruiker 19,5 (kV). a) Bereken het aan de gebruiker geleverde vermogen. b) Bereken hoeveel warmte er per seconde in de leiding wordt ontwikkeld. Bij paragraaf 5.7 Opgave 32 Wanneer men via een schakelaar een gelijkspanningsbron aansluit op een spoel dan zal de stroomsterkte niet meteen zijn normale waarde bereiken. a) Verklaar dat. Wanneer men daarna de schakelaar weer opent is de stroomsterkte niet gelijk 0. b) Verklaar dit. Nu sluit men een wisselspanning aan op een spoel. De frequentie van de wisselspanning is variabel. Men meet de stroomsterkte bij gelijkblijvende grootte van de spanning, maar met een variabele frequentie. Het blijkt dat de stroomsterkte afneemt bij toenemende frequentie. c) Verklaar dit. NB: Je kunt nu zeggen dat een spoel gelijkstroom goed doorlaat, maar vooral hoog frequente wisselstromen niet. De weerstand (impedantie) van een spoel neemt dus toe als de frequentie van de wisselspanning toeneemt. Wanneer praktisch alle stroom wordt tegen gehouden spreekt men van een smoorspoel. Opgave 33 Overslaan Maak opgave 37 uit het boek. Opgave 34 Maak opgave 38 uit het boek. Bij paragraaf 5.8 Opgave 35 a) Wat verstaan we onder de capaciteit van een condensator? b) Druk de (F) uit in grondeenheden van het S.I. stelsel. c) Een condensator met een capaciteit van 680 (F) heeft een spanning van 2,00 (kV). Bereken de lading van één condensatorplaat. Opgave 36 Bij het opladen van een condensator geldt: I (t ) I (0) e t / RC a) Leg uit waarom RC als eenheid een tijdseenheid moet hebben. b) Laat met eenheden zien dat de SI eenheid van R.C inderdaad seconde is. c) Men zegt wel dat na één RC-tijd van de stroomsterkte nog 37% over is. 1. Toon dit aan. 2. Hoeveel % is nog over van de stroomsterkte na 3 RC-tijden? d) Een condensator van 100 (F) wordt opgeladen via een weerstand van 1,20 (k). Bereken na hoeveel tijd er nog maar de helft van de beginstroomsterkte over is. Opgave 37 Een condensator van 2,20 (mF) heeft op t=0 een spanning van 45,0 (V). Op dat tijdstip begint het ontlaadproces over een weerstand van 33,0 (k). a) Bereken de stroomsterkte op t=0. b) Bereken de spanning over de condensator op t = 3,00 (min). c) 1. Bereken hoeveel lading door de weerstand is gestroomd in die 3,00 (min). 2. Bereken de gemiddelde stroomsterkte. d) Bereken wanneer de stroomsterkte gelijk is aan 1,00 (mA). e) Bereken wanneer de spanning over de condensator 4,00 (V) is. Opgave 38 Men heeft een condensator met een capaciteit van 470 (nF). Die heeft op t=0 een spanning van 5,0 (V). Als de condensator ontladen wordt en slechts een spanning heeft van 0,70 (V) heeft gaat er een alarm af. Bereken welke weerstand je nodig hebt om het alarm na 15,0 (s) te laten afgaan. Opgave 39 Voor het ontladen van een condensator geldt U (t ) U (0) e t / RC . Omdat dit een exponentiële functie is wordt vaak niet U(t) maar de natuurlijke logaritme ln U(t) in een grafiek tegen de tijd uitgezet. Dit levert namelijk een rechte lijn op. Leidt analytisch af dat de richtingscoëfficiënt van deze grafiek – 1/RC is. Opgave 40 Bij het opladen van de condensator verloopt de U(t) grafiek volgens de hierboven gegeven grafiek. De capaciteit van de gebruikte condensator bedraagt 800 (nF). a) Bepaal de gemiddelde stroomsterkte tussen t = 0 en t = 10 (s). b) Bepaal I(0). c) Bereken de weerstand van de stroomkring. Opgave 41 Maak opgave 40 uit het boek. Bij paragraaf 5.9 Opgave 42 Maak opgave 45 uit het boek. Opgave 43 Wanneer je een wisselspanningsbron met een variabele frequentie aansluit op een condensator neemt de stroomsterkte toe als de frequentie toeneemt. Verklaar dit. NB: Je kunt dus zeggen dat de weerstand (impedantie) van een condensator oneindig groot is bij gelijkstroom, maar bij wisselstroom steeds kleiner wordt naarmate de frequentie van de wisselstroom toeneemt. Dit is precies tegengesteld als bij een spoel (zie opgave 32). Opgave 44 Maak opgave 47 uit het boek. Opgave 45 Maak opgave 48 uit het boek.