Het Joods Nationaal Fonds en landaankoop in Palestina, 1897

advertisement
Het Joods Nationaal Fonds en landaankoop in Palestina,
1897- 1940
Eerste Wereld Zionistische Congres te Bazel, 1897
Masterscriptie Paul Voerman
Universiteit van Utrecht, Faculteit der Letteren
Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen
Docent: dr. A.H.M. van Ginneken
April 2008
1
Inhoudsopgave
Voorwoord
2
Inleiding
3
Hoofdstuk 1: De periode 1897- 1917
1.1 De beginjaren, 1897-1903
7
1.2 De problematische opstartfase, 1903, een bewogen jaar
9
1.3 Herzl’s dood en blijvende verdeeldheid, 1905-1911
13
1.4 Interne factoren van het JNF: leiderschap en financiën
16
1.5 Externe factoren
17
1.6 Conclusie
18
Hoofdstuk 2: De periode 1917- 1930
2.1 De strijd om Palestina
21
2.2 Het einde van WO I: het mandatensysteem
23
2.3 Landaankoop aan begin van de jaren twintig
26
2.4 De periode van 1922 tot 1929
29
2.5 Het JNF en geldzaken
30
2.6 Conclusie
33
Hoofdstuk 3: De periode 1929- 1940
3.1 Onrust in 1929 en 1930
35
3.2 Omstandigheden betreffende landaankoop aan het begin van de jaren dertig
38
3.3 Het JNF in de eerste helft van de jaren dertig
41
3.4 1936- 1939: Groei van het Joods Nationaal Tehuis en Arabische onvrede
44
3.5 De laatste fase van de aanloop naar de joodse staat
45
3.6 Conclusie
48
Conclusie
51
Literatuurlijst
55
Bijlage
59
2
Voorwoord
Vorig jaar heb ik een onderzoeksseminar met de naam ‘van Volkenbond tot VN’ gevolgd waarin
de rol van beide organisaties werd geanalyseerd met betrekking tot de Israël- Palestina- kwestie.
De Israël- Palestina- kwestie draait hoofdzakelijk om onderwerpen als nationale zelfbeschikking,
territoriale conflicten, terroristische acties en economische welvaart. De gemeenschappelijke deler
van voornoemde onderwerpen is de toegang tot land; land dat in Arabische ogen ten onrechte
bezet wordt, zoals de door de Israëli’s bezette gebieden in bijvoorbeeld de Golan Heights of de
Sinaï- woestijn na de oorlog van 1967 of land dat in 1948 werd uitgeroepen tot de staat Israël. In
mijn ogen draait het conflict om land dat vanaf het eind van de negentiende eeuw geleidelijk werd
gekocht, bemand en gecultiveerd vanuit een politieke overtuiging. Tot 1897 bestond er geen
centraal georganiseerd joods orgaan dat kolonisatie van een bepaald gebied op politieke gronden
coördineerde. Het ontstaan van de staat Israël is in 2008, waarin het internationale statenstelsel
redelijk is uitgebalanceerd, in retrospectief een uniek proces geweest met een bizarre samenloop
van omstandigheden. Ik ben geïntrigeerd geraakt in één van de aspecten van de zionistische
staatsvorming die in mijn ogen is onderbelicht: de aankoop van land. Eén van de centrale
organisaties die hiermee was belast was het Joods Nationaal Fonds en de acties van dit fonds
zullen in deze scriptie worden geanalyseerd.
Ondanks het feit dat gedurende een aantal jaren in Nederland het hoofdkantoor van de
Wereld Zionistische Organisatie heeft gestaan en in Amsterdam al sinds 1926 een JNF kantoor is
gevestigd, is de toegang tot primaire bronnen evenals (Nederlandse) literatuur over het Fonds
zeer beperkt. Ik heb derhalve getracht een zo compleet beeld mogelijk te geven van het JNF op
basis van literatuur die zich in Nederland bevindt en literatuur in het buitenland.
In mijn zoektocht naar relevante informatie en goede ideeën zou ik graag dr. A.H.M. van
Ginneken willen bedanken voor haar geduld en commentaar. Daarbij zou ik graag de volgende
mensen willen bedanken voor de informatie en boeken die zij mij hebben verschaft: Dr. Gabriel
Alexander (directeur van het Keren Kayemeth LeIsrael History Research Institute for Zionism
and Settlement), Rochelle Rubinstein (mederwerkster van de Central Zionist Archives), dr. Uri
Davis en dr. Kenneth W. Stein.
Ik heb met veel plezier en grote interesse over dit onderwerp geschreven. Ik hoop dat het voor u,
de lezer, een nieuwe kijk geeft op de veelzijdigheid van de kwestie Israël- Palestina.
Paul Voerman
April 2008
3
Inleiding
In deze inleiding zullen achtereenvolgens aan de orde komen: een toelichting op het onderwerp,
de hoofd- en subvragen, de verantwoording van de hoofdstukindeling, de onderzoeksmethoden
en onderzocht materiaal. Deze scriptie benadrukt het belang en het verloop van de praktische
uitvoering van het joodse kolonisatieproces dat geleid heeft tot de totstandkoming van een joodse
gemeenschap en later tot de joodse staat. Het belangrijkste aspect van de realisatie van een
dergelijk kolonisatieproces berust, mijns inziens, voornamelijk op drie pijlers: immigratie,
landaankoop en cultivering van land. Deze scriptie heeft hoofdzakelijk betrekking op de
landaankopen van het Joods Nationaal Fonds (JNF), waarbij, indien relevant, verwezen zal worden
naar de andere pijlers.
Het JNF is vandaag de dag actief in veertig landen, waar tevens kantoren van het Fonds
zijn gevestigd.1 Ondanks dat de activiteiten en prioriteiten van het Fonds met de loop der jaren
zijn veranderd, vindt de aankoop van land anno 2008 nog steeds plaats en kent daarmee een
lange geschiedenis. De aankoop van land in de van oorsprong Palestijnse gebieden vindt plaats
sinds de negentiende eeuw. Waar in de negentiende eeuw rijke Joodse families zoals die van
Baron Maurice de Hirsch en Baron Edmond de Rothschild pioniers waren op dit gebied, wijzen
een breed scala aan internetfora, variërend van nieuwszenders zoals het Amerikaanse CNN tot
aan artikelen die zijn gepubliceerd door wetenschappers op dat gebied, uit dat vandaag de dag
nog steeds geld wordt ingezameld voor de aankoop van land voor Joden in de Palestijnse
gebieden. Tevens is sinds jaren een discussie gaande over de rechtmatigheid van de activiteiten
van het Fonds. Zo is dr. Uri Davis één van de velen die kritische stukken over de praktijken van
het JNF heeft geschreven. Zijn essay draagt de titel ‘Apartheid Israel: the Jewish National Fund’,
waarin het JNF als instrument van apartheid wordt weergegeven. In dit stuk wordt uitgelegd dat
Joden vanuit de diaspora land kunnen kopen in Israël, terwijl Arabieren dit niet kunnen.2 Dit
maakt het JNF vandaag de dag tot een omstreden fonds. Zoals deze scriptie zal aantonen, begon
de controverse al in een eerder stadium. Om dit aan te kunnen tonen, zal de beginperiode waarin
het JNF tot stand kwam worden besproken.
De in de vorige alinea beschreven kolonisatie-initiatieven uit de negentiende eeuw waren
van filantropische en a-politieke aard. In 1897 echter kreeg het joodse kolonisatieproces een
ander karakter als gevolg van de institutionalisering van het toenmalige dominante
gedachtengoed. Met de oprichting van de Wereld Zionistische Organisatie (WZO) en het Wereld
Zionistisch Congres (WZC) die de wens tot de oprichting van de joodse staat onderschreven,
Website van het JNF, www.kkl.org.il (laatst geraadpleegd op 10 april 2008).
Uri Davis, ‘Apartheid Israel: the Jewish National Fund’, april 2006, collectie the Jewish National Fund: promoting
Zionism and concealing the brutal truth, www.uridavis.info (laatst geraadpleegd op 1 april 2008).
1
2
4
kreeg het joodse kolonisatieproces een uitgesproken zionistisch en politiek karakter. Het jaar
1897 is daarmee het startpunt van dit onderzoek. De nadruk in deze scriptie ligt op de
belangrijkste zionistische instantie die verantwoordelijk was voor de aankoop van land in
Palestina, het JNF. Dit Fonds is opgericht tijdens het Vijfde Zionistische Congres in 1901. De
eerste officiële landaankopen van het JNF vonden plaats in 1903, waardoor de analyse van de
landaankopen in dat jaar begint. De grafiek die hieronder is afgebeeld laat de ontwikkeling van
zionistische landaankopen zien gedurende de jaren 1920-1946.3
200000
180000
160000
140000
120000
100000
80000
60000
40000
20000
0
JNF
Overig joods
19
20
19
23
19
26
19
29
19
32
19
35
19
38
19
41
19
44
aankopen in dunam
Landaankoop in Palestina
Jaartal
Het JNF boekte wisselvallige resultaten in de periode tot en met het einde van de Eerste
Wereldoorlog. Deze cijfers zijn zo wisselvallig, dat alleen van enkele jaren bekend is hoeveel er
toen is gekocht. Pas vanaf 1920 zijn de gegevens constant.
De grafiek laat zien dat de totale hoeveelheid gekocht land gestaag toeneemt gedurende
de gehele periode. Cumulatief gezien bedroeg de totale door de Joden verworven hoeveelheid
grond naar schatting ongeveer twee miljoen dunam op 15 mei 1948, terwijl het Fonds in 1903
van start ging met twee honderd dunam. Het aandeel van het JNF in mei 1948 van dit totaal
bedroeg 928.240 dunam, wat op ongeveer 46,5% van het totaal neerkomt.4 De feitelijke
landaankoop per jaar loopt sterk uiteen gedurende een periode waarin de machtsbalans binnen
Palestina aanzienlijk veranderde bij een uitdijende joodse gemeenschap. In de beginjaren was de
De jaren tot 1920 zullen aan de hand van een tabel worden geëvalueerd. Een dunam is gelijk aan duizend vierkante
meter. Alle statistische gegevens zijn afkomstig uit A. Granott, The land system in Palestine en Davis en Lehn, The Jewish
National Fund.
4 Kenneth W. Stein, ‘The Jewish National Fund: land purchase methods and priorities, 1924- 1939’, Middle Eastern
Studies 20 (1984) 1.
3
5
leiding van de joodse organisatie verdeeld met gevolgen voor de wijze van aanpak van het
aankopen van land. Binnen welke context zou deze aanpak moeten geschieden en waar? Op
welke wijze zou er geld moeten komen voor het fonds? Wat is, sinds het eind van de Eerste
Wereldoorlog, de rol van de Britten geweest op het proces van landaankoop van het fonds? Van
wie werd het land gekocht? Is het beleid van het JNF effectief geweest?
Voor het formuleren van een antwoord op de bovenstaande vragen moeten de geboekte
resultaten van het JNF worden onderzocht. De hierboven gestelde vragen leiden tot de volgende
hoofdvraag:
Welke verklaringen kunnen worden gegeven voor de totstandkoming en
uitvoering van het zionistische landaankoopbeleid dat werd uitgedragen
door het Joods Nationaal Fonds gedurende de periode 1897-1940?
Om deze vraag op een overzichtelijke wijze te beantwoorden zal het proces van landaankoop in
afgebakende perioden worden behandeld. De opbouw van de scriptie is chronologisch, waarbij
de tussenkopjes verschillende tijdsperioden of ontwikkelingen aanduiden. Aan het begin van elk
hoofdstuk zullen enkele alinea’s worden gewijd aan de context en de uitgangspositie van het JNF
in termen van belangrijke (politieke) ontwikkelingen. Dan volgt een apart stuk waarin de
resultaten in termen van landaankoop door het JNF zullen worden gepresenteerd waarna zal
worden gekeken naar de factoren die van invloed kunnen zijn geweest op dit proces.
De scriptie begint in 1897, het jaar waarin de Wereld Zionistische Organisatie en het
Wereld Zionistisch Congres werden opgericht. Het eerste hoofdstuk richt zich derhalve op de
beginperiode van het JNF, tot aan 1917. In dat jaar vindt een seizure plaats in de vorm van de
Balfour Declaration waarmee de context waarin het JNF toen opereerde ingrijpend zou veranderen
vanwege de Britse betrokkenheid bij het toezicht over de Palestijnse gebieden dat in voornoemd
document werd uitgesproken.
Het tweede hoofdstuk begint in 1917 en loopt door tot 1929, toen de Arabische rellen
losbarstten. In het begin van deze periode vonden veel ingrijpende politieke veranderingen plaats
die allesbepalend zouden blijken voor het lot van het zionistische kolonisatiewerk. Tijdens WO I
werden al afspraken gemaakt over de invloedssfeer in het Midden-Oosten. Niet lang na het einde
van WO I werd de Volkenbond in 1919-1920 opgericht. Onder artikel 22 van het Handvest van
de Volkenbond werd het mandatensysteem opgericht. Groot- Brittannië zou direct na WO I een
militair bestuur installeren in de Palestijnse gebieden waarna het pas in 1922 door de Volkenbond
als mandataris zou worden erkend.
6
Het derde hoofdstuk begint in 1929 bij de voornoemde Arabische rellen waarop
verscheidene onderzoekscommissies en rapporten volgden. Wat dat betreft was het einde van de
jaren twintig en het begin van de jaren dertig wederom een onrustige periode in de ontwikkeling
van het Joods Nationaal Tehuis net als de Arabische rellen van het begin van de jaren twintig. Dit
hoofdstuk loopt door tot 1940 in welk jaar strikte Land Transfer Regulations van kracht werden die
joodse landaankopen nu echt aan banden moesten leggen. Gedurende dit laatste decennium
ontwikkelde het Joods Nationaal Tehuis zich steeds meer als een maatschappij die zich
voorbereidde op het uitroepen van een natiestaat. Een literatuur- en bronnenstudie zullen
uitwijzen in hoeverre de omstandigheden en betrokken actoren gedurende deze periode hebben
bijgedragen aan de geboekte resultaten van het JNF in termen van de aankoop van land in de
aanloop naar de totstandkoming van de staat Israël.
Ondanks het feit dat het hoofdkantoor van de WZO een aantal jaren tijdens en na
WO I in Den Haag heeft gestaan en dat in Nederland een kantoor van het JNF is gevestigd, is
toegang tot beschikbare bronnen en literatuur over het JNF in Nederland vrij beperkt. Het
merendeel van de primaire bronnen voor mijn onderzoek bevindt zich in Israël of in andere
(voormalige) hoofdkantoren van zionistische organisaties zoals in Parijs of in Londen. Derhalve
zal veel literatuur die hier is gebruikt verwijzen naar bronnen die zijn gedocumenteerd in de CZA
(Central Zionist Archives) of de ISA (Israel State Archives). Bronnen zoals de
onderzoeksrapporten en overheidsstandpunten van de Britse regering uit die periode en de
notulen van de vergadering van de Permanente Mandaten Commissie (PMC) zijn toegankelijker
gebleken. Om de centrale vraag in dit essay te kunnen beantwoorden zijn de landaankoop- cijfers
van de zionistische instanties en van het JNF onmisbaar. Hiervoor is gebruik gemaakt van data
uit A. Granott’s The Land System in Palestine, Alex Bein’s Het zionistische kolonisatiewerk en
verscheidene Witboeken. Met betrekking tot deze stelling zijn enkele relatief recent geschreven
boeken voorhanden die de activiteiten van het JNF in kaart hebben gebracht zoals onder andere
Yossi Katz, the Battle for the Land, Zvi Shilony, Ideology and Settlement; the Jewish National Fund, 18971914, Kenneth W. Stein, The Land Question in Palestine, 1917-1939 en Walter Lehn en Uri Davis
The Jewish National Fund. Ter aanvulling op deze boeken is een scala aan andere literatuur gebruikt
waardoor een meer accuraat beeld kon worden gegeven van de periode en de context waarin het
JNF actief was.
7
Hoofdstuk 1
De periode 1897-1917
“At Basle I founded the Jewish State. If I said this out loud today, I would be answered
by universal laughter. Perhaps in five years, and certainly in fifty, everyone will know it.”
De beginjaren, 1897- 1903
In dit eerste hoofdstuk zullen de activiteiten van het Joods Nationaal Fonds (JNF) gedurende de
eerste fase van landaankoop van 1903 tot 1917 worden geëvalueerd in het licht van de
belangrijkste factoren die hierop van invloed zijn geweest. Maar allereerst dient echter kort te
worden belicht waarom het zionistische kolonisatieproces uit praktisch oogpunt in 1897 is
begonnen, welke overige instanties betrokken waren bij het landaankoop- proces en onder welke
omstandigheden het JNF opereerde.
Zoals reeds in de inleiding is vermeld, werden de WZO en de WZC in 1897 opgericht
door Theodor Herzl (1860-1904). Deze ‘vader van het politiek zionisme’ was initiatiefnemer en
hoofdverantwoordelijke voor de institutionalisering van het gedachtengoed van de politiek
zionisten in de vorm van de Zionistische Organisatie. Door zijn toedoen ontstond voor het eerst
in de geschiedenis een platform waar ideeën over de vestiging van een joodse gemeenschap
konden worden uitgewisseld. Het doel van de WZO, zoals geformuleerd tijdens dat Eerste
Zionistische Congres dat in 1897 in Bazel plaatsvond, was het realiseren van “a home for the
Jewish people in Palestine to be secured by public law.” In het programma van Bazel van het
Eerste Zionistische Congres is ook gesproken over de “programmatic promotion of settlement
of Jewish farmers, artisans, and tradesmen” in Palestina.5 In het programma waren niet alleen
afspraken gemaakt over de primaire doelstellingen van de organisatie, maar ook over de interne
structuur. Tijdens het Eerste Congres werd een permanente Zionistische Organisatie, zoals Herzl
zich dat voorstelde in zijn pamfletten, opgericht waarvan hij unaniem tot president werd gekozen.
Het uitvoerende orgaan van de Zionistische Organisatie werd het Greater Actions Committee dat
bestond uit vertegenwoordigers van nationale zionistische federaties. Als tweede controlerende
orgaan werd het Small of Inner Actions Committee in het leven geroepen; de leden hiervan waren alle
in Wenen gevestigd.6 Lidmaatschap van de organisatie was voor iedereen weggelegd die het
programma van Bazel accepteerde en een minimale bijdrage betaalde. 7
‘Protokoll des ersten Zionisten Kongresses in Basel’ 15 (Praag 1911) in: Walter Laqueur, A history of Zionism
(New York 1972) 104.
6 In de literatuur worden verschillende termen gehanteerd voor deze bestuurlijke organen. Zo stond het Greater
Actions Committee ook bekend als de ‘General Council’ en het Inner Actions Committee als ‘Central Executive’.
7 Howard M. Sachar, A history of Israel – from the rise of zionism to our time (New York 2007) 46.
5
8
In de inleiding stond ook vermeld dat het JNF pas in 1901 werd opgericht met als doel de
aankoop van land in Palestina en Syrië te realiseren. De totale oppervlakte van Palestina bestond
uit ongeveer 26,3 miljoen dunam land8, waarvan een derde vruchtbaar was en daarmee interessant
voor de zionistische landaankoop- instanties.9 Het JNF zou gaan opereren onder
omstandigheden waarover Granott in zijn boek The Land System in Palestine schrijft dat
landeigendom nooit stabiel is geweest. Dit verklaart hij door de constante onveiligheid in het
land, als gevolg van militaire campagnes tussen dorpen of aanhoudende gewelddadigheden tussen
dorpen en machtige families onderling.10 Deze samenleving viel onder de Ottomaanse wetgeving
die zou worden verscherpt nadat het JNF als nieuwe bemiddelaar in de handel van land actief
werd, zodat alleen burgers van het Ottomaanse Rijk in staat werden gesteld om land aan te
kopen. Dit had een negatief effect op de bewegingsruimte van de joodse kolonisatoren.
Het JNF fungeerde als landaankoop- instantie voor de Wereld Zionistische Organisatie.
Een tweede landaankoop- instantie, de Palestine Land Development Company, werd door dezelfde
organisatie in 1908 opgericht waarvan de meerderheid van het aanvankelijke aandelenkapitaal in
het bezit was van het JNF en vanaf 1920 ook de Foundation Fund (Keren Hayesod). Het Foundation
Fund was het financiële instrument van de Zionistische Organisatie die verantwoordelijk was voor
de financiering van de aankoop van landbouwgrond. Afgezien van voornoemde officiële
instanties van de Wereld Zionistische Organisatie waren nog andere instanties actief bij de
aankoop van land, zoals de Jewish Colonization Association.
