Concept rapport domein Cultuur: leefstijl en mentaliteit Deel Metatrends Nationaal Archief Onderzoeksteam Maatschappijbrede Trendanalyse 1976-2005 December 2011 Versie: Klankbordgroep, gereed voor eerste lezing (nog niet voorgelegd aan experts) Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Inhoudsopgave Inleiding domein ‘Cultuur: Leefstijl en Mentaliteit’ ..................................... 2 Metatrend 1 - Individualisering................................................................... 6 Metatrend 2 - Emancipatie en participatie................................................ 10 Metatrend 3 - Genderisering ..................................................................... 15 Metatrend 4 - Technologisering en informatisering................................... 20 Metatrend 5 - Streven naar duurzaamheid ................................................ 25 Metatrend 6 - Verzakelijking ..................................................................... 29 Metatrend 7 - Toenemende dynamiek binnen en interactiviteit tussen institutionele verbanden en structuren ..................................................... 32 Trend 8 – Welvaartsgroei .......................................................................... 39 Metatrend 9 - Mondialisering ................................................................... 44 Metatrend 10 – Europeanisering ............................................................... 48 Metatrend 11 – Secularisatie..................................................................... 52 Metatrend 12 – Multiculturalisering .......................................................... 56 Metatrend 13 – Medialisering.................................................................... 61 Colofon...................................................................................................... 65 Inleiding domein ‘Cultuur: Leefstijl en Mentaliteit’ Dit deelrapport bevat de metatrends. Zeven metatrends zijn reeds besproken tijdens de klankbordgroepbijeenkomst van 16 juni 2011. De opmerkingen van de leden van de klankbordgroep zijn nog niet verwerkt. Volledigheidshalve zijn de op 16 juni besproken trends wel opgenomen in het deelrapport. Zij worden in het overzicht op p. 5 in het grijs weergegeven. Met uitzondering van de metatrends ‘Welvaartsgroei’ en ‘Genderisering’ zijn de metatrends niet voorgelegd aan experts. De oorspronkelijke domeinindeling van de Maatschappijbrede trendanalyse 1976-2005 behelsde veertien domeinen, uiteenlopend van ‘Wonen’ tot ‘Economie’ en van ‘Veiligheid’ tot ‘Politiek en 2 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 bestuur’. Hoewel binnen deze domeinen een groot aantal relevante maatschappelijke trends aan de orde komt, is de domeinindeling ogenschijnlijk geïnspireerd op bestaande beleidsterreinen. Hoewel beleidsaspecten van groot belang binnen een maatschappijbrede trendanalyse, lijkt het desondanks relevant de menselijke maat niet uit het oog te verliezen. De samenleving kent immers vele actoren. Grof geschetst bestaat het maatschappelijke speelveld uit de staat, de markt en de burger, al dan niet georganiseerd in civil society. Een maatschappijbrede trendanalyse zou, zo is de gedachte, aan relevantie winnen als ook aandacht zou worden besteed aan het individu, diens leefstijl en mentaliteit en de relatie tussen individu en maatschappij. Veel maatschappelijke veranderingen zijn tenslotte een gevolg van de keuzes die vele individuen maken, terwijl die keuzes op hun beurt worden beïnvloed door uiteenlopende maatschappelijke ontwikkelingen. Om de analyse van maatschappelijke trends in genoemde zin mogelijk te maken is daarom besloten aan de bestaande domeinen een domein toe te voegen, te weten ‘Cultuur: leefstijl en mentaliteit’. Dit domein bestaat uit (een analyse van) maatschappelijke trends op het gebied van cultuur in de breedste zin van het woord, zowel voor zover het de concrete (dagelijkse) levensinvulling betreft als ten aanzien van de mentaliteit. Hieraan zijn toegevoegd de onderwerpen die onderdeel uitmaakten van het oorspronkelijke domein ‘Vrije tijd’ en een aantal aspecten uit het oorspronkelijke domein ‘Mens, gezin en bevolking’. Het domein ‘Vrije tijd’ behelst kunst, erfgoed, vrije tijd, media en sport en geeft inzicht in de (individuele) voorkeuren in vrijetijdsbesteding en hoe deze door de tijd veranderen. Het domein ‘Mens, gezin en bevolking’ is eerder hernoemd en uitgewerkt onder de noemer domein ‘Welzijn’. Aspecten die onderdeel uitmaakten van het oorspronkelijke domein die niet bij ‘Welzijn’ aan de orde zijn gekomen, zoals geboorte, overlijden, religie, migratie1 en integratie, zijn onderdeel van de analyse in het kader van ‘Cultuur: leefstijl en mentaliteit’. Het domein ‘Cultuur: leefstijl en mentaliteit’ is, als men uitgaat van de breedste opvatting van deze begrippen, een groot en complex domein. De breedte van het domein dwingt tot een duidelijke en werkbare afbakening van het onderzoek. Een eerste inventarisatie van de afbakening en categorisering van andere (onderzoeks-)instellingen op het gebied van ‘Cultuur: Leefstijl en Mentaliteit’, zoals het Meertens Instituut, het Openlucht Museum in Arnhem, UNSECO en de Leeszaal van Nederland van de Koninklijke Bibliotheek, heeft geen concrete, werkbare afbakening opgeleverd. Het domeinteam ‘Cultuur: Leefstijl en Mentaliteit’ (DT-CLM) werkt daarom vooralsnog met een eigen indeling en categorisering van het domein. Cultuur behelst, volgens de opvattingen van het domeinteam, grofweg de vormgeving van het menselijke bestaan in materiële en/of concrete en mentale zin; beide elementen zullen in de analyse aan de orde komen. De Nederlandse cultuur wordt in het kader van de maatschappijbrede trendanalyse onderzocht aan de hand van twee pijlers: de leefstijl en de mentaliteit van de gemiddelde Nederlander. Voor beide pijlers worden trends en hotspots in kaart gebracht die wijzen op ontwikkelingen in de leefstijl en mentaliteit van de gemiddelde Nederlander, en de variaties die daarop bestaan van andere (grote) groepen Nederlanders.2 Hoewel leefstijl en mentaliteit nooit volledig van elkaar te onderscheiden zijn, wordt – ook uit pragmatisch oogpunt – een onderscheid gemaakt. Onder leefstijl wordt verstaan de wijze waarop de Nederlander zijn of haar leven inricht. Leefstijl gaat over de individuele inrichting van het dagelijkse bestaan, en kan zowel een materiële als mentale component hebben.3 Mentaliteit bestaat in dit verband ‘uit de voorstellingen die een groep zich maakt van de wereld en van de maatschappij waarin zij leeft’, het betreft een breed gedragen wereldbeeld dat onder andere via de media tot uiting komt. De groepsmentaliteit van ‘de Nederlander’ - en de mogelijke (substantiële) variaties daarop – is de andere pijler waarop het onderzoek voor het domein ‘Cultuur: leefstijl en mentaliteit’ wordt gebaseerd. Leefstijl De inrichting van het dagelijks leven van de gemiddelde Nederlander is onderzocht aan de hand van het levensritme. Het leven van de mens is onder te verdelen in een aantal ritmen: het dagelijkse ritme, het jaarritme en de levensloop 1 Een aantal trends en hotspots die verband houden met migratie zijn in eerdere domeinen als ‘Gezondheid,’ ‘Veiligheid’ en ‘Recht’ aan de orde geweest. 2 Het begrip ‘de gemiddelde Nederlander’ wordt gebruikt in navolging van het Sociaal en Cultureel Planbureau dat in onder andere zijn tijdbestedingsonderzoeken de tijdbesteding van de gemiddelde Nederlander in kaart brengt. 3 Aspecten van leefstijl die relateren aan arbeid en onderwijs worden besproken in respectievelijk het domein ‘Werk en inkomen’ en ‘Onderwijs en wetenschap’. 3 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Het dagelijks leven in meest concrete zin hangt samen met een dagelijkse ritme van waken en slapen, zorgen, werken, ontspannen. Hiernaar is veel onderzoek gedaan door het Sociaal Cultureel Planbureau dat sinds 1975 om de vijf jaar tijdbestedingsonderzoeken (TBO’s) uitvoert. Deze TBO’s zijn een goed startpunt om door de tijd heen de ontwikkelingen in de dagelijkse leefstijl van de gemiddelde Nederlander in kaart te brengen. Categorieën die in het onderzoek aan de orde komen zijn onder meer: kinderen opvoeden, huishoudelijke taken, geestelijk leven, formele en informele contacten, mediagebruik, uitgaan, sport, persoonlijke verzorging en seksualiteit. De TBO’s geven kortom een goede indicatie van de veranderingen in het dagelijkse ritme en de dagelijkse leefstijl van de Nederlander in de periode 1976 tot 2005. Doordat hierbij ook de vrijetijdsbesteding aan de orde komt, maken zij ook onderdeel uit van het onderzoek naar die subdomeinen die onderdeel uitmaakten van het oorspronkelijke domein ‘Vrije tijd’, te weten sport, kunst, erfgoed en media. Deze thema’s worden vanzelfsprekend niet alleen besproken in termen de individuele vrijetijdsbesteding, maar ook in termen van de maatschappelijke betekenis ervan. Ook wordt aandacht besteed aan beleidsmatige aspecten rond kunst, erfgoed, media en sport. Het jaarritme hangt samen met het verloop van een jaar en de ijkpunten daarin. Deze ijkpunten bestaan onder andere uit de seizoenen, de kalenderfeesten en christelijke feestdagen. Ontwikkelingen en trends in de viering van jaarlijkse hoogtepunten - van de kermis tot christelijke dan wel multiculturele feestdagen - is een goede indicatie van hoe de leefstijl van het individu en van hoe de samenleving zich ontwikkelt. In verband met christelijke feestdagen kan gedacht worden aan bijvoorbeeld Kerstmis, Pasen, Pinksteren en Hemelvaart. Het belang en de beleving van de christelijke feestdagen is mede als gevolg van secularisatie veranderd. Daarnaast hebben (deels) nieuwe, (commerciële) feesten zich aangediend als Valentijnsdag, en Halloween, maar is bijvoorbeeld ook sprake van de introductie van nieuwe, ‘multiculturele’ feestdagen als het islamitische offerfeest en het Chinese Nieuwjaar. Gedurende de levensloop bestaan verschillende (overgangs-)momenten die ‘gevierd’ worden. Het vieren van deze rites de passage is een antropologisch gegeven. Welke overgangen gevierd worden en de manier waarop zij gevierd worden is afhankelijk van de maatschappelijke context. Kortom, rond geboorte, huwelijk, dood en andere rites de passage zijn allerlei ontwikkelingen en trends te beschrijven die samenhangen met de leefstijl en mentaliteit van mensen. Veel hiervan hangt samen met ontwikkelingen die mede van demografisch belang zijn. Bij ‘geboorte’ zullen ontwikkelingen in geboortecijfers aan de orde komen en demografische fenomenen als het ‘bewuste kinderloosheid’. Het teruglopende aantal gedoopte kinderen kan een indicatie zijn van secularisatie. Rond het huwelijk worden bijvoorbeeld fenomenen als gehuwd of ongehuwd samenwonen, omgang met seksualiteit, het eenpersoonshuishouden, en het toenemend aantal echtscheidingen beschreven. Ook vergrijzing en juvenilisering kunnen in het kader van het onderzoek naar de levensloop aan de orde komen. Mentaliteit De mentaliteit is het minst concrete onderdeel van cultuur en daarmee ook het moeilijkst te vangen. Voor zover bekend zijn er geen concrete categorieën die als basis voor onderzoek kunnen dienen. Interviews kunnen nuttig zijn om een veranderende mentaliteit in kaart te brengen, maar zijn sterk afhankelijk van de geïnterviewden, waardoor afbakening en weging van de genoemde trends moeilijk is. Hetzelfde geldt voor literatuur over de Nederlandse, dan wel Westerse, samenleving in de periode 1976-2005. Hierin komen de meeste uiteenlopende kenschetsen aan de orde: van ‘Nederland gidsland’ tot ‘de risicosamenleving’, en van ‘de verhuftering van de samenleving’ tot ‘de Erlebnisgesellschaft’. Een allesomvattende karakterisering bestaat vanzelfsprekend niet en als de mentaliteit in de samenleving al een optelsom zou zijn van deze uiteenlopende karakteriseringen, dan is wederom de vraag hoe deze karakteriseringen te wegen en in te kaderen. Daarom is gekozen voor een aanpak die een directe resultante is van de maatschappijbrede trendanalyse zelf. In de eerste van fase van onderzoek heeft het onderzoeksteam ooit een quick scan gemaakt van de verschillende bronnen van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Hieruit kwam naar voren dat, ondanks de door het SCP gehanteerde ‘domeinindeling’, een aantal trends te onderscheiden waren die op meerdere domeinen van belang waren, ofwel maatschappijbrede relevantie hadden. Dit type trend is vervolgens ‘metatrend’ gaan heten en als volgt gedefinieerd: een metatrend is een ontwikkeling die zich maatschappijbreed manifesteert, en die op meerdere maatschappelijke domeinen te herkennen is in het handelen van verschillende actoren en in het ontwikkelen van beleid. Gedurende het vervolgonderzoek ten behoeve van de maatschappijbrede trendanalyse 1976-2005 bleken deze metatrends ook daadwerkelijk metatrends te zijn; zij speelden een rol van betekenis op 4 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 vrijwel alle domeinen die door het onderzoeksteam onderzocht werden. De metatrends speelden vervolgens ook een rol in de analyse per domein. De vele, uiteenlopende trends die op basis van het bronnenonderzoek per domein in kaart konden worden gebracht, werden geclusterd onder de verschillende metatrends om zo tot een betekenisvolle analyse van trends te kunnen komen. Dezelfde metatrends vormen nu de inkadering van het onderzoek naar leefstijl- en mentaliteitsveranderingen in Nederland in de periode 1976-2005. De aanname is dat trends die zich maatschappijbreed manifesteren als vanzelf ook een gevolg zijn van, dan wel consequenties hebben voor het dagelijks leven van het individu en voor het wereldbeeld en het denken over de samenleving. Uitgangspunt is dus dat de metatrends, die als eigenschap hebben dat zij zich maatschappijbreed manifesteren, ook consequenties zullen hebben voor de leefstijl van het individu en de voorstellingen die een groep zich maakt van de wereld en van de maatschappij waarin zij leeft, ofwel de mentaliteit. In het domein ‘Cultuur: leefstijl en mentaliteit’ worden daarom, naast de beschrijvingen van trends op de eerder genoemde subdomeinen, uitgebreide trendbeschrijvingen van de metatrends gepresenteerd. Hierbij komt, waar relevant, de eerder door het onderzoeksteam uitgewerkte definitie aan de orde. De beschrijving bestaat vervolgens uit concrete, cijfermatige gegevens met betrekking tot de leefstijl van het individu en de metatrend. (Bijvoorbeeld het in de tijd toenemende aantal onkerkelijken in het kader van de metatrend secularisatie.) Hiernaast komt ook de betekenis en impact van de metatrend voor zowel individu als de samenleving aan de orde. Per metatrend wordt dus een trendbeschrijving gemaakt die de effecten op de leefstijl en de mentaliteit in kaart brengt. Op deze manier krijgen de metatrends een invulling in termen van de maatschappelijke betekenis van deze metatrends in culturele en mentale zin. De volgende metatrends worden in dit kader beschreven: - Individualisering Emancipatie en participatie Genderisering Technologisering en informatisering Streven naar duurzaamheid Verzakelijking Herschikking institutionele verbanden Welvaartsgroei Mondialisering Europeanisering Secularisatie Multiculturalisering Medialisering 5 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Metatrend 1 - Individualisering Verkorte titel Individualisering Metatrends Mondialisering Europeanisering Welvaartsgroei Genderisering Secularisatie Multiculturalisering Emancipatie en participatie Verzakelijking Relatie met alle domeinen Datering Voor 1945 tot na 2005 Beschrijving Individualisering is het proces van een groeiende autonomie van het individu ten opzichte van zijn directe omgeving. De afhankelijkheid van het individu wordt, in zowel economische als normatieve zin, verlegd van zijn sociale omgeving naar verder weg gelegen/andere verbanden zodat een directe, persoonlijke en volledige afhankelijkheid plaats maakt voor anonieme en partiële afhankelijkheid. De vrijheid van keuze met betrekking tot inrichting van het eigen leven neemt toe. Individualisering is een lange-termijn veranderingsproces, dat in de westerse samenleving in de vroegmoderne tijd op gang kwam. [Palmer, Colton en Kramer, 2006: 265-294] De individuele identiteit won steeds meer aan belang ten opzichte van het behoren tot collectieve verbanden. De waardigheid van het individu, het verlangen naar autonomie en zelfontplooiing, en het recht op een eigen privéleven kwamen centraal te staan. [Peters, 1993: 4] De vrijwording en emancipatie van het individu uit traditionele collectieve verbanden, het groeiend zelfbewustzijn, de nadruk op persoonlijke zelfverwerkelijking en de toenemende eigen keuzevrijheid behoren tot de kernelementen van individualisering. [Peters, 1993: 5,7] Tot in de jaren zestig was de Nederlandse samenleving op basis van wereldbeschouwelijke grondslag ingedeeld in vier zuilen: de protestants-christelijke, de rooms-katholieke, de socialistische en de algemene/liberale. De zuil waarin men geboren werd en waartoe men automatisch behoorde, bepaalde in sterke mate hoe het leven van het individu, van de geboorte tot de dood, ingericht werd: naar welke kerk of school men ging, welke krant men las, welke partij men stemde, bij welke (vrijwilligers) organisatie of vakbond men aangesloten was, met wie men trouwde, wanneer en hoeveel kinderen men kreeg en zelfs bij welke bakker men zijn brood haalde. [Wielenga, 2009:14 en 235-282; Kennedy, 1995: 11 en 13-14] In de tweede helft van de twintigste eeuw raakte het proces van individualisering in een stroomversnelling. [Peters, 1993: 5] Door de culturele omwenteling, die in de jaren zestig in WestEuropa en de VS plaatsgevonden heeft, de gestage welvaartsgroei, afname van klassenverschillen, voortschrijdende secularisatie en de toenemende mobiliteit nam de dwingende rol van de traditionele instituties zoals de kerk, politieke partijen en vakbonden, die in Nederland specifiek met de levensbeschouwelijke zuilen verbonden waren, af. [Breedveld en Van den Broek, 2003: 6] Sindsdien wordt de Nederlandse samenleving gekenmerkt door de-institutionalisering ofwel verzwakking van de binding aan traditionele instituties. [Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 16; Peters, 1993: 3] Daarnaast is ook sprake van toegenomen variatie van individuele levenslopen ofwel overgang van standaardlevensloop naar een keuzebiografie. [Liefbroer en Dykstra, 2000: 1] Het kerklidmaatschap en kerkbezoek in Nederland vertonen sinds het einde van de negentiende eeuw een dalende lijn. Nederland is, sinds de jaren zestig, de koploper in secularisatie en ontkerkelijking in Europa. Het aandeel van het Nederlanders dat zich buitenkerkelijk noemt, steeg van 24 procent in 1958 tot 64 procent in 2004. Het aandeel Nederlanders dat zich rooms-katholiek noemt nam af van 42 6 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 procent in 1958 tot zeventien procent in 2004, het aandeel van de Nederlands Hervormden van 23 tot zes procent en dat van de Gereformeerden van acht tot vier procent. Alleen het lidmaatschap van andere christelijke kerkgenootschappen (waaronder de Evangelische en de Pinkstergemeenten) en de aanhang van de islam nam in dezelfde periode toe. Onder kerkleden nam het 'geregeld kerkbezoek' af van 67 procent in 1970 tot 38 procent in 2004. [Becker, 2006; website SCP] Op het gebied van lidmaatschap van politieke partijen is vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw een sterk neerwaartse trend waarneembaar. Begin jaren nul was nog geen drie procent van de bevolking lid van een politieke partij in tegenstelling tot circa vijftien procent in het eerste decennium na de Tweede Wereldoorlog. Men is bovendien minder loyaal in zijn politieke keuzes: vooral sinds medio de jaren negentig vallen grote electorale verschuivingen tussen partijen op. [Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 40-41] In de jaren zeventig stemde ruim 60 procent Nederlanders consequent op dezelfde partij. In 1998 daalde dit percentage naar 33 en in 2002 naar 29 procent. Relatief veel kiezers wisselen tegenwoordig van politieke partij. De meesten doen dat echter binnen een politiek blok en blijven dan een aantal verkiezingen op de ‘nieuwe’ partij stemmen. Ook het aantal Nederlanders, dat lid is van een vakbond, is teruggelopen. In de periode 1950–1980 lag het aantal vakbondleden op ruim 35 procent, in 2004 was minder dan een kwart van de werknemers lid van een vakbond. [website CBS] Het terugtreden van traditionele instituties zoals politieke partijen, kerken en vakbonden betekent niet dat er geen gemeenschapsbanden meer bestaan, integendeel. Men bindt zich nog steeds graag aan collectieven. [Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 16] Zo nam tussen de jaren tachtig van de twintigste eeuw en de eerste helft van de jaren nul deelname aan belangenorganisaties in termen van lidmaatschappen en donateurschappen toe met circa negen miljoen. Tot de belangrijkste groeiers op dit gebied behoorden (ideële) organisaties op het vlak van milieu, internationale solidariteit, morele vraagstukken zoals abortus en euthanasie, en patiënten- en ouderenorganisaties. [Stichting Synthesis, 2003: 10] De band tussen het individu en collectieve organisaties veranderde wel: hij is vluchtiger, minder direct en diepgaand geworden, maar kreeg tegelijkertijd grotere reikwijdte. Men gaat steeds vaker voor tijdelijke en inwisselbare verbanden die voor een steeds kleiner deel van het alledaagse leven van individuen van invloed zijn. [Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 16, 44, 54 en 103] Verbindingen met ‘lichte’ gemeenschappen, zoals een wandelclub, internetforum of een buurtfeestcomité [Duyvendak en Hurenkamp, 2004], zijn vaker gebaseerd op eigen keuze dan die met traditionele instituties. Typerend voor de collectieven waar de Nederlanders tegenwoordig steeds vaker deel van uit maken, is het feit dat men ze relatief eenvoudig kan betreden, maar ook naar eigen inzicht verlaten. [website De Helling] Dit geldt niet alleen voor de formele verenigingen en organisaties maar ook voor de informele verbanden, losse sociale netwerken en clubs. Op het moment dat organisatie of onderwerp voor het individu niet meer van belang is, wordt de verbinding verbroken. [Stichting Synthesis, 2003: 10] Door de toegenomen eigen keuzevrijheid en de verminderde sociale druk op het naleven van traditionele normen liepen de levenslopen van mensen in de tweede helft van de twintigste eeuw minder parallel en synchroon dan voorheen. Met betrekking tot belangrijke gebeurtenissen in het leven zoals onderwijs volgen, uit huis gaan, arbeidsmarkt betreden (en verlaten), een relatie beginnen (en ontbinden) en kinderen krijgen, vertonen mensen pluriformer gedrag. De gebeurtenissen verlopen niet meer voor (bijna) iedereen in dezelfde volgorde en worden minder aan een vaste leeftijd gekoppeld. Zo kan men bijvoorbeeld leren/studeren nog voor men gaat werken, maar ook tijdens en zelfs na het arbeidsproces. [Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 58] De maatschappelijk geaccepteerde samenlevingsvormen vertonen sinds de tweede helft van de twintigste eeuw een grotere diversiteit dan voorheen. Tussen 1960 en 1995 steeg het aandeel van de alleenstaanden op het totaal van alle huishoudens van 12 naar 31 procent, tussen 1975 en 2005 van 19,4 naar 34,5 procent. [SCP, 1998: 77; website statline] Zo leefden er in 1975 ruim 885.000 alleenstaanden in Nederland, in 2005 liep dit aantal op tot circa 2 450.000. [website statline] In de loop van de jaren tachtig nam het fenomeen van ongehuwd samenwonen sterk toe. Zo had eind jaren zeventig en begin jaren tachtig een kwart van de vrouwen op 27-jarige leeftijd ooit ongehuwd samengewoond, tien jaar later was dat maar liefst de helft. [SCP, 1998: 78] Hoewel het huwelijk nog steeds de meest voorkomende relatievorm van partners in een gezin is, komt het steeds vaker pas tot stand na een (aantal) ongehuwde samenwoningrelatie(s). Bovendien is het sinds 2001 juridisch mogelijk om in het huwelijk te treden met een persoon van gelijk geslacht. Anders dan in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog wordt het huwelijk vaker pas gesloten na de komst van kind(eren) en geregeld blijft het ook dan achterwege. Deze ontwikkeling, gekoppeld aan een grotere maatschappelijke tolerantie ten aanzien van naleving van traditionele normen en waarden, droeg ertoe bij dat meer kinderen buiten het huwelijk worden geboren. In 1975 lag het aantal kinderen dat niet in een huwelijk zijn geboren op circa twee procent, twintig jaar later al op 7 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 zeventien procent. [SCP, 1998: 81] De beslissing om kinderen te nemen in een vaste relatie werd sinds de jaren zeventig steeds minder als vanzelfsprekend gezien. [website NIDI] Het krijgen van kinderen wordt steeds langer uitgesteld, wat in veel gevallen tot (gewenst of ongewenst) afstel leidt. Het percentage huishoudens met kinderen daalde tussen 1960 en 1995 dan ook van 55 procent van alle huishoudens naar 37 procent. [SCP, 1998: 76-77] De meeste huwelijken eindigen door het overlijden van een van de partners. Sinds de jaren zestig worden echter steeds meer huwelijken ontbonden door scheiding. In de jaren zestig was dat minder dan vijftien procent van alle huwelijken, in het jaar 2000 liep dit aantal op tot circa 37 procent. [SCP, 1998: 79; website NIDI] In de periode 1946-1970 bleef het aantal ontbonden huwelijken ver achter bij het aantal gesloten huwelijken in 1982 werden voor het eerst meer huwelijken ontbonden dan gesloten. Sindsdien houden beide aantallen elkaar min of meer in evenwicht. [website NIDI] De toegenomen keuzevrijheid in het inrichten van het eigen leven had grote gevolgen voor de levensloop van vrouwen. Tot ver in de jaren zestig sloten het gezinsleven en arbeidsparticipatie van vrouwen elkaar nagenoeg uit. Daarna gingen vrouwen steeds vaker partnerschap/ouderschap met het verrichten van het werk buitenshuis combineren. In de jaren zeventig stopte driekwart van de vrouwen die actief op de arbeidsmarkt waren, na het krijgen van het eerste kind met hun baan. In de jaren negentig werkte circa zeventig procent van de vrouwen door. Wel werd het aantal arbeidsuren per week bij het krijgen van kinderen vaak aanzienlijk naar beneden geschroefd. Hoogopgeleide vrouwen met kinderen blijven over het algemeen vaker werken dan laagopgeleide vrouwen, of doen, na enige tijd uit het arbeidsproces te zijn geweest, vaker hun herintrede op de arbeidsmarkt. [Liefbroer en Dykstra, 2000: 205; Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 65-69; SCP, 1998: 3] De peergroups, dat wil zeggen (informele) groepen mensen van een vergelijkbare leeftijd en/of met een vergelijkbare status, belang of belangstelling [website encyclo], blijven van grote invloed op het keuzegedrag van het individu. Het proces van individualisering houdt in dat de samenleving steeds meer waarde toekent aan het recht van het individu op zelfontplooiing en dat de vrijheid van mensen om eigen keuzes te maken groter wordt. Collectief koestert men dus individualistische waarden. [website De Helling] Zo werd sinds de tweede helft van de jaren zeventig in de Nederlandse samenleving een toename van economisch conservatisme geconstateerd in combinatie met een afname van cultureel conservatisme. Economisch conservatisme betekent dat men zich verzet tegen sociaaleconomische gelijkheid en nivellering, en de nadruk legt op individuele vrijheid en belang. Cultureel conservatisme staat daartegenover voor afwijzing van vrijheid en conformering aan traditionele waarden en normen. [Peters, 1993: 2, 9] De toegenomen persoonlijke autonomie en de nadruk die de samenleving legt op het recht van het individu om zijn leven naar eigen inzicht vorm te geven, vonden onder andere hun neerslag in de liberale wetgeving met betrekking tot abortus, euthanasie, prostitutie en homohuwelijk. De groeiende autonomie van het individu op sommige terreinen gaat gepaard met de inperking van individuele vrijheden op andere terreinen in de vorm van de (door de overheid) opgestelde nieuwe regels en wetten. Zo werd naast het recht op onderwijs ook de leerplicht ingevoerd en de toegenomen zeggenschap van de werknemers over hun werk gekoppeld aan een stijgend aantal voorschriften op het gebied van bedrijfscultuur, integriteit en discriminatie. Andere voorbeelden van beperkende regels zijn het rookverbod, verplichte verzekeringen, bouwvergunningen of veiligheids- en milieuvoorschriften. [Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 35] Daarnaast wordt het gedrag van het individu sterk beïnvloed door de commercie/reclame die het fenomeen individualisering als marketingmiddel inzetten. Door de uniciteit van een product of dienst te benadrukken, proberen bedrijven individuen (vaak met succes) ervan te overtuigen massaal hun klant te worden. [Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 35-36; Van Oosterhout, 2005] De toegenomen keuzevrijheid met betrekking tot het inrichten van eigen leven impliceert dus niet dat men ook andere keuzes zou maken. Volgens talrijke onderzoeken leiden individuele keuzes tot (relatief voorspelbare) collectieve uitkomsten, of het nu gaat over het merk auto dat men rijdt, de school waar men de kinderen naartoe stuurt, sport die men (in groepsverband of individueel) beoefent, het huis waarin men woont of de kleding die men draagt. [website De Helling; Duyvendak en Hurenkamp, 2004] Groepen zijn nog steeds sturend voor het (keuze)gedrag van het individu. [Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 34 en 108; Boutellier, 2004: 26; Breedveld en Van den Broek, 2003: 147] Actoren Kerkgenootschappen Vakbonden Verenigingen 8 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 - Politieke partijen NGO’s Vrijwilligersorganisaties Media Bedrijven Banken Verzekeraars De overheid Bronnen en literatuur Becker, J. en J. de Hart, Godsdienstige veranderingen in Nederland. Verschuivingen in de binding met de kerken en de christelijke traditie (SCP, Den Haag 2006): 29-56. Boutellier, H., P. de Beer en C. van Praag, Bindingsloos of bandeloos. Normen, waarden en individualisering (SCP, Den Haag 2004). Breedveld, K. en Andries van den Broek, De meerkeuzemaatschappij. Facetten van de temporale organisatie van verplichtingen en voorzieningen (SCP, Den Haag 2003). Donk, van de, W.B.H.J, A.P. Jonkers, G.J. Kronjee en R.J.J.M. Plum (red.), Geloven in het publieke domein. Verkenningen van een dubbele transformatie (Amsterdam 2006): 74-79. Duyvendak J.W. en M. Hurenkamp, ‘Thema: Vrijheid in gemeenschap’ in De Helling (2005) 1, http://www.dehelling.net/artikel/269/ (geraadpleegd op 13 mei 2011). Duyvendak, J.W. en M. Hurenkamp, Kiezen voor de kudden. Lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid (Amsterdam 2004). Felling, A.J.A., Het proces van individualisering in Nederland: een kwarteeuw sociaalculturele ontwikkeling (Nijmegen 2004). http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37312&D1=a&D2=a,!14,!6-7&HD=110517-1606&HDR=G1&STB=T (geraadpleegd op 17 mei 2011). http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/0087898E-C7E3-40ED-8885590390DBF54C/0/2007k1v4p07artpdf.pdf (geraadpleegd op 13 mei 2011). http://www.encyclo.nl/begrip/peer%20group (geraadpleegd op 31 mei 2011). http://www.nidi.knaw.nl/smartsite.dws?lang=NL&ch=NID&id=28383 (geraadpleegd op 16 mei 2011). http://www.scp.nl/Publicaties/Alle_publicaties/Publicaties_2006/Godsdienstige_veranderin gen_in_Nederland/Persbericht_Godsdienstige_veranderingen_in_Nederland (geraadpleegd op 13 mei 2011). Hurenkamp, M., ‘Lichte gemeenschappen. Wat we voor elkaar doen maar niet geteld wordt’, Volkskrant, 10.04.2006. Kennedy, J.C., Nieuw Babylon in aanbouw : Nederland in de jaren zestig (Amsterdam 1995). Liefbroer, A. C. en P.A. Dykstra, Levenslopen in verandering. Een studie naar ontwikkelingen in de levenslopen van Nederlanders geboren tussen 1900 en 1970 (WRR, Den Haag 2000). Manting, D. en A. C. Liefbroer (red.), Gezinnen in beweging. Consequenties voor vaders, moeders en kinderen (NIDI, Den Haag 1999) Palmer, R.R., J. Colton en L.S. Kramer, A History of the Modern World (London 2006): 265-294. Peters, J., Individualisering en secularisering in Nederland in de jaren tachtig. Sociologie als contemporaine geschiedschrijving (Nijmegen 1993). s.n., Geen Ik zonder Wij. Over individualisering en sociale verbanden, Stichting Synthesis (Den Haag 2003). SCP-Rapport 1998. 25 jaar sociale verandering (Rijswijk 1998). Van Oosterhout, B., ‘16 miljoen kuddedieren’, http://www.intermediair.nl/artikel/archief/32965/16-miljoen-kuddedieren.html#32985 (geraadpleegd op 31 mei 2011). Wielenga, F., Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 2009): 283-314. 9 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Metatrend 2 - Emancipatie en participatie Verkorte titel Emancipatie en participatie Metatrends Mondialisering Europeanisering Welvaartsgroei Multiculturalisering Secularisatie Individualisering Medialisering Technologisering en informatisering Verzakelijking Genderisering Relatie met Alle domeinen Trend: Afname van maatschappelijke ongelijkheid van vrouwen Trend: Toenemende acceptatie van homoseksualiteit Trend: Emancipatie binnen het jeugdrecht Trend: Emancipatie binnen het huwelijks- en erfrecht Trend: Verbetering van toegang van burger tot de rechtsbijstand Trend: Internationalisering van het recht Trend: Europeanisering van recht en beleid Trend: Liberalisering van de abortuswet Trend: Legalisering van prostitutie Trend: Groeiende maar gedifferentieerde arbeidsparticipatie Trend: Toenemende aandacht voor gelijke behandeling en discriminatie op de arbeidsmarkt Trend: Integratiebeleid Trend: Flexibilisering van de arbeidsmarkt: van lifetime employment naar tijdelijke dienstverbanden en zelfstandig ondernemerschap Trend: Verandering in denken over maatschappelijke betekenis van onderwijs Trend: Spectaculaire groei van deelname aan het (niet verplichte) onderwijs: middelbaar beroepsonderwijs, HBO en universiteit Trend: Vermindering van sociale ongelijkheid van onderwijskansen door het verbeteren van toegang tot en doorstroming in het onderwijs Trend: Opkomst van medezeggenschap in het onderwijs Toenemende tijdsdruk en veranderende invulling van vrije tijd Hotspot: Anti-homo geweld tijdens de manifestatie Roze Zaterdag op 22 juni 1982 Hotspot: Aids in Nederland Datering Na 1945 tot na 2005 Beschrijving Het proces waarin mensen en groepen mensen kansen scheppen, krijgen en daar gebruik van maken om te participeren in zoveel mogelijk levensdomeinen en aan de democratische besluitvorming. Hiermee zijn drie elementen onlosmakelijk verbonden: toegankelijkheid, participatie en emancipatie. Toegankelijkheid betekent het opheffen van (juridische of fysieke) barrières, het scheppen van voorwaarden en het creëren van voorzieningen. Participatie betekent op zijn beurt dat er actief gebruik gemaakt wordt van deze voorzieningen. Emancipatie wordt opgevat als het proces waarbij bepaalde groepen vanuit een achtergestelde positie in de samenleving naar een volwaardige plaats opklimmen en een geïntegreerd onderdeel van de maatschappelijke orde worden. Als achtergestelde oftewel kwetsbare groepen worden in de tweede helft van de twintigste en begin van de 21ste eeuw doorgaans vrouwen, allochtonen, homoseksuelen, ouderen en mensen met een beperking aangeduid. [o.a. Movisie, 2010: 14] Emancipatie en participatie zijn op verschillende terreinen werkzaam. Emancipatie en participatie in het politieke domein betekenen toegang tot en deelname aan politieke processen en besluitvorming, bijvoorbeeld door de verwerving en het gebruik maken van passief en actief kiesrecht. Economisch gezien betekenen deze termen actieve inzet op de arbeidsmarkt en deelneming aan de welvaartsgroei. 