Zoals op pagina 4 en 5 van de inleiding is beschreven, werd de aankoop van land in
Palestina tot 1903 hoofdzakelijk gekenmerkt door de activiteiten van filantropische instellingen
zoals de JCA, waarbij baron Maurice de Hirsch en baron Edmond de Rothschild nauw betrokken
waren bij de oprichting en uitvoering van het beleid en de financiën. Herzl had beide invloedrijke
baronnen tevergeefs benaderd met zijn ideeën over uitbreiding van financiële steun voor het
opzetten van een joodse politieke beweging en joodse staat. Een andere prominente beweging die
de vestiging van Joden in Palestina tot doel had, was de Oost-Europese, nationalistische en
filantropische Hovevei Zion (Lovers of Zion). Wat alle kolonisatieorganisaties gemeen hadden was het
verschaffen van een thuisbasis voor Joden wereldwijd. Aan het einde van de negentiende eeuw
gold dit voornamelijk voor Europese Joden die hun thuisland wilden verlaten. Dit kwam steeds
vaker voor sinds het eind van de negentiende eeuw als gevolg van een toename van antisemitisme
dat gepaard ging met discriminatie en geweld. Voorbeelden van deze ontwikkeling zijn de
Zoals in de introductie is aangegeven staat een dunam gelijk aan 1000 m2. In dit geval komt 26,3 miljoen dunam
land neer op 263 duizend vierkante meter ofwel 263 vierkante km.
9 Palestine Government, Department of Agriculture and Fisheries, Review of the agricultural situation in Palestine
(1921), 7 in Stein, The land question in Palestine, 1917-1939 (Londen 1984) 3.
10 A. Granott, The land system in Palestine – history and structure (Londen 1952) 70.
8
9
Dreyfus-affaire11 in Frankrijk en de gewelddadige pogroms12 in Rusland. Deze omstandigheden
vergrootten bij steeds meer Joden de drang naar een structurele oplossing voor hun benarde
situatie in de vorm van de vestiging van een joodse gemeenschap in Palestina.
Het JNF had op 1 augustus 1903 de beschikking over voldoende geld om directe
landaankopen te kunnen doen: 19.767 Engelse pond waren in bezit van de organisatie.13 Een
degelijke manier om inkomsten van het land op gestructureerde wijze te genereren werd echter
pas gedurende het Britse Mandaat opgesteld in de vorm van pachtcontracten. Voor 1920 waren
pachtcontracten informeel en hoefde geen rente of huur te worden betaald door de (tijdelijke)
bewoners van het land in kwestie waardoor het JNF veel inkomsten is misgelopen.14 Toch
beschikte het JNF over een startkapitaal waardoor de situatie er op het eerste oog positief uitzag.
De vraag is dan waarom gedurende de eerste jaren zo weinig land is gekocht en het proces van
landaankoop zo moeizaam verliep.
De problematische opstartfase, 1903, een bewogen jaar
In antwoord op de vraag die aan het einde van de vorige alinea werd gesteld, moet
worden verwezen naar het jaar waarin het Eerste Zionistische Congres plaatsvond, namelijk
1897. Bij dat congres werd het concept van een joods nationaal fonds aangenomen. De
implementatie werd echter uitgesteld totdat een wettelijke basis, een constitutie, was geschreven
en aangenomen.15 Dit voorbeeld is illustratief voor de verdeeldheid binnen het joodse
leiderschap. De praktisch zionisten, fervent voorstanders van directe aankoop van land, voerden
de boventoon tijdens het congres. Deze onderlinge strijd tussen politiek- en praktisch zionisten
zou van doorslaggevend belang zijn bij belangrijke besluiten inzake de toekomst van het Fonds.
Het JNF kwam pas in 1903 aan zijn eerste bezit toen 200 dunam land werd geschonken
door de joodse weldoener Isaac L. Goldberg.16 Dit leek een veelbelovend begin, maar de
resultaten van de daaropvolgende jaren zijn een bewijs van het tegendeel. De beginperiode werd
gekenmerkt door een langzame start in termen van landaankoop. Dit kan hoofdzakelijk worden
verklaard door de hierboven genoemde verdeeldheid binnen het joodse leiderschap. Deze
splitsing was hoofdzakelijk van geo- cultureel karakter, waarbij centraal-Europese Joden neigden
naar het politieke kamp terwijl de Oost-Europese Joden meer naar de praktische kant en de
In 1898 werd de zaak tegen de veroordeelde Joodse legerkapitein Alfred Dreyfus heropend naar aanleiding
van bewijs dat Dreyfus opzettelijk door het Franse leger was verraden. In: Robert Gildea, Barricades and borders –
Europe 1800-1914 (New York 2003) 352.
12 Pogrom is een gewelddadige actie tegen een bepaalde groep mensen.
13 Walter Lehn en Uri Davis, The Jewish National Fund (Londen 1988) 28.
14 Lehn, The Jewish National Fund 38.
15 Zvi Shilony, Ideology and settlement – the Jewish National Fund, 1897-1914 (Jerusalem 1998) 55.
16 Lehn, The Jewish National Fund 28.
11
10
Hovevei Zion neigden.17 Twee voorbeelden van invloedrijke politiek zionisten zijn Herzl en Max
Bodenheimer, een hooggeplaatste bureaucraat binnen de WZO, wiens voorstellen de eerste jaren
van de beginperiode domineerden. De praktisch zionisten daarentegen waren er voorstander van
om het kolonisatieproces zo spoedig mogelijk in de praktijk te brengen. De wil van de politiek
zionisten bleek in deze periode echter doorslaggevend. Allereerst diende een wettelijke basis of
constitutie te worden opgesteld, bij voorkeur via een internationale garantie dat de joodse
vestiging in de Palestijnse gebieden goedgekeurd zou worden, alvorens op grote schaal
investeringen gedaan zouden worden.
Herzl verzette zich tegen openlijke kolonisatie uit angst voor de negatieve gevolgen
hiervan; zoals onder andere het verliezen van enige mogelijkheid waarin de joodse gemeenschap
autonomie zou krijgen van de Turken, een door de Arabische landeigenaren geïnitieerde
kunstmatige stijging van de landprijzen of de Arabische woede die joodse kolonisatie mogelijk
zou veroorzaken.18 Tegelijkertijd zag Herzl zich genoodzaakt zijn standpunt te wijzigen om niet te
bezwijken onder de druk van de praktisch zionisten, Joden wereldwijd en de Hovevei Zion, die juist
directe actie wilden zien. Daarom probeerde hij zijn beleid te nuanceren door de zionistische
beweging niet teveel van dit soort ‘praktisch werk’ te laten uitvoeren om zodoende
bewegingsruimte te behouden bij de Turkse regering in de hoop alsnog een toezegging op een
autonoom stuk land te verkrijgen. Tegelijkertijd zou Herzl aankopen verrichten voor
onderzoeksprojecten, dat wil zeggen voornamelijk wetenschappelijke projecten met als doel beter
inzicht te krijgen in de potentie en de waarde van het land. Deze aanpak werd door het Zesde
Zionistische Congres goedgekeurd door het Inner Actions Committee waardoor in theorie het beleid
van directe landaankoop werd doorgezet terwijl in de praktijk alleen kleine stukken grond werd
gekocht voor enkele experimentele instituten.19 Vooralsnog onthield de Zionistische Organisatie,
en daarmee het JNF, zich dus van grootscheepse landaankopen onder Herzl’s invloed. Hiermee is
verklaard waarom de landaankopen moeizaam van de grond kwamen.
De invloed van de politiek zionisten bleek dus succesvol in dit stadium. Nu is dit een
paradoxale opvatting, omdat ‘succes’ hier betekende dat het JNF weinig land zou kopen in
tegenstelling tot de doelstelling van het Fonds en de visie van de praktisch zionisten. Sommige
politiek zionisten planden een massa-evacuatie van Joden naar Palestina die een bloeiende
nationale economie als voorwaarde kende voor het succes van de joodse staat.20 Dit voorbeeld is
Derek J. Penslar, Zionism and technocracy – the engineering of Jewish settlement in Palestine, 1870-1918 (Indiana
1991) 41.
18 Shilony, Ideology and settlement 91.
19 Ibid, 157.
20 Penslar, Zionism and technocracy 41.
17
11
illustratief voor de uitvoering van het kolonisatieproces en het landaankoopbeleid dat zich
gedurende de eerste fase van landaankopen zou aftekenen.
De dominante wil van Herzl tot totale onthouding van landaankopen had uiteraard zijn weerslag
op de hoeveelheid aangekocht land. De aankopen die wel werden verricht, waren weloverwogen
en dus niet willekeurig, zoals de praktisch zionisten voorschreven. Maar, zo heeft Herzl het JNF
wel in staat gesteld om het land te laten taxeren ter voorbereiding op aankoop of vestiging,
waardoor in een later stadium alleen stukken grond van goede kwaliteit werden gekocht. Zo
hadden de gebieden in de Jordaanse vallei, in het bijzonder rond Jericho en de Dode Zee, zijn
specifieke interesse vanwege de vondst van petroleum, fosfaat en andere mineralen die van
belang konden zijn. Deze projecten werden uitgevoerd door mensen die Herzl benoemde: de
botanist Otto Warburg, de geoloog Max Blankenhorn, de landopzichter Joseph Treidel, de
wateringenieur Aaron Aaronsohn en tot slot de landbouwdeskundige Selig Soskin, waardoor het
kolonisatieproces werd geleid door mensen met een wetenschappelijke achtergrond.21
Het JNF opereerde in 1903 als medefinancier en taxateur van stukken land met potentie
voor aankoop en voor onderzoeksprojecten, maar het fonds ging nog niet over tot de
daadwerkelijke aankoop van land voor immigratie en landontwikkeling. Toch raakte het JNF in
1903 betrokken bij enkele landaankoop- projecten, die echter niet volledig op het conto van het
JNF konden worden geschreven. Veel aankoopprojecten zouden uiteindelijk door de AngloPalestine Company Bank (APC) worden geleid in plaats van door het JNF. Enkele leden van het
project, waaronder Aaronsohn, zouden in naam van het JNF het land eventueel opkopen. De
kosten zouden evenredig worden verdeeld en dus zou op deze wijze het JNF voor het eerst echt
actief betrokken zijn bij het bevorderen van joodse vestiging in Palestina.22
De indirecte aanleiding voor de aankoop die het JNF later in 1903 zou doen, waren de
ernstige pogroms tegen de Kishinev23 Joden in datzelfde jaar. Deze pogroms hebben geleid tot de
oprichting van verscheidene groepen zoals de ‘Russian Zionist Committee for the Orphans of
Kishinev’ die hulp aanboden voor de slachtoffers. De gehele joodse wereld reageerde geschokt
op de wandaden in Rusland. Dit heeft onherroepelijk invloed gehad op Herzl en het Inner Actions
Committee, die zich beiden in een moeilijke situatie bevonden vanwege de roep van Joden uit de
diaspora om land voor de slachtoffers.24 Herzl en het Inner Actions Committee zagen zich
genoodzaakt het plan van de Hovevei Zion te accepteren, terwijl ze zich niet openlijk verbonden
met het project omdat dit een precedent zou scheppen en ze niet wilden dat hun beperkte
Shilony, Ideology and settlement 93.
Ibid, 91.
23 Kishinev was destijds de hoofdstad van de provincie Bessarabia van het Russische Rijk.
24 Shilony, Ideology and settlement 160.
21
22
12
fondsen werden besteed aan dit soort zaken.25 Door de aandacht die de commissies en de
diaspora de kwestie gaven, ging het JNF toch overstag. Dit geeft aan dat het JNF gevoelig was
voor druk van buitenaf, maar geheel op de achtergrond bleef als hoofdverantwoordelijke voor de
aankoop van land.
Zoals eerder beargumenteerd, was de wil van Herl en de zijnen van invloed op praktische
beslissingen, zo ook op die van het JNF. Stukken land werden in 1903 aangekocht door de Jewish
Colonization Association (JCA), in plaats van door het JNF die met dat doel nu juist in het leven was
geroepen. Maar, zo zou door een procedurele fout bij de JCA het JNF alsnog overgaan tot de
eerste echte landaankopen. Het gekochte land door de JCA was ongeveer 18.500 dunam. Een
tweede opmerkelijk punt is dat het JCA door de zionistische beweging werd afgerekend op de
18.500 dunam die waren gekocht terwijl de opdracht was 12.000 dunam te kopen, een verschil
van 6.500 dunam, wat gecorrigeerd diende te worden.26 Het JCA verzocht Levontin, een joodse
bankier, en Menahem Ussishkin, zionistisch leider en latere president van het JNF derhalve om in
naam van het JNF het verschil over te nemen.27 In oktober van datzelfde jaar stemden Herzl en
het Inner Actions Committee in om met geld van het JNF deze 6.500 dunam voor een school voor
weeskinderen te kopen van het JCA onder de voorwaarde dat het JNF het laatste woord zou
krijgen over het toezicht op de school.28 Deze aankopen waren hierdoor formeel gezien de eerste
officiële landaankopen die door het JNF waren verricht, maar om geen precedent te scheppen en
daarmee onwenselijke gevolgen te ontlopen zijn de aankopen technisch gezien gedaan door het
JCA.
Twee belangrijke factoren bij de overwegingen om land aan te kopen waren de locatie en
de potentie van dat land. De 6.500 dunam die het JNF had gekocht, lag in Tiberias, een belangrijke
plek tussen Haifa en Damascus. Bovendien was het land geschikt voor het verbouwen van graan
en het houden van vee, terwijl de nabijgelegen rivier de Jordaan gebruikt kon worden voor
irrigatie. Dit was derhalve een weloverwogen investering. Het is interessant een indicatie van de
prijs van dergelijke stukken land te vergelijken met het beschikbare budget. De prijs was 15 franse
frank per dunam, omgerekend ongeveer 60 engelse pence, waar nog twee frank per dunam aan
moest worden toegevoegd voor de kushans (‘title deeds’ ofwel administratieve kosten) en de
Ibid, 162.
Ibid, 163.
27 Central Zionist Office in Vienna to Warburg in Berlin, 28 Apr. 1904, CZA L1/ 24 in: Shilony, Ideology and
settlement 168.
28 Memorandum containing a selection of IAC decisions on the Kiryat Sefer school taken at meetings held between
Oct. 1903- Apr. 1905, CZA Z1/551, decision of 21 Oct. 1903 meeting (hereafter cited as Kiryat Sefer Decisions) in:
Shilony, Ideology and settlement 164.
25
26
13
bouwvergunningen.29 De kosten van een dunam zouden dan neerkomen op ongeveer 68 pence
waardoor een stuk land met een oppervlakte van 6.500 dunam ongeveer 4.400 pond zou hebben
gekost. Met een budget van ongeveer 20.000 pond was een dergelijke aankoop geen kleine zaak,
maar het geld was beschikbaar. De technische afhandeling van de aankoop verliep minder
voorspoedig. Het duurde lange tijd om de rechten op het land te vestigen. Bovendien veranderde
de situatie snel doordat de Ottomanen de wetgeving veranderden, waardoor de registratie van
land alleen was toegestaan op naam van Ottomaanse burgers.
Herzl’s dood en blijvende verdeeldheid, 1905- 1911
Bij de moeizame omstandigheden waarin land kon worden aangekocht, kwam nog eens de dood
van Herzl op 3 juli 1904. Dit leidde tot veel opschudding en een machtsvacuüm binnen het
zionistisch leiderschap van de Zionistische Organisatie. De onenigheid in 1905 over de status die
het JNF zou moeten krijgen, was illustratief voor de chronische verdeeldheid binnen de
Zionistische Organisatie. Enerzijds werd het fonds als goed doel gekarakteriseerd terwijl het
anderzijds als politiek instrument werd gezien. Bodenheimer geeft een beknopte visie op het
werkelijke karakter van het Fonds:
“If the purpose of the Fund, as stated in the resolution of the Zionist Congress, is to
promote the return of the Jews to Palestine through purchasing land there and leasing it
to Jewish settlers, we cannot state that the purpose is charitable within the framework of
British law. It would be different if those to whom the land is to be leased were limited to
poor and indigent Jews. This, however, is not the case, and to our knowledge no such
limitation is intended.”30
Het JNF wordt vandaag de dag nog steeds geconfronteerd met hetzelfde vraagstuk. De
gevolgen in die eerste periode werden zichtbaar tijdens het Zevende Zionistische Congres van
1905 toen een nieuwe leider van de WZO aangesteld; David Wolfsohn. Met zijn aanstelling werd
de lijn van Herzl in principe redelijk gevolgd, terwijl het Fonds gestaag over meer geldmiddelen
kon beschikken. De keus viel op Wolfsohn omdat hij in staat was de etnische en ideologische
verdeeldheid binnen de organisatie te overbruggen, in tegenstelling tot de logische opvolger van
Herzl, Max Nordau, die overigens het leiderschap wel was aangeboden maar dit niet accepteerde
vanwege zijn inhoudelijke overeenkomsten met Herzl als politiek zionist. Hij zou daarom geen
Executive Committee of Kiryat Sefer in Jaffa (signed by Levontin and Dr. H. Joffe) to IAC in Vienna, 2 February
1904, CZA Z1/550, 2, in: Shilony, Ideology and settlement 166.
30 Lehn, The Jewish National Fund 28-29.
29
14
brede steun onder de Joden genieten.31 Eén van de gevolgen van de discussie over het werkelijke
karakter van het Fonds was de implementatie van een resolutie die “unplanned, unsystematic, and
philanthropic small-scale colonization, which does not fall within the scope of Point I of the
Basel Programme” afkeurde.32 Middels deze resolutie werd de visie van de politiek zionisten
verder verankerd.
Naast het kiezen van een nieuwe leider en de ratificatie van bovenstaande resolutie
slaagden de politiek zionisten erin een tweede resolutie aangenomen te krijgen die stelde dat
aankopen niet gedaan konden worden totdat een situatie was ontstaan waarbij het Fonds kon
opereren op een “firm, legal basis”, zoals Herzl bepleitte toen hij stelde dat het kolonisatieproces
allereerst internationale garantie en erkenning moest krijgen.33 Ook via deze resolutie werd de
uitgangspositie van de politiek zionisten verstevigd. Maar, ondanks de formele doelstellingen,
werd het Fonds toch gedwongen om tot actie over te gaan. Bij het begin van het congres had het
JNF niet meer land vergaard dan de door Goldberg gedoneerde 200 dunam in Palestina. Dit
kwam het Fonds en de leiding op forse kritiek te staan, waardoor het de noodzaak voelde tot
actie over te gaan. Dit resulteerde in de aankoop van ongeveer 5.600 dunam land door het JNF
van de Anglo-Palestine Bank in Jaffa.34
Na deze ‘nood-aankoop’ werd de kas van het JNF in 1906 vergroot door een gift van het
Odessa Comité van de Hovevei Zion van 20.000 frank waarmee een klein stuk land voor arbeiders
werd gekocht.35 Ondanks deze uitbreiding van het budget, deed het JNF pas in 1908 weer een
grote aankoop door 6.500 dunam van de Anglo-Palestine Bank te kopen.36 Het JNF rapporteerde
tijdens het Zevende Congres (1905) al dat de liquide middelen waren toegenomen van 19.767
pond in 1903 tot 41.997 pond nu. Het JNF werd geconfronteerd met veel kritiek vanwege het feit
dat het, acht jaar na Schapira’s voorstel tijdens het eerste Zionistische Congres, nauwelijks land
had gekocht. Sterker nog, gedurende de eerste jaren werd minder dan een vijfde van de
beschikbare fondsen besteed aan de aankoop van land.37
Hoewel het Fonds de landaankopen probeerde te versoepelen, bleven er operationele
problemen door het gebrek aan inzicht in de ontwikkelingen in Palestina. Om beter op de hoogte
te zijn van de situatie aldaar werd een kantoor van Zionistische Organisatie in Palestina opgericht,
het zogenaamde Palestine Office. Middels dit kantoor diende ook speculatie, prijsstijgingen van land
Sachar, A history of Israël, 65.
Lehn, The Jewish National Fund 29.
33 Ibidem.
34 Ibid, 35.
35 Warburg to Wolfsohn, 12 July 1906, CZA Z2/630; Warburg to Bodenheimer, 22 December 1908, CZA A24/92
in: Derek J. Penslar, Zionism and technocracy 36.
36 Lehn en Davis, The Jewish National Fund 35.
37 Ibid, 34.
31
32
15
en het verrichten van willekeurige aankopen te worden voorkomen. Daarnaast zou een nieuw
agentschap de aankopen voor het JNF gaan afhandelen; de Palestine Land Development Company,
Limited die in 1909 in Engeland werd opgericht. Dit werd besloten tijdens het Achtste
Zionistische Congres in Den Haag in 1907.