10 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Op het maatschappelijk-cultureel vlak impliceren ze toegang tot instellingen en activiteiten. Zo nam in de tweede helft van de twintigste eeuw, dankzij een verbeterde toegang tot het onderwijs en ruimere doorstroommogelijkheden, de deelname aan (voornamelijk voortgezet en hoger) onderwijs spectaculair toe en steeg het opleidingsniveau van de Nederlanders explosief. Ook toename van mondigheid gepaard met groeiende inspraak maken deel uit van het proces van emancipatie en participatie. Terwijl emancipatie betrekking heeft op achtergestelde maatschappelijke groepen, betreft participatie zowel de kwetsbare als de weerbare en draagkrachtige burgers. [o.a. Movisie, 2010: 14] Het proces van emancipatie en participatie in Nederland werd na de Tweede Wereldoorlog met name gestimuleerd door het proces van democratisering en ontzuiling die eind jaren zestig in Nederland versneld op gang kwamen, door de actieve inzet van de vrouwenbeweging en door internationale ontwikkelingen in de regelgeving ten aanzien van gelijke behandeling met name op de arbeidsmarkt. Zo verplichtte richtlijn 75/117/EEG uit 1975 Nederland als lidstaat van de Europese Economische Gemeenschap tot het invoeren van wetgeving met betrekking tot het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen. Het kabinet-Den Uyl zette eind 1975 de eerste stappen in deze richting met de invoering van de Wet gelijk loon voor mannen en vrouwen (WGL) die in 1980 opgenomen werd in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Wgbm/v). Naast verschillende (E)EG-richtlijnen was (en is) het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) met een algemeen discriminatieverbod van grote betekenis. Dit gold ook voor het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) van de Verenigde Naties (VN) [SCP 1998: 214] en het VNVrouwenverdrag uit 1979 dat Nederland in 1980 ondertekende en in 1991 ratificeerde. [website Arachne] In de jaren zeventig, de beginperiode van het emancipatiebeleid, streefde de overheid, onder sterke druk van de Nederlandse vrouwenbeweging, naar het teweegbrengen van een mentaliteitsverandering en van bewustwording in de samenleving evenals het wegnemen van juridische belemmeringen en het scheppen van voorwaarden die een gelijke positie van vrouwen en mannen in de maatschappij mogelijk maakten. [website Vrouwenverdrag in de Nederlandse rechtsorde] De doelstellingen van het beleid waren vooral het doorbreken van rolbeperkingen van vrouwen en mannen, het inhalen van achterstanden, bij vrouwen in wetgeving, onderwijsniveau en maatschappelijke participatie; bij mannen in participatie in de persoonlijke levenssfeer. [nota ‘Emancipatie, proces van Verandering en Groei’, TK 1976-1977] Sinds de jaren tachtig versmalde de focus van het emancipatiebeleid en kwam het accent steeds meer te liggen op het verbeteren van de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt en op hun economische zelfstandigheid. [o.a. SCP/CBS 2004: 9, De Hoog 2003] In 1982 werd het emancipatiebeleid dan ook van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk overgeheveld naar het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. [Galen-Steenstra, 2001: 2324] Tegelijkertijd kwam er ook meer aandacht voor vrouwen uit minderheidsgroepen. [website Vrouwenverdrag in de Nederlandse rechtsorde] Een aantal doelstellingen van het emancipatiebeleid werd ook (gedeeltelijk) gerealiseerd. Ten aanzien van onderwijsparticipatie hebben vrouwen sinds de jaren zeventig een inhaalslag gemaakt. Was het opleidingsniveau van vrouwen in 1970 nog lager dan dat van mannen, halverwege de jaren negentig hadden ze een voorsprong opgebouwd. [SCP 1998: 217-219]. Ze gingen ook meer werken, maar vooral in deeltijd. Werkten in 1971 ca. dertig procent van de vrouwen, was dit percentage in 2009 verdubbeld. Het opleidingsniveau van moeders met thuiswonende kinderen was en is doorgaans de bepalende factor bij de arbeidsdeelname. De hoogste arbeidsdeelname, die rond tachtig procent lag, hadden in de jaren nul moeders met een academische opleiding. De laagste arbeidsparticipatie was te vinden bij moeders met alleen basisonderwijs – nog geen twintig procent. [CBS] Vrouwen vervulden steeds vaker leidinggevende functies maar van de belangrijke maatschappelijke topfuncties werd eind van de jaren nul nog geen tien procent bekleed door vrouwen. [CBS 2010: 14; Emancipatiemonitor 2006: 230-234] Ondanks dat de arbeidsparticipatie van vrouwen toegenomen is en het aantal uren dat vrouwen besteden aan betaalde arbeid sinds 1975 verdubbelde [Galle 2005: 24], maakte de zorgtaakparticipatie van mannen geen evenredige groei door. Er was dan ook sprake van een ‘gemankeerde emancipatie’. Eind jaren negentig raakte de vaart uit het emancipatieproces. [Breedveld en Van den Broek 2003: 17] Vanaf 2002 stagneerde ook de arbeidsparticipatie van vrouwen en er ontbrak de maatschappelijke druk en politieke wil om de vrouwenemancipatie hoog op de agenda te houden. [o.a. Oldersma 2009] De oorspronkelijke strijd van de vrouwenbeweging voor gelijkheid van vrouwen ten opzichte van mannen heeft wetgeving gegenereerd die een sneeuwbaleffect had op de positie van andere (kwetsbare of achtergestelde) groepen in de Nederlandse maatschappij zoals allochtonen, homoseksuelen, jongeren/ouderen en gehandicapten of chronisch zieken. De basis daarvoor werd gelegd door bij herziening van de Grondwet in 1983 het artikel 1 in te voegen dat discriminatie 11 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 ‘wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook’ verbiedt. In 1994 werden verschillende wetten met betrekking tot gelijkheidswetgeving in een nieuwe Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) gebundeld. Deze wet kan gezien worden als een uitwerking van artikel 1 van de Grondwet. In 2003 werden naar aanleiding van een Europese richtlijn de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) en de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbl) ingevoerd. Ze beschermen de burgers voor discriminatie op de arbeidsmarkt op basis van gezondheidstoestand en leeftijd, maar ook op grond van bijvoorbeeld het werken in deeltijd wat in de Nederlandse situatie in veel gevallen indirecte discriminatie van vrouwen zou impliceren. De talrijke aanpassingen van gezags-, huwelijks-, scheidings- en naamrecht droegen aan de toename van de gelijkheid binnen gezinsrelaties bij. Er werd juridische gelijkheid bewerkstelligd tussen man en vrouw maar ook bijvoorbeeld tussen kinderen binnen of buiten een huwelijk en tussen verschillende samenlevingsvormen. Met de Wet Openstelling huwelijk werd in 2001 het burgerlijk huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht mogelijk gemaakt. Dit werd gezien als symbolisch sluitstuk van de homo-emancipatie in Nederland. Ook op het terrein van de politiek traden grote veranderingen op. De politieke participatie ontwikkelde zich van emancipatoire massaorganisaties in de jaren zestig en zeventig zoals politieke partijen en vakbonden via belangen- en actiegroepen in de jaren zeventig en tachtig, naar het individueel deelnemen aan door de overheden geïnitieerde participatieprojecten in de jaren tachtig en negentig. [Van Gunsteren, 1994: 10-13; Hartman, 2008: 14] De ontzuiling gepaard met antiautoritair denken dat in het bijzonder kenmerkend was voor de jaren zestig stimuleerden maatschappelijke kritiek op de werking van het Nederlands politiek systeem. De verruiming van de democratie d.w.z. meer inspraak voor meer mensen binnen meer instellingen bleken een breed gedragen gedachtegoed te zijn in de Nederlandse samenleving. Dit vertaalde zich echter niet in een actieve deelname van de burgers aan de politiek in de traditionele zin, integendeel. [Daalder, 1995: 257-263, 267-268; Dijstelbloem e.a. (red.), 2010: 213; Dekker e.a., 2005: 80] Met de afschaffing van de opkomstplicht in 1970 daalde met name onder de laag opgeleiden de opkomst voor de verkiezingen. Dit ondanks de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd van 21 tot 18 jaar in 1972. Alleen de opkomst voor de Tweede Kamerverkiezingen bleef in vergelijking met andere landen altijd bijzonder hoog en bedroeg bijvoorbeeld in 2006 ruim tachtig procent. [website Kiesraad] Ook op het gebied van lidmaatschap van politieke partijen trad vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw een sterke daling op. Begin jaren nul was nog geen drie procent van de bevolking lid van een politieke partij in tegenstelling tot circa vijftien procent in het eerste decennium na de Tweede Wereldoorlog. [Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 40-41] Het aantal Nederlanders, dat lid is van een vakbond, is eveneens teruggelopen. In de periode 1950–1980 lag het aantal vakbondleden op ruim 35 procent, in 2004 was minder dan een kwart van de werknemers lid van een vakbond. [website CBS] De burger maakte een steeds vaker de overstap naar minder formele verbanden of organisaties die zijn belangen vertegenwoordigen. [Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 16, 44, 54 en 103] Om de mondigheid van de burger te vergroten deden in de jaren zeventig en tachtig politieke partijen, vakbewegingen en de grote vrouwenorganisaties veel aan politieke educatie. [Hartman, 2008: 6] Tevens werd de inspraak van de burger geïnstitutionaliseerd door de opname van maatschappelijke bewegingen in de politieke orde en hun vertegenwoordigers in besluitvormende colleges. Er kwamen medezeggenschaps- en gebruikersraden, hoorzittingen en formele inspraakmomenten in beslissingsprocedures. Bovendien kon de burger sinds 1976 gebruik maken van de Wet Administratieve Rechtspraak Overheidsbeslissingen (Arob) die een beroep mogelijk maakte tegen beslissingen van overheden. Voor de beïnvloeding van beleid en beleidsvorming werden de burger een brede scala aan instrumenten ter beschikking gesteld, zoals referendum, lobby, enquête, peiling, juridische procedure, handtekeningenactie of demonstratie. Om het democratisch gehalte van het openbaar bestuur te vergroten werd in 1978 de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB, 1978) van kracht die in 1980 aangevuld werd met het Besluit Openbaarheid van Bestuur (BOB) die een betere toegankelijkheid en transparantie moeten waarborgen. Er vond een overgang plaats van government naar governance die nieuwe kanalen opende voor burgerinspraak. Voor een maatschappelijk draagvlak was vereist dat het beleid in samenspraak met de burger tot stand kwam. [Bovens en Wille, 2011: 2223] Ook bij de waterschappen werd democratisering doorgevoerd. Sinds 1995 werden de leden van de waterschapen rechtstreeks gekozen. Om de betrokkenheid van de burger bij bestuurlijke besluitneming inzichtelijker te maken, werden in 2002 de Wet dualisering gemeentebestuur en een jaar later de Wet dualisering provinciebestuur ingevoerd. [o.a. website wikipedia dualisme gemeente; website wikipedia dualisme provincie] Alle inspanningen ten spijt voelden de burgers zich op hun beurt nauwelijks geroepen om actief deel te nemen aan rijks-, provincie- of gemeentebeleid. [Hartman, 2008: 10-12; Verhoeven e.a., 2010: 163-164] De nieuwe inspraakmogelijkheden werden dan ook 12 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 vooral benut door relatief kleine groepen hoogopgeleiden met specifieke belangen. [Van der Lans, 2005: 16; Verhoeven e.a. (red.), 2010: 177, 190; Daalder, 1995: 240-243, 264, 268-269; Hartman, 2008: 6-7; Bovens en Wille, 2011: 48] Sinds de laatste decennium van de twintigste eeuw werd een groeiende kloof tussen politiek en de samenleving waarneembaar. Ondanks dat de Nederlanders nog steeds vertrouwen hadden in het democratisch stelsel, groeide hun wantrouwen jegens gevestigde politiek en politici gestaag en was in de jaren nul met name onder laag opgeleiden bewoners van de homogene, sociaal hechte arbeidersen middenstandswijken hoger dan ooit. [Bovens en Wille, 2011: 103] De legitimiteitscrisis werd door velen verklaard door politieke ondervertegenwoording van lager opgeleiden lagen van de bevolking in de sinds de jaren zeventig steeds sterker door hoger opgeleiden gedomineerd vergaand geprofessionaliseerd politiek bedrijf. Deze ontwikkeling van het Nederlandse politieke stelsel tot wat men diplomademocratie noemt, vond zijn neerslag in een dalende belangstelling voor klassieke politieke participatie enerzijds en in de groeiende populariteit van populistische bewegingen anderzijds. [Bovens en Wille, 2011: 9,-10, 88; Van Reybrouck, 2009] Afgelopen decennia is er met name van overheidswege verschuiving opgetreden van emancipatie en gelijkstelling van verschillende maatschappelijke groepen naar het bevorderen van actieve deelname en bijdrage van alle burgers aan de samenleving. Deze ontwikkeling had te maken met de overgang van een verzorgingstaat naar een participatiemaatschappij waarin de burgers zelf verantwoordelijkheid nemen en daarop aangesproken (kunnen) worden. [o.a. Movisie, 2010: 14] Het bevorderen van actieve deelname aan de maatschappij door de overheid gold sinds de jaren tachtig vooral voor de arbeidsmarkt en sinds eind jaren negentig voor de (culturele) integratie van etnische minderheden, met name van degenen met niet-westerse en/of islamitische achtergrond. Actoren: Ministerie van Justitie Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Transgendervereniging Nederland E-Quality, Het kenniscentrum voor emancipatie, gezin en diversiteit Aletta, Instituut voor vrouwengeschiedenis Politieke partijen Vakbonden Emancipatieraad Tweede Kamer Waterschappen Overheden Kabinet-Den Uyl en alle kabinetten daarna Kiesraad Bronnen en literatuur: Bovens, M. en A. Wille, Diplomademocratie. Over de spanning tussen meritocratie en democratie (Amsterdam 2011). Breedveld, K. en A. van den Broek, De meerkeuzemaatschappij. Facetten van de temporele organisatie van verplichtingen en voorzieningen (SCP Den Haag 2003). Centraal Bureau voor de Statistiek, http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/807269BC-325D-4DEBAC8A-A9C70BAF206B/0/emancipatiemonitor2010.pdf (geraadpleegd op 16 juni 2011) emancipatiemonitor. Daalder, H., Van oude en nieuwe regenten. Politiek in Nederland. (Amsterdam 1995). Dekker, P., J. de Hart, De goede burger. Tien beschouwingen over een morele categorie. (Den Haag 2005). Dijstelbloem, H., P. den Hoed, J.W. Holtslag, S. Schouten (red.), Het gezicht van de publieke zaak. Openbaar bestuur onder ogen (Amsterdam 2010). Duyvendak, J.W. en M. Hurenkamp, Kiezen voor de kudden. Lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid (Amsterdam 2004). Galle, M. e.a., Duizend dingen op een dag. Een tijdsbeeld uitgedrukt in ruimte (Ruimtelijk Planbureau, Den Haag 2005) geraadpleegd op 28 juli 2011. Gunsteren, H. van, R. Andeweg, Het grote ongenoegen. Over de kloof tussen burgers en politiek. (Haarlem, 1994). Hartman, “Burgerschap en patronen van politieke participatie” in Jaarboek KennisSamenleving (2008). 13 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 http://home.planet.nl/~evenwild/wsts210/dce/algemeen/thema/vvnr/532.htm (Het Vrouwenverdrag in de Nederlandse rechtsorde). Hoog, K. de , ‘Nederland kent slechts damesemancipatie, Trouw van 14 mei 2003 op http://www.trouw.nl/tr/nl/4324/nieuws/archief/article/detail/1783986/2003/05/14/Nederlandkent-slechts-damesemancipatie.dhtml (geraadpleegd op 28 juli 2011). http://home.wxs.nl/~evenwild/wsts210/ivdv/arachne/fcoverivdv.htm (Arachne, Het VNVrouwenverdrag). http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/0087898E-C7E3-40ED-8885590390DBF54C/0/2007k1v4p07artpdf.pdf (geraadpleegd op 13 mei 2011). http://www.verweyjonker.nl/doc/participatie/Beperkingen%20recht%20en%20gelijkheid_3709.pdf (geraadpleegd op 28 juli 2011). http://www.verweyjonker.nl/participatie/publicaties/clientenparticipatie/pati_nten___gehandicapten__en_ouderen organisaties_in_nederland (geraadpleegd op 28 juli 2011). http://www.kiesraad.nl/nl/Overige_Content/Bestanden/PublicatiePublicaties/Publicaties_Brochures-verkiezingen_en_kiesrecht.pdf http://www.rivm.nl/bibliotheek/digitaaldepot/Duizend_dingen_op_een_dag.pdf . http://www.trouw.nl/tr/nl/4324/nieuws/archief/article/detail/1581145/2010/02/18/Klooftussen-politiek-en-samenleving-onacceptabel.dhtml (geraadpleegd op 28 juli 2011). Mossink, M. en T. Nederland, Beeldvorming in beleid. Een analyse van vrouwelijkheid en mannelijkheid in beleidsstukken van de rijksoverheid (VUGA/Vrije Universiteit, Den Haag/Amsterdam 1993). Oldersma, J., ‘De politieke wil en het Nederlandse emancipatiebeleid. Een gesprek met Joke Swiebel’, Tijdschrift voor Genderstudies 3(2009): 47-54, geraadpleegd op 25 juli 2011 www.vrouwenrecht.nl/assets/uploaded/61-interv_jswiebel.pdf . Portegijs, W., A. Boelens en L. Olsthoorn, Emancipatiemonitor 2004 (SCP/CBS, Den Haag 2004). Praag, P. van, ‘Tien jaar emancipatiebeleid, Beleid & Maatschappij 1-2, (1985): 3-12. Reybrouck, D. van, Pleidooi voor populisme (Amsterdam, Antwerpen 2009). s.n., 'Kloof tussen politiek en samenleving onacceptabel', Trouw van 18 februari 2010. s.n., Participatie ontward. Vormen van participatie uitgelicht (Movisie/VWS 2010). s.n., Sociaal en Cultureel Rapport 1998. 25 jaar sociale verandering (Rijswijk 1998). Valkenburg, B., Participatie in sociale bewegingen. Een bijdrage aan de theorievorming over participatie, emancipatie en sociale bewegingen (Utrecht 1995). Verhoeven, M. Ham (red.), Brave burgers gezocht. De grenzen van de activerende overheid. (Amsterdam 2010). 