Derek J. Penslar stelt in zijn boek Zionism and Technocracy het volgende: “[p]olitical
Zionism, born in the German-speaking lands of Central Europe, would provide the ingredient
missing in the Palestinophilic philanthropies ensconced in Paris.”38 De bestuurlijke stappen die in
de periode na 1908 zijn genomen, geven blijk van Penslar’s stelling. Zo werd het Palestine Office
bestuurd door Arthur Ruppin, een Duitse socioloog en lid van de Zionist Executive. Alvorens
Ruppin zijn nieuwe baan accepteerde, schreef hij een kritisch rapport in een memorandum aan de
Inner Actions Committee waarin hij beargumenteerde dat de Yishuv (de joodse gemeenschap in
Palestina) nog niet klaar was voor een autonoom bestaan. Allereerst zouden de Joden een
meerderheid van de bevolking moeten uitmaken en een aanzienlijke hoeveelheid land in Palestina
moeten bezitten, ongeveer 2 miljoen dunam.39
De kosten van het Palestine Office werden vergoed door het JNF, dat op dat moment ook
leningen en assistentie verschafte aan Joden die zich in Palestina kwamen vestigen. Dit gebeurde
tot ongenoegen van velen, aangezien dit afweek van het primaire doel van de organisatie: de
aankoop van land.40 De vergoedingen van het JNF maakten het voor het Palestine Office echter
mogelijk advies te geven over landaankopen en immigranten te helpen zich te vestigen op het
land. Dit was noodzakelijk aangezien de Ottomaanse wet voorschreef dat land niet
ongecultiveerd mocht blijven, anders was de staat gemachtigd het land in beslag te nemen.
Aangezien de zionisten tijdens het Zesde Zionistische Congres hadden afgesproken dat het land
alleen verpacht mocht worden aan Joden, was verdere kolonisatie dus een logisch gevolg van de
aankoop van land.
De toegenomen investeringen in de ontwikkeling van land zoals het geschikt maken voor
landbouw, gingen ten koste van de aankoop van nieuwe stukken grond. In 1909 kocht het JNF
1.200 dunam land aan het meer van Galilee.41 In 1910 werd voor het eerst 9.415 dunam land
gekocht van afwezige Arabische landeigenaren, terwijl in de periode daarvoor het land
grotendeels werd gekocht van joodse landeigenaren. Daarbij verwierf het JNF vanaf 1910 tot het
begin van WO I slechts 1.010 dunam extra, waarvan 775 dunam nog giften waren van joodse
landeigenaren.42
Penslar, Zionism and technocracy 37.
Sachar, A history of Israel 77.
40 Lehn, The Jewish National Fund 34.
41 Sachar, A history of Israel 79.
42 Lehn, The Jewish National Fund 36.
38
39
16
Interne factoren van het JNF: leiderschap en financiën
In dit gedeelte zullen de twee belangrijkste interne factoren die van invloed zijn geweest op de
resultaten van het JNF worden besproken, namelijk het zionistische leiderschap en financiële
zaken.
Zoals we hebben gezien waren de landaankopen tot WO I zeer wisselvallig en zijn weinig
gegevens beschikbaar over de hoeveelheid aankopen per jaar vanaf 1911. In datzelfde jaar werd
Wolfsohn vervangen door een groep bestuurders. Dit gebeurde overigens niet vanuit
ideologische overwegingen. Zowel Wolfsohn als de overige leden van het JNF begonnen te
beseffen dat de uitvoering van zionisme in de praktijk neer zou komen op landaankoop èn
landontwikkeling. Deze bewustwording kwam echter geleidelijk op gang waardoor de kloof
tussen de verschillende opvattingen over de manier van aanpak werd verkleind, wat een meer
coherente manier van aanpak tot gevolg had. Illustratief voor deze gedachtengang is de eerder
genoemde goedkeuring tijdens het Tiende Zionistische Congres in 1911 van een uitbreiding van
de landaankoop- activiteiten van de Palestine Office in Jaffa, waardoor een beter inzicht werd
verschaft in de context waarin het JNF moest opereren in Palestina.43
Wat betreft de financiën kan worden gesteld dat een groot gedeelte van de kas werd
besteed aan andere doeleinden dan aan de aankoop van land. Zo kwamen de totale uitgaven van
het JNF uit de periode van 1902 tot 1917 neer op 184.674 pond, waarvan ongeveer 74.000 pond
werd besteed aan landaankoop.44 Dit betekent dat 110.674 pond werd besteed aan andere zaken
dan aan de aankoop van land. Dit verschil met de totale uitgaven is substantieel, waardoor over
deze periode kan worden geconcludeerd dat het JNF andere prioriteiten had dan de aankoop van
land. Eén van deze prioriteiten was bijvoorbeeld het bouwen van huizen, waar meer dan 44.000
pond aan werd besteed.45
Een interessant gegeven in de landaankoop- kwestie is de beschikbaarheid voor het JNF
van fondsen. Wat betreft de inkomsten van het Fonds kan worden gesteld dat het opmerkelijk is
dat ook vanuit de Zionistische Organisatie lang is gewacht met de opstelling van huurcontracten
van het land dat in bezit was van het JNF, waardoor hieruit geen inkomsten binnenkwamen. De
eerste pachtcontracten werden pas in 1923 opgesteld (alleen voor stedelijk land) en in 1929 (land
geschikt voor landbouw) waardoor toen pas inkomsten voor het JNF op gang kwamen.46 Het
JNF kwam hoofdzakelijk aan fondsen middels creatieve manieren van fondsenwerving die al in
Sachar, A history of Israel 66.
Bij dit bedrag zitten ook de kosten voor het droogleggen, irrigatie en andere kosten ten behoeve van de
verbetering van de kwaliteit van het land betrokken. Deze bedragen zijn slechts investeringen en uitgaven van het
JNF. Onduidelijk is wat de exacte inkomsten waren van het Fonds. Alex Bein, Het zionistische kolonisatiewerk
(Amsterdam 1940) 176.
45 Uri Davis beschrijft deze activiteiten van het JNF in ‘Palestine into Israel’.
46 Lehn, The Jewish National Fund 38.
43
44
17
gebruik zijn sinds de oprichting van het fonds namelijk via de welbekende ‘blue box’, de blauwe
collectebus. Ten tweede de verkoop van JNF postzegels en voor grote weldoeners was er het
‘Gouden Boek’ dat voor een aanzienlijk bedrag kon worden gekocht. In een publicatie over het
Joods Nationaal Fonds zijn enkele statistieken opgenomen die de fondsenwerving over de
periode van 1903 tot 1921 in Nederland weergeven. Zo bleken de collectebusjes het meest
effectief door 18,1% van de totale inkomsten47 voor hun rekening te nemen. Op de tweede plaats
met 17,3% van de inkomsten stonden schenkingen terwijl de jaarlijkse acties goed waren voor
11,4% van de totale inkomsten voor het JNF over die periode.48 De rest van het geld werd op
verscheidene andere methoden verzameld.
Externe factoren
Wat betreft de externe beperkingen voor landaankoop kunnen de gevolgen van de Ottomaanse
wetgeving worden aangevoerd. De Turken hadden ervoor gezorgd dat alleen Ottomaanse burgers
land konden kopen en registeren. Deze wet kon echter op slinkse wijze worden omzeild
aangezien sommige buitenlandse Joden bijzondere rechten hadden binnen het Ottomaanse Rijk,
zoals diplomaten. Door deze bijzondere rechten mochten deze personen wèl land kopen. Toch
vormde deze wetgeving een belemmering.
Een belangrijke vraag hier is van wie land werd gekocht en in welke mate dit plaatsvond.
De joodse kolonisatoren waren verbaasd toen ze ontdekten dat kleine Palestijnse niet bereid
waren land te verkopen tegen interessante prijzen.49 De drempel om land te verkopen was voor
een kleine grondbezitter hoger dan voor een grote (afwezige) grondbezitter, aangezien dit vaak
zijn enige bezit was. Dit zorgde ervoor dat de aankoop van land tot 1910 hoofdzakelijk van Joden
zelf afhankelijk was. Een hoofdverantwoordelijke van het JNF stelde vast dat over de gehele
periode van landaankoop tot 1948 ongeveer 75 procent van het land was gekocht van
grootgrondbezitters. Van deze groep waren de meeste landeigenaren afwezig, zowel Arabisch als
Joods. Eén van de grote problemen van het JNF was dat voor WO I ongeveer slechts 12 procent
van het land in handen was van grote landeigenaren. Hierdoor zou de opkoop van land van
afwezige landeigenaren nog steeds leiden tot een beperkte hoeveelheid beschikbaar land in
vergelijking met de totale hoeveelheid land in Palestina.50
In 1914 had het JNF andere zorgen: de dreigende wereldoorlog zou uiterst schadelijk
kunnen zijn voor het bestaan van het JNF en de voortzetting van diens resultaten, aangezien dit
een engels bedrijf was waarvan het hoofdkantoor in Duitsland was gevestigd. Vlak voor het
Een bedrag van 71. 642 pond over de jaren 1903, 1906, 1909, 1912, 1915, 1918 en 1921.
Godfried G. Cohen, Het Joods Nationaal Fonds (Amsterdam 1994).
49 Ibidem.
50 Ibidem.
47
48
18
uitbreken van WO I werd het hoofdkantoor verplaatst naar Den Haag in het neutrale Nederland.
Het uitbreken van WO I leidde tot een stop van de aankoop van land. Ook de Britse militaire
regering die in december 1917 werd geïnstalleerd, stond aanvankelijk de handel in land niet toe.
Deze regering sloot de land- registratiekantoren van 1918 tot juli 1920. Aan het eind van 1919
bezat het JNF, naar eigen zeggen, 16.366 dunam in Palestina.
Conclusie
De zojuist besproken ‘opstartperiode’ geeft blijk van veel praktische problematiek en interne
politieke verdeeldheid ten aanzien van de uitvoering van de ogenschijnlijk eenvoudige doelstelling
van het JNF: de aankoop van land. De eerste belangrijke constatering is dat gedurende deze
eerste jaren slechts twintig procent van de beschikbare fondsen door het JNF is gebruikt om land
aan te kopen.51 Wat betreft de interne ontwikkelingen, is de invloed en de erfenis van Herzl
onmiskenbaar. Deze heeft gezorgd voor een beperking van de aankopen van land vanuit het JNF
zelf. Walter Lehn en Uri Davis zetten nauwkeurig de externe obstakels uiteen door te
concluderen dat geen helder landaankoopbeleid door het JNF was ontwikkeld; “purchases appear
to have been made wherever and whenever lands and funds were available.”52 Over de gehele
periode tot WO I klopt deze waarneming, maar zoals eerder beargumenteerd, overheerste de wil
van Herzl die het aankopen van land wilde beperken. De politiek zionisten waren officieel
genoodzaakt een compromis te sluiten met de praktisch zionisten, wat resulteerde in een beleid
van landaankoop voor onderzoek en programma’s. Anders geformuleerd, het compromis tussen
beide kampen sloot een algehele stop op landaankoop uit zonder over te gaan tot buitensporige
investeringen. Een gevolg van dit beleid was dat de aankopen veel kostten en weinig opleverden
door de uitgestrektheid en de kwaliteit van de stukken land wat het kolonisatieproces niet
bevorderde.
Het JNF bezweek in 1907 en 1908 onder andere voor de druk vanuit de diaspora,
waardoor het Fonds toch overging tot het kopen van grote stukken land voor de slachtoffers van
de pogroms van 1903. Als gevolg hiervan werden lokale kantoren in Palestina opgericht, namelijk
het Palestine Office en de Palestine Land Development Company, die het landaankoopbeleid beter
moesten gaan coördineren. Er werd meer land gekocht als gevolg van het besef dat het succes
van het kolonisatieproces hier deels van afhankelijk was.
Het uitbreken van WO I had een directe stop op alle landaankoop tot gevolg en bracht
zelfs het kolonisatieproces in gevaar. Pas tegen het einde van deze oorlog, zou een cruciale
51
52
Lehn, The Jewish National Fund 34.
Ibid, 38.
19
verklaring van een hooggeplaatste Britse regeringsfunctionaris verandering brengen in het
onzekere bestaan van de joodse beweging.
20
Hoofdstuk 2
De periode 1917 tot 1930
“We shall not allow anybody to interfere with the hard work which we
are doing, and we say to all our opponents: ‘Hands off the Zionist movement!’”53
Chaim Weizmann, 1917
“Do not say: we shall buy land tomorrow; tomorrow may be too late.”54
Menahem Ussishkin, 1922
In dit hoofdstuk komt de installatie van mandataris Groot-Brittannië aan bod, evenals de
Arabische rellen van 1929 en het functioneren van het JNF onder de veranderende
omstandigheden gedurende de jaren twintig.
Hoofdstuk één bood inzicht in de moeizame opstartperiode van het JNF, waarin
enerzijds de wens tot terugkeer naar het Beloofde Land werd geïnstitutionaliseerd en waar
anderzijds voorzichtig werd omgegaan met de praktische uitvoering van deze doelstelling. De
verdeeldheid binnen de Zionistische Beweging, waarbij de vurige wens van Herzl om allereerst
een internationale garantie in de vorm van een handvest te verkrijgen alvorens het
kolonisatieproces volop zou kunnen worden uitgevoerd, heeft gedurende de beginperiode tot aan
WO I als rem gefungeerd op het landaankoop- proces. Sinds de dood van Herzl in 1904 waren
verscheidene zionistische functionarissen, waaronder Chaim Weizmann, actief aan het lobbyen
om een dergelijke garantie te bewerkstelligen. Tijdens WO I was achter de schermen een
machtsstrijd tussen de geallieerden gaande om invloed in het Midden-Oosten, zoals de geheime
gesprekken die tijdens de oorlog plaatsvonden tussen de grootmachten en gesprekken tussen
Arabische en zionistische leiders zullen uitwijzen. Het zou niet lang meer duren voordat er een
internationale garantie zou komen waarmee een nieuwe factor werd geïntroduceerd die van
invloed is geweest op het zionistische kolonisatieproces. De activiteiten van het JNF zullen
verder in het licht van enkele belangrijke factoren zoals de beschikbaarheid van fondsen,
prioriteiten, interne verdeeldheid binnen de Zionistische Beweging en het Brits mandaat worden
besproken. Allereerst dient het einde van WO I te worden bestudeerd en de afspraken die toen
zijn gemaakt over de wijze waarop de Palestijnse gebieden dienden te worden bestuurd.
53
54
Chaim Weizmann, Trial and error – The autobiography of Chaim Weizmann (New York 1949) 201-202.
Simcha Kling, Menahem Ussishkin: The land builder (New York 1971) 19 in Lehn, The Jewish National Fund 52.
21
De strijd om Palestina
De Eerste Wereldoorlog vormde een grote bedreiging voor het verdere bestaansrecht van de
joodse gemeenschap in Palestina, aangezien het Ottomaanse Rijk aan de zijde van de Centrale
Mogendheden betrokken was bij deze oorlog en de Joden afhankelijk waren van de westerse
machten voor hun veiligheid. Zo legde Djemal Pasha, commandant van het Ottomaanse Vierde
Leger en gouverneur militaire zaken in Palestina, veel beperkingen op aan de joodse vestiging:
veel Joden werden het land uitgezet en de Anglo-Palestine Bank en de landregistratie- kantoren
werden gesloten. Eén van de belangrijkste bedreigingen voor het kolonisatieproces was het
ongeldig verklaren van joodse eigendomsrechten op land.55 Maar ook het isolement van de
Palestijnse gebieden tijdens de oorlog en de daaruit voorvloeiende economische terugslag eiste
zijn tol ten gevolge waarvan veel Joden waren genoodzaakt Palestina te verlaten. Maar, de
westerse en Arabische machten waren al vroeg tijdens de oorlog bezig met het verdelen van de
invloedssfeer voor de periode erna.
In het jaar 1915 was een briefwisseling tussen de Britse hoge commissaris sir Henry
McMahon en de sherif van Mecca en Medina, Hussein, op gang gekomen als gevolg van een
machtsstrijd over de politieke invloed in voornoemde regio. De grootmachten hadden baat bij
invloed in de strategische gebieden in het Midden-Oosten, waarbij de Palestijnse gebieden als
voorpoortaal dienden in de strategische route naar bijvoorbeeld India. Aan de andere kant
koesterde Hussein de wens tot het vormen van een grote Arabische staat. Kortom, de verdeling
van de gebieden die onder het Ottomaanse Rijk vielen, was voor vele partijen belangrijk.
Afspraken over de mogelijke verdeling hadden betrekking op alle gebieden die onder het
Ottomaanse Rijk vielen met uitzondering van een gebied ten westen van Syrië. Zo schreef Henry
McMahon op 24 oktober 1915 aan Hussein: “the two districts of Mersina and Alexandretta and
portions of Syria lying to the west of the districts of Damascus, Homs, Hama and Aleppo cannot
be said to be purely Arab, and should be excluded from the limits we demanded.”56 Er bestond
veel onduidelijkheid over de gebieden waar McMahon naar verwees en die dus niet onder deze
voorwaarde vielen, waaronder, zoals later zou blijken, de Palestijnse gebieden. Nog geen jaar later
werd de Arabische wereld door Frankrijk en Groot-Brittannië verdeeld in de zogenaamde ‘SykesPicot’ overeenkomsten. Deze verdeling was in strijd met de beloften die Groot-Brittannië eerder
had gedaan aan Hussein, waardoor sommige gebieden die Hussein waren toegezegd voor zijn
wens om een grote Arabische staat te stichtten, nu tussen Frankrijk en Groot-Brittannië werden
Sachar, A history of Israël 90.
The McMahon- Hussein Correspondence, (14 juli 1915- 10 maart 1916), Website Mideast Web,
http://www.mideastweb.org/mcmahon.htm (laatst geraadpleegd op 12 februari 2008).
55
56
22
verdeeld.57 Het jaar 1917 was een keerpunt in het zionistische vraagstuk vanwege een belangrijke
verklaring van de minister van buitenlandse zaken van Groot-Brittannië, lord Arthur Balfour, die
veel commotie zou veroorzaken bij de internationale gemeenschap met betrekking tot de
toekomst van de Palestijnse gebieden.
In 1917 deed Balfour namelijk een tweeledige belofte over de Britse houding jegens de
zionistische gemeenschap in Palestina:
“His Majesty's Government view with favour the establishment in Palestine of a national
home for the Jewish people, and will use their best endeavours to facilitate the
achievement of this object, it being clearly understood that nothing shall be done which
may prejudice the civil and religious rights of existing non-Jewish communities in
Palestine, or the rights and political status enjoyed by Jews in any other country.”58
Dit was de gewenste internationale garantie waar Herzl tot zijn dood in 1904 voor had gepleit.
Deze verklaring kwam niet geheel onverwacht aangezien de diplomatieke contacten met onder
andere Britten zoals lord Balfour, reeds door Herzl, toentertijd overigens zonder succes, waren
aangehaald. Weizmann was één van de prominente zionisten die sinds 1904 ook directe contacten
onderhield met hoge functionarissen van de Britse autoriteiten, waaronder Balfour, diplomaat
Mark Sykes en de latere premier Lloyd George, wat ditmaal wèl succesvol was. Stein concludeert
tamelijk nuchter dat “for Zionists in Palestine in 1917, the Balfour Declaration merely confirmed
British support for a process initiated forty years earlier.”59 Dit is enerzijds een juiste constatering,
maar anderzijds geven de jaren na de Balfour verklaring geen rooskleurig beeld van de verdere
verankering en uitbreiding van de joodse gemeenschap. Ahad’ ha-‘Am, beter bekend als Asher
Ginsberg, voormalig aanhanger van de Hovevei Zion beweging en fervent criticus van de richting
van de Zionistische Beweging onder Herzl’s leiderschap, wees in de jaren twintig op de
tegenstrijdige toezegging in de Balfour Declaration, waarin enerzijds het Joods Nationaal Tehuis
zich in Palestina mocht ontwikkelen terwijl anderzijds de rechten van niet- Joden aldaar
gerespecteerd dienden te worden. Tevens voorzag Ginsberg problemen op het vlak van
The Sykes-Picot Agreement, 16 mei 1916, website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/f45643a78fcba719852560f6005987ad/232358bacbeb7b55852571100078477
c!OpenDocument&Click= (laatst geraadpleegd op 12 maart 2008).
58 Arthur James Balfour, Balfour Declaration, 2 November 1917, website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/fd807e46661e3689852570d00069e918/e210ca73e38d9e1d052565fa00705c6
1!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 24 november 2007).
59 Stein, 38
57
23
landaankopen en cultivatie, problemen met de Ottomaanse regering en conflicten met de
Arabieren.60 Zoals later duidelijk zal worden, bleek deze scepsis niet geheel ongegrond.