14 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Metatrend 3 - Genderisering Verkorte titel Genderisering Metatrends Mondialisering Europeanisering Welvaartsgroei Multiculturalisering Secularisatie Individualisering Medialisering Technologisering en informatisering Verzakelijking Emancipatie en participatie Relatie met Alle domeinen Trend: Afname van maatschappelijke ongelijkheid van vrouwen Trend: Toenemende acceptatie van homoseksualiteit Trend: Emancipatie binnen het jeugdrecht Trend: Emancipatie binnen het huwelijks- en erfrecht Trend: Liberalisering van de abortuswet Trend: Legalisering van prostitutie Trend: Het in toenemende mate toepassen van genetische, medische of farmacologische kennis voor verbetering van het uiterlijk en de prestaties van het lichaam Trend: Toenemende aandacht voor (vermeend) seksueel kindermisbruik Trend: Toename van vraag, aanbod en acceptatie van kinderopvang als arbeidsinstrument Hotspot: Anti-homo geweld tijdens de manifestatie Roze Zaterdag op 22 juni 1982 Hotspot: Aids in Nederland Datering Na 1945 tot na 2005 Beschrijving Genderisering is het proces van bewustwording van het belang van sekse, in het bijzonder het maken van onderscheid tussen vrouwen en mannen, als ordeningsprincipe op persoonlijk, maatschappelijk en politiek niveau. Genderisering betreft zowel discussies over gendergelijkheid (gelijkstelling en gelijke behandeling van mannen en vrouwen) als genderverschil (rekening houden met en ruimte scheppen voor persoonlijke en maatschappelijke diversiteit aan sekse-identiteiten), in toenemende mate ook in het bewustzijn van de interferentie met andere maatschappelijke categoriseringen, zoals etniciteit, leeftijd, seksuele voorkeur en sociaal milieu. Het begrip gender werd geïntroduceerd in de jaren vijftig door Amerikaanse ontwikkelingspsychologen John Money en Robert Stoller en gedefinieerd als ‘sociaal geconstrueerd geslacht’ – in tegenstelling tot het biologisch gegeven sekse. [website rosadoc; website enote] Het begrip werd gehanteerd om sociale betekenissen van sekseverschil en de culturele beeldvorming van mannelijkheid en vrouwelijkheid te kunnen beschrijven. [Schaapman, 1995: 20-21; Scott, 1999: xi, Scott, 1986: 1056; Outshoorn, 1989: 6] De maatschappelijke ongelijkheid van vrouwen en mannen werd niet meer geduid als simpelweg het gevolg van biologische eigenschappen van individuele personen, maar als het resultaat van historisch-cultureel gegroeide rollenpatronen. [Maerten, website RoSa] Gender wordt gezien als een maatschappij ordenende factor en vaak gekoppeld aan onderlinge machtsverdeling, hiërarchie en verdeling van rechten en plichten binnen de maatschappij [Schaapman, 1995: 21 en 52, 53; Outshoorn, 1989: 17 en 22] De relatie tussen gender en macht komt in de samenleving op verschillende niveaus tot uitdrukking. Ten eerste worden aan de termen van mannelijkheid en vrouwelijkheid bepaalde betekenissen toegeschreven in taal, opvattingen, normen, waarden en gewoontes. Ten tweede is gender waarneembaar op uiteenlopende maatschappelijke deelterreinen zoals de arbeidsmarkt, de politiek, het onderwijs of de zorg. Specifieker kan gender worden afgelezen aan de manier waarop deze domeinen georganiseerd zijn en de wijze waarop ze mannen en vrouwen de toegang bieden tot hun instituties. Gender heeft 15 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 consequenties voor de identiteit, de omgang met en beleving van het eigen lichaam en het gedrag van concrete personen. [Schaapman, 1995: 53] Gender werd door tweede feministische golf vanaf de jaren zestig op de agenda gezet. De aandacht van de feministische beweging verschoof van het verkrijgen van basisrechten in de politiek (het kiesrecht), op de arbeidsmarkt (het recht op betaald werk) en in het onderwijs (het recht op onderwijs) naar het wettelijk vastleggen van gelijkheid van man en vrouw en het bewerkstelligen van gendergelijkheid door institutionele veranderingen en mentaliteitsveranderingen. Een van de impulsen voor de tweede feministische golf was het in 1949 door Simone de Beauvoir gepubliceerde boek ‘Le deuxième sexe’ waarin de Franse filosofe beschreef hoe vrouwen door de samenleving tot ondergeschikte sekse en, als gevolg daarvan, tweederangs burgers gemaakt werden. [o.a. Ribberink: 35, Van der Tuin en Buikema, 2007: 15-17] Een Nederlands equivalent was het artikel van Joke KoolSmit uit 1967 ‘Het onbehagen bij de vrouw’. Hierin kaartte Kool-Smit de maatschappelijke achterstand van vrouwen ten opzichte van mannen aan en in het bijzonder hun afhankelijke positie in het huwelijk. De gehoorzaamheidsplicht en de handelingsonbekwaamheid van gehuwde vrouwen werd in Nederland in 1956 afgeschaft, de bepaling dat de man ‘het hoofd van de echtvereniging’ was, bleef bijvoorbeeld nog tot 1970 gelden. [Ribberink: 32-33] De gehuwde status verbonden met moederschap stond actieve participatie van de vrouw in de samenleving in de vorm van professionele carrière doorgaans in de weg. De samenleving verwachtte dat vrouwen na het trouwen of, op zijn laatst, na het krijgen van kinderen met hun werk buitenshuis stopten. De meeste vrouwen accepteerden dit als een gewone gang van zaken of legden zich, onder maatschappelijke druk, hierbij neer. Kool-Smit pleitte voor herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid over mannen en vrouwen zodat het voor beide seksen mogelijk zou zijn het huwelijk en de zorg voor kinderen te combineren met een ‘volwaardige werkkring’. [Kool-Smit 1967, website Digitale Bibliotheek voor Nederlandse Letteren (dbnl)] Sinds de jaren zeventig won emancipatie van de vrouw aan maatschappelijk draagvlak, het bevorderen daarvan werd dan ook gezien als een belangrijke overheidstaak. Economische zelfstandigheid van vrouwen werd door de overheid gezien als basis voor hun maatschappelijke emancipatie. [interview Mossink] In de jaren tachtig en negentig werd discriminerende wetgeving o.a. op het gebied van arbeids- en familierecht gecorrigeerd, in 1994 werd discriminatie op basis van geslacht per wet verboden. Vanaf de jaren tachtig werd het accent in het emancipatiebeleid verlegd naar het doorbreken van ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen en de verandering van de stereotype beeldvorming van mannelijkheid en vrouwelijkheid. Er kwam meer aandacht voor het ouderschap, bijvoorbeeld de plichten maar ook rechten van de man als vader, de plaats van het kind in de samenleving en meer tolerantie voor fenomenen als homoseksualiteit of transgender. [Schaapman, 1995: 66] In de jaren negentig en nul ging het niet meer uitsluitend om gelijkstelling maar steeds meer om het vinden van een juiste balans tussen gelijke behandeling en respect voor verschillen of zelfs bevordering van diversiteit. Dit vond zijn neerslag onder andere in de discussie over zwangerschapsverlof voor vrouwelijke parlementsleden en in het positieve actiebeleid ten aanzien van (verschillende) minderheden. [interview Aerts] Dit laatste werd versterkt door het opkomend besef dat maatschappelijke categoriseringen zoals gender, etniciteit, leeftijd, seksuele voorkeur en sociale klasse niet los van elkaar staan maar elkaar beïnvloeden. Ze kunnen de maatschappelijke ongelijkheid versterken of juist verzwakken en behoeven derhalve een gecoördineerde aanpak. Zo neemt een laag opgeleide allochtone vrouw met een moslim achtergrond een andere positie in de Nederlandse samenleving in dan een blanke, heteroseksuele man uit een hogere klasse. [Verloo, 2009: 6 en 10; website E-Quality] Het groeiende genderbewustzijn werd versterkt door de omslag in omgang met seksualiteit die zich in West-Europa en de VS eind jaren zestig voltrok. Omdat er in een zeer korte tijd, binnen een decennium, op dit gebied zeer veel veranderde, werd deze ontwikkeling aangeduid met de term seksuele revolutie. Deze omslag werd in de eerste plaats veroorzaakt door nagenoeg autonome medisch-technische factoren, namelijk de komst van doeltreffende geboorteregelingmogelijkheden zoals de pil, het spiraaltje en de sterilisatie. [Schnabel, 1995: 273-274] De pil werd in Nederland in 1962 geïntroduceerd en in 1971 opgenomen in het ziekenfondspakket. Binnen enkele jaren nam het gebruik explosief toe, in 1977 waren er al meer dan een miljoen vrouwen aan de pil. Vrouwen kregen zo controle over hun leven, konden zich ook op seksueel gebied ontplooien zonder bang te zijn voor ongewenste zwangerschap en konden zich wijden aan studie en werk. [o.a. interview Schnabel] Door de opkomst van anticonceptiva stond seksualiteit (ook binnen het huwelijk) niet langer in het teken van de voortplanting, maar de nadruk kwam te liggen op individuele lustbeleving. [Tubex, 2002; Schnabel, 1995: 274] Daarnaast ontstond er eind jaren zestig een meer liberale visie ten opzichte van seksualiteitsbeleving die voortvloeide uit een veranderende maatschappelijke context. Deze liberalisering paste in een trend 16 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 naar individualisering en secularisatie. [Schnabel, 1995: 274 en 279] Seks en voortplanting werden niet meer als een onderwerp van kerkelijke bemoeienis gezien of, dankzij de stijgende welvaart, als een economische noodzaak, maar werden een privézaak van het individu. De voorwaarde voor maatschappelijke acceptatie van (afwijkende vormen van) seksueel gedrag was de gelijkheid en wederzijdse toestemming van betrokkenen. Het taboe dat op seks rustte, werd doorbroken. Er kon openlijk over worden gesproken, hetgeen ook steeds explicieter en onverbloemder gebeurde. [Schnabel, 1995: 274] In het praten over seks kwam onder andere vrouwengenot aan bod maar ook de schaduwzijde van seks in de vorm van seksueel misbruik. In de jaren zeventig was, in tegenstelling tot de latere decennia, seks van volwassenen met kinderen bespreekbaar. [interview Schnabel] In die periode zette men zich er in seksueel progressieve kringen voor in om de rechten van pedofielen als een seksuele minderheid te erkennen en pedofilie als strafbaar feit af te schaffen. [Couwenberg, 2005: 34] Gebaseerd op nieuwe wetenschappelijke inzichten over de schadelijkheid van seks met volwassenen voor het kind, sloeg de relatief tolerante houding ten aanzien van dergelijke relaties in de maatschappij in de jaren negentig om. [interview Schnabel; Couwenberg, 2005: 34-35] Het gebruik of misbruik van status, macht, overwicht of geweld werd ten aanzien van seks en relaties steeds meer afgekeurd en werd ook de seksuele relatie tussen een meerder- en een minderjarige als steeds minder acceptabel gezien. [Schnabel, 1995: 275] In tegenstelling tot wat men vreesde, was de AIDSepidemie, die in de jaren tachtig uitbrak, een extra reden om juist openlijk te zijn over seks en (homo)seksuele contacten. [interview Schnabel] Enerzijds betekende de seksuele revolutie en de brede maatschappelijke acceptatie van seks bevrijding van het individu, anderzijds openden ze de weg naar commercialisering van seksualiteit. Het eind-jaren-zestig-idee dat seks mág veranderde gaandeweg in de dwingende gedachte dat seks móet. Er ontstond een uitgebreide seksmarkt en een gespecialiseerde seksindustrie die iedereen in zijn of haar behoeften kan voorzien. Seks is alomtegenwoordig en, onder andere dankzij de komst van internet, in al zijn (extreme) uitingen en facetten voor elk individu nagenoeg altijd en overal gemakkelijk toegankelijk. [Couwenberg, 2005: 39] Seks is niet alleen zelf een commerciëel artikel geworden, maar wordt ook ingezet om de verkoop van andere artikelen te bevorderen naar het motto ‘sex sells’. [o.a. Schnabel, 1995: 278] De hedendaagse populaire cultuur bedient zich graag van expliciete seks of verwijzingen ernaar, de commercie en de popmuziek, bijvoorbeeld hiphop, verspreiden met regelmaat seksueel getinte boodschappen. Het man-vrouw-beeld dat gepresenteerd wordt is doorgaans zeer conservatief. Terwijl de man kracht en macht uitstraalt, wordt de vrouw in videoclips, films, reclames en winkeletalages als onderdanig, gewillig en beschikbaar gepresenteerd. [interview Visser; Hilkens, 2008: 11 en 38] Een sterke nadruk wordt gelegd op de in verband met seks gebrachte uiterlijke kenmerken. Ze worden vaak geaccentueerd door middel van chirurgische ingrepen verricht op het werkelijke lichaam (zoals het plaatsen van siliconen borsten, allerlei vormen van tatoeages en piercings of het doorvoeren van andere, vaak onomkeerbare, lichaamsverandering) of door de digitale bewerking van het beeld. Het menselijk lichaam krijgt zo het karakter van een seksuele totem. [Schnabel, 1995: 276] Deze ontwikkeling staat in een bredere context van een veranderende culturele waarneming en beleving van het lichaam die sinds de jaren zestig gaande is en te maken heeft met wetenschappelijk-technische innovaties en het idee van manipuleerbaarheid van het menselijk lichaam door medicijnen en (plastisch-) chirurgische ingrepen. [Doering-Manteuffel en Raphael, 2010: 127-128] De spanning tussen de individuele en de maatschappelijke definiëring en waarneming van het lichaam heeft vaak negatieve gevolgen voor de perceptie van het eigen lichaam en de leefstijl van het individu. Het idee dat het menselijk lichaam maakbaar is, gekoppeld aan een door de media verspreid onbereikbaar en onrealistisch vrouwen- en mannenbeeld (abnormaal slank of ultragespierd), leiden (vooral bij meisjes en vrouwen maar ook steeds meer mannen) tot frustraties, fitnessobsessie, eetstoornissen als anorexia en boulimia nervosa of verslaving aan schoonheidsoperaties. [o.a. website twiggies] Het in de populaire cultuur verbreide beeld van de man als dominante macho en het door de feministische beweging aangevochten beeld van de vrouw als een zich schikkend lustobject lijken in de jaren nul, in tegenstelling tot drie decennia eerder, weinig kritische maatschappelijke discussie uit te lokken. [interview Visser; interview Aerts; Couwenberg, 2005: 40] Actoren Ministerie van Justitie Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Nederlandse Vereniging Voor Seksuele Hervorming (NVSH) Transgendervereniging Nederland Centra voor Jeugd en Gezin (CJG's) 17 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 - E-Quality, Het kenniscentrum voor emancipatie, gezin en diversiteit Vadercentrum ADAM Aletta, Instituut voor vrouwengeschiedenis Edward Brongersma PvdA Rudy Kousbroek TMF MTV The Box Andere (commerciële) omroepen Stichting Anorexia en Boulimia Nervosa (SABN) Expert(s) Prof. dr. Anthonya Visser Prof. dr. Mieke Aerts Bronnen en literatuur Bosch, M. (red.), Denken over sekse in cultuur en wetenschap (Amsterdam 1996). Buikema, R. en I. van der Tuin (red.), Gender in media, kunst en cultuur (Bussum 2007). Butler, J. P., Genderturbulentie (Amsterdam 2000). Couwenberg, S.W. (red.), Seksuele revolutie ter discussie. Van Phil Bloom tot Sex and the City. Civis Mundi jaarboek 2005 (Budel 2005). Doering-Manteuffel, A. en L. Raphael, Nach dem Boom. Perspektiven auf die Zeitgeschichte seit 1970 (Göttingen 2010). Hilkens, M., McSex. De pornoficatie van onze samenleving (Amsterdam, Antwerpen 2008). http://igitur-archive.library.uu.nl/USBO/2007-1002201041/schnabel_96_afscheidvandeseksualiteit.pdf (geraadpleegd op 20 juni 2011). http://twiggies.wordpress.com (geraadpleegd op 23 juni 2011). http://utrecht.digicity.nl/Nederlandse_Onderzoekschool_Vrouwenstudies--49678888id.html (geraadpleegd op 26 mei 2011). http://www.continuum.nl (geraadpleegd op 23 juni 2011). • http://www.americanbar.org/content/dam/aba/publishing/perspectives_magazine/women_per spectives_Spring2004CrenshawPSP.authcheckdam.pdf (geraadpleegd op 19 juli 2011). http://www.elsevier.nl/web/Nieuws/Cultuur-Televisie/147266/Seks-de-lasten-van-de-lust.htm • (geraadpleegd op 17 juni 2011). • http://www.enotes.com/psychoanalysis-encyclopedia/feminism-psychoanalysis (geraadpleegd op 17 juni 2011). http://www.enotes.com/psychoanalysis-encyclopedia/gender-identity (geraadpleegd op 17 juni 2011). http://www.genderdiversiteit.nl/nl/cgd (geraadpleegd op 26 mei 2011). http://www.genderforum.org (geraadpleegd op 20 juni 2011). http://www.ggdgezondheidsinfo.nl/dossiers.asp?regioid=&dossierid=40 (geraadpleegd op 20 juni 2011). http://www.rosadoc.be/joomla/index.php/kwesties/gender/gender_en_feminisme.html#tweed egolf (geraadpleegd op 10 juni 2011). http://www.ru.nl/genderstudies (geraadpleegd op 26 mei 2011). http://www.tijdschriftnemesis.nl/ezines/divts/nemesis/1998/nemesis_1998_object.pdf (geraadpleegd op 20 juni 2011). Kool-Smit, J.E., ‘Het onbehagen bij de vrouw’, De Gids, http://www.dbnl.org/tekst/kool007eris01_01/kool007eris01_01_0003.php, Digitale Bibliotheek voor Nederlandse Letteren (dbnl) (geraadpleegd op 14 juni 2011). Maerten, M., Heulen met de vijand: mannen en de vrouwenbeweging, http://www.rosadoc.be (geraadpleegd op 10 juni 2011). Outshoorn, J.V., Een irriterend onderwerp. Verschuivende conceptualiseringen van het sekseverschil. Oratie (Leiden 1989). Outshoorn, J.V., Vrouwenbewegingen in internationaal perspectief (Leiden 2009). Ribberink, A., Politiek Veelstromenland. Feminisme (Stichting Burgerschapskunde 1987) op http://www.aletta.nu/diversmedia/feminisme.pdf (geraadpleegd op 10 juni 2011). s.n., The Role of Men and Boys in Achieving Gender Equality (United Nations 2008). s.n., Van vrouwenstrijd naar vanzelfsprekendheid. Meerjarennota emancipatiebeleid (Den Haag 2011) op http://docs.szw.nl/pdf/34/2001/34_2001_3_1773.pdf (geraadpleegd op 17 juni 2011). 18 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Schaapman, M., T. Nederland, P. Schreurs en H. van de Velde, Ongezien onderscheid. Een analyse van de verborgen machtswerking van de sekse (Leiden 1995). Schnabel, P., ‘Forum. 25 jaar na ‘Afscheid van de seksualiteit’. Hoe het anders ging en hoe anders het ging’, Tijdschrift voor Seksuologie 20(1995): 271-279. Scott, J.W., ‘Gender: A Useful Category of Historical Analysis’, The American Historical Review 91(1986)5, pp. 1053-1075. Scott, J.W., Gender and the Politics of History (New York 1999). Timm, A.F. en J.A. Sanborn, Gender, Sex and the Shaping of Modern Europe. A History from the French Revolution to the Present Day (Oxford, New York 2007). Tubex, H., ‘De juridische en strafrechtelijke bemoeienis met plegers van seksueel geweld / misbruik: een overzicht van de Belgische en Nederlandse situatie’, Tijdschrift voor Seksuologie, 26(2002): 105-114. Verloo, M., Intersectionaliteit en interferentie. Hoe politiek en beleid ongelijkheid behouden, bestrijden en veranderen. (Oratie, Nijmegen 2009). Visser, A., Einleitung. In: Körper und Intertextualität. Strategien des kulturellen Gedächtnisses in der Gegenwartsliteratur (Wien, Köln, Weimar 2011). 19 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Metatrend 4 - Technologisering en informatisering Verkorte titel Technologisering en informatisering Metatrends Verzakelijking Medialisering Mondialisering Herschikking van institutionele verbanden en structuren Welvaartsgroei Relatie met Domeinen: Werk, inkomen, bestedingen Economie Gezondheid Onderwijs en wetenschap Vrije tijd Veiligheid Verkeer en vervoer Natuur en milieu Trends: Opkomst van de ICT-sector/opkomst en ondergang van de ‘nieuwe economie’ Veranderingen in de aanpak en richting van Research & Development: van een sturende naar een conditionerende overheid R&D in de landbouw: de ontvlechting van de samenwerking tussen de overheid en de agrarische sector Modernisering van de rechterlijke macht Technologisering en informatisering van criminaliteit, terrorisme, en de bestrijding ervan Hotspots: DNA/Genenkaart De internetzeepbel (1995-2002) Datering Vanaf 1975 – na 2005 Beschrijving Onder ‘technologisering en informatisering’ wordt verstaan het snel toenemende belang en de snel toenemende invloed van technologie op de samenleving door het ontwikkelen en toepassen van producten en processen die een grote mate van bruikbaarheid combineren met een hoge mate van technische complexiteit. Hiertoe behoort het proces van steeds bredere toepassing van elektronische gegevensverwerkende apparatuur en de technische en maatschappelijke uitwerking daarvan, waarbij de aard van en de toegang tot de informatievoorziening en het beheersen van de informatiestromen een grote verandering ondergaan. Het toenemend belang van techniek geldt voor de hele periode vanaf de industriële revolutie. De eerste helft van de twintigste eeuw had in het teken gestaan van het proces van elektrificering van productieprocessen, het huishouden en de openbare ruimte. De ontwikkeling van de verbrandingsmotor had geleid tot massamotorisering en de opkomst van de luchtvaart. De zogenoemde ‘communicatierevolutie’ had de telegraaf, de telefoon, radio en televisie gebracht. In de chemische en farmaceutische industrie werden onder meer nieuwe kunststoffen, kleurstoffen, medicijnen, wasmiddelen en kunstmest ontwikkeld. Deze technologische ontwikkelingen hadden grote gevolgen voor het wonen, werken, de vrijetijdsbesteding en de consumptie. [Schot e.a., 1998: 23-25] Dit moderniseringsproces, waarin de mens dankzij de techniek steeds meer invloed kon uitoefenen op zijn leven en omgeving, droeg bij aan het geloof in de maakbaarheid van de samenleving. [Schot e.a., 1998: 19] 20 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 In de periode na 1970 kende het proces van technologisering en informatisering een versnelling. Techniek en informatica worden gaandeweg op alle maatschappelijke domeinen toegepast en spelen in alle facetten van het dagelijks leven een rol. De periode van 1970 tot 1995 wordt daarom wel gezien als een overgangsperiode naar een ‘nieuw techno-economisch paradigma’. Mede door de opkomst van informatietechnologie kwam in die periode een ‘hightechwereld’ tot stand, die zich kenmerkt door de brede doorwerking van technologie op de economie en samenleving. Bedrijven, overheden, consumenten en maatschappelijke groeperingen speelden ieder een eigen rol in het proces. [SCP, 1998: 57-58] Het toenemende belang van technologisering en informatisering speelt ook een belangrijke rol in de totstandkoming van het digitale financiële-markt-kapitalisme, dat de basis zou vormen van de complexe veranderingen die de Westerse samenlevingen sinds 1970 kenmerken. [Doering, 2010: 26] De snelle ontwikkeling van technologie speelde op vele terreinen, waaronder de biotechnologie en de materiaaltechnologie. Nadat in de jaren zeventig voor het eerst het DNA van cellen was gemodificeerd boekte de biotechnologie, waarin (delen van) organismen worden gebruikt ten behoeve van processen of de productie van stoffen, grote vooruitgang. Met behulp van biotechnologie konden bijvoorbeeld gewassen resistent worden gemaakt tegen ziekten. Daarnaast werd biotechnologie toegepast in de volksgezondheid en ten behoeve van het milieu. [SCP, 1998: 63] Op het gebied materiaaltechnologie werden nieuwe materialen en technieken ontwikkeld die hun toepassing vonden in onder meer de ruimtevaart, de auto- en vliegtuigindustrie en het leven van alledag. Kranen werden voorzien keramische schijfjes, muziek werd gebrand op CD’s, en tennis werd gespeeld met composit rackets. [SCP, 1998: 64] Techniek en technologie werden belangrijke factoren in uiteenlopende maatschappelijke sferen, van de industriële productie tot het huishouden, van vrijetijdsbesteding tot medische zorg en van transport tot communicatie. Technologische ontwikkelingen zorgden niet alleen voor vooruitgang, maar brachten ook problemen met zich mee. Deze konden van ethische aard zijn – hoe ver moet het leven medisch gerekt worden als daadwerkelijk herstel niet meer tot de mogelijkheden behoort? –, praktisch van aard zijn - de gewone man kon vanwege de complexe technologie zelf geen reparaties aan zijn auto meer uitvoeren – of aanzet zijn voor nieuwe technologieën. Zo was het ontstaan van milieutechnologie het resultaat van de vervuiling van lucht, water en bodem en de geluidshinder die het gevolg waren van de technologische vooruitgang. Belangrijk voor het proces van technologisering en informatisering was de ontwikkeling van de chip in de tweede helft van de jaren zestig. Chips bestonden uit een aaneenschakeling van kleine transistors en andere elektronische componenten op standaardborden gemaakt uit isolatiemateriaal. Deze ‘geïntegreerde schakelingen’ waren klein, betrouwbaar en kosten relatief weinig energie. [Schot e.a., 2002: 207] Op termijn werden steeds kleinere, steeds snellere chips ontwikkeld, met een steeds grotere geheugencapaciteit. Men kon dus op een kleiner oppervlakte steeds meer informatie opslaan. Microchips kenden uiteenlopende toepassingen: in computers, magnetrons en andere huishoudelijke apparatuur, mobiele telefoons, auto’s, kernreactoren et cetera. De ontwikkeling van de chip maakte de introductie van de personal computer ofwel PC mogelijk. De eerste twee generaties computers werkten met respectievelijk vacuümbuizen en transistors die groot waren en slechts beperkte capaciteit hadden. De ontwikkeling van de chip maakte het mogelijk tegen een lagere prijs kleinere computers met grotere geheugencapaciteit te produceren. IBM was vervolgens de eerste producent die begin jaren tachtig een dergelijke ‘microcomputer’ op de markt bracht, de Personal Computer genaamd. [Schot e.a., 1998: 341-342] De eerste PC’s waren relatief duur en blonken niet uit in gebruikersvriendelijkheid. De vervanging van het besturingssysteem MSDOS door Windows in 1985 maakte het gebruik van de computer eenvoudiger en daarmee de computer toegankelijker voor een groter publiek. De Nederlandse bevolking had in eerste instantie matige interesse in de PC; in 1985 had slechts 18 procent een computer. In de jaren negentig maakte het computerbezit evenwel een snelle groei door. In 1995 had 51 procent van de bevolking een computer in huis. [SCP, 2005: 164] Dit percentage was in 2004 gegroeid tot 81 procent, waarvan een derde deel twee of meer computers in huis had. [SCP, 2004: 227] Het computerbezit werd mede gestimuleerd door het PC Privé Programma (2002-2004) van de overheid, waarmee werknemers via een belastingvoordeel relatief goedkoop een PC konden aanschaffen. [Schot e.a., 1998: 342] Ook in het onderwijs nam het gebruik van de computer toe. In het schooljaar 1997/1998 was slechts een computer per 27 leerlingen beschikbaar. In 2003/2004 was dit toegenomen tot een computer per zeven leerlingen. In de werksfeer was in de jaren zestig en zeventig al sprake van een proces van automatisering, vanaf begin jaren tachtig werd daaraan de opmars van de personal computer toegevoegd. [SCP, 2004: 227-228] Gaandeweg werd in vrijwel alle 21 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 sectoren het gebruik van computers gangbaar, en was er geen kantooromgeving te vinden waarin niet op vrijwel elk bureau een computer stond. [Schot e.a., 1998: 342] Naast de ontwikkeling van de microchip wordt ook het ontstaan van het internet gezien als een van de sleuteltechnologieën in proces van technologisering en informatisering. Het internet ontstond in 1969 toen een aantal Amerikaanse universiteiten hun computernetwerken aaneenschakelden tot één netwerk. In 1977 bestond het internet uit een netwerk van 111 aaneengesloten computers, in 1992 was dit uitgegroeid tot een wereldwijd netwerk van meer dan een miljoen computers, om in de eerste jaren van het nieuwe millennium te exploderen tot 200 miljoen computers. Het jaar 1998 was daarin van groot belang, omdat toen het World Wide Web, een combinatie van het reeds bestaande netwerk met een gebruikersvriendelijke vormgeving, werd geïntroduceerd. Het zoeken van informatie op het internet gebeurde in eerste instantie met browsers als Netscape Navigator, maar vanaf 1995 zou de Internet Explorer van Microsoft de wereld veroveren. In mei 1986 werd de eerste .nl domeinnaam geregistreerd, op 19 december 2003 de miljoenste. De eerste internetprovider in Nederland was XS4ALL in 1993. [SCP, 2004: 226-227] Het internetgebruik in Nederland kende een snellere diffusie dan de PC. In 1995 had slechts drie procent van de Nederlandse thuis toegang tot het internet. In drie jaar tijd groeide het aantal internetgebruikers tot 21 procent. In 2004 betrof dit percentage 74 procent. [SCP 2005:164] De introductie van ‘gratis’ internet – men betaalde alleen nog voor de telefoontikken of de kabelaansluiting, niet meer voor de toegang tot het internet – in 1998 vormde een belangrijke stimulans voor de verspreiding ervan. De introductie van breedbandinternet, via ADSL of de kabel, maakte intensief dataverkeer mogelijk. Het internetabonnement waarbij voor een vast bedrag onbeperkt dataverkeer mogelijk was, werd gangbaar. Een ander voorbeeld van een toepassing van informatietechnologie die een belangrijke plaats heeft verworven in het dagelijkse bestaan is de mobiele telefoon. De eerste mobiele telefoons werden in 1994 in Nederland geïntroduceerd. In 1998 was 32 procent van de Nederlanders in het bezit van een ‘GSM’ of ‘mobieltje’. In 2001 was het aantal mobiele bellers toegenomen tot 84 procent. [SCP, 2005: 165] Vanaf 2000 kon men, in beperkte mate, ook gebruik maken van internet via de mobiele telefoon. Naast mobiele telefoons ontstonden er, via internet, andere nieuwe vormen van communicatie als email, chatboxen en MSN. [SCP, 2004: 236] Het gevolg was dat men overal en altijd met elkaar in contact kon staan. Met internet deden ook fenomenen als Google en Wikipedia hun intrede in de Nederlandse samenleving. De zoekmachine Google werd in 2003 in Nederland geïntroduceerd en werd zo populair dat het leidde tot een nieuw werkwoord in het Nederlandse taalgebruik: ‘googlen’. De Nederlandstalige Wikipedia, een gratis internetencyclopedie die door gebruikers zelf wordt gevuld, startte op 19 juni 2001. Op 3 augustus 2003 verscheen het 10.000e artikel, waarna de belangstelling voor de encyclopedie alleen maar verder toenam. [Website Wikipedia] De Nederlandse samenleving veranderde in wat een ‘informatiemaatschappij’ genoemd werd: een maatschappij waarin verschillende vormen van gegevensverwerking en informatietechnologie worden gebruikt om uiteenlopende processen te ondersteunen. [Schot e.a., 1998: 211] De productie en reproductie van documenten, het rekenen met en het verwerken van gegevens, het archiveren van documenten, vele vormen van communicatie; aan alles komt informatietechnologie te pas. [Schot e.a. 1998: 214 Anderen spraken van de kennissamenleving, de cybersamenleving, of de netwerksamenleving. [SCP, 2004: 234]] Het proces van technologisering en informatisering bracht uiteenlopende discussies met zich mee. De ontwikkelingen rond ICT en samenleving werden geduid in termen van de micorelectronics revolution, de digitale revolutie, de mediarevolutie en de informatierevolutie. In de wetenschap werd daarnaast gediscussieerd over de vraag of de informatisering van de samenleving eenzelfde revolutionair effect zou hebben als de industriële revolutie van de negentiende eeuw, in de zin dat de laatste een fundamentele breuk met het verleden vormde en een volledig nieuwe inrichting van sociale verhoudingen, productie en samenleving tot gevolg had gehad. (Zie o.a. Hamelink en Van Stel, 1989: 13] Naast de consequenties in abstracte zin en de duiding ervan, vroeg men zich ook af wat de concrete gevolgen van technologisering en informatisering voor de samenleving zouden kunnen zijn. Enerzijds had technische apparatuur bedrijfsprocessen efficiënter, kwantificeerbaar, controleerbaar en voorspelbaar gemaakt, anderzijds was men bang voor de consequenties voor de werkgelegenheid en de mogelijkheid dat de mens een slaaf van de machine zou worden. Enerzijds hadden technische apparaten huishoudelijke taken verlicht en hoopte men dat de informatiesamenleving de burger mondiger en politiek actiever zou maken, anderzijds bestond de angst dat een en ander tot een 22 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 information overload zou leiden. [SCP, 2004: 253-255] Deskundigen die begin jaren tachtig reeds tekenen zagen dat er sprake zou zijn van ‘een informatieverzadiging’, hebben overigens – gezien de ontwikkelingen die in de decennia daarop volgden – geen gelijk gekregen. [Zie Cuilenburg, 1982: 11] Een belangrijke zorg was het ontstaan van een sociale tweedeling tussen zij die volop gebruik maakten van computers en internet en zij die daar door uiteenlopende omstandigheden niet toe in staat waren, de digibeten. De overheid zette zich daarom vanaf halverwege de jaren negentig nadrukkelijk in om deze tweedeling te voorkomen, mede omdat het beleid werd dat overheidsorganisaties zich op het internet zouden gaan presenteren en de toegankelijkheid van het medium ook in dat kader van belang was. Zo werd de Stichting SeniorWeb opgericht om het ICT-gebruik onder ouderen te stimuleren, terwijl het programma ‘Drempels weg’ hetzelfde moest bewerkstelligen voor gehandicapten. Voor mensen in achterstandswijken werden ‘digitale trapveldjes’ ingericht. Daarnaast richtten bibliotheken internetcorners in en verzorgden zij ICT-cursussen voor belangstellenden. [SCP, 2005: 162] Ook het gebruik van computer en internet zelf kenden de nodige ongenoegens en gevaren. Internetgebruikers werden overspoeld met spam, ongewenste e-mails waarin commerciële partijen producten en diensten aanbieden variërend van porno en viagra, een merk erectiepillen, tot leningen. Computers konden bovendien geïnfecteerd worden met virussen en wormen, programma’s met kwalijke gevolgen voor de computergebruiker. [SCP, 2004: 252] Rond de millenniumwisseling ontstond daarnaast de angst voor de zogenoemde Millennium Bug, omdat de informatiesystemen niet voorbereid zouden zijn op de het nieuwe jaartal 00. Bovendien kwam met internet ook een nieuwe vorm van criminaliteit op, de cybercriminaliteit. Een ander belangrijk vraagstuk dat zich aandiende met de groeiende mogelijkheden om gegevensbestanden te maken en te koppelen, was dat van de privacy. [Nouwt en Voermans, 1996 en SCP, 2004: 256] Actoren Overheden Bedrijven Consumenten Maatschappelijke groeperingen Bronnen en Literatuur Cuilenburg, J.J. van, Zuinig met, zuinig op informatie. Een beschouwing over informatisering en de ‘informatiesamenleving’ (Amsterdam 1982). Doering-Manteuffel, Anselm en Lutz Raphael, Nach dem Boom. Perspektieven auf die Zeitgeschichte seit 1970 (Göttingen 2010). Gerwen, J. van en F. de Goey, Ondernemers in Nederland. Variaties in ondernemen (Amsterdam 2008). Hamelink, C.J. en J. van Stel (red.), Informatisering van de samenleving (Groningen 1989). Ministerie van Binnenlandse Zaken, Terug naar de toekomst. Over gebruik van informatie en informatie- en communicatietechnologie in de openbare sector (Den Haag 1995). Nouwt, S. en W. Voermans (red.), Privacy in het informatietijdperk (Den Haag 1996). SCP, ‘ICT en samenleving’, in: In het zicht van de toekomst. Sociaal Cultureel Rapport 2004 (Den Haag 2004). SCP, Sociaal en cultureel rapport 1998. 25 jaar sociale verandering (Rijswijk 1998). SCP, De sociale staat van Nederland 2005 (Den Haag 2005). SCP, Actuele maatschappelijke ontwikkelingen 2010. Een bijdrage aan het waarderen en selecteren van informatie ten behoeve van toekomstige archieven (Den Haag 2011). Schot, J.W. e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. 1 Techniek in ontwikkeling, waterstaat, kantoor en informatietechnologie (Zutphen 1998). Schot, J.W. e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. 2 Delfstoffen, energie, chemie (Zutphen 2000). Schot, J.W. e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. 3 Landbouw, voeding(Zutphen 2000). Schot, J.W. e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. 4 Huishouden, medische techniek (Zutphen 2001). Schot, J.W. e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. 5 Transport, communicatie (Zutphen 2002). Schot, J.W. e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. 6 Stad, bouw, industriële productie (Zutphen 2003). Schot, J.W. e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. 7 Techniek en modernisering. Balans van de twintigste eeuw (Zutphen 2010). 23 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Wit, Dirk de, The shaping of automation. A historical analysis of the interaction between technology and organization, 1950-1985 (Hilversum 1994). WRR, Technologie en overheid. Enkele sectoren nader beschouwd (Den Haag 1991). WRR, Van oude en nieuwe kennis. De gevolgen van ICT voor het kennisbeleid (Den Haag 2002). Website Wikipedia d.d. 09-05-2011 (wikipedia). Website Wikipedia d.d. 09-05-2011 (google). 