Terecht kan worden gesteld dat de Balfour Declaration aan de basis staat van het ArabischIsraëlische conflict. Het wordt door Scott Atran bestempeld als de “surrogate colonization of
Palestine” waarbij “a foreign power giving to a nonnative group rights over land occupied by an
indigenous people. It thus brought into play the complementary and conflicting agendas of three
culturally distinguishable parties: British, Jews and Arabs.”61 De Balfour Declaration was het eerste
serieuze standpunt met betrekking tot het Brits beleid ten aanzien van Palestina. Maar nog altijd
was er geen stabiele situatie ontstaan waarop de zionistische organisaties verder konden bouwen,
ten gevolge waarvan landaankopen in deze periode dan ook niet geschiedden.
De Joden met als leider Weizmann toonden zelf initiatief in het zoeken naar een uitweg
uit deze impasse en probeerden in samenwerking met de Britten maar ook met de Arabische
wereld tot een overeenkomst te komen. Zo werd in januari 1919 een overeenkomst gesloten
tussen Weizmann en emir Feisal, de zoon van Hussein. In artikel IV van de overeenkomst stond
dat “all necessary measures shall be taken to encourage and stimulate immigration of Jews into
Palestine on a large scale, and as quickly as possible to settle Jewish immigrants upon the land
through closer settlement and intensive cultivation of the soil.”62 Feisal stelde dat: “the Jewish
movement is national and not imperialistic. Our movement is national and not imperialistic; and
there is room in Syria for us both. Indeed, I think that neither can be a real success without the
other.”63 Deze overeenkomsten zouden nooit worden uitgevoerd vanwege de veranderende
Britse voornemens ten aanzien van de regio zoals die waren geformuleerd in de Balfour Declaration
en vanwege Arabische verdeeldheid, zoals wordt geïllustreerd door de oppositie in 1918 van de
mufti van Jerusalem, Kamel el Husseini die zich hiermee tegen de Hashemiten, de koninklijke
familie van Jordanië, keerde. De uiteindelijke oplossing bleek echter toch nabij toen de
Volkenbond zich over de Arabisch- joodse kwestie ging buigen.
Het einde van WO I: het mandatensysteem
Groot-Brittannië, als mede- overwinnaar van WO I, bezette de voormalige gebieden die onder
het Ottomaanse Rijk vielen en stelde derhalve in november 1918 een militaire regering aan. De
Lehn, 43.
Scott Atran, ‘The surrogate colonization of Palestine, 1917-1939’, American Ethnologist 16 (1989) 719-744, aldaar
719.
62 Faisal-Weizmann agreement, 3 januari 1919, Website United Nations Information System on the Question of
Palestine (UNSCOP),
http://domino.un.org/unispal.nsf/2ee9468747556b2d85256cf60060d2a6/5bff833964edb9bf85256ced00673d1f!Op
enDocument (laatst geraadpleegd op 17 februari 2008).
63 Scott Atran, ‘The surrogate colonization of Palestine’, aldaar 720.
60
61
24
taak van deze regering was het besturen van voormalig vijandig gebied waarbij het hoofddoel was
om de status quo te handhaven en als dat niet lukte, de situatie te bevriezen, zoals het sluiten van
de landregistratie- kantoren waardoor het aankopen van land onmogelijk zou worden. Vanwege
de oorlogssituatie, corruptie en achterstand in administratie was de registratie van land tamelijk
chaotisch. Daarom sloten de Britten de landregistratie- kantoren in november 1918. Ook werd de
handel in land verboden en zij hielpen ook niet bij joodse immigratie tot groot ongenoegen van
de Joden die het gevoel hadden dat middels het handhaven van de status quo de toekomst van het
kolonisatieproject alsnog in gevaar zou komen. In oktober 1920 stelden de Britten de
zogenaamde Land Transfer Ordinance op met als doel speculatie in land te voorkomen en
bescherming te bieden aan de pachters en kleine grondbezitters tegen uitzetting. Deze wet zou de
markt overzichtelijker moeten maken aangezien expliciete Britse toestemming nodig was voor
landaankoop.64 Deze praktische toepassingen in Palestina vielen samen met de beraming van de
vier overwinnaars van WO I over onder andere de toekomst van de voormalig Ottomaanse
deelgebieden.
Op 8 januari 1918 hield de Amerikaanse president Woodrow Wilson zijn beroemde
‘Fourteen Points’ rede, waarin hij vooral stelde dat zelfbeschikking en de soevereiniteit van staten
gerespecteerd diende te worden. Wilson geloofde dat ‘het mandatensysteem een vitaal onderdeel
was van de ‘nieuwe’ wereldorde’ die middels de Volkenbond zou moeten ontstaan.65 De
achterliggende gedachte was dat de voormalig deelgebieden van het Ottomaanse Rijk onder
toezicht gesteld diende te worden van één of meerdere ontwikkelde landen, waarbij de nog op te
richten Volkenbond als toezichthouder zou fungeren.66 In 1919-1920 werd bij de Vrede van
Versailles het mandatensysteem onder artikel 22 van het Handvest van de Volkenbond in het
leven geroepen:
“Certain communities formerly belonging to the Turkish Empire have reached a stage of
development where their existence as independent nations can be provisionally
recognized subject to the rendering of administrative advice and assistance by a
Mandatory until such time as they are stable to stand alone. The wishes of these
communities must be a principal considerations in the selection of the Mandatory.”67
Stein, The land question 45-46.
A.H.M. van Ginneken, Volkenbondsvoogdij: het toezicht van de Volkenbond op het bestuur in mandaatgebieden
1919-1940 (Utrecht 1992) 6.
66 A.H.M. van Ginneken, Volkenbondsvoogdij 7.
67 United Nations General Assembly, A/297 30 april 1947, The Covenant of the League of Nations, artikel 22,
website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/0/5e339e9d923e9f72802564b5003eead8!OpenDocument&Click= (laatst
geraadpleegd op 29 december 2007).
64
65
25
Tijdens de Conferentie van San Remo in april 1920 kwamen de overwinnaars van WO I bijeen
om de toekomst van de gebieden van het voormalige Ottomaanse Rijk te bespreken. GrootBrittannië zou als mandaatmacht fungeren voor Palestina en Mesopotamië, het latere Irak. De
tekst van het ‘British Mandate for Palestine’ werd vier jaar later in 1922 de ‘Palestine Mandate of
the League of Nations’ waarin naast artikel 22 van het Handvest van de Volkenbond onder
andere ook de Balfour Declaration is opgenomen, zoals in artikel 6 staat: “The administration of
Palestine, while ensuring that the rights and position of other sections of the population are not
prejudiced.”68 De tweede belangrijke gebeurtenis vond een jaar later plaats. In september 1923
werd Palestina als A- mandaat, ofwel als ver ontwikkeld gebied, aangeduid. In het handvest van
de Volkenbond staat dat de wens tot onafhankelijkheid van desbetreffende mandaatgebieden
diende te worden gerespecteerd, maar zoals zou blijken, zouden de gebeurtenissen in Palestina
een belemmering tot onafhankelijkheid vormen. Op deze wijze konden de Britten voldoen aan de
toezeggingen die in de Balfour Declaration, die ook in het Mandaat was opgenomen, waren gedaan.
Verscheidene artikelen in de tekst van het mandaat voor Palestina, zoals de artikelen 2, 4,
6, 7, 11, 15, 22 en 23, kunnen als gunstig voor het doel van de Joden worden bestempeld.69 Zo
staat bijvoorbeeld in artikel 4 dat “an appropriate Jewish agency70 shall be recognised as a public
body for the purpose of advising and co-operating with the Administration of Palestine in such
economic, social and other matters as may affect the establishment of the Jewish national home
and the interest of the Jewish people in Palestine, and, subject always to the control of the
Administration to assist and take part in the development of the Jewish national home.”71
En in artikel 6 staat: “The Administration of Palestine, while ensuring that the rights and
position of other sections of the population are not prejudiced, shall facilitate Jewish immigration
under suitable conditions and shall encourage, in co-operation with the Jewish agency referred to
in Article 4, close settlement by Jews on the land, including State lands and waste lands not
required for public purposes.”72 Artikel 11 voegt daar nog een belangrijk element aan toe wat in
direct verband staat met de belangen van het JFN. De mandaatmacht “shall introduce a land
League of Nations, C. 529. M. 314. 1922. VI., Mandate for Palestine, Genève 1922, website
UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/0145a8233e14d2b585256cbf005af141/2fca2c68106f11ab05256bcf007bf3cb!
OpenDocument (laatst geraadpleegd op 9 april 2008). Artikel VI.
69 Vanwege het belang van de mandaattekst voor het officiële beleid dat Groot-Brittannië diende uit te dragen, zijn
geciteerde artikelen als bijlagen bijgevoegd op pagina 59.
70 De Jewish Agency waar hier in het Witboek van 1922 werd gesproken, zou vanaf 1929 officieel worden erkend.
71 League of Nations, F. 529. M. 314. 1922. VI., Mandate for Palestine, Genève 1922, website
UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/0145a8233e14d2b585256cbf005af141/2fca2c68106f11ab05256bcf007bf3cb!
OpenDocument (laatst geraadpleegd op 9 april 2008). Artikelen IV.
72 Ibid., Artikel 6.
68
26
system to appropriate to the needs of the country, having regard, among other things, to the
desirability of promoting the close settlement and intensive cultivation of the land.”73
Deze mandaattekst was in de ogen van vele Arabieren strijdig met eerdere beloften die
waren gedaan in de Hussein- McMahon correspondentie, waarin niet duidelijk was geformuleerd
welke gebieden binnen de Britse invloedssfeer zouden vallen. Bovendien zou artikel 22 van het
Handvest van de Volkenbond waarin de welgesteldheid van de bewoners van de
mandaatgebieden prioriteit werd gegeven, strijdig zijn met de vestiging van een Joods Nationaal
Tehuis. In 1922 zou het mandaat pas door de Volkenbond geratificeerd worden, maar al in juli
1920 werd een Britse burgerregering voor Palestina geïnstalleerd. De eerste belangrijke
functionarissen in Palestina waren Britten met een joodse achtergrond zoals Hoge Commissaris
Herbert Samuel en minister van Justitie, Norman Bentwich, die verantwoordelijk was voor
wetgevend advies aan alle overheidsdepartementen terwijl hij supervisie had over de
gerechtshoven, de landregistratie- kantoren en de wetgeving. Over Bentwich zegt Stein dat “while
Bentwich was in office, the Palestine administration neither prohibited land transfers nor
contemplated prohibitions.”74 Deze twee hoge functionarissen werden vergezeld van een grote
groep Britse ambtenaren die positief tegen het Joods Nationaal Tehuis aankeken. Bijgevolg waren
de zionisten tevreden met deze regering.75
Landaankoop aan het begin van de jaren twintig
Met de komst van de Britse civiele regering kwam een eind aan de bevriezing van de status quo
van voor WO I, wat kan worden opgemaakt uit de activiteiten van het JNF. Zo zijn er van de
jaren sinds het uitbreken van WO I tot 1920 geen cijfers bekend over landaankoop. Vanaf 1920
bevindt het JNF zich in een positie waarin het fonds niet werd gehinderd door wetgevende of
administratieve bepalingen in het nastreven van de ultieme doelstelling: de aankoop van land
waaruit uiteindelijk een joodse staat zou ontstaan. De activiteiten van het JNF over de periode na
1920 zijn op de volgende pagina weergegeven in een grafiek.
De Balfour Declaration en de installatie van een Britse regering hadden niet
noodzakelijkerwijs tot gevolg dat een gecoördineerd en succesvol landaankoopbeleid ontstond.
Bovendien volgde een landoverdracht- verordening in 1920 met de intentie om handel in land te
controleren. Desalniettemin laat de grafiek op de volgende pagina zien dat het JNF in deze
periode wel degelijk land aankocht. De vraag is echter welke invloed mandaatmacht GrootBrittannië voor Palestina heeft gehad op dit verloop.
Ibid., Artikel 11.
Stein, 46.
75 Lehn, The Jewish National Fund 47.
73
74
27
200000
180000
160000
140000
120000
100000
80000
60000
40000
20000
0
JNF
1930
1929
1928
1927
1926
1925
1924
1923
1922
1921
Overig joods
1920
Aankopen in dunam
Landaankoop in Palestina 1920-1930
Jaartal
Groot-Brittannië had baat bij een goed werkende onroerendgoedmarkt waarbij de
eigendomsrechten administratief goed in kaart waren gebracht zodat op eerlijke en efficiënte
wijze belasting kon worden geïnd en zo de Palestijnse economie kon worden hervormd. Daarbij
zou een degelijke modus operandi voor de handel in en de ontwikkeling van land de enige manier
zijn om land voor Joden beschikbaar te stellen zonder dat daar politieke consequenties aan
zouden zijn verbonden.76 Ondanks de intensieve inzet van het departement van landregistratie
was 75 procent van de landeigenaren in 1925 nog niet geregistreerd wat de hervormingen niet ten
goede kwam. Daarbij ontstonden problemen ten gevolge van sommige Britse wetten zoals de
‘Land Settlement Ordinance’ van 1928 die waren bedoeld om het landregistratiesysteem zoals dat
in het Ottomaanse Rijk werd gehanteerd te doorbreken en elk individueel stuk land te laten
registeren. Deze hervormingen zouden echter problematische gevolgen hebben voor de sociaaleconomische structuur in Palestina.77 Daarbij kwam dat de Arabische boeren tegen een nieuw
systeem waren en pleitten voor behoud van de oude stijl: “it appears evident that, in certain areas,
the Arabs regard this (masha’a) system of tenancy, destructive as it is of all development, as a
safeguard against alienation.”78
Zoals aan het begin van dit hoofdstuk is aangegeven, hebben de Britten de activiteiten
van het JNF sterk beïnvloed door het sluiten van de landregistratie- kantoren in 1918 waardoor
alle officiële aankopen onmogelijk werden. Pas toen deze kantoren werden heropend in
november 1920 kon het JNF zijn activiteiten vervolgen. Veel Arabische boeren konden na WO I
Atran, ‘The surrogate colonization of Palestine’, 726.
Ibidem, 726-27.
78 Ibidem, 727.
76
77
28
hun hypotheek niet meer aflossen, waardoor de Britten zich gedwongen zagen in te grijpen door
landoverdracht- ordonnantie te implementeren om zodoende een leegloop van het land te
voorkomen. De Land Transfer Ordinance “sought to guarantee the rights of the owners of small
plots and tenant farmers to cultivate the lands in their possession.”79 Deze verordening was de
eerste echte wetgevende maatregel die de Britten uitvaardigden om landeigenaar en -huurder aan
elkaar te binden. In 1921 werd deze wet aangepast waardoor de interventie van de overheid in
landoverdracht beperkter werd. Maar in de jaren twintig bleek al dat de rechten van landhuurders
werden omzeild door zowel Arabische landeigenaren als joodse landkopers.80 Het feit dat een
substantieel deel van de landregistratie niet volledig was, maakte het voor de Britse overheid
moeilijk om deze wet uit te voeren, aangezien vaak niet bekend was wie het land in bezit had.
Tegengesteld aan deze relatief gunstige houding ten aanzien van het zionistische
kolonisatieproces, blokkeerde Groot-Brittannië verscheidene initiatieven die dit proces hadden
kunnen verbeteren, zoals de zionistische wens tot het verkrijgen van het voorkeursrecht tot het
kopen van stukken land, de wens tot het aanstellen van een centraal zionistische instantie die
verantwoordelijk zou worden voor de aankoop van land en de poging tot het vaststellen van een
vaste prijs van land voor openbare doeleinden.
Toen de Britten de handel in land eenmaal weer toestonden, valt een stijgende lijn in de
zionistische aankopen waar te nemen. Een extra stimulans tot het verkopen van land werd teweeg
gebracht door de hoge prijzen die de zionisten bereid waren ervoor te betalen.81 Desalniettemin
zou het JNF nu een helder landaankoop- beleid moeten formuleren, aangezien de resultaten van
landaankoop in de periode van 1903 tot 1919 niet echt succesvol vielen te noemen, aangezien de
totale hoeveelheid land aan het eind van WO I slechts 16.000 dunam betrof.
Lehn en Davis beargumenteren dat twee veranderingen zijn waar te nemen die bewijs zijn
van de bewustwording binnen de Zionistische Beweging van het belang van een goed
landaankoopbeleid. De eerste verandering betrof de Zionistische Conferentie in Londen in juli
1920 en de tweede verandering had te maken met wijzigingen in de personeelssamenstelling van
het JNF die in 1919 begonnen.82 De Conferentie in Londen stond in het teken van de
ontwikkeling van Palestina als het joodse nationale tehuis, waarbij de planning en financiering van
de kolonisatie centraal stond. Als centrale punt werd de landkwestie erkend, zoals de aankoop,
het bezit en het opstellen van pachtcontracten. Er was alleen sprake van de vraag of het land
privé- of gemeenschappelijk bezit zou worden en welke rol het JNF hierbij zou moeten spelen.
Ondanks de interne verdeeldheid, neigde de aangenomen resolutie tot een compromis met een
Katz, The battle for the land 17.
Ibidem.
81 Warwick P.N. Tyler, State land and rural development in mandatory Palestine, 1920-1948 (Brighton 2001) 13.
82 Walter Lehn, The Jewish National Fund 48.
79
80
29
voorkeur voor de publieke kant. Zo stelde één van de resoluties dat “the guiding principle of
Zionist land policy is to transfer into the common possession of the Jewish people those areas in
which Jewish settlement is to take place.”83 Daarbij werd het JNF geïdentificeerd als “the
instrument of Jewish land policy.” Eerder gemaakte pachtovereenkomsten stelden al dat het JNF
alleen land kon verhuren aan Joden en dat onderhuur was verboden. Dit soort wetten werd wel
opgesteld voor pachtcontracten maar niet voor landaankopen, omdat het JNF toch niet in staat
zou zijn tot de aankoop van grote stukken grond door een tekort aan fondsen.84 Maar zoals in
Hoofdstuk één is aangetoond, beschikte het JNF zeker over de eerste periode over voldoende
kapitaal en toch ging het niet over tot het verrichten van landaankopen.
Wat betreft het aanbod van land zegt Stein het volgende: “in 1918 , when Weizmann was
told of Arab opposition to Zionism, in June 1930, when land-transfer regulations were officially
broached, in 1934-35, when public condemnation of land sales to Jews rose in crescendo, and in
1940, when the Land Transfer Regulations were enacted, Zionists continuously received offers to
purchase from large and small landowners.”85 Dat betekent dat te allen tijde genoeg land
beschikbaar was om te worden gekocht. Het feit dat in 1920 het JNF ongeveer 6.000 dunam en
in 1921 een record van 43.000 dunam kocht, geeft aan dat het Fonds direct heeft gereageerd op
de heropening van de landregistratie- kantoren en van het overvloedige aanbod aan land. Het is
opmerkelijk dat in 1920 maar vooral in 1921 zulke hoeveelheden land werden gekocht. De reden
hiervoor is dat 1921 juist heftige Arabische protesten zag als reactie op de pro- joodse houding
van Groot-Brittannië. Deze protesten hebben klaarblijkelijk geen effect gehad op het aanbod van
land. In de jaren twintig was veel land nog in bezit van afwezige Arabische landeigenaren die vaak
geneigd waren tot de verkoop van land, aangezien deze Arabieren niet bijzonder aan hun land
waren gehecht.
De periode van 1922 tot 1929
Dan breekt het politiek zwaar beladen jaar 1922 aan waarin gezocht werd naar een juiste invulling
van het bestuur van Palestina door de Volkenbond en door Groot-Brittannië. Het ‘Churchill’ of
‘Command’ Witboek van 3 juni 1922 was illustratief voor de Britse zoektocht naar een juiste
invulling van het beleid in de Palestijnse gebieden. Dit hield een toelichting van Winston
Churchill in, de toenmalige minister van Koloniën, naar aanleiding van alle commotie zoals de
heftige Arabische rellen van 1920, die ontstonden door de Britse betrokkenheid bij de verdere
ontwikkeling van een joods nationaal tehuis aldaar. Zo benadrukte Churchill dat de Balfour
Ibidem, 49.
Ibidem, 50.
85 Weizmann to Lord Curzon, 2 februari 1920 ISA, CS/file 6 in: Stein, The land question, 37.
83
84
30
Declaration niet het opleggen van de joodse nationaliteit aan alle inwoners van Palestina inhield,
maar dat het de reeds bestaande joodse gemeenschap wel was toegestaan zich verder te
ontwikkelen.86 Dit Witboek richtte zich voornamelijk op de joodse immigratie- kwestie en niet op
landaankopen. Hierdoor had dit document geen verdere gevolgen voor het JNF, maar was wel
een signaal dat de Britten gevoelig bleken voor de Arabische onvrede met de zionistische
activiteiten.
Na een onwennige periode aan het begin van de jaren twintig waarin de Britten hun
invulling zochten als mandaatmacht, kan worden gesteld dat het JNF in een relatief gunstige
ideale situatie kon opereren waarbij de Britten positief stonden tegenover de vestiging van een
Joods Nationaal Tehuis en er geen wetten of andere belemmeringen meer waren die dit doel in
de weg stonden.
Het JNF en geldzaken
De enige interne beperkingen vanaf 1922 voor het JNF waren de beschikbaarheid van genoeg
geld en de verdeeldheid.
Te veel geld ging naar andere activiteiten dan de aankoop van land, waardoor het JNF
nu instructies kreeg om alle fondsen aan landaankoop te besteden terwijl zionisten werden
opgeroepen om meer geld in te zamelen.87 Om het JNF te ontlasten van andere taken werd
tijdens de Zionistische Conferentie van 1920 in Londen een immigratie- en kolonisatieorganisatie opgericht, de Keren Hayesod, ofwel de ‘Foundation Fund’. Dit zou de centrale joodse
financiële organisatie worden waarbij de grootste inkomsten kwamen van een jaarlijkse
belastingtoeslag waarvan een minimum van 20 procent werd afgestaan aan het JNF. De
verdeeldheid binnen het zionistische leiderschap bleef een belemmerende factor van betekenis. In
de jaren twintig bestond veel verdeeldheid tussen de JNF- directeuren over de doelstellingen van
de organisatie. Er waren fondsen beschikbaar, maar niet genoeg om alle doelstellingen te
verwezenlijken. Dit had interne discussies tot gevolg die belemmerend uitwerkten op het proces
van landaankopen.
De vraag was of fondsen besteed moesten worden aan landaankoop, landbouwgrond
of stedelijk gebied, of dat fondsen beschikbaar moesten worden gesteld voor de verbetering van
land of voor de verbetering van infrastructuur.88 Daarbij kwam ook dat het JNF moest opereren
Great Britain, Cmd 1700, Palestine. Correspondene with the Palestine Arab delegation and the Zionist
Organisation, juni 1922, Website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.nsf/2ee9468747556b2d85256cf60060d2a6/48a7e5584ee1403485256cd8006c3fbe!
OpenDocument (laatst geraadpleegd op 5 januari 2008).
87 Ibidem.
88 Kenneth W. Stein, ‘The Jewish National Fund: land purchase methods and priorities, 1924- 1939’, Middle Eastern
Studies 20 (1984) 190- 205.
86
31
binnen een spectrum van verscheidene zionistische instanties waardoor het zich altijd in een
afhankelijke positie heeft bevonden en bijgevolg een beperkte financiële basis had. Stein stelt dat
“the only factor limiting the pace and scope of Jewish land purchase prior to and after the
institution of the Mandate was insufficient funding.”89 In hoofdstuk één is aangetoond dat het
JNF het merendeel van de uitgaven, namelijk ongeveer 111.000 van de 185.000 pond, had
besteed aan andere activiteiten dan aan de aankoop van land, waardoor bij de uitspraak van Stein
vraagtekens kunnen worden gezet. Het gegeven dat het overgrote deel van de uitgaven aan
andere doeleinden dan aan de primaire doelstelling van het fonds, namelijk de directe aankoop
van land, is besteed, ondersteunt deze stelling. Daarbij is ook bekend van de jaren twintig dat
grote stukken land ‘bevoren’ waren wat inhield dat deze stukken land niet van eigenaar mochten
wisselen waardoor ze dus niet konden worden verkocht.90 Dat wil niet zeggen dat er niet genoeg
land aanwezig was voor aankoop, maar wel dat niet elk stuk land even makkelijk verkrijgbaar was.
In tegenstelling tot de periode tot 1918, bedroegen de uitgaven van de periode 1918 tot 1936
3.404.503 pond, wat een aanzienlijke toename is ten opzichte van de jaren ervoor. Van dit bedrag
werd ongeveer 3,2 miljoen pond besteed aan landaankoop, een bedrag dat bijna de totale
uitgaven dekt.91 Over dit tijdsbestek kan dus stelliger worden gesteld dat het JNF meer fondsen
beschikbaar stelde voor de aankoop van land dan in de eerste periode. In een ander artikel
nuanceert Stein dat “in the 1920s the JNF never had enough money to purchase all that it
wanted, or to pursue all the offers tendered to it by potential sellers.”92 Dit is een wezenlijk
andere verklaring dan het argument dat geld de enige belemmerende factor is geweest in de
hoeveelheid aangekocht land, aangezien over de periode van 1902 tot 1917 slechts iets meer dan
éénderde van de uitgaven is besteed aan landaankoop. Bovendien hielden veel Arabieren de prijs
van land kunstmatig hoog. Veel land werd gekocht dat in eerste instantie niet geschikt was voor
cultivatie en bebouwing, waardoor hoge investeringen nodig waren om het land rendabel te
maken, een grote kostenpost.93 Deze factoren hebben bijgedragen aan het feit dat in de ogen van
de zionisten te weinig land kon worden gekocht. Afgezien van deze externe factoren, hadden
ontwikkelingen binnen de zionistische organisatie zelf gevolgen voor het landaankoop- proces.
Zoals eerder de Palestine Land Development Company was nu ook de oprichting van de
Foundation Fund in 1920 een volgende poging om de activiteiten van het JNF te beperken tot de
aankoop van land, wat redelijk is gelukt aangezien het overgrote deel van de uitgaven over de
periode 1918 tot 1936 is besteed aan landaankoop. Op dit moment ontstond haast bij het JNF
Stein, The land question 37.
Tyler, State land and rural development in mandatory Palestine, 29.
91 Bein, Het zionistische kolonisatiewerk 176.
92 Stein, ‘The Jewish National Fund’, Middle Eastern Studies 190- 205.
93 Tyler, 9.
89
90
32
doordat grotere landeigenaren, zoals de familie Sursuq, land wilden verkopen wat speculatie
opwekte waardoor de landprijzen snel stegen. Het JNF wilde daarom zo snel mogelijk in staat
zijn om op dit soort ontwikkelingen in te springen. Verdeeldheid bleef echter een belemmerende
factor in de beslissingsprocedure, wat de mogelijkheden tot landaankoop, zoals van de familie
Sursuq, bemoeilijkte.
Alhoewel het algehele beleid werd geherformuleerd en pragmatische stappen waren
gezet om dit beleid kracht bij te zetten, bleef de zionistische beweging intern verdeeld. De
rivaliteit tussen zionistische instanties onderling belemmerde de activiteiten van het JNF. Dit valt
te concluderen uit het ontslag dat de directeur van het JNF Nehemia de Lieme indiende nadat het
Twaalfde Zionistische Congres in 1921 fiat had gegeven aan het JNF om grote stukken land te
kopen op aandringen van Menachem Ussishkin en Arthur Ruppin.94 Arthur Ruppin was een
zionist van Pruisische afkomst. Hij zou tot 1925 aan het hoofd van het ‘Land Settlement
Department’ van de Zionistische Organisatie staan. Ussishkin was één van de leidende zionisten
en een zogenaamde ‘founding father’ van het zionisme. Hij zou in 1922 aan het hoofd van het
Fonds komen te staan toen het hoofdkantoor van Den Haag, waar het voor het uitbreken van
WO I was gevestigd, naar Jerusalem werd verplaatst, een functie die hij tot 1941 zou bekleden.
Ussishkin stond bekend als een fervent voorvechter van het terugkeren van Joden naar Palestijns
land en was vastberaden land aan te kopen wat tot botsingen met andere zionistische leiders
leidde. De voorzitter van de Palestine Zionist Executive, kolonel Frederick Kisch, beschikte over
vetorecht ten aanzien van voorstellen tot landaankoop. Hij wilde land kopen als uitbreiding van
reeds bestaande nederzettingen.95 Dit was in strijd met Ussishkin’s visie. Enige verzoening tussen
deze twee stromingen kwam in 1929 als gevolg van onder andere pogingen tot bemiddeling van
Arthur Ruppin, een land- en kolonisatie- expert.96 Een belangrijk aspect dat niet moet worden
vergeten is dat de zionistische instanties aan het begin van de jaren twintig nog een band moesten
opbouwen met de Britten. Pas later in dit decennium zou deze band een meer efficiënte aanpak
van de landaankopen teweeg brengen. Waarschijnlijk had een betere coördinatie tussen de
verschillende betrokken zionistische instanties over een efficiënte en praktische taakverdeling
kunnen leiden tot meer aandacht van het JNF voor zijn primaire taak, de aankoop van land.
De aankopen van het JNF in de jaren twintig vertonen een gestaag stijgende lijn, met aan
het eind van het decennium een scherpe daling naar ongeveer 5.500 dunam in 1928, bijna 60.000
dunam in 1929 om in 1930 weer scherp terug te vallen naar ongeveer 16.000 dunam. Als
Lehn, 52.
Letter from Mr. Bawly to Colonel Kisch, 7 december 1928; letter from Kisch to Ussishkin, 24 oktober 1929, CZA,
S25/ 1901 in Stein, ‘The Jewish National Fund: Land Purchase Methods and Priorities, 1924- 1939’, Middle Eastern
Studies 20 (1984) 190- 205.
96 Stein, ‘The Jewish National Fund’, 190-205.
94
95
33
verklaring voor deze ontwikkeling kan worden aangedragen dat gedurende het midden van de
jaren twintig geen ingrijpende gebeurtenissen plaatsvonden, terwijl aan het eind van het
decennium Arabisch protest tegen de uitbreiding van de joodse kolonisatie begon te ontstaan.
Deze problematiek was de aanleiding voor nieuwe wetgeving op dit gebied in de vorm van de
Land Transfer Ordinance van juni 1929 met als doel de boer, tevens huurder, te beschermen. Hierin
was opgenomen dat een huurder die minstens een jaar het land bewerkte niet kon worden
gedwongen zijn land te verlaten, tenzij er een alternatief zou worden gevonden.97 Toch waren hier
ook mazen in de wet, in de vorm van huurcontracten met een looptijd korter dan een jaar en
afkoop. Een verdere analyse van de landaankoop- resultaten aan het einde van de jaren twintig zal
in het derde hoofdstuk aan bod komen.
Arabische reacties op joodse immigratie en landaankoop vanaf 1880, waren van sociaaleconomische en van politieke aard. Echter, de massale komst van de Joden naar Palestina heeft
afbreuk gedaan aan de economische en sociale cohesie van de Palestijns- Arabische
samenleving.98 De Arabische reactie op de vestiging van Joden in Palestina is belangrijk,
aangezien Arabische protesten tot reacties aan de kant van de Britten leidden. De Britten voerden
een ambivalente koers in Palestina, zij hadden moeite om de dubbele belofte zoals geformuleerd
in de Balfour Declaration na te komen. Waar in de negentiende eeuw de Arabische antipathie jegens
de joodse komst resulteerde in onder andere verscherpte Turkse wetgeving die het verkrijgen van
land door Joden bemoeilijkte, hebben de reacties van de Arabische wereld in de jaren twintig en
dertig voor druk op de Britten gezorgd, waardoor zij werden gedwongen hun beleid ook ten
aanzien van de joden en hun kolonisatieproces, te herzien.
Conclusie
De periode van 1914 tot ongeveer tot 1922 was tamelijk hectisch en onzeker voor het
zionistische kolonisatieproces. De grootmachten Groot-Brittannië en Frankrijk waren tijdens de
Oorlog al bezig met de verdeling van de deelgebieden van het Ottomaanse Rijk. Na de oorlog
zou Groot-Brittannië meteen achtereenvolgens een militaire- en een burgerregering installeren
om de Palestijnse gebieden te besturen alvorens het door de Volkenbond officieel als
mandaatmacht zou worden aangesteld. Groot-Brittannië ‘bevroor’ de situatie in Palestina
alvorens het mandaat officieel zou worden, wat tot veel protest van joodse zijde leidde en het
zionistische kolonisatiewerk belemmerde. In 1922 werd de mandaattekst geratificeerd waarin de
Balfour Declaration was opgenomen en dus Britse betrokkenheid bij de vestiging van een joods
nationaal tehuis in Palestina. In datzelfde jaar loste Groot-Brittannië de militaire regering af
97
98
Ibid, 18.
Scott Atran, ‘The surrogate colonization of Palestine’, 726.
34
middels de installatie van een civiele regering waarna de handel in land weer toegestaan werd. In
de tussentijd hadden de zionisten een nieuw beleid geformuleerd voor het kolonisatiewerk en de
specifieke taak van het JNF. De oprichting van nieuwe instanties en een herverdeling van taken
zou het JNF in staat moeten stellen om op meer efficiënte wijze tegemoet te komen aan de wens
tot de aankoop van land. Er bleek genoeg land beschikbaar te zijn, alleen ontbrak het aan
toereikende fondsen om alle wensen en taken van het JNF te kunnen realiseren. De periode van
de jaren twintig laat in elk geval ten opzichte van de periode ervoor zien dat het JNF veel meer
uitgaven deed waarvan bijna alles werd besteed aan landaankoop, wat dus in lijn was met de
doelstelling van de hervormingen.
Een belangrijke rode draad door de activiteiten van het JNF tot nu toe is de interne
verdeeldheid van de zionistische leiding. Weizmann’s citaat aan het begin van dit hoofdstuk is
illustratief voor de vastberadenheid van de zionistische beweging om het joods nationaal tehuis te
laten groeien, terwijl het citaat van JNF leider Ussishkin uit 1922 getuige is van de diep
gewortelde verdeeldheid binnen de beweging. Een drieledige machtsstrijd ontvouwde zich ten
aanzien van de uitvoering van de kolonisatie- doelstellingen. Zo was er een machtstrijd tussen de
verschillende zionistische organisaties over een juiste taakverdeling van het JNF. Daarbij kwam in
de jaren twintig het geschil over de vraag of het Fonds stadsland of landbouwgrond moest
aanschaffen. Het derde geschil betrof de status van het aangekochte land, het zou enerzijds privébezit of anderzijds gemeenschappelijk bezit worden. Na afloop van het Zionistische Congres van
1920 en met de aanstelling van Ussishkin aan het hoofd van het JNF in 1922 werd een voorkeur
uitgesproken voor een leider die vastbesloten was om land aan te kopen dat gemeenschappelijk
bezit zou worden in plaats van privé-bezit. Hiermee kreeg het JNF en daarmee de zionistische
beweging een nadrukkelijk nationalistisch en zionistisch karakter. Het zou tot 1929 duren voordat
Arthur Ruppin, toen hij aan het hoofd van het JNF kwam te staan, verzoening tussen de
verschillende zionistische instanties tot stand wist te brengen.
35
Hoofdstuk 3
De periode 1929 – 1940
De jaren twintig bleken gunstig te zijn geweest voor de groei van het Joods Nationaal Tehuis. De
bevolkingstoename in Palestina is hiervoor illustratief: de bevolkingsomvang die in 1922 bijna
84.000 Joden telde, was bijna verdubbeld tot 165.000 in 1930.99 De totale hoeveelheid
landaankopen nam ook gestaag toe, zoals aan de resultaten van het JNF valt af te lezen. In 1922
bezat het Fonds ongeveer 72.000 dunam en in 1930 al meer dan 278.000. De jaren twintig vanaf
1922 waren tot dusver relatief rustig verlopen, waarbij de voornaamste belemmering voor de
aankoop van land voortkwam uit de interne verdeeldheid binnen de zionistische beweging zelf.
Aan het eind van het decennium zou er echter een einde komen aan de gunstige omstandigheden
waaronder het JNF kon opereren.
Onrust in 1929 en 1930
Het jaar 1929 bleek tumultueus door de Arabische opstanden. De Palestijnse Arabieren hadden
het met name gemunt op de Yishuv (Joden die al in Palestina leefden voor het begin van het
zionistische kolonisatieproces). Deze Arabische opstanden zouden bekend worden als de
Klaagmuurrellen naar aanleiding van een incident over toegang tot de Klaagmuur in de heilige
stad Jeruzalem. De geschiedenis leek zich nu ook in Palestina te herhalen, aangezien deze
gewelddadigheden veel leken op de pogroms uit de negentiende eeuw in Europa waarvoor veel
Joden juist waren gevlucht. Eerdere rellen uit 1920 en 1921 gaven ook blijk van de toen al
beginnende Arabische frustratie over de vestiging van Joden in Palestina. Deze acties fungeerden
tevens als signaal naar de diaspora dat Joden ongewenst en tevens niet veilig waren in Palestina en
konden daarmee zeer schadelijk worden voor de voortzetting van het kolonisatieproces. Het
verschil met de rellen uit 1929 ten opzichte van eerdere ongeregeldheden was dat Palestina nu
Brits mandaatgebied was, en de vestiging van een Joods Nationaal Tehuis officieel was
opgenomen in het beleid van de Volkenbond en in het mandaat van Groot-Brittannië over
Palestina waardoor deze acties niet zonder gevolgen bleven.
De Permanente Mandaten Commissie (PMC) was een adviserend orgaan dat onderdeel
uitmaakte van de Volkenbond en een toezichthoudende rol had over Groot-Brittannië en het
Colonial Office, dat verantwoordelijk was voor de uitvoering van het Britse beleid in Palestina. In
League of Nations, VI. A. 1, League of Nations Mandates System – League of
Nations publication, 30 april 1945, website UNISPAL,
http://domino.un.org/unispal.nsf/1ce874ab1832a53e852570bb006dfaf6/c61b138f4dbb08a0052565d00058ee1b!Op
enDocument (laatst geraadpleegd op 19 februari 2008).
.
99
36
een verklaring van de Britse Hoge Commissaris voor Palestina die tijdens de vijftiende
bijeenkomst van de PMC werd behandeld, stond dat de situatie verergerde ten gevolge van de
Klaagmuurrellen uit 1929, waardoor de betrokken partijen verder uit elkaar dreven. De Joden
waren zeer ongelukkig met de situatie omtrent de Klaagmuurincidenten terwijl de Arabieren zich
steeds beter bewust werden van hun rechten.100 Deze bijeenkomst van de PMC bleek een
voorbode voor verdere onderzoeken en beleidsaanpassingen aan Britse zijde met betrekking tot
de joodse politiek als reactie op Arabisch ongenoegen over de joodse immigratie. In de
mandatencommissie werden alle belangrijke aspecten van het kolonisatieproces besproken die
een vervolg zouden vinden in het officiële beleid van de Britten, maar de vraag was of dit zich
zou vertalen in de praktijk. Vooropgesteld moet worden dat de Britten de handel in land nooit
formeel hebben verboden, maar wel degelijk van tijd tot tijd de bewegingsvrijheid van het JNF
hebben weten te beperken. Dit is een belangrijke kanttekening, aangezien een algeheel verbod
zeer schadelijk zou zijn geweest voor de uitbreiding van het Joods Nationaal Tehuis. Het sluiten
van de land- registratiekantoren in 1918 was een dergelijk voorbeeld net zoals de zeer strikte Land
Laws die in 1940 van kracht zouden worden waarbij ‘in principe’ de handel in land in de meeste
gebieden van Palestina werd verboden. De Arabische rellen stonden in elk geval aan de basis van
de oprichting van enkele onderzoekscommissies.
Allereerst stelden de Britten de Shaw- commissie in onder leiding van de toenmalige
Colonial Chief of Justice Sir Walter Shaw om onderzoek te doen naar de oorzaken van de
Arabische rellen. In zijn rapport dat in maart 1930 werd gepubliceerd, stond dat de Arabieren
bang waren om gedomineerd te worden door de Joden en werd gewezen op de dubbelzinnigheid
van eerder geuite Britse standpunten. Bovendien stond in het rapport een advies dat zowel de
Britten als de Zionistische Organisatie opriep hun beleid ten aanzien van Palestina helder te
formuleren terwijl de Britten opnieuw zouden moeten kijken naar het immigratiebeleid. Als
reactie op dit advies zou de Britse overheid nieuw onderzoek verrichten naar het land- en
immigratiebeleid in Palestina wat leidde tot het Hope-Simpson- verslag dat ook in 1930 werd
gepubliceerd. In dit rapport werden alle aspecten van het joodse kolonisatieproces behandeld
maar het ging vooral om de gevolgen die de joodse kolonisatie op de lokale Arabische bevolking
had.101 Voorbeelden van dergelijke gevolgen waren onder andere de beperkte ruimte in termen
League of Nations, C. 305. M. 105, Permanent Mandates Commission: Minutes, 27th meeting, 15th session, Artikel
14 van het Mandaat; Communication from the British Government, 18 november 1929 (22 november 1929), website
UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/bc8b0c56b7bf621185256cbf005ac05f/0bca96a75252ec7b052565f0004e57c4
!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 5 april 2008).