24 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Metatrend 5 - Streven naar duurzaamheid Metatrends Verzakelijking Mondialisering Europeanisering Herschikking van institutionele verbanden en structuren Welvaartsgroei Genderisering Technologisering Relatie met Domein Natuur en Milieu Domein Economie Domein Leefstijl en Mentaliteit Domein Recht Domein Welzijn Domein Gezondheid Domein Wonen Domein Veiligheid Domein Politiek en openbaar bestuur Hotspot: Kernramp Tsjernobyl Datering Voor 1976 tot na 2005 Beschrijving Streven naar duurzaamheid omvat het in toenemende mate belang hechten aan en aandacht hebben voor de kwaliteit van en duurzame omgang met de natuurlijke leefomgeving van de mens, en het milieu op mondiaal niveau. Het concept ‘duurzaamheid’ is in de afgelopen decennia enorm verbreed. Waar in ieder geval sinds het rapport van De Club van Rome The Limits to Growth (Nederlands: De grenzen aan de groei) uit 1972 de term duurzaamheid met vooral milieu- en bevolkings- en economische vraagstukken verbonden werd, vielen daarnaast in de jaren negentig en nul hieronder bijvoorbeeld ook sociale, culturele, institutionele, technologische en managementthema’s onder het begrip duurzaamheid. Aan het begin van de twintigste eeuw en ook in de jaren zestig zijn pieken in de discussie over de traditionele relatie tussen mens en natuur zichtbaar. Deze traditionele gedachte ging uit van het feit dat de mens als heerser over de natuur gold en kende opgang tijdens de Verlichting. Uitvloeisels van deze (veelal westerse) gedachte in die tijd zijn bijvoorbeeld onbeperkte jacht, visserij, inpolderingen en ontginningen. Door de steeds verdergaande industrialisatie, een stijgende welvaart en een groei van de bevolkingsaantallen ging men gaandeweg anders naar de natuur kijken. De natuur moest worden beschermd, de exploitatie ervan dienovereenkomstig aan banden worden gelegd. [Van Zanden, 1993: 179] Deze veranderde opvatting kwam tot uitdrukking in het rapport van de Club van Rome, een internationaal gezelschap van prominente wetenschappers en ondernemers. In het rapport uitten zij hun zorg over de toestand van de wereld en toonden ze een direct verband aan tussen de groeiende economie (door technologische vooruitgang) en de gevolgen ervan ten aanzien van het milieu. De Club van Rome beval aan te streven naar een “wereldomvattend evenwicht”, d.w.z. een dynamisch evenwicht tussen bevolking en kapitaal die “rationeel en duurzaam” tot stand wordt gebracht (en wordt gehouden). Er moest voor worden gezorgd dat factoren die tot afname dan wel toename van de wereldbevolking of van het diensten-, industrieel- of landbouwkapitaal zouden kunnen leiden beheerst in evenwicht worden gehouden. [Meadows, 1972; Achterberg, 1994: 20]. Het rapport had grote impact op politiek, burger en (natuur-)organisaties in de gehele wereld. Nergens werd het rapport echter zo goed verkocht en had zo’n grote invloed als in Nederland. [Beunders, 2002: 60] Het door de opstellers beoogde evenwicht betekende deels een herverdeling van de natuurlijke hulpbronnen tussen de rijke en arme landen. Dit betekende eveneens een aantasting van bepaalde vrijheden, zoals het onbeperkt krijgen van kinderen en het eindeloos gebruik van hulpstoffen, tegen andere, als het opheffen van vervuiling en het in groten getale bij elkaar wonen van 25 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 mensen. Het recht op onderwijs of bestrijding van honger en armoede, stonden daartegenover. [Achterberg, 1994: 21] De term duurzaamheid werd door de Club van Rome dus verbonden met de milieuproblematiek en (het opraken van) natuurlijke hulpbronnen, maar ook met zaken als bevolkingspolitiek, vrede, onderwijs en het verdrijven van honger en armoede. In Nederland reageerden burger, politiek en maatschappelijke (natuur-)organisaties: het uitkomen van het voorlopige rapport van de Club van Rome leidde tot een spectaculaire groei van zowel de traditionele als ook de wat meer radicale milieubewegingen in Nederland. Greenpeace werd in 1971 opgericht, de Stichting Natuur en Milieu ontstond in 1972 als samenvoeging van enkele traditionele natuurorganisaties. Op 6 januari 1971 werd de Raad voor Milieudefensie opgericht. [Van Zanden, 1993: 196-197] In 1972 ging de Raad verder onder de naam Milieudefensie en werd een vereniging, die algauw achtduizend leden had en een wat radicaler karakter kreeg. Milieudefensie voerde onder meer acties tegen de bouw van vestigingen van Hoogovens en de aanleg van nieuwe wegen. [Website Milieudefensie; Van Zanden, 1993: 197] De belangstelling voor milieu onder kiesgerechtigden was begin jaren zeventig hoog: dertig tot veertig procent van de kiezers vond milieu een belangrijke zaak. Velen zagen de milieuproblemen als “ernstig” en vonden dat de overheid milieuverontreiniging uitvoerig moest bestrijden. [De Koning, 1998: 8-9]. De politiek had lange tijd geen overtuigende interesse voor milieu getoond, maar in 1971 werd besloten tot het instellen van een Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne (DGMH) bij het zojuist opgerichte ministerie voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (VenM). Geaccelereerd door de oliecrisis in 1973 werd het milieubeleid in de jaren erna verruimd met “bescherming van mens, dier en plant”. [De Koning, 1998: 16-18] In het begin van de jaren zeventig ontstond in de media eveneens een golf in de berichtgeving over milieuzaken. [De Koning, 1998: 132] Vanaf midden jaren zeventig zwakte de maatschappelijke belangstelling voor het milieu af, ten gunste van de economie en werkgelegenheid. Het ledenaantal van een vereniging als Natuurmonumenten stagneerde eveneens, maar inmiddels hield de politiek zich wel intensiever met milieuthematiek bezig. Inspraakprocedures werden ontwikkeld en er kwam, mede naar aanleiding van internationale studies, wetgeving op het gebied van o.a. ruimtelijke ordening en (lucht- en water)vervuiling. [Van Zanden, 1993: 199; Buijsman, 2010] Ook internationaal werd aan thema’s als luchtverontreiniging aandacht geschonken, bv. in het rapport van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) naar grensoverschrijdende luchtvervuiling dat in 1977 uitkwam. [Buijsman et. al., 2010: 14 en 25] Nadat de hevige discussie over kernenergie enigszins verstomd was, spitste het duurzaamheidsdebat zich vanaf circa 1983 toe op het thema verzuring (‘zure regen’), het ‘broeikaseffect’ en luchtverontreiniging. Politiek, maatschappelijke (milieu-)organisaties en de wetenschap hadden een aantal jaar veel aandacht voor zure regen en voor de uit Duitsland overgewaaide discussie over het ‘Waldsterben’. Het besef dat niet alleen de grote chemische industrie maar de massa zelf ook een voorname bron van vervuiling was, groeide gestaag. Automobilisten werden bijvoorbeeld steeds vaker op hun vervuilende gedrag aangesproken. [Van Zanden, 1993: 205] Onder het motto ‘de vervuiler betaalt’ werden gaandeweg meer milieubelastingen ingevoerd. Onder leiding van minister van VROM Pieter Winsemius werd beleid ontwikkeld om het verzuringsprobleem tegen te gaan. De motie-De Boois plaveide hiertoe de weg. [Buijsman et. al., 2010: 11, 27 en 63] Tevens ontstond onder zijn bewind een regeling voor de Milieueffectrapportage (m.e.r.), waarmee in het vervolg de milieugevolgen van een besluit voordat het besluit wordt genomen in beeld moesten worden gebracht. Verder toonde Winsemius aan dat veel (chemie-) bedrijven zich niet aan de milieuregels hielden of geen vergunning hadden. Hij kon bedrijven in de jaren erna overtuigen de regelgeving na te leven, onder meer omdat dit energiebesparing – dus kostenvoordeel – opleveren. Winsemius bracht zodoende het thema duurzaamheid in positieve – en economische – zin onder de aandacht van het bedrijfsleven. [Keijzers] Naast de inspanningen van Winsemius bracht een schokkende gebeurtenis het milieuvraagstuk weer bovenaan de politieke en maatschappelijke agenda: de kernramp in Tsjernobyl in 1986. Ook het rapport opgesteld door de World Commission on Environment and Development (WCED), Our Common Future, uit 1987 (ook wel naar de voorzitster van de commissie: Brundtland-rapport) vestigde de aandacht op milieu en duurzaamheid. In het rapport van de WCED werd de ongelijkheid in de wereld als basis gezien voor de milieuproblemen. Armoede werd tegenover de niet-duurzame productie en het niet- duurzame gebruik ervan gezet. Er werd voor het eerst expliciet voor duurzame ontwikkeling gepleit, waarbij de invulling van de behoeften van de huidige generatie (de korte termijn) niet ten koste zouden mogen gaan van die van toekomstige generaties (de lange termijn). [Brundtland, 1987] Niet alleen thema’s zoals genoemd door de Club van Rome (ecologie, demografie, 26 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 voedselschaarste en armoede) werden onder de noemer duurzaamheid geschaard, maar ook verstedelijking, industrie, technologie energie en sociale en maatschappelijke vraagstukken werden met duurzaamheid in verband gebracht. [Van de Ven, 2003] Met het rapport kreeg het begrip duurzaamheid bovendien een nieuwe dimensie. Waar decennialang de mens een centrale postitie innam wanneer over duurzaamheidskwesties gesproken werd, werd door de commissie de waarde van de natuur expliciet benadrukt. Er werd zodoende een niet-mensgericht, ecocentrisch component aan toegevoegd. [Achterberg: 1994, 27-28] Naar aanleiding van het Brundtland-rapport besloten regeringsleiders afspraken te maken over duurzame ontwikkeling. Zo werden verdragen gesloten op het gebied van klimaatverandering, bossen en biodiversiteit. In Nederland leidde dit onder meer tot de milieuverkenning Zorgen voor Morgen en tot het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP). In het NMP werden in navolging van het Brundtland-rapport ook de ‘intrinsieke waarden van planten, dieren en ecosystemen’ nadrukkelijk genoemd. [Achterberg, 1994: 29] De publieke aandacht voor milieu- en duurzaamheidsvraagstukken kende eind jaren tachtig een tweede piek. Zorgen voor Morgen en milieu- en natuurrampen kregen veel aandacht in de media (o.a. de lek in het Roemeense schip Borcea, de ramp op het off-shore platform Piper Alfa en het ongeluk met de chemicaliëntanker Anna Broere). Bovendien viel het kabinet Lubbers II mei 1989 over het afschaffen van het zgn. ‘reiskostenforfait’, d.w.z. het afschaffen van de belastingaftrek voor het woonwerkverkeer boven de 10 kilometer. Deze crisis zorgde eveneens voor grote belangstelling onder het Nederlands publiek. [De Koning: 1998, 8-10; Website Parlement & Politiek] Na de piek in de belangstelling eind jaren tachtig ebde de publieke aandacht weer weg. Internationaal gezien werden wel maatregelen op het gebied van milieu en ontwikkeling beoogd. In 1992 werd de VN-conferentie in Rio de Janeiro gehouden. Hier kennen de Verklaring van Rio, Agenda 21, de Bossenverklaring, het Biodiversiteitsverdrag en het Klimaatverdrag hun oorsprong. Tijdens de kabinetten-Kok (Paars I en II) hadden milieuvraagstukken geen hoge prioriteit als het om beleidsmaatregelen ging. Ook ten aanzien van milieuthema’s speelde de markt een rol. Tegelijkertijd maakten natuurorganisaties een professionalisering door, die zich onder andere in een groeiende aanhang (tot 2000) toonde. [Website Compendium voor de Leefomgeving; Website Milieudefensie] In 1995 kwamen er Europese richtlijnen met betrekking tot de hoeveelheid landelijke uitstoot van CO2, zwavel- en stikstofoxiden en ammoniak. Er werden eveneens regels voor de luchtkwaliteit ingevoerd. In vergelijking met andere landen voerde Nederland voor 1995 een vrij vooruitstrevend milieubeleid, maar na 1995 volgde het Europa, dat deels minder vooruitstrevend was als Nederland voor 1995. Daarmee werd ook het milieubeleid van Nederland minder progressief. [Website InfoMil] Midden jaren negentig begon het midden- en kleinbedrijf zich in grotere mate te interesseren voor duurzame ontwikkeling. Mede ingegeven door de affaire met de olieopslagboei Brent Spar (1996) en de acties van Greenpeace tegen grote oliemaatschappijen als Shell, en een boycot tegen Heineken (1996) dat zaken deed met Myanmar (Birma), waar de mensenrechten keer op keer geschonden werden, groeide het maatschappelijke en duurzaamheidsbewustzijn bij ondernemingen. Ook ontdekten zij de marketingwaarde van ‘groen’. ‘Maatschappelijk verantwoord ondernemen’ werd een marketingbegrip, waaronder ook duurzaamheid en duurzame ontwikkeling geschaard werden. De Sociaal-Economische Raad (SER) kwam in 2000 met een rapport getiteld De winst van Waarden, dat samen met de visie van de regering-Balkenende (geformuleerd in 'Kabinetsstandpunt Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen' (2001)) ervoor zorgde dat duurzaamheid grotere weerklank vond in de maatschappij. Het begrip ‘duurzaamheid’ werd een modebegrip en betekende niet alleen rekening houden met het milieu (duurzaam of ‘groen’ bouwen, wonen of ondernemen), maar ook sociale duurzaamheid is onderdeel geworden van de bedrijfscultuur. Onder sociale duurzaamheid kunnen zaken als communicatie, dienstverlening en veilig en gezond werk verstaan worden. [SER: 2000; Website Duurzame Groei in het MKB] Door de inspanningen van milieuorganisaties, maar ook door overheidscampagnes en door marketingstrategieën van producenten, bereikte duurzaamheid ook de huiskamer van de consument. Afvalscheiding, Greenwheels (sinds 1995), ‘Groene stroom’ (sinds 2001), biologisch eten en fair tradeproducten, maar ook ‘consuminderen’ zijn voorbeelden van duurzame alternatieven die anno 2005 spelen. In 2006 presenteerde de voormalige vicepresident van de Verenigde Staten Al Gore de film An Inconvenient Truth. In deze film toonde hij de veranderingen in het klimaat aan die voor grote 27 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 gevolgen voor de planeet en de mens zorgen. De film had veel invloed op het klimaatbewustzijn in de wereld. Actoren Brundtland-commissie De Club van Rome Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne (DGMH) Greenpeace Milieudefensie Ministerie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (en taakvoorgangers) Sociaal-Economische Raad (SER) Vereniging voor Natuurmonumenten Bronnen en literatuur Achterberg, W., Samenleving, natuur en duurzaamheid: een inleiding in de milieufilosofie (Assen, 1994). Beunders, H., Publieke Tranen. De drijfveren van de emotiecultuur (Amsterdam/Antwerpen 2002). Bots, A.C.A.M. “Geschiedenis en duurzaamheid: iets met elkaar van doen?”, Tijdschrift voor geschiedenis 115, no. 2 (2002): 231-253. Brundtland, G.H., “Our Common Future: Report of the World Commission on Environment and Development”. (http://www.un-documents.net/wced-ocf.htm). Buijsman, E. et. al., Zure regen: een analyse van dertig jaar verzuringsproblematiek in Nederland. Uitgave van het Planbureau voor de Leefomgeving. (Den Haag/Bilthoven, 2010). Haan W. Duyvendak en M. van Bottenburg, In het hart van de verzorgingsstaat: het ministerie van Maatschappelijk Werk en zijn opvolgers (CRM, WVC, VWS), 1952-2002 (Zutphen, 2002). Koning, M.E.L. de, De aandacht van publiek, media en politiek voor milieuproblemen (Wageningen, 1998). Kuipers, K., “Filosofie en duurzame ontwikkeling: filosofieonderwijs rond een maatschappelijk vraagstuk”, bewerkt door. I. Dankelman, Vakreview Duurzame Ontwikkeling 15 (Nijmegen, 2003). Meadows, D., Rapport van de Club van Rome: de grenzen aan de groei, 1972. Sieferle, R.P., Die Krise der menschlichen Natur: zur Geschichte eines Konzepts (Frankfurt am Main, 1989). Sociaal-Economische Raad, De winst van waarden: Advies over maatschappelijk ondernemen. Uitgebracht aan de Staatssecretaris van Economische Zaken (Den Haag, 2000). Sociaal en Cultureel Planbureau, 25 jaar sociale verandering (Rijswijk, 1998). Uekötter, F., Umweltgeschichte im 19. und 20. Jahrhundert. Enzyklopädie deutscher Geschichte. (München, 2007). Ven, J. van de, “De opmars van het concept duurzaamheid. Een historische en theologische analyse.”, Ethische Perspectieven 13, no. 1-2 (2003): 70-83. Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid, Duurzame ontwikkeling: bestuurlijke voorwaarden voor een mobiliserend beleid (Den Haag, 2002). Zanden J.L. van en S.W. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht, 1993). Zon, H. van , “Geschiedenis & duurzame ontwikkeling: duurzame ontwikkeling in historisch perspectief”, Vakreview Duurzame Ontwikkeling 5 (Nijmegen, 2002). Website “Compendium voor de Leefomgeving. Feiten en cijfers over milieu, natuur en ruimte in Nederland”, http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/. Website “Duurzame groei in het MKB”. http://www.duurzamegroei.nl/duurzaam.php?cat=6. Website “Kenniscentrum InfoMil - Ministerie van Infrastructuur en Milieu”, http://www.infomil.nl/organisatie/15-jaar-infomil/lucas-reijnders/. Website “Milieudefensie”, http://www.milieudefensie.nl/. Website “Parlement & Politiek - Kabinetscrisis 1989: het reiskostenforfait”, http://www.parlement.com/9291000/modulesf/g1tc4kei. 28 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Metatrend 6 - Verzakelijking Verkorte titel Verzakelijking Metatrends Secularisatie Mondialisering Herschikking van institutionele verbanden en structuren Technologisering en informatisering Welvaartsgroei Relatie met Alle domeinen Trends: Omslag in het politiek-bestuurlijke klimaat: van keynesiaanisme naar neoliberalisme Liberalisering van de verzorgingsstaat De rijksoverheid: van speler naar ondersteuner Naar een kleinere en efficiëntere overheid Verzelfstandiging en privatisering van het openbaar vervoer Opkomst van het managerialisme Verharding van de samenleving t.a.v. criminaliteit Modernisering van de rechterlijke macht Hotspots: De val van de Berlijnse muur en van het communisme in Midden- en Oost-Europa (1989) Aanslagen New York, Madrid en London (2001-2005) Datering Vanaf de jaren tachtig Beschrijving Onder verzakelijking wordt verstaan het in toenemende mate organiseren en inrichten van de samenleving en maatschappelijke instituties en processen op basis van doelmatigheid en doeltreffendheid. Hierbij staat de economische invalshoek centraal, de andere invalshoeken worden daaraan ondergeschikt gemaakt. Uitingen hiervan zijn marktwerking, privatisering, liberalisering, juridisering en schaalvergroting. Het proces van verzakelijking hangt samen met de opkomst van het neoliberalisme. Tot eind jaren zeventig was de Keynesiaanse consensus bepalend voor het economisch en politiek handelen, maar daarna maakten teruglopende groei, grote werkloosheid en inflatie het neoliberalisme tot een aantrekkelijk alternatief. De grondlegger van het neoliberale denken, Milton Friedman stelde in zijn ‘Capitalism and freedom’ van 1962 dat economische vrijheid een voorwaarde was voor politieke vrijheid. Binnen het neoliberale denken geldt de vrije markt als het hoogste goed: het is de beste manier om rationeel, eerlijk en democratisch goederen en diensten te verdelen, ofwel: de markt wordt gezien als het mechanisme dat onder alle omstandigheden tot de beste allocatie van goederen en diensten leidt. [Van Rosseum, 2011: 11] Privaat ondernemerschap, de keuzevrijheid van de consument en persoonlijke verantwoordelijkheid van het individu worden daarbij van grote waarde geacht. Regulering door de overheid staat gelijk aan marktverstoring. Het was juist de ‘bemoeizuchtige overheid’ die eind jaren zeventig verantwoordelijk werd gehouden voor de geremde de economische groei. De overheid moest daarom terugtreden en de dynamiek van de markt zijn werk laten doen. Zoals de Amerikaanse president Ronald Reagan (1981-1989) stelde, was de overheid niet de oplossing, maar het probleem. Neoliberalen geloofden sterk in de volmaakte werking van de markt, en de welvaart en vrijheid die dit zou brengen. De Verenigde Staten vormden in de jaren negentig het model voor de hele Westers wereld. De economie groeide er fors, er werden vele nieuwe banen gecreëerd en de aandelenkoersen op Wallstreet stegen gestaag. [Van Rossem, 2011: 13-14, 84] Naast de Republikein Reagan stond ook Margaret Thatcher, de conservatieve premier van het Verenigd Koninkrijk van 1979 tot 1990, bekend als een neoliberaal. Minister-president Ruud Lubbers (1982-1994) was de Nederlandse representant van het neoliberalisme. 29 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 De Val van de Muur in 1989 en het einde van de Koude Oorlog zorgden voor een zo mogelijk nog sterker geloof in het ‘marktfundamentalisme’. [Van Rossem, 2001: 84] De communistische en socialistische ideologie hadden afgedaan als wereldbeschouwing op basis waarvan de samenleving kon worden ingericht. Het neo-liberale kapitalisme, gebaseerd op de werking van de vrije markt, kwam vrijwel overal ter wereld centraal te staan, niet alleen in het denken over de economie, maar ook in het denken over mens en samenleving. Ieder maatschappelijk probleem kan door middel van de markt, een bedrijfsmatige aanpak en modern management worden opgelost. [Van Rossem, 2011: 84] In de jaren negentig ontstond ‘een Derde Weg’, toen een aantal politiek leiders ter linkerzijde van het politieke spectrum, zoals de Amerikaanse president Bill Clinton (1993-2001), de Britse premier Tony Blair (1997-2007) en de Nederlandse minister-president Wim Kok (1994-2002), het neo-liberalisme begon in te zetten om hun politieke agenda te verwezenlijken. De Derde Weg bestond uit ‘neoliberalisme met een menselijk gezicht’, waarbij plek was voor zowel de markteconomie als de verzorgingsstaat, hoewel die laatste tezelfdertijd wel gesaneerd werd. [Van Rossem, 2011: 88] Ook aanhangers van de Derde Weg stelden groot vertrouwen in de markt. Zoals hun neoliberale voorgangers achtten zij de eigen verantwoordelijkheid van het individu van groot belang, als ook de rekenschap die overheid en burger wederzijds aan elkaar dienden af te leggen. Zij hoopten daarnaast echter de gemeenschapszin te stimuleren en ontplooiingskansen voor iedereen te bewerkstelligen. Het Nederlandse Poldermodel gold als voorbeeld van het neo-liberalisme volgens de Derde Weg. Uitgangspunt was dus dat de vrije markt tot een beter resultaat zou leiden dan overheidsingrijpen. Privatisering en versterking van marktwerking werden centrale begrippen in het overheidshandelen. Overheidsdiensten als het openbaar vervoer, posterijen en telefonie, werden geprivatiseerd. In het kader van verdergaande liberalisering werden op verschillende terreinen, zoals de telecommunicatie-, elektriciteits- en taximarkt, de beperkingen die voordien golden om te kunnen toetreden tot de desbetreffende markt opgeheven. Het doel van liberalisering was het toelaten van meer concurrentie en daarmee het stimuleren van marktwerking. Daarnaast stelde de overheid zich ten doel meer bedrijfsmatig te werk te gaan, ofwel doeltreffender en doelmatiger te functioneren. Hierbij werd ‘Nieuw Publiek Management’ het sleutelbegrip. Het nieuwe management, of managerialisme, dat in de jaren tachtig furore maakte in het bedrijfsleven, stelde zich ten doel productieprocessen efficiënter en effectiever te laten verlopen en de klantgerichtheid van bedrijven te verbeteren. Hiermee hoopten bedrijven hun winst te verhogen. Ook bij organisaties zonder winstoogmerk, zoals de overheid en non-profitorganisaties, vond het managerialisme navolging. [Conceptrapport Economie] In het vervolg werd ook binnen overheidsdienst in toenemende mate gewerkt met managers die op output stuurden, werkten met productbegrotingen, en prestatieen doelgericht waren. [Conceptrapport Politiek en bestuur] Het proces van verzakelijking, gericht op doelmatigheid en doeltreffendheid, werd mede mogelijk gemaakt door het proces van technologisering. Door automatisering en de ontwikkeling van software op dat terrein werd het mogelijk de productiviteit van de organisatie voortdurend in de gaten te houden en, waar nodig, bij te sturen. [Conceptrapport Economie] Al dan niet behaalde targets en output, werden belangrijker dan de input. Verzakelijking deed zich voor in uiteenlopende maatschappelijke sferen, van de welzijnszorg tot het onderwijs en van natuurbeleid tot het recht. Van de directie tot de werkvloer werd het beoordelen van mensen op basis van behaalde resultaten de norm. Het denken in termen van efficiëntie en effectiviteit werd zodoende gaandeweg een gangbaar denkkader voor de mens en de samenleving als geheel. ‘Society is to an unusual degree business run’, zo concludeerde taalkundige en filosoof Noam Chomsky al in 1999. [Chomsky, 1999: 58] Het neoliberale denken en de verzakelijking die ermee gepaard ging, had volgens criticasters– los van de eventuele welvaart die het bracht – ook nadelige gevolgen. Het leidde tot een toename van sociale en economische ongelijkheid, zowel binnen samenlevingen als tussen de rijke en arme landen van de wereld. Het was niet duurzaam en slecht voor het mondiale milieu. Bovendien had het een cynische en apathische politieke burgerij tot gevolg. [Chomsky, 1999: 8 en 10] Anderen zagen ‘het kwantificeren van het persoonlijke bestaan’ en ‘het in economische zin duiden van menselijke relaties’ als een direct – negatief – gevolg van verzakelijking. [Bakker en Brouwer, 2008: 11] Ook de verharding van de samenleving, zoals die geregeld door en in de media wordt geconstateerd, is waarschijnlijk niet volledig los te zien van het proces van verzakelijking. Zo wordt de wens om verharding van het strafklimaat ingegeven door het verlies van geloof in de effectiviteit van strafmaatregelen. [Conceptrapport Recht] 30 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Actoren Bedrijfsleven Overheid Consument / burger Lubbers, Ruud Kok, Wim Bronnen en Literatuur Bakker, Tiers en Robin Brouwer, Liberticide. Kritische reflecties op het neoliberalisme (Utrecht 2008) Chomsky, Noam, Profit over People. Neoliberalism and Global Order (New York 1999) Fukushima,Francis, The End of History and the Last Man (New York 2006) Friedman, Thomas, The World is Flat. A history of the globalized World in the 21st Century (London 2005) Rossem, Maarten van, Kapitalisme zonder remmen. Opkomst en ondergang van het marktfundamentalisme (Amsterdam 2011) Onderzoeksteam trendanalyse, Conceptrapport domein Economie Onderzoeksteam trendanalyse, Conceptrapport domein Politiek en Openbaar Bestuur Onderzoeksteam trendanalyse, Conceptrapport domein Recht 31 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Metatrend 7 - Toenemende dynamiek binnen en interactiviteit tussen institutionele verbanden en structuren Verkorte titel: Herschikking van institutionele verbanden en structuren Metatrends: Individualisering Verzakelijking Europeanisering Mondialisering Secularisatie Technologiering en informatisering Medialisering Relatie met Alle domeinen Datering: Jaren zeventig - 2005 Beschrijving: Het in toenemende mate optreden van veranderingen, op nationaal en internationaal niveau, in de relaties tussen en binnen (1) nationale en internationale overheden en de bestuursinstellingen, (2) vrijwillige organisaties van de civil society, (3) gesubsidieerde instellingen (zoals bejaardenhuizen, ziekenhuizen, scholen) en (4) bedrijven in de marktsector . In relatie hiermee het in toenemende mate optreden van veranderingen in organisaties en organisatievormen, door het creëren van nieuwe instituties en andere vormen van structurering, rond zowel bestaande als nieuwe doelen en taken. Hierbij is sprake van een groeiende invloed van percepties over de wijze waarop structuren bepalend zijn voor het realiseren van doelstellingen en over de gewenste efficiëntie van organisaties. Met de veranderingen wijzigt ook de relatie tussen organisaties en haar leden en belanghebbenden. Aan de basis van instituties en institutionele verbanden liggen formeel vastgestelde regels hoe partijen of personen met elkaar omgaan. Daarbij is sprake van: een institutionele grondstructuur : het stelsel van gevestigde instituties of instituten, zoals politieke partijen, parlement, kabinet, toezichthouders en rechters, internationale organisaties institutionele regimes: geheel van (wettelijke) regels, voorzieningen, begrotings- en verantwoordingsregimes instituties, in de zin van (grote) maatschappelijke organisaties institutionele patronen: de aan organisatie gebonden routines, standaardprocedures, talen en culturen die het dagelijks gedrag beïnvloeden. (Noordergraaf,2004: 36) In al deze elementen was in de afgelopen decennia een toenemende dynamiek waar te nemen. De veranderingen hadden zowel betrekking op de ‘kolommen’ nationale en internationale overheden en de bestuursinstellingen, vrijwillige organisaties van de civil society, gesubsidieerde instellingen als bedrijven in de marktsector, de verbanden daarbinnen en daartussen en de relaties met leden, klanten en belanghebbenden. De aanleiding van aanpassingen en herschikkingen was vaak het constateren dat maatschappelijke omstandigheden waaronder en de omgeving waarbinnen instituties functioneerden veranderden. Aanpassen en herschikken gebeurde zowel actief, bijvoorbeeld door het doorvoeren van structuuraanpassingen, volgend, bijvoorbeeld door het toepassen van opgelegde regels van multinationale instellingen of het doorvoeren van wijzigingen die door aandeelhouders werden afgedwongen, of sluipend, bijvoorbeeld door toenemende informalisering in organisaties en arbeidsrelaties, in het verlengde van verdergaande individualisering. Wanneer actief werd herschikt was er geen sprake van een eenduidige richting: verschillende veranderingen, als bijvoorbeeld deïnstitutionalisering en reïnstitutionalisering, deconcentratie en concentratie, fusies en opsplitsingen, overnames en afstoting kwamen voor. Tot en met de jaren zeventig speelden veel aanpassingen zich grotendeels af binnen de ‘kolommen’. Daarna raakten de ontwikkelingen veel meer verweven, waarbij het aantal, de complexiteit en de impact van veranderingen, zowel binnen de instituties als in de onderlinge relaties en de relaties met de omgeving sterk zijn toegenomen.Dit werd mede beïnvloed door de omslag in het denken over de 32 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 inrichting en besturing van de maatschappij in het algemeen en de economie in het bijzonder, met een verschuiving van een neo-corporatistische, keynesiaanse optiek naar een neo-liberale. [Touwen, 2006: 88-90] Sinds de jaren tachtig zijn steeds meer instituties verschoven in de richting van de marktsector: vanuit de overheden door verzelfstandiging, vanuit de civil society in het verlengde van professionalisering en vanuit de gesubsidieerde instellingen door verzakelijking in de aansturing en het opleggen van marktwerking. In de veranderende maatschappelijke omstandigheden en de daaruit resulterende herschikkingen speelden internationale verbanden en internationale schaalvergroting een steeds belangrijker rol, met de toenemende invloed van Europa op velerlei gebied, maar bijvoorbeeld ook door grotere greep van buitenlandse partijen (multinationals, aandeelhouders) op onderdelen van de marktsector. Oude internationale organisaties richtten zich op nieuwe doelstellingen. Een voorbeeld hiervan is de NAVO. Na het einde van de van de koude oorlog en het wegvallen van de daaraan verbonden doelstelling van gezamenlijke verdediging, kwamen bestrijding van terrorisme, proliferatie en anarchie op de agenda. Het karakter van de organisatie veranderde ook door het toetreden van nieuwe leden, waarvan een groot deel uit het Warschaupact, de voormalige vijand. Voor Nederland was en van de gevolgen van de nieuwe doelstellingen dat het actief betrokken werd bij de acties in Afghanistan. In het verlengde van het toenemend belang van de internationale relaties kregen zogenaamde nonstate actors uit de civil society en de marktsector meer invloed. Non-state actors zijn instituties op internationaal niveau, die geen staten zijn en ook buiten statelijk niveau opereren, en daarmee ook buiten conventies en beperkingen van het (inter)statelijke verband opereren. Een belangrijke categorie non-state actors binnen de civil-society was die van de nietgouvernementele organisaties (NGO’s). Een NGO is een transnationale organisatie zonder winstmotief, die geen geweld predikt of toepast, zich niet mengt in binnenlandse aangelegenheden en nauw samenwerkt met de Verenigde Naties en haar satellietorganisaties. Sinds de jaren tachtig profileerden zij zich op het terrein van noodhulp, zorg voor (internationale) vluchtelingen, ontwikkelingshulp en van lokale ontwikkelingsprogramma’s. Voorbeelden van dergelijke NGO’s zijn het Rode Kruis, Amnesty International, OXFAM en Médecins Sans Frontières. NGO’s werden veelal gefinancierd door transnationale organisaties. In 1990 ging 42 procent van het budget van EU-ontwikkelingssamenwerking naar NGO’s; in 1994 was dat al gestegen tot 67 procent. Een ander terrein waarop veel NGO’s actief waren was het milieu. Aan het eind van de jaren negentig was er sprake bij veel NGO’s naar een groeiende betrokkenheid bij de anti-globaliseringsbeweging, waardoor het uitgangspunt van niet-inmenging ter discussie kwam te staan. [De Vylder, 2009: 138] Ook religieuze bewegingen kunnen als non-state actor opereren. Een voorbeeld zijn de Quakers, die internationaal zeer actief waren, en die (mede) aan de basis hebben gestaan van andere non-state actors als Amnesty International, OXFAM en Greenpeace. Een heel anders groep non-state actors, in de marktsector, betrof de grote multinationale ondernemingen, die door hun macht en omvang, hun belang voor de economie en werkgelegenheid, hun mogelijkheden om activiteiten geografisch te spreiden en resultaten op fiscaal gunstige plaatsen in de wereld te laten ontstaan grote invloed op allerlei andere instituties en verbanden konden uitoefenen. Sommige multinationals hadden een omzet die het Bruto Nationaals Product van menige middelgrote staat te boven ging. [Risse-Kappen, 1995: 3] Door hun bijzondere karakter kregen zij enerzijds meer mogelijkheden zich aan nationale regels en begrenzingen te onttrekken, maar anderzijds ook door lobby of druk overheden en andere partijen te beïnvloeden en daardoor hun eigen positie te versterken. Vanaf de tweede helft van de jaren tachtig groeiden veel Nederlandse bedrijven uit tot multinational, onder andere in de sector van banken en verzekeringsmaatschappijen, terwijl steeds meer buitenlandse multinationals zich in Nederland vestigden of Nederlandse ondernemingen overnamen. [Sluyterman, 2003: 294 – 300; Noordergraaf, 2004: 58-61] Ook internationale media worden tot de non-state actors gerekend, met toenemende invloed op de internationale opinievorming en een rol in grote gebeurtenissen als de val van de Muur. Een groep non-state actors die zich sinds de jaren tachtig en negentig sterk manifesteerde zijn terroristische en criminele organisaties, als Al-Qaeda en drugskartels, met hun eigen invloed op de institutionele verhoudingen rond veiligheid en privacy. Voor elk van de onderscheidensoorten instituties (overheden, organisaties in de civil society, gesubsidieerde organisaties, bedrijven in de marktsector) worden hierna enkele typerende voorbeelden van herschikkingen genoemd. 