101 Simpson, Sir John Hope, Cmd. 3686, Palestine. Report on immigration, land settlement and development, 1
oktober 1930, website UNISPAL
100
37
van beschikbaar en bewoonbaar land voor nieuwe immigranten, de oplopende prijs van land als
gevolg van agressieve zionistische landaankoop- methoden en de matige financiële situatie van de
Arabische boer. Maar de belangrijkste kanttekening met betrekking tot de handel in land betrof
het beleid van zionistische instanties als het JNF. Zo werd in het verslag een verklaring van het
hoofdkantoor van het JNF en het Foundation Fund uit 1930 geciteerd waaruit bleek dat de
vervanging van Arabische arbeidskrachten door Joden tot het officiële beleid van de Zionistische
Organisatie behoorde: “[u]p to the end of the war the old plantation settlement employed
practically only Arab workers. The transfer of Jewish labourers into the old villages has been a
source of constant care of the Zionist Executive (…).102 In het verslag werd deze praktijk
veroordeeld: “As long as these provisions exist in the Constitution of the Zionist Organisation, in
the lease of the Keren- Kayemeth and in the agreement of the Keren- Hayesod it cannot be
regarded as desirable that large areas of land should be transferred to the Jewish National
Fund.”103 Bovendien stond in het verslag dat ten gevolge van de beperkte beschikbare
hoeveelheid land dat geschikt was voor bebouwing, er geen ruimte was voor verdere joodse
immigratie. Het zionistische beleid waarbij alleen Joden land zouden mogen huren van instanties
als het JNF was onder andere in strijd met artikel 6 van de mandaattekst dat juist voorschreef dat
“the rights and position of other sections of the population are not prejudiced.”104 Dit alles was
reden te meer om de Zionistische Organisatie tot herziening van haar beleid te manen. De
problemen die in dit rapport werden geciteerd, werden grotendeels opgenomen in het nagenoeg
gelijktijdig gepubliceerd Witboek, het zogenaamde Passfield White Paper, van 1930.105
In dit Witboek werd allereerst de tweeslachtige Britse belofte benoemd: “The next point,
which his Majesty’s Government feel it necessary to emphasise, in the strongest manner, is that in
the words of the Prime Minister’s statement in the House of Commons on the 3rd April last, “a
double undertaking is involved, to the Jewish people on the one hand and to the non-Jewish
http://unispal.un.org/UNISPAl.NSF/d80185e9f0c69a7b85256cbf005afeac/e3ed8720f8707c9385256d19004f057c!
OpenDocument (laatst geraadpleegd op 12 maart 2008).
102 Simpson, Sir John Hope, Cmd. 3686, Palestine. Report on immigration, land settlement and
development, 1 oktober 1930, website UNISPAL
http://unispal.un.org/UNISPAl.NSF/d80185e9f0c69a7b85256cbf005afeac/e3ed8720f8707c9385256d19004f057c!
OpenDocument (laatst geraadpleegd op 12 maart 2008) 54.
103 Keren Kayemeth LeIsrael en Keren Hayesod zijn de Hebreeuwse namen voor het Joods Nationaal Fonds en de
Foundation Fund.
104League of Nations, C. 529. M. 314. 1922. VI., Mandate for Palestine, Genève 1922, website
UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/0145a8233e14d2b585256cbf005af141/2fca2c68106f11ab05256bcf007bf3cb!
OpenDocument (laatst geraadpleegd op 9 april 2008). Artikelen IV, VI en XI.
105 Great Britain, Cmd. 3692, Palestine. Statement of Policy by his majesty’s government in the United Kingdom, 1
oktober 1930, website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/eed216406b50bf6485256ce10072f637/1942d93e9658c5ce85256d44006d876
4!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 16 maart 2008) 55.
38
population of Palestine on the other.”106 Het Witboek richtte zich vooral op het verband tussen
de Arabische onvrede, de werkloosheid, het ontstaan van een landloze Arabische klasse, de
joodse immigratie en de wijze van kolonisatie. Daarover werd het volgende verklaard: “[i]f
immigration of Jews results in preventing the Arab population from obtaining the work necessary
for its maintenance, or if Jewish unemployment unfavourably affects the general labour position,
it is the duty of the Mandatory Power vinder the Mandate to reduce, or, if necessary, to suspend,
such immigration until the unemployed portion of the ‘other sections’ is in a position to obtain
work.”107 Deze passage vormde een serieuze bedreiging voor verdere joodse immigratie en dit
standpunt kon worden verdedigd op basis van artikel 6 van de mandaattekst dat nu juist de
bescherming van andere bevolkingsgroepen in Palestina voorschreef. In dit Witboek werd dus
gesproken over beperkingen op joodse immigratie hoewel de tekst geen blijk gaf van maatregelen
die zouden worden getroffen om de joodse aankoop van land aan banden te leggen.
Het Witboek ging niet onopgemerkt voorbij. Op 13 februari 1931 volgde een reactie in de
vorm van een brief van premier MacDonald aan Weizmann waarin het officiële Britse standpunt
over van het Witboek aan de Joden werd gegeven. In deze brief stelde MacDonald dat het
Witboek van 1930 slechts een herinterpretatie was van het eerder door de Jewish Agency
geaccepteerde Witboek van 1922: “The obligation to facilitate Jewish immigration and to
encourage close settlement by Jews on the land remains a positive obligation of the mandate and
it can be fulfilled without prejudice to the rights and position of other sections of the population
in Palestine.”108 De toon van de brief was gematigd jegens de Joden die dit als een positieve
reactie ervoeren terwijl de Arabieren die juist tevreden waren met het Witboek deze brief als een
afbreuk zagen aan de zojuist gedane beloften. Het bovenstaande is een mooi voorbeeld van het
wisselvallige beleid dat de Britten voerden wat niet bepaald bijdroeg aan een coherent en
praktisch optreden.
Omstandigheden betreffende landaankoop aan het begin van de jaren dertig
De vraag is nu of de roerige ontwikkelingen van 1929 en 1930 van invloed zijn geweest op de
praktische uitvoering van het kolonisatieproces: met name op de aankoop van land. Om deze
vraag goed te kunnen beantwoorden, zal hieronder eerst worden ingegaan op de externe factoren
Great Britain, Cmd. 3692, Palestine, Statement of Policy by his majesty’s government in the
United Kingdom, Londen 1 oktober 1930, website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/eed216406b50bf6485256ce10072f637/1942d93e9658c5ce85256d44006d876
4!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 27 november 2007).
107 Ibidem.
108 MacDonald, Ramsay, Letter of Ramsay MacDonald to Chaim Weizmann, 13 februari 1931, website mideastweb,
http://www.mideastweb.org/macdonald1930.htm (laatst geraadpleegd 14 april).
106
39
die de mogelijkheden van het JNF tot landaankoop konden beperken. De interne factoren
hadden voornamelijk betrekking op de verdeeldheid binnen de zionistische organisaties, maar die
is gedurende deze periode van ondergeschikt belang. De in hoofdstuk twee genoemde oprichting
van onder andere het Palestine Office en de Foundation Fund had bijgedragen aan een meer coherent
en eenduidig zionistisch landaankoopbeleid. Allereerst dient te worden benadrukt wat de
uitgangspositie was van mandaatmacht Groot-Brittannië en welk belang de Britse regering had bij
een goed functionerende handel in land.
De formele uitgangspositie van de Britten in Palestina was vastgelegd in het mandaat voor
Palestina en omvatte in de kern een dubbele belofte aan enerzijds de joodse bevolking en
anderzijds de Arabieren. Een belangrijke bijkomstigheid voor de Britten was dat de regio van
strategische waarde was en te allen tijde onder Brits bestuur zou moeten blijven. Groot-Brittannië
had de intentie om het bestuur en de economie van de regio te hervormen, maar het moest
vooral niet teveel geld kosten. Dit betekende voor landbezit dat de bevordering van
landregistratie en handel in land gunstig zou zijn voor de economie aldaar, aangezien grote
stukken land braak lagen, niet geregistreerd of matig gecultiveerd waren. Een bevordering van
landregistratie en handel in land zou dit veranderen wat gunstig zou zijn voor de Britse kroon
aangezien dit een instroom van kapitaal teweeg zou brengen. Dit zou echter nog niet zo
gemakkelijk zijn te realiseren.
Eén van de belangrijkste oorzaken voor de onoverzichtelijke wijze waarop de handel in
land plaatsvond, werd terecht aangeduid door Sir John Chancellor tijdens zijn korte ambtstermijn
als Hoge Commissaris voor Palestina (1928-1931). Zo legde Chancellor tijdens de vijftiende
sessie van de PMC uit dat de overheid in Palestina weinig betrokken was bij de handel in land
aangezien de regering zelf over weinig land beschikte. Tevens was de administratie ten aanzien
van landregistratie chaotisch als gevolg van onder andere de Ottomaanse erfenis en de
vernietiging van documenten. Er werd nu een zogenaamde ‘Settlement Commission’ ingesteld die
landbezit in kaart zou moeten brengen opdat er beter toezicht kon worden uitgeoefend op land
aan- en verkoop.109 Tevens werden door de Arabieren vraagtekens gezet bij de intenties van de
Britten. Een kenmerkend voorbeeld hiervan zijn de protesten die voortkwamen uit het Arabisch
wantrouwen ten aan zien van de veronderstelde joodse ‘voorkeursbehandeling’ door Norman
Bentwich, als minister van justitie in Palestina.110 Een bijkomstige bedreiging voor de joodse
League of Nations, C. 305. M. 105, Permanent Mandates Commission: Minutes, 10th meeting, 15th session, Artikel
14 van het Mandaat; Communication from the British Government, 18 november 1929 (22 november 1929), website
UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/bc8b0c56b7bf621185256cbf005ac05f/0bca96a75252ec7b052565f0004e57c4
!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 5 april 2008).
110 League of Nations, C. 305. M. 105, Permanent Mandates Commission: Minutes, 27th meeting, 15th session,
Petitions Concerning the Wailing Wall of Jerusalem. Communications from the General Moslem Conference for the
109
40
kolonisatie waren de bevindingen van eerdere onderzoeken zoals de Shaw- commissie en het
Hope- Simpson rapport en de publicatie van het Witboek uit 1930. De zionistische kolonisatie
droeg niet bij aan de overzichtelijkheid van het landaan- en verkoop proces, aangezien zowel de
Joden als de Arabieren manieren zochten om de Britse regels en wetgeving te omzeilen.
De veroordeling van het landbeleid van de zionistische kolonisatie- organisaties in het
Witboek zou het verdere verloop van de landaankopen beïnvloeden. Nieuwe wetten werden van
kracht die voornamelijk waren gericht op het voorkomen van het ontstaan van een Arabische
landloze klasse, als gevolg van de intensieve landaankoop door de Joden die zoals al eerder
aangegeven een beleid voerden waarbij landeigenaren zoals het JNF het land alleen konden
verhuren aan Joden. De Britten hadden tot het midden van de jaren dertig hun handen vol aan de
bescherming van pachters ter voorkoming van de totstandkoming van een landloze klasse: “The
British sought to avoid this at all cost, given their policy of preserving a strategic presence in
Palestine and the Middle East at a minimal expense to the British Exchequer and the taxpayer.
Thus the protection of the tenant farmer imposed the burden for compensation on the seller and
the purchaser and not the British Government in London or in Palestine.”111 Indien de Britten
namelijk niet zouden ingrijpen, zou een landloze klasse ontstaan die zowel een economische als
een politieke last zou vormen voor het Brits bestuur in Palestina als gevolg van de verdrijving van
Arabische boeren van hun land.112
Het zou niet de eerste keer zijn dat de Britten nieuwe wetten uitvaardigden die de joodse
drang tot landaankoop aan banden probeerden te leggen. Zoals in hoofdstuk twee reeds is
aangeduid, hadden de Britten de landregistratie- kantoren in 1918 al eens gesloten. Toen deze
kantoren heropenden in 1920 ging tevens de Land Transfer Ordinance van kracht die werd
aangepast in 1921. Aangezien deze wetten niet effectief (genoeg) bleken, volgde nieuwe
wetgeving op dit gebied in de vorm van de Land Transfer Ordinance van juni 1929 met als doel de
boer, tevens huurder, te beschermen. Hierin was opgenomen dat een huurder die minstens een
jaar het land bewerkte niet kon worden gedwongen zijn land te verlaten, tenzij er een alternatief
zou worden gevonden.113 Toch waren hier ook mazen in de wet in de vorm van huurcontracten
met een looptijd korter dan een jaar en afkoop.
Defence of Buraq. Annex 9 van League of Nations, website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/bc8b0c56b7bf621185256cbf005ac05f/0bca96a75252ec7b052565f0004e57c4
!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 5 april 2008).
111 Yossi Katz, The battle for the land – the history of the Jewish National Fund (KKL) before the establishment of
the State of Israel (Jerusalem 2005) 17.
112 Katz, 18.
113 Roza M. El-Eini, Mandated landscape – British imperial rule in Palestine, 1929- 1948 (New York 2006)
256; Katz, 18.
41
Het JNF in de eerste helft van de jaren dertig
In 1929 behield het JNF zijn centrale positie als landaankoop- instantie waarbij het hoofddoel als
volgt werd geformuleerd: “primarily to implement the purchase of large land blocs in rural areas
which would allow the World Zionist Organization to realize its settlement and economic plans
on a large scale.”114 Zoals de grafiek die hieronder is afgebeeld laat zien, waren de landaankopen
van het JNF na de Arabische rellen van 1929 in een ‘neerwaartse’ spiraal terecht gekomen ten
opzichte van de jaren 1920-1929. Pas vanaf 1938 wordt weer een opwaartse trend zichtbaar in de
activiteiten van het JNF. De oorzaken van deze verminderde activiteiten gedurende het eerste
deel van de jaren dertig hebben niet alleen te maken met de rellen aan het eind van de jaren
twintig en de daaruit voortgekomen maatregelen.
Landaankoop in Palestina 1930-1946
Aankopen in dunam
80000
70000
60000
50000
JNF
40000
Overig joods
30000
20000
10000
19
30
19
32
19
34
19
36
19
38
19
40
19
42
19
44
19
46
0
Jaartal
De Arabische rellen van 1929 en de daaropvolgende rapporten hadden een ontmoedigend
klimaat gecreëerd voor diegenen die het zionistische vestigingsproject financierden en
promootten. Daarnaast kampte het JNF met afgenomen inkomsten uit fondsenwerving als
gevolg van de wereldwijde economische depressie ten gevolge van de beurkrach van 1929 waarbij
sommige landen zelfs een restrictie op de export van geld instelden.115 De gevolgen van de
Arabische rellen en de afgenomen inkomsten waren niet de enige problemen voor de
landaankoop- activiteiten van de zionistische organisaties. De interne verdeeldheid binnen de
Zionistische Organisatie behoorde nog altijd niet tot het verleden en de gevolgen van de
114
115
Ibid, 15.
Ibidem.
42
Arabische opstanden van 1929 kwamen daar nog eens bij. Zij hebben gedeeltelijk bijgedragen aan
een verandering van de prioriteiten van het JNF en daarmee aan een beperking van de
daadwerkelijke aankoop van land: land zou nu op meer geografisch strategische wijze moeten
worden aangekocht, waardoor de voorkeur moest worden gegeven aan de aankoop van land ter
uitbreiding van reeds bestaande gemeenschappen omdat deze dan gemakkelijker waren te
verdedigen.
Andere problemen hadden te maken met financiële middelen aangezien het Fonds op een
markt opereerde waarin de prijzen van land fors stegen. Omgerekend in dollars kostten stukken
grond op het platteland in Palestina in 1910 nog 20 dollar per acre116, 34 dollar in 1922, 128 dollar
in 1936 en 268 dollar in 1940.117 Het JNF was niet alleen veel geld kwijt aan de aankoop van land
maar ook aan noodzakelijke investeringen om het land te behouden en geschikt te maken voor
cultivatie. Nieuwe belastingwetten werden van kracht waardoor het JNF bij veel rechtszaken
betrokken raakte om landaankoop- overeenkomsten af te sluiten.118 Toch bleek de som van al
deze ontwikkelingen zijn tol te eisen en hebben ze de activiteiten van het JNF negatief beïnvloed,
zoals ook in de grafiek is terug te zien. In 1930 werd nog bijna 17.000 dunam aan land gekocht in
tegenstelling tot 1931 en 1932 waarin gemiddeld slechts 9.000 dunam werd gekocht. In 1933
werd dezelfde verordening van 1929 aangepast. De Hoge Commissaris in Palestina had de jure
toezicht op de overdracht van land waarbij nu zelfs een overheidscomité zich kon buigen over de
landaankoop- contracten. Eén van de belangrijkste maatregelen die in deze nieuwe versie waren
opgenomen, betrof de Arabische boer of pachter die financiële compensatie kreeg indien het land
toch werd verkocht. Aangezien de pachter niet kon beslissen of het land dat hij bewerkte al dan
niet zou worden verkocht, stelde deze wet een financiële compensatie in het vooruitzicht indien
de pachter alsnog het land moest verlaten als gevolg van verkoop. Deze maatregel zorgde voor
een enorme toename van rechtszaken over de rechten op land, zoals het recht tot verkopen, die
voornamelijk werden aangespannen door benadeelde boeren en pachters. Aangezien de kopers
van land in die periode hoofdzakelijk de zionistische organisaties waren, raakten zij regelmatig
betrokken bij dure rechtszaken wat de zionisten veel geld kostte, vooral in de jaren 1934 tot
1937.119 Deze nieuwe wetgeving verschafte de huurder een sterke positie ten opzichte van de
landeigenaar. Ook kon een fonds als het JNF aansprakelijk worden gesteld indien een stuk land
onrechtmatig werd verkocht, wat tot nieuwe rechtszaken en geldverlies kon leiden. In deze jaren
stagneerde de landaankoop van het JNF dan ook. In 1933 werd ten opzichte van de magere jaren
1931 en 1932 toch nog bijna 17.000 dunam gekocht. Maar gedurende de daaropvolgende periode
Eén acre is omgerekend ongeveer 4046 vierkante meter.
Warwick P.N. Tyler, State land and rural development 10.
118 Katz, 16.
119 Katz, 20; Stein, 173.
116
117
43
van 1934 tot 1938 werd gemiddeld slechts bijna 14.000 dunam per jaar verworven. Er zat in elk
geval geen stijgende lijn in de hoeveelheid aangekocht land waardoor terecht kan worden gesteld
dat met name deze door de Britten in het leven geroepen landverordeningen voor serieuze
problemen hebben gezorgd bij de uitvoering van de zionistische landaankopen.
Een interessant aspect dat nauw samenhangt met bovengenoemde ontwikkelingen betreft
de geografische ligging van aangekocht land en de geleidelijke verschuiving in van wie land werd
gekocht. Gedurende de gehele periode die hier wordt geanalyseerd, van 1902 tot 1940, werd het
land hoofdzakelijk verkocht door vijf soorten eigenaren. Zo was de Britse regering veelvuldig
betrokken bij landoverdracht, voornamelijk aan Arabieren. Dit stelde overigens voor wat betreft
de hoeveelheden land niet veel voor, aangezien de regering over vrij weinig land beschikte zoals
ook herhaaldelijk is aangegeven in bijvoorbeeld het Witboek van 1930. Tot 1920 werd regelmatig
land gekocht van ‘buitenlandse niet-Arabieren’, zakenlui, bedrijven en instanties zoals kerken,
maar dit waren geen grootgrondbezitters. Tot 1930 waren het de zogenaamde ‘afwezige
landeigenaren’, de grootgrondbezitters zoals de eerder genoemde familie Sursuq die over niet
minder dan 266.000 dunam beschikte en andere landeigenaren die hoofdzakelijk in Libanon en
Syrië waren gevestigd. Na 1930 waren het voornamelijk de Palestijnse Arabieren waar land van
werd gekocht, de groot- grondbezitters.120 Ten slotte werd gedurende dit decennium ook land
gekocht van kleine grondbezitters, maar tot 1930 valt de hoeveelheid gekocht land van deze
groep te verwaarlozen.121 Granott voegt hier aan toe dat de JNF- aankopen gedurende de jaren
dertig 88,6 procent van het land was gekocht van “large landowners who did not reside on their
land” terwijl 9,5 procent was gekocht “from peasant owners of small tracts (fellahin in
Arabic).”122
Ondanks het feit dat de hoeveelheid aangekocht land in deze periode gering was, waren
de zionisten zich bewust van de mogelijkheden om land voor strategische doeleinden te kopen.
De landverordeningen konden nog steeds met enige moeite worden omzeild om zodoende
strategisch gelegen stukken grond te kopen, niet voor een uitbreiding van het Joods Nationaal
Tehuis, maar ter voorbereiding op de vestiging van de joodse staat.123 Concluderend kan worden
gesteld dat de verordeningen het landaankoop- proces bemoeilijkten, omdat het JNF altijd
kampte met een tekort aan fondsen terwijl deze verordeningen juist extra kosten met zich
meebrachten bij landoverdracht. Aan de andere kant kan worden gesteld dat land nog steeds kon
worden gekocht, zij het tegen een hogere prijs, terwijl het JNF een meer strategische manier
ontwikkelde om land te kopen waarbij steeds meer werd gelet op geografische ligging dan op
De grens tussen klein- en groot grondbezitters ligt bij duizend dunam, wat tot grootgrondbezit werd gerekend.
Lehn, 76-78; Tyler, 13.
122 Granott, The land system in Palestine, 275-278.
123 Stein, 174.
120
121
44
hoeveelheid. De eerste helft van de jaren dertig zag derhalve matige resultaten in termen van
landaankoop in tegenstelling tot de tweede helft van de dertiger jaren.
1936- 1939: Groei van het Joods Nationaal Tehuis en Arabische onvrede
De gestage vordering van het Joods Nationaal Tehuis ging gepaard met een toename van
Arabische onvrede dat zich zou uitten in vernieuwde en aanhoudende protesten en rellen. Zoals
uit de eerste helft van de jaren dertig blijkt, leed het JNF onder deze moeilijke omstandigheden
die niet bevorderlijk bleken voor de aankoop van land. Ondanks deze moeilijke financiële
omstandigheden en anti-joodse sentimenten die onder andere in het rapport van de commissie
Shaw, het Hope-Simpson rapport en het Passfield Witboek werden geuit, concludeert Stein dat
de ontwikkeling richting de vestiging van een joodse staat enorme vorderingen heeft gemaakt in
de periode van 1933 tot 1939.124 Deze bewering kan enigszins worden genuanceerd. De politieke
en pragmatische wil voor de vestiging van het Joods Nationaal Tehuis is onmiskenbaar indien
naar de retoriek van zionistische leiders uit die periode wordt gekeken of indien men kijkt naar
het uiteindelijke resultaat aan het eind van de mandaatperiode. Dat neemt niet weg dat in het
geval van het JNF in het begin van de jaren dertig de hoeveelheid aangekocht land sterk terugliep.
Niet alleen deze stagnatie werd evident, maar ook de gevolgen van de jarenlange landaankoop
werden in de loop van de jaren dertig beter zichtbaar in termen van Arabische onvrede met de
vordering van het joodse kolonisatieproces.
Deze Arabische onvrede werd gedeeltelijk gevoed door het ontstaan van een landloze
klasse als gevolg van de gestage aankoop van land door de zionistische instanties en de
vervanging van Arabische arbeiders door Joodse. In 1930 al erkende de Britse regering dat er
sprake was van het ontstaan van een dergelijke Arabische landloze klasse. Als reactie bestreed
Groot-Brittannië de gevolgen en niet de oorzaken van dit probleem door het overgrote deel van
het overschot van de betalingsbalans van de mandaatregering, 4,7 miljoen pond, te besteden aan
uitgaven ter uitbreiding van het militaire en rechtshandhavende apparaat en werd er voor de
Arabische landlozen alternatieve stukken grond gezocht.125 Dit kostte geld en was geen
structurele oplossing voor het probleem. De Arabische onvrede resulteerde in een periode van
toegenomen gewelddadigheden die waren gericht tegen de Britse mandaatregering en tegen de
joodse kolonisatoren. Deze periode zou bekend zou worden als de Arabische opstanden van
1936 tot 1939. De oorzaken voor deze opstanden waren te vinden in de jarenlange joodse
kolonisatie; de zionistische immigratie en joodse landaankopen.
124
125
Ibid, 173.
Ibid, 146.
45
Als reactie op de nieuwste Arabische rellen werd de Royal Commission onder gezag van
Lord Peel door Groot-Brittannië ingesteld om onderzoek te doen naar de oorzaken van deze
opstanden. De bevindingen die in juli 1937 in het Peel- rapport werden gepresenteerd, verwezen
hoofdzakelijk naar de Arabische woede op en angst voor de groei van de joodse gemeenschap in
Palestina en de nationale Arabische onafhankelijkheidsdrang als oorzaken voor de opstanden.
Kortom, in de afweging voor de Britten tot het uitvoeren van veranderingen, kon men wederom
concluderen dat de situatie twee onverenigbare belangen betrof, die van de Joden enerzijds en die
van de Arabieren anderzijds. De twee belangrijkste conclusies beschreven een verdeling van het
land in twee verschillende staten en een verschuiving van de bevolking. 126 Beide partijen
verwierpen de conclusies van het Peel- rapport.
Groot-Brittannië wilde verder onderzoek verrichten naar de verdelingsplannen zoals die
voor het eerst werden gepresenteerd in het Peel- rapport. Deze beslissing resulteerde in de
instelling door Groot-Brittannië van de Woodhead- Commissie die verder onderzoek zou
moeten verrichten naar mogelijke verdelingen van de regio. In een notendop werd in het
Woodhead- rapport geconcludeerd dat een verdeling zoals die werd geopperd in het Peelrapport geen optie zou zijn. Als reactie presenteerde de Woodhead- commissie drie
verdelingsplannen waarbij plan C door een meerderheid van de commissie werd gesteund. Plan C
adviseerde een aparte joodse- en Arabische staat waarbij het gebied dat niet werd verdeeld onder
Brits toezicht zou blijven. Ook dit plan zou door de betrokken partijen worden verworpen. De
commissie bleek onderling verdeeld, maar de veranderde internationale situatie was
doorslaggevend voor de Britse koerswijziging. De Duitse en Italiaanse opmars in het MiddenOosten vormden een bedreiging voor de Britse invloed en Groot-Brittannië kon zich niet
permitteren de Arabische steun te verliezen.127 Deze voor de Britten netelige situatie gaf
aanleiding tot een nieuw Witboek. Het verdelingsplan C zou echter niet geheel ongebruikt
blijven, aangezien het in 1940 zou dienen als uitgangspunt voor een nieuwe wet ter bescherming
van de Palestijns- Arabische boer en kleine grondbezitter.
De laatste fase van de aanloop naar de joodse staat
In de jaren 1939 en 1940 zouden twee belangrijke documenten worden gepubliceerd die
illustratief zijn voor de laatste jaren in de aanloop naar het ontstaan van de staat Israël, namelijk
het zogenaamde ‘MacDonald’ Witboek van mei 1939 en de Land Transfer Regulations van 1940. De
Great Britain, C. 495. M. 336, Report of the Palestine Royal Commission, Geneva 30 november 1937, website
UNISPAL,
http://domino.un.org/unispal.nsf/cf02d057b04d356385256ddb006dc02f/08e38a718201458b052565700072b358!O
penDocument (laatst geraadpleegd op 4 april 2008).
127 A.H.M. van Ginneken, Volkenbondsvoogdij 145.
126
46
totstandkoming van het Witboek van 1939 viel samen met een turbulente periode in de
geschiedenis, namelijk de aanloop naar en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Het
zionistische kolonisatieproces was ondertussen relatief ver gevorderd. Waar in 1930 nog ongeveer
165.000 Joden in Palestina woonden, waren dit er in 1938 bijna 400.000. Het JNF zag zijn totale
grondbezit in dunam toenemen van ongeveer 278.000 in 1930 tot bijna 516.000 dunam in 1940.
Wat betreft de materiële welstand van de joodse gemeenschap viel de voortgang alleszins mee
terwijl de politieke situatie helemaal niet gunstig was. Toch was het proces nog niet voltooid: er
was immers nog geen staat. De inhoud van het ‘MacDonald’ Witboek was gedeeltelijk gebaseerd
op de adviesrapporten van de Peel en de Woodhead Commissie. Weizmann herinnerde zich de
dag waarop het Witboek door de Britse regering werd vrijgegeven, aangezien deze dag bijna
samenviel met Hitler’s invasie van Tsjecho-Slowakije terwijl de Britse premier Neville
Chamberlain concessies deed om zo de ‘vrede in onze tijd’ te kopen. Weizmann vroeg zich af
welke kans van slagen het Joods Nationaal Tehuis had met een dergelijke regering.128 In het
Witboek wordt gesproken over de oprichting van een toekomstige onafhankelijke Palestijnse
staat te realiseren binnen tien jaar. Immigratie zou aan banden worden gelegd:
“Jewish immigration during the next five years will be at a rate which, if economic
absorptive capacity permits, will bring the Jewish population up to approximately onethird of the total population of the country. Taking into account the expected natural
increase of the Arab and Jewish populations, and the number of illegal Jewish immigrants
now in the country, this would allow the admission, as from the beginning of April this
year, of some 75,000 immigrants over the next five years.” 129
Na vijf jaar zou verdere immigratie de goedkeuring nodig hebben van de Arabieren. Over
landaankoop zegt het rapport het volgende:
“The Reports of several expert Commissions have indicated that, owing to the natural
growth of the Arab population and the steady sale in recent years of Arab land to Jews,
there is now in certain areas no room for further transfers of Arab land, whilst in some
other areas such transfers of land must be restricted if Arab cultivators are to maintain
their existing standard of life and a considerable landless Arab population is not soon to
Chaim Weizmann, Trial and Error, 401-407.
Great Britain, Cmd. 6019, Palestine. A Statement of Policy by his Majesty’s Government in the
United Kingdom, 1 mei 1939, website UNISPAL,
http://domino.un.org/unispal.nsf/0145a8233e14d2b585256cbf005af141/eb5b88c94aba2ae585256d0b00555536!Op
enDocument (laatst geraadpleegd op 11 april 2008).
128
129
47
be created. In these circumstances, the High Commissioner will be given general powers
to prohibit and regulate transfers of land.”130
Zodoende beperkte het Witboek de joodse immigratie en landoverdracht in Palestina op een
meer strenge wijze dan voorheen terwijl de Britse regering een beroep deed op artikel 6 van de
mandaattekst om deze beperkingen te beargumenteren. Aan de ene kant moest de mandaatmacht
de Joden aanmoedigen tot het dicht bevolken van het land, maar aan de andere kant moest dit zo
gebeuren dat de rechten en de positie van andere delen van de bevolking niet zouden worden
benadeeld.131 Bovendien is het citaat hierboven illustratief voor een ander argument, namelijk dat
de regering zich zorgen maakte over de gevolgen van enerzijds een almaar toenemende Arabische
bevolking en anderzijds de geleidelijke verkoop van land aan Joden. Deze combinatie zou
namelijk tot gevolg hebben dat er weinig ruimte zou overblijven voor de Palestijnse Arabieren.
Met het oog hierop trachtte Groot-Brittannië, hoofdzakelijk middels de eerdergenoemde
landoverdracht- verordeningen, om andere gebieden in bezit te laten van Arabieren ter
instandhouding van hun levensstandaard en ter beperking van de hoeveelheid landloze
Arabieren.132 De bevindingen neergelegd in het Witboek van 1930 betreffende de gevolgen van
joodse kolonisatie, met name immigratie op de Arabische bevolking, vonden nog gehoor bij de
PMC, maar bij het Witboek van 1939 zou het anders lopen. Dat de zionistische beweging de
inhoud van dit Witboek unaniem verwierp was geen verrassing. Zelfs de PMC verklaarde dat “the
policy set out in the White Paper is not in accordance with the interpretation which, in agreement
with the Mandatory Power and the Council, the Commission has placed upon the Palestine
Mandate.”133 Toch leidde dit Witboek tot de aanname van een nieuwe wet op het gebied van
landoverdracht.
De Land Transfer Regulations waren bedoeld om het moeilijker te maken voor zionistische
landaankoop- instanties om grote aankopen te doen waarmee deze wet automatisch bescherming
bood aan kleinere Arabische boeren en landeigenaren die hierdoor niet van hun land zouden
Great Britain, Cmd. 6019, Palestine. A Statement of Policy by his Majesty’s Government in the
United Kingdom, 1 mei 1939, website UNISPAL,
http://domino.un.org/unispal.nsf/0145a8233e14d2b585256cbf005af141/eb5b88c94aba2ae585256d0b00555536!Op
enDocument (laatst geraadpleegd op 11 april 2008).
131 League of Nations, F. 529. M. 314. 1922. VI., Mandate for Palestine Genève 1922, website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/0145a8233e14d2b585256cbf005af141/2fca2c68106f11ab05256bcf007bf3cb!
OpenDocument (laatst geraadpleegd op 9 april 2008). Artikel VI.
132 Great Britain, Cmd. 6019, Palestine. A Statement of Policy by his Majesty’s Government in the United Kingdom,
1 mei 1939, website UNISPAL,
http://domino.un.org/unispal.nsf/0145a8233e14d2b585256cbf005af141/eb5b88c94aba2ae585256d0b00555536!Op
enDocument (laatst geraadpleegd op 11 april 2008).
133 Weizmann, 413-14.
130
48
worden gezet.134 Nu zou op geografische ligging worden geselecteerd waar nog mocht worden
gekocht. Zodoende werd het mandaatgebied in ongeveer drie zones verdeeld die grofweg
overeenkwamen met eerdere verdelingsvoorstellen uit het rapport van de WoodheadCommissie. In dit rapport was voor het eerst gedefinieerd wat een Palestijnse Arabier was zodat
in de wet kon worden vastgelegd dat in zone A geen land kon worden verkocht door een
Palestijnse Arabier aan derden.135
Waar tijdens WO I de zionistische organisaties werden lam gelegd, bleef het JNF tijdens
WO II actief in het aankopen van land. Vanaf 1938 namen de aankopen zelfs sterk toe. Over de
periode 1938 tot 1943 werd gemiddeld 45.000 dunam per jaar gekocht, terwijl vanaf 1943
aankopen tot boven de 67.000 dunam per jaar opliepen. Deze toename kan gedeeltelijk worden
verklaard door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog toen Groot-Brittannië andere
prioriteiten had dan de nauwkeurige naleving van het bestuur in Palestina. Tegelijkertijd werd,
zoals eerder vermeld, sinds het begin van de jaren dertig in toenemende mate door de
zionistische landaankoop- instanties gezocht naar land van strategische waarde, in plaats van dat
naar de mate van vruchtbaarheid werd gekeken. Op deze wijze kon een nucleus voor de
toekomstige joodse staat worden gecreëerd. De opstanden van 1936 hadden al een bewustzijn bij
de Zionistische Organisatie gecreëerd om bestaande joodse vestigingen en gemeenschappen uit te
breiden zodat deze zich beter konden verdedigen.136 De interne verdeeldheid die binnen de
zionistische organisaties gedurende de jaren twintig prominent aanwezig was, had ogenschijnlijk
plaats gemaakt voor het besef dat landaankopen nu in ‘nationaal’ belang dienden te worden
gedaan. De reden hiervoor was de onheilspellende situatie aan het einde van de jaren dertig die
het voortbestaan van de joodse gemeenschap in Palestina bedreigde. De drastische toename in de
aankopen van het JNF, zorgde ervoor dat het Fonds aan het einde van WO II de grootste joodse
landbezitter zou worden met een bezit van meer dan een miljoen dunam.
Conclusie
In de periode van 1929 tot 1940 werd geleidelijk duidelijk wat de gevolgen waren van de joodse
kolonisatie op de bestaande Palestijnse maatschappij. Deze periode is in drie stukken verdeeld,
waarbij als eerste de jaren 1929 en 1930 zijn behandeld.
De rellen van 1929 waren niet de eerste Arabische protesten, maar waren wel serieuzer
dan voorheen en bleken een voorbode voor de tweede helft van de jaren dertig. In het begin van
El- Eini, Mandated Landscape, 302-303.
League of Nations, Cmd. 6180, Palestine Land Transfers Regulations, Letter to the Secretary-General of the
League of Nations (Londen 28 februari 1940).
136 Stein, 175.
134
135
49
de jaren dertig waren veel onderzoeken gestart en rapporten gepubliceerd die inzicht hadden
moeten verschaffen in de oorzaken van de Arabische ongeregeldheden- en frustratie jegens de
joodse kolonisatie en de gevolgen ervan. Zowel het Shaw- rapport als het Hope-Simpsonrapport en het Passfield- Witboek waren anti- zionistisch van toon en wilden een halt aan joodse
immigratie en kolonisatie toeroepen als gevolg van de negatieve invloeden die dit
kolonisatieproces had op de Palestijns Arabische bevolking. Derhalve werden nieuwe
belemmerende maatregelen wat betreft landoverdracht (Land Transfer Ordinances) uitgevaardigd ter
bescherming van de Arabische boer en landeigenaar. Daarbovenop werd de Zionistische
Organisatie geconfronteerd met stijgende prijzen van land, een tekort aan financiële middelen,
mede als gevolg van de wereldwijde economische depressie die aan het eind van de jaren twintig
begon en de hoge kosten voor landverbetering en rechtszaken inzake landoverdracht. Deze
ontwikkelingen hebben hun weerslag gehad op de resultaten van het JNF die gedurende deze
periode gestaag afnamen.
De tweede periode beslaat de jaren 1936 tot 1939, waarin opnieuw Arabische rellen
plaatsvonden die zowel tegen de Britten als de Joden waren gericht. Deze rellen bleken langdurig
en structureel van aard wat aanleiding gaf voor nieuwe onderzoeken naar de oorzaken van de
onvrede en naar oplossingen. De Peel-Commissie verklaarde dat de enige oplossing een verdeling
van Palestina zou moeten zijn in twee aparte staten en wat een bevolkingsverschuiving
noodzakelijk zou maken. Vervolgens verwierp de Woodhead- commissie deze bevindingen en
presenteerde alternatieve verdelingsplannen die op hun beurt ook weer werden verworpen. Wat
betreft de landaankopen door het JNF zou pas vanaf 1939 weer een stijgende lijn zichtbaar
worden. De verdelingsplannen leidden tot een derde poging in de vorm van een nieuw Witboek,
om uit deze impasse te komen aangezien de belangen van de Joden als die van de Arabieren nu
echt onverenigbaar bleken.
De laatste periode beslaat de laatste twee jaren die in dit onderzoek worden behandeld,
namelijk 1939 en 1940. Het ‘MacDonald’ Witboek uit 1939 stelde een beperking van joodse
immigratie voor, een toekomstige onafhankelijke Palestijnse staat en een beperking van
landaankopen. Deze voor de Joden strenge maatregelen waren gebaseerd op de sterk veranderde
omgeving die werkt gekenmerkt door de samenhang van de negatieve gevolgen van joodse
kolonisatie, de relatieve schaarste van vruchtbaar land als gevolg van zionistische landaankopen
en de toegenomen Arabische bevolking. Deze combinatie was aanleiding voor aanhoudende
Arabische woede aangezien de Palestijns Arabische klasse hinder ondervond van de alsmaar
slinkende hoeveelheid geschikt land. Het beleid dat was uitgewerkt in het Witboek van 1939 werd
geconcretiseerd in de vorm van de Land Transfer Regulations van 1940 die een verdeling, zoals die
50
volgens plan C in de Woodhead- commissie werd gepresenteerd, voorstelde. Zodoende werd
landverkoop door Palestijnse Arabieren aan derden verboden waardoor de zionistische wens tot
landaankopen werd bemoeilijkt. Dit waren geen halve maatregelen maar toch wist het JNF juist
in deze jaren meer land te kopen dan ooit te voren. Het moge duidelijk zijn dat de prioriteiten
van de Britse regering bij de oorlog in Europa lagen en niet bij de nauwkeurige uitvoering van het
mandaat in Palestina, maar het was toch opmerkelijk dat gedurende deze laatste jaren en de jaren
tijdens WO II dat het JNF exponentieel meer land kon aankopen in aanloop naar de uitroeping
van de joodse staat in 1948. Dit kan voor de tweede helft van de jaren dertig vooral worden
verklaard door de gemeenschappelijke doelstelling die de zionistische landaankoop- instanties
vanaf de tweede helft van de jaren dertig land hadden, doordat op strategische wijze land werd
gekocht ter samenstelling van een nucleus voor de toekomstige joodse staat.
51
Conclusie
Deze scriptie biedt over een relatief breed tijdbestek, namelijk vanaf 1897 tot aan 1940 een
analytisch overzicht van de meest belangrijke gebeurtenissen en factoren die van invloed zijn
geweest op het zionistische landaankoopbeleid dat is uitgevoerd door het JNF in Palestina. Het
jaar 1897 is in deze context een belangrijk vertrekpunt, aangezien in dat jaar het politiek
zionistische gedachtengoed, dat de vorming van een joodse staat als doel stelde, werd
geïnstitutionaliseerd. Een praktisch gevolg hiervan was de oprichting van organen, zoals het JNF,
die deze doelstelling konden uitvoeren.
Zoals in de introductie is vermeld, kan op basis van de hoeveelheid verworven land door
het JNF worden gesteld dat het Fonds een cruciale rol heeft vervuld in de aanloop naar het
ontstaan van de staat Israël. Waar in 1903 het Fonds met 200 dunam begon, zo bedroeg de totale
joodse verworven hoeveelheid grond in mei 1948 naar schatting ongeveer twee miljoen dunam.
Dit was de door Arthur Ruppin beoogde minimale hoeveeldheid land die in joods bezit zou
moeten zijn voor een levensvatbare staat. Het aandeel van het JNF van deze twee miljoen dunam
bedroeg 928.240 dunam, wat op ongeveer 46,5% van het totaal neerkomt.