33 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Bij de Nederlandse overheid was het vanaf de jaren zeventig duidelijk dat de maatschappelijke veranderingen leiden tot gebreken in de effectiviteit en de kwaliteit van het bestuur. Op nationaal niveau hebben de nodige commissies van deskundigen zich hierover gebogen en er over geadviseerd. Achtereenvolgens verschenen het rapport van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling en Coördinatie, de Commissie Van Veen (1971), het rapport van de Ministeriële commissie interdepartementale taakverdeling en coördinatie, MiTaCo (1977), het rapport van de Commissie hoofdstructuur rijksdienst, de commissie Vonhoff: ‘Elk kent de laan die derwaart gaat' (1980), en de commissie Wiegel (1993), met daartussen en daarna nog een aantal meer specifieke commissies en een commissaris (Herman Tjeenk Willink in de jaren tachtig als Rijkscommissaris voor de reorganisatie van de rijksdienst),die adviseerden over deelonderwerpen en aspecten. In elk rapport werden fundamentele veranderingen in de overheidsorganisatie voorgesteld, waarin op zich ook een ontwikkeling valt waar te nemen. De Commissie Van Veen pleitte voor verbeteringen in de beleidsvorming en het beheer, binnen de bestaande departementale structuur. De MiTaCo bracht voorstellen voor verbetering van de coördinatie tussen departementen, het gebruik van instrumenten als beleidsanalyse, planning, normering, en het uitzuiveren van taken door deconcentratie en decentralisatie. De commissie Vonhoff constateerde vooral veel versnippering in een organisatie die in wezen was toegesneden op de situatie van 130 jaar geleden en pleitte voor betere coördinatie en samenhang , onder andere met ‘integrerende ministers’, teamvorming binnen departementen, meerjarige beleidsprogrammering en systeemdenken. De Commissie Wiegel bepleitte de instelling van een Algemene Bestuurdienst (ABD), het benoemen van kerntaken en het aanbrengen van een onderscheid tussen beleid en uitvoering, het aanstellen van programmaministers (‘ministers voor brandende kwesties’). Al deze inspanningen hebben echter maar weinig effect gehad; de ambitie om de organisatie van de rijksoverheid naar aanleiding van de adviezen fundamenteel op de schop te nemen was niet groot. Niet voor niets noemde de Commissie Vonhoff het eindrapport, waarin de reacties op haar adviezen waren verwerkt: ‘Voordat de lade klikt’.Dat neemt niet weg dat er sinds de jaren tachtig wel degelijk veel veranderd is. Sinds 1982 richtten de kabinetten Lubbers 1 en 2 zich op verbetering van efficiëntie en een kleinere overheidsorganisatie [Coops e.a., 1995:20]. Dit leidde in de jaren daarna tot een stroom van privatiseringen in de vorm van afstoting, verzelfstandiging of op afstand plaatsen, waarbij de betrokken ‘nieuwe’ organisaties in heel verschillende relaties met de gebruikers van hun diensten en producten kwamen te staan: van nagenoeg ongewijzigde monopolies tot onderwerp van hevige concurrentie. De veranderingen waren vooral gebaseerd op politieke overtuigingenen internationale voorbeelden, vooral uit de Verenigde Staten en Groot-Brittannië. Particuliere ondernemingen werkten efficiënter dan overheidsbedrijven; privatiseringen zouden daarom kostenbesparend werken en uiteindelijk meer geld opleveren. Door afslanking van het overheidsapparaat, met minder bestuurslagen, was effectiever bestuur mogelijk. En ten slotte zouden meer marktwerking en betere aansluiting bij de behoeften van consumenten groei bevorderen. Bovendien zou er vanzelfsprekend meer geïnvesteerd worden in technologisch onderzoek en innovaties, om de ontstane concurrentie voor te blijven. [Davids, 1999: 15] In de bestuurlijk structuur van het land werden veranderingen doorgevoerd, zij het selectief. Voor een andere indeling in provincies en gewesten werden weliswaar vele suggesties gedaan en plannen gemaakt, maar uiteindelijk veranderde er nauwelijks iets. Dat lag anders bij gemeenten; vanaf de jaren zeventig werden in hoog tempo gemeenten samengevoegd. Ook daar werd vooral geopereerd op basis van aannames, dat gemeenten met meer inwoners een grotere bestuurskracht konden ontwikkelen, efficiënter konden werken en betere voorzieningen voor en dienstverlening aan de burgers konden bieden. Bovendien zou met de grotere bestuurskracht meer deconcentratie van rijksbeleid mogelijk zijn. Aan maatschappelijke borging van de besluiten werd weinig aandacht besteed. Het rijk, in het bijzonder het ministerie van Binnenlandse zaken besliste, protesten van gemeenten en burgers werden genegeerd, de uitkomsten van referenda terzijde gelegd. In de jaren tachtig was 5.000 inwoners de benedengrens voor zelfstandigheid, in de jaren negentig werd dat opgetrokken tot 25.000. Of de aannames van grotere bestuurskracht en meer efficiency werkelijkheid werden, werd zelden aan de praktijk getoetst door evaluatie. Wel werden er nieuwe instrumenten ingezet om de onderlinge relaties tussen de verschillende overheden in te vullen, zoals convenanten: quasi contracten waarin ‘productieafspraken’ werden vastgelegd. [SCP, 1998: 9] In de organisatie van de verzorgingsstaat werd de neo-corporatistische structuur afgebouwd. Vooral in de jaren negentig gebeurde dat door middel van een aantal welhaast over elkaar heen buitelende organisatieveranderingen (SVR, CTSV, LISV, UWV/CWI). Ook allerlei andere nieuwe, min of meer zelfstandige instituties moesten garant staan voor het realiseren van beleidsintenties, zoals de Informatiseringsbank (1993, eind 1994 vervolgens weer omgezet in de Informatie Beheer Groep) en, in de jaren nul, allerlei vormen van toezicht in gefuseerde diensten en ‘autoriteiten’. De input-gestuurde veranderingen leidden niet tot een betere relatie met de steeds mondiger en ook ambivalente burgers (‘betere infrastructuur, maar geen aantasting van rust en landschap’) die de 34 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 overheid opzadelden met hooggespannen verwachtingen, maar zich ook steeds meer aan de autoriteit van de overheid onttrokken. [Noordergraaf, 2004: 22-23,57] De WRR kwam in haar rapport ‘Staat zonder land’ (1998) tot soortgelijke conclusies, dat burgers en bedrijven steeds makkelijker het nationaal beleid konden ontlopen, en zich ook steeds minder naar de natiestaat richtten. Parallel daaraan nam het vermogen van de staat af om juridisch bindende en handhaafbare regels te maken. Gepleit werd voor een bestuurlijke ontwikkeling van een vrijwillige samenwerking tussen de verschillende publieke en ook particuliere actoren ten aanzien van specifieke thema's, bovennationaal, nationaal en lokaal, waarbij arrangementen en convenanten met zelfregulering een belangrijke rol moesten spelen. De Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) pleitte in haar advies uit 2001 om maatschappelijke instituties als overheid, zorg en onderwijs meer in lijn te brengen met het moderne individu en te organiseren naar de menselijke maat. [RMO, 2001] Het regeerakkoord van het kabinet Balkende 2 (2003) gaf in het verlengde hiervan een - volgens sommigen ietwat utopische - schets van een effectieve, slagkrachtige, minder bureaucratische en luisterende overheid. En er kwam een minister van bestuurlijke vernieuwing. [Noordergraaf, 2004: 25,26] De invloed van Pim Fortuyn, die dit in 2002 tot een verkiezingsthema had gemaakt, had er inmiddels in elk geval toe geleid toe dat de rijksoverheid verder afzag van verdere initiatieven voor gemeentelijke herindeling. Die zouden voortaan van gemeenten zelf of van de provincies moeten komen. In de organisatie van de civil society deden zich zowel veranderingen voor in de betrokkenheid van burgers bij vrijwillige maatschappelijke verbanden, als in verenigingen en maatschappelijke organisaties zelf. In het algemeen was er sprake van dat traditionele organisaties – die hun wortels vaak nog hadden in de verzuiling - aan bindingskracht verloren. Het percentage van het electoraat dat lid was van een politieke partij nam af van vijf procent in 1978, via vier procent in 1986 naar twee procent in 2002. Bij de vakbonden was, als percentage van de beroepsbevolking, in 1976 36 procent, in 1986 28 procent en in 2002 26 procent aangesloten. De kerken tenslotte telden in 1976 74 procent, in 1986 67 procent en in 2002 60 procent van de bevolking tot haar leden. Ook de inhoud van de betrokkenheid veranderde. Deelname werd meer afstandelijk (‘van clubhuis naar gironummer’) en er werd meer praktisch nut van de instellingen verwacht: adequate belangenbehartiging, efficiënte werkwijze en professionele dienstverlening. [SCP, 2004: 193–196] Buitenlandse organisaties breidden hun activiteiten naar Nederland uit. Dat gebeurde vaak door onderdelen een Nederlands gezicht te geven (ook letterlijk, als Diederik Samsom bij Greenpeace), ingebed in de Nederlandse samenleving met lokaal gerichte thema’s en acties. De maatschappelijke betrokkenheid was niet beperkt tot de ‘oude’ organisaties. Steeds opnieuw vormden zich nieuwe verbanden rond maatschappelijke thema’s als milieu, internationale solidariteit, levenskwesties als abortus en euthanasie, godsdienst, politiek, sport en recreatie, et cetera, waarvan gemeend werd dat de politiek, het bestuur of bestaande organisaties niet voor een adequate aanpak konden instaan. [SCP, 2004: 209] Technologisering en informatisering faciliteerden de mogelijkheden: in 2005 organiseerden burgers via internet ‘collectieven’ om aldus bij de invoering van het nieuwe ziektekostenstelsel gezamenlijk premiekorting te verkrijgen. Veel van deze verbanden hebben zich, vooral in de jaren tachtig en negentig, ontwikkeld van ideologisch bewogen Gideonsbenden naar grote, meer pragmatische organisaties, gedragen door betaalde professionals in plaats van vrijwilligers. Daarbij hoorde ook centralisatie en bundeling van verspreide initiatieven binnen één, soms internationaal verband. Media werden bespeeld en imago’s uitgedragen door inzet van professionele voorlichters en eigentijds vormgegeven publicaties. Voor het bereiken van doelstellingen werden middelen ingezet als deelname aan geïnstitutionaliseerd overleg en juridische procedures. Daarbij veranderde de relatie met de achterban. De communicatie met de leden werd veel meer top-down, door uitleg van het beleid en kennisoverdracht. [SCP 1998: 765; SCP, 2004: 197] In de jaren tachtig en negentig werd deelname aan of betrokkenheid bij organisaties steeds meer gekoppeld aan leefstijl: men wilde zich vooral verbonden weten met maatschappelijke organisaties met een hoge symboolwaarde, als Greenpeace of Amnesty International. [SCP 2004: 196] De dominante ontwikkeling bij de grote organisaties was, dat deze zich op een steeds bredere doelgroep richtten en daarbij steeds meer de vorm kregen van zogeheten ‘tertiaire organisaties’, waarbij er geen of nauwelijks onderling contact bestaat tussen aangeslotenen. Het enige dat de leden delen is een gezamenlijke interesse en verder mogelijke voordelen van het lidmaatschap, waartegenover een periodieke donatie staat. De band tussen de leden met de organisatie werd daarmee navenant losser: het had geen invloed op het leven van alledag en het lidmaatschap kon beëindigd worden door de periodieke overschrijving in te trekken. [SCP, 1998: 772] 35 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 De professionalisering van maatschappelijke organisaties leidde er in een aantal gevallen toe dat ze op de grens van de marktsector kwamen te verkeren, of deze zelfs overschreden. In 2005 ontstond veel onrust onder bloeddonors toen bleek dat Sanquin, waarbinnen in 1998 de bloeddonatie gecentraliseerd was, commerciële activiteiten ontplooide met donorbloed, maar ook de reiskostenvergoeding voor donors af wilde schaffen. De toestand escaleerde in 2007 toen bleek dat de bestuurstop van drie man jaarlijks totaal 800.000 euro ontving. [website Medisch Contact] In de gesubsidieerde sector hebben de veranderingen vooral in het teken gestaan van verzakelijking en kostenbeheersing, zoals die begin jaren tachtig werd ingezet. In de zorgsector kwam dat tot uiting in schaalvergroting en extramuralisering, die vooral in de jaren tachtig en negentig vorm kreeg. Voor dat laatste waren er ook professionele en ideële gronden, zoals in de zorg voor geestelijk gehandicapten waar het streven was patiënten te verlossen uit ‘totale instellingen’ en hen terug te brengen in de maatschappij. Door de vele fusies verdween veel van het primaat van het particulier initiatief zoals dat tot in de jaren zeventig gegolden had in de zorg. Daarmee verdween ook de directe maatschappelijke inbedding van zorginstellingen, omdat ze loskwamen van de kerkelijke of lokaal-ideële verbanden waarin ze hun oorsprong hadden. De aansturing werd verplaatst naar de rijksoverheid en daaraan verbonden colleges als het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg. De overheid kom echter niet zelfstandig sturen, omdat ze voor realisatie van haar plannen de organisaties van instellingen en beroepsbeoefenaren nodig had. Die organisaties kregen steeds meer het karakter van belangenbehartigers voor hun achterban en steeds minder van echte koepelorganisaties. De neocorporatistische structuur van het veld verdween; taken op het vlak van werknemersbelangen, opleiding, algemene beleidsvorming en onderzoek en ontwikkeling werden afgestoten[SCP 1998, 327, 336] Een nieuwe, sterke partij in de besluitvorming werd die van de, door fusies steeds machtiger ziektekostenverzekeraars. Sinds de jaren tachtig is de ook de patiënt formeel gaan meesturen in de zorgverlening. In 1995 werd dat vastgelegd in de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO). Maar dat gold vooral het eigen geval; in de voortdurende discussies over de spanning tussen de steeds nieuwe behandelingsmogelijkheden en de financiële haalbaarheid kreeg deze geen rol. [SCP, 1998: 319, 320] Ook het onderwijs kreeg vanaf de jaren tachtig te kampen met telkens nieuwe bezuinigingen, gekoppeld aan een niet aflatende reeks aan nieuwe visies op het onderwijs vanuit de politiek, die vooral via structuurwijzigingen gerealiseerd moesten worden. Nadat in 1968 de Mammoetwet was ingevoerd en in 1974 plannen voor een middenschool voor veel ophef had gezorgd, werden in de jaren tachtig het kleuter- en lager onderwijs samengevoegd in het basisonderwijs (BO). Het middelbaar beroepsonderwijs (MBO) kreeg als opdracht sectorvorig en vernieuwing, het hoger beroepsonderwijs (HBO) diende schaalvergroting, taakvernieuwing en concentratie te realiseren en het wetenschappelijk onderwijs (WO) taakverdeling en selectieve krimp en groei. In 1993 werd dat gevolgd door de basisvorming in het middelbaar onderwijs (MO), in 1998/1999 de invoering van de tweede fase / bovenbouw havo en vwo en in 1999 het inrichten van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (VMBO). Daarnaast maakten, sinds de jaren zeventig tot in de jaren nul, ideeën in de politiek over maakbaarheid van de samenleving dat onderwijsinstellingen steeds nieuwe opdrachten kregen om te voorzien in allerlei maatschappelijke behoeften en problemen, van taalachterstanden tot obesitas. De structuurveranderingen in het onderwijs werden bekrachtigd met een reeks van wetten: de Wet medezeggenschap onderwijs (1981), de Wet tweefasenstructuur wetenschappelijk onderwijs (1982), de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (1982), de Wet op de open universiteit (1984), de Wet op het basisonderwijs (1985), de Wet op de erkende onderwijsinstellingen (1985), de Wet op het hoger beroepsonderwijs (1986), de Wet op de onderwijsverzorging (1986), de Wet op de studiefinanciering (1986), de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (1992), de Wet educatie en beroepsonderwijs (1995) en de Wet modernisering universitaire bestuursorganisatie (1997). De bezuinigingen, gekoppeld aan de nieuwe eisen leidden tot schaalvergroting met veel fusies. Vooral in het MO bracht dat een vermindering van het aantal bijzondere, aan levensbeschouwing gekoppelde scholen. In het basisonderwijs bleef de verzuiling goeddeels overeind: de schaalvergroting die ook hier plaatsvond bleef veelal binnen de gelijkgestemde groep (meer scholen onder één bestuur). In totaal nam het openbaar basisonderwijs in de periode 1970 – 1995 toe van 27 tot 32 procent, het overige bleef bijzonder, waarbij het percentage confessionele scholen licht daalde en het percentage algemene, aan bepaalde onderwijsopvattingen gekoppelde bijzondere scholen (Jenaplan, Montessori et cetera) licht steeg. Dat ondanks de voortschrijdende secularistie de confessionele scholen zich zo goed konden handhaven werd vooral veroorzaakt door de grotere kans op een gunstige schoolloopbaan die hier geboden werd. [SCP, 1998: 566] Ook in het HBO en het WO was sprake van een aanzienlijke groei van de instellingen. Dit werd vooral veroorzaakt door een aanzienlijke toename van het aantal studenten. 36 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Vanaf de jaren negentig veranderde de aansturing en financiering van onderwijsinstellingen. Door het rijk werden bevoegdheden overgedragen, waardoor besturen meer zeggenschap kregen over het reilen en zeilen de eigen instelling (functionele decentralisatie), onder meer doordat zij zelf over het formatiebudget konden beschikken. Ook openbare scholen konden in nu door een publiek- of een privaatrechtelijke rechtspersoon (bijvoorbeeld een stichting) worden gebracht. Er werd geëxperimenteerd met functieverbreding, bijvoorbeeld in de vorm van ‘brede scholen’. Daartegenover stond dat de autonomie over inhoudelijke onderwerpen werd beperkt; voor de basisscholen onder meer via vastgestelde ‘kerndoelen’ en voor het middelbaar onderwijs vanaf 1982 door de komst van de basisvorming. Er mocht dan sprake zijn van een verschuiving in de onderwerpen, in het volume veranderde er weinig aan de circulaire besturing vanuit het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. [SCP, 1998: 559-620; Lejeune, z.j.] In de jaren zestig was er in de marktsector in Nederland sprake van een fikse schaalvergroting van bedrijven in. Niet alleen groeide de industrie, gesteund door een actieve industrialisatiepolitiek van de Nederlandse overheid, er was ook sprake van een groot aantal vrijwillige fusies waardoor grote, gediversifieerde bedrijven ontstonden. Veel midden- en kleinbedrijf werd door hen verdrongen. Tal van deze grote bedrijven, vooral in de ‘oude’ maakindustrie, kregen het moeilijk tijdens de jaren tachtig, en keerden, indien zij al overleefden, terug naar hun kernactiviteiten. Bedrijfsketens werden weer