Deze statistische constatering brengt ons terug naar de vraag die in deze scriptie centraal
staat:
Welke verklaringen kunnen worden gegeven voor de totstandkoming en
uitvoering van het zionistische landaankoopbeleid dat werd uitgedragen
door het Joods Nationaal Fonds gedurende de periode 1897-1940?
Het eerste deel van de vraag is hierboven reeds beantwoord. Het JNF is namelijk tot stand
gekomen als een praktisch instrument van de Zionistische Organisatie die de kolonisatie van
Palestina met als uiteindelijke doel de creatie van een joodse staat nastreefde. Om de rest van de
vraag te kunnen beantwoorden, is gekozen voor een chronologische aanpak. Bij benadering van
deze vraagstelling zijn interne en externe factoren aan bod gekomen die van invloed zijn geweest
op het verloop en de uitvoering van het kolonisatieproces. De lengte van de beschouwde periode
maakte een verdeling van de analyse in verschillende tijdvakken noodzakelijk. Elke periode wordt
gekenmerkt door verschillende factoren die van invloed zijn geweest op het landaankoopbeleid.
De belangrijkste interne factoren waren de zionistische verdeeldheid over de rol en het
uiteindelijke doel van het JNF en de beschikbaarheid van fondsen. De belangrijkste externe
factoren zijn de beschikbaarheid van land, de reacties en de invloed van de Palestijns- Arabische
bevolking en de rol van mandaatmacht Groot-Brittannië.
52
De belangrijkste bevindingen over de beginperiode, die van 1897 tot 1917 duurde, laten
ten eerste zien dat het Fonds een moeizame opstartperiode kende voor wat betreft de
hoeveelheid aangekocht land. Landaankopen vonden op wisselende basis plaats. Gedurende de
eerste jaren kampte het Fonds met ontoereikende middelen, maar het is met name de
verdeeldheid binnen de Zionistische Organisatie geweest die voorkwam dat meer aankopen van
land konden worden gedaan. Ondanks de ogenschijnlijk eenvoudige doelstelling van het JNF om
direct over te gaan tot landaankopen in Palestina en Syrië, gebeurde dus het tegendeel. Dit is niet
alleen terug te zien in de hoeveelheid aangekocht land, maar ook in de besteding van het budget
waarbij meer dan twee derde aan andere zaken werd besteed dan aan landaankoop. De gedachten
van Herzl vonden hun weerslag tot ver na zijn dood in 1904. Naast de politieke verdeeldheid was
de Zionistische Organisatie ook zoekende naar de juiste formule om de kolonisatie van Palestina
vorm te geven, waarbij geleidelijk andere zionistische instanties werden opgericht naast het JNF
om meer doelgericht te kunnen werken.
De tweede periode had voornamelijk betrekking op het einde van WO I tot aan het
bewogen jaar 1929. Na een roerige periode aan het einde van WO I waarbij de toekomst van de
Palestijnse gebieden en de toekomst van de joodse gemeenschap nog onduidelijk waren, begon
het JNF gestaag meer land te kopen al naar gelang dit decennium vorderde onder toezicht van
mandataris Groot-Brittannië. De installatie van Groot-Brittannië als toezichthouder over de
Palestijnse gebieden bracht de Joden een wisselvallige bestuurder die overigens niet geheel
onwillig stond tegenover de vestiging van een Joods Nationaal Tehuis in Palestina. De Balfour
Declaration van 1917 en het Mandaat voor Palestina uit 1922 zijn hier van getuige. Wat betreft de
interne factoren kan worden gesteld dat de Zionistische Organisatie de aankoop van land op
grotere schaal wilde bevorderen. Het overgrote deel van het kapitaal van het JNF voor de tweede
periode in tegenstelling tot de eerste periode werd dan ook hoofdzakelijk aan landaankoop
besteed. Bovendien werden geleidelijk steeds meer instanties opgericht die deze praktische tak
van het kolonisatieproces beter moesten coördineren, zoals het Palestina Office en de Foundation
Fund. Een voor het kolonisatieproces bedreigende factor zou zich echter gedurende dit
decennium manifesteren in de vorm van de invloed van de Palestijnse Arabieren op het Britse
bestuur.
De derde periode waar in deze scriptie naar is gekeken, is een vrij lange periode (19291940) die in drie stukken is verdeeld. De eerste periode begint in 1929, het jaar waarin heftige
Arabische opstanden plaatsvinden naar aanleiding van een rel rond de toegang tot de Klaagmuur
in Jeruzalem. De daaropvolgende onderzoeksrapporten stelden echter dat de onderliggende
structurele oorzaken van deze opstanden moeten worden gezocht in de angst die de groeiende
53
joodse gemeenschap de Arabische bevolking inboezemde. Bovendien ontstond er langzaamaan
een landloze Arabische klasse als gevolg van de joodse landaankopen. De Britten wilden reeds
aan het begin van hun mandaat in 1920 en 1921 en vervolgens in 1929 de Arabische boer
beschermen middels zogenaamde Land Transfer Ordinances. Nieuwe verordeningen volgden na de
verscheidene onderzoeken en rapporten die in het begin van de jaren dertig waren verschenen.
Zowel het Shaw- rapport als het Hope-Simpson- rapport en het Passfield- Witboek waren antizionistisch gestemd en wilden een rem op joodse immigratie en kolonisatie toeroepen als gevolg
van de negatieve invloeden van dit kolonisatieproces op de Arabische bevolking. Derhalve
werden nieuwe belemmerende maatregelen voor wat betreft landoverdracht (Land Transfer
Ordinances) uitgevaardigd ter bescherming van de Arabische boer en landeigenaar. Daarbovenop
kampte de Zionistische Organisatie met stijgende prijzen van land, een tekort aan financiële
middelen, mede als gevolg van de wereldwijde economische depressie die aan het eind van de
jaren twintig begon en de hoge kosten voor landverbetering en rechtszaken inzake
landoverdracht. Deze ontwikkelingen hebben dan ook hun weerslag gehad op de resultaten van
het JNF die gedurende deze periode na eerst een gestage afname geen groei lieten zien in de
hoeveelheid landaankopen.
Het tweede gedeelte van de derde periode beslaat de jaren 1936 tot 1939, waarin opnieuw
Arabische rellen plaatsvonden die zowel tegen de Britten als de Joden waren gericht. Deze rellen
bleken langdurig en structureel van aard wat aanleiding gaf voor nieuwe onderzoeken naar de
oorzaken van de Arabische onvrede. De Peel-Commissie verklaarde dat de enige oplossing voor
de problemen een verdeling van Palestina zou moeten zijn in twee aparte staten met als gevolg
een noodzakelijke bevolkingsverschuiving. Vervolgens verwierp de Woodhead- commissie deze
bevindingen en presenteerde alternatieve verdelingsplannen die op hun beurt ook weer werden
verworpen. Wat betreft de aankopen van land door het JNF zou pas vanaf 1939 weer een
stijgende lijn zichtbaar worden in de hoeveelheid aangekocht land. De verdelingsplannen leidden
tot een derde poging tot het oplossen van deze problematiek in de vorm van weer een nieuw
Witboek, het zogenaamde ‘MacDonald’ Witboek.
De laatste periode beslaat de laatste twee jaren die in dit onderzoek worden behandeld,
namelijk 1939 en 1940. Het ‘MacDonald’ Witboek uit 1939 schreef een beperking van joodse
immigratie voor, een toekomstige onafhankelijke Palestijnse staat en een beperking van
landaankopen. Deze voor de Joden strenge maatregelen waren gebaseerd op de negatieve
gevolgen van joodse kolonisatie op de Arabische bevolking en de relatieve schaarste van
vruchtbaar land als gevolg van zionistische landaankopen en toegenomen Arabische bevolking.
Dit beleid werd geconcretiseerd in de vorm van de Land Transfer Regulations van 1940 die een
54
verdeling, zoals die volgens plan C in de Woodhead- commissie werd gepresenteerd, uitvoerde.
Zodoende werd landverkoop door Palestijnse Arabieren aan derden verboden waardoor de
zionistische wens tot landaankopen werd bemoeilijkt. Dit waren geen halve maatregelen maar
toch wist het JNF juist in deze jaren meer land te kopen dan ooit te voren. Het moge duidelijk
zijn dat de prioriteiten van de Britse regering bij de oorlog in Europa lagen en niet bij de
nauwkeurige uitvoering van het mandaat in Palestina, maar het was gedurende deze laatste jaren
en de jaren tijdens WO II dat het JNF exponentieel meer land kon aankopen in aanloop naar het
uitroepen van de joodse staat in 1948. Maar bovenal is het de gemeenschappelijke doelstelling
van de zionistische landaankoop- instanties geweest die vanaf de tweede helft van de jaren dertig
land hadden gekocht voor de vorming van een nucleus voor de toekomstige joodse staat.
Het Joods Nationaal Fonds is één van de praktische opererende organen geweest van de
Zionistische Organisatie die de vorming van een joodse staat als doel stelden. Het Fonds was één
van de belangrijke pijlers die daartoe moest bijdragen. Ondanks de moeizame opstartfase
herstelde het JNF zich in de jaren twintig. In de jaren dertig droeg het zwalkende Britse beleid en
de Arabische woede alleen maar bij aan een vastberadener en meer daadkrachtig optreden van
onder andere het JNF. Zonder de inspanningen van instanties als het JNF zou het mijns inziens
nooit mogelijk zijn geweest de Israëlische staat te creëren. Het JNF heeft bij tijd en wijle als
strategisch instrument gefungeerd opdat er een Joodse nucleus ontstond. Daarmee is de rol van
het JNF onmiskenbaar van onschatbare waarde geweest in de aanloop naar de totstandkoming
van de staat Israël.
55
Literatuurlijst
Bronnen
Balfour, Arthur James, Balfour Declaration, 2 November 1917, website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/fd807e46661e3689852570d00069e918/e210ca73
e38d9e1d052565fa00705c61!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 24 november 2007).
Faisal-Weizmann agreement, 3 januari 1919, Website United Nations Information System on the
Question of Palestine (UNISPAL),
http://domino.un.org/unispal.nsf/2ee9468747556b2d85256cf60060d2a6/5bff833964edb
9bf85256ced00673d1f!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 17 februari 2008).
Great Britain, Cmd. 6019, Palestine. A Statement of Policy by his Majesty’s Government in the
United Kingdom, 1 mei 1939, website UNISPAL,
http://domino.un.org/unispal.nsf/0145a8233e14d2b585256cbf005af141/eb5b88c94aba2
ae585256d0b00555536!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 11 april 2008).
Great Britain, Cmd 1700, Palestine. Correspondene with the Palestine Arab delegation and the
Zionist Organisation, juni 1922, Website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.nsf/2ee9468747556b2d85256cf60060d2a6/48a7e5584
ee1403485256cd8006c3fbe!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 5 januari 2008).
Great Britain, Cmd. 3692, Palestine, Statement of Policy by his majesty’s government in the
United Kingdom, Londen 1 oktober 1930, website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/eed216406b50bf6485256ce10072f637/1942d93e
9658c5ce85256d44006d8764!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 27 november
2007).
Great Britain, Cmd. 6019, Palestine Statement of Policy, Presented by the Secretary of State for
the Colonies to Parliament by Command of His Majesty (Londen mei 1939).
Great Britain, C. 495. M. 336, Report of the Palestine Royal Commission, Geneva 30 november
1937, website UNISPAL,
http://domino.un.org/unispal.nsf/cf02d057b04d356385256ddb006dc02f/08e38a718201
458b052565700072b358!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 4 april 2008).
League of Nations, VI. A. 1, League of Nations Mandates System – League of
Nations publication, 30 april 1945, website UNISPAL,
http://domino.un.org/unispal.nsf/1ce874ab1832a53e852570bb006dfaf6/c61b138f4dbb0
8a0052565d00058ee1b!OpenDocument laatst geraadpleegd op 19 februari 2008).
League of Nations, Cmd. 6180, Palestine Land Transfers Regulations, Letter to the SecretaryGeneral of the League of Nations, Londen 28 februari 1940.
League of Nations, C. 305. M. 105, Permanent Mandates Commission: Minutes, 27th meeting,
15th session, Artikel 14 van het Mandaat; Communication from the British Government,
18 november 1929 (22 november 1929), website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/bc8b0c56b7bf621185256cbf005ac05f/0bca96a75
252ec7b052565f0004e57c4!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 5 april 2008).
56
League of Nations, C. 355. M. 147, Permanent Mandates Commission Minutes, Report of the
Commission to the Council, Seventeenth (Extraordinary) Session, Genève 21 juni 1930),
website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/bc8b0c56b7bf621185256cbf005ac05f/5f21f8a1c
a578a57052566120067f658!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 13 maart 2008).
League of Nations, C. 529. M. 314. 1922. VI., Mandate for Palestine, Genève 1922, website
UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/0145a8233e14d2b585256cbf005af141/2fca2c681
06f11ab05256bcf007bf3cb!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 9 april 2008).
Artikelen IV, VI en XI.
League of Nations, C. 305. M. 105, Permanent Mandates Commission: Minutes, 27th meeting,
15th session, Artikel 14 van het Mandaat; Communication from the British Government,
18 november 1929 (22 november 1929), website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/bc8b0c56b7bf621185256cbf005ac05f/0bca96a75
252ec7b052565f0004e57c4!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 5 april 2008).
League of Nations, C. 355. M. 147, Permanent Mandates Commission Minutes, Report of the
Commission to the Council, Seventeenth (Extraordinary) Session, Genève 21 juni 1930),
website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/bc8b0c56b7bf621185256cbf005ac05f/5f21f8a1c
a578a57052566120067f658!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 13 maart 2008).
MacDonald, Ramsay, Letter of Ramsay MacDonald to Chaim Weizmann, 13 februari 1931,
website mideastweb, http://www.mideastweb.org/macdonald1930.htm (laatst
geraadpleegd 14 april).
The McMahon- Hussein Correspondence, 14 juli 1915- 10 maart 1916, Website Mideast Web, .
http://www.mideastweb.org/mcmahon.htm (laatst geraadpleegd op 12 februari 2008) en
discussie over ‘the MacMahon-Hussein Correspondence’: Report of a Committee set up
to consider certain correspondence between Sir Henry and the Sharif of Mecca (16 maart
1939), website UNISPAL
http://domino.un.org/unispal.nsf/fd807e46661e3689852570d00069e918/4c4f7515dc39
195185256cf7006f878c!OpenDocument (laatst geraadpleegd op april 2008).
The Sykes-Picot Agreement, 16 mei 1916, website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/f45643a78fcba719852560f6005987ad/232358bac
beb7b55852571100078477c!OpenDocument&Click= (laatst geraadpleegd op 12 maart
2008).
United Nations General Assembly, A/297 30 april 1947, The Covenant of the League of
Nations, artikel 22, website UNISPAL,
http://domino.un.org/UNISPAL.NSF/0/5e339e9d923e9f72802564b5003eead8!OpenD
ocument&Click= (laatst geraadpleegd op 29 december 2007).
Simpson, Sir John Hope, Cmd. 3686, Palestine. Report on immigration, land settlement and
development, 1 oktober 1930, website UNISPAL
http://unispal.un.org/UNISPAl.NSF/d80185e9f0c69a7b85256cbf005afeac/e3ed8720f87
07c9385256d19004f057c!OpenDocument (laatst geraadpleegd op 12 maart 2008).
57
Website van het Joods Nationaal Fonds, http://www.kkl.org.il (laatst geraadpleegd op 26 maart
2008).
Boeken en artikelen
Atran, Scott, ‘The surrogate colonization of Palestine, 1917 – 1939’, American Ethnologist 16
(1989) 719-744.
Bein, Alex, Het zionistische kolonisatiewerk (Amsterdam 1940).
Cohen, Godfried G., Het Joods Nationaal Fonds (Amsterdam 1994).
Davis, Uri, ‘Apartheid Israel: the Jewish National Fund’, collectie the Jewish National Fund:
promoting Zionism and concealing the brutal truth, www.uridavis.info (laatst geraadpleegd op 1
april 2008)
El Eini, Roza I.M., Mandated Landscape – British Imperial Rule in Palestine, 1929- 1948 (New
York 2006)
Gildea, Robert, Barricades and borders – Europe 1800-1914 (New York 2003)
Ginneken, van, A.H.M., Volkenbondsvoogdij. Het toezicht van de Volkenbond op het bestuur in
mandaatgebieden, 1919-1940 (Utrecht 1992).
Granott, A., the Land System in Palestine – History and Structure (Londen 1952).
Herzl, Theodor, De Jodenstaat (Amsterdam 2004).
Katz, Yossi, The battle for the land – the history of the Jewish National Fund (KKL) before the
establishment of the State of Israel (Jerusalem 2005).
Laqueur, Walter, A History of Zionism (New York 1972)
Lehn, Walter en Uri Davis, The Jewish National Fund London 1988).
Lehn, Walter, ‘The Jewish National Fund’ Journal of Palestine Studies 3 (1974) 74-96.
Penslar, Derek J., Zionism and technocracy - The engineering of Jewish settlement in Palestine,
1870-1918 (Indianapolis 1991).
Pinsker, Leon, Zelf-emancipatie – Oproep aan zijn mede-Joden door een Russische Jood
(Amsterdam 1982).
Sachar, Howard M., A History of Israël – From the Rise of Zionism to our Time (New York
2007).
Shamir, Ronen, The Colonies of Law - Colonialism, Zionism and Law in Early Mandate Palestine
(New York 2000).
Shilony, Zvi, Ideology and Settlement – The Jewish National Fund, 1897-1914 (Jerusalem 1998).
58
Stein, Kenneth W., The Land Question in Palestine, 1917-1939 (London 1884).
Stein, Kenneth W., ‘The Jewish National Fund: land purchase methods and priorities, 19241939’, Middle Eastern Studies 20 (1984) 190- 205.
Tyler, Warwick P.N., State land and rural development in mandatory Palestine, 1920-1948
(Brighton 2001)
Weizmann, Chaim, Trial and Error - The Autobiography of Chaim Weizmann (New York 1949).
59
Bijlage
League of Nations, Mandate for Palestine (Genève 12 agustus 1922), website UNISPAL.
Artikelen 2, 4, 6, 7, 11, 22 en 23.
Artikel 2
”The Mandatory shall be responsible for placing the country under such political, administrative
and economic conditions as will secure the establishment of the Jewish national home, as laid
down in the preamble, and the development of self-governing institutions, and also for
safeguarding the civil and religious rights of all the inhabitants of Palestine, irrespective of race
and religion”.
Artikel 4
”An appropriate Jewish agency shall be recognised as a public body for the purpose of advising
and co-operating with the Administration of Palestine in such economic, social and other matters
as may affect the establishment of the Jewish national home and the interests of the Jewish
population in Palestine, and, subject always to the control of the Administration, to assist and
take part in the development of the country.
The Zionist Organisation, so long as its organisation and constitution are in the opinion of the
Mandatory appropriate, shall be recognised as such agency. It shall take steps in consultation with
His Britannic Majesty's Government to secure the co-operation of all Jews who are willing to
assist in the establishment of the Jewish national home”.
Artikel 6
”The Administration of Palestine, while ensuring that the rights and position of other sections of
the population are not prejudiced, shall facilitate Jewish immigration under suitable conditions
and shall encourage, in co-operation with the Jewish agency referred to in Article 4, close
settlement by Jews on the land, including State lands and waste lands not required for public
purposes”.
60
Artikel 7
”The Administration of Palestine shall be responsible for enacting a nationality law. There shall
be included in this law provisions framed so as to facilitate the acquisition of Palestinian
citizenship by Jews who take up their permanent residence in Palestine”.
Artikel 11
”The Administration of Palestine shall take all necessary measures to safeguard the interests of
the community in connection with the development of the country, and, subject to any
international obligations accepted by the Mandatory, shall have full power to provide for public
ownership or control of any of the natural resources of the country or of the public works,
services and utilities established or to be established therein. It shall introduce a land system
appropriate to the needs of the country, having regard, among other things, to the desirability of
promoting the close settlement and intensive cultivation of the land”.
The Administration may arrange with the Jewish agency mentioned in Article 4 to construct or
operate, upon fair and equitable terms, any public works, services and utilities, and to develop any
of the natural resources of the country, in so far as these matters are not directly undertaken by
the Administration. Any such arrangements shall provide that no profits distributed by such
agency, directly or indirectly, shall exceed a reasonable rate of interest on the capital, and any
further profits shall be utilised by it for the benefit of the country in a manner approved by the
Administration.
Artikel 22
”English, Arabic and Hebrew shall be the official languages of Palestine. Any statement or
inscription in Arabic on stamps or money in Palestine shall be repeated in Hebrew and any
statement or inscription in Hebrew shall be repeated in Arabic”.
Artikel 23
”The Administration of Palestine shall recognise the holy days of the respective communities in
Palestine as legal days of rest for the members of such communities”.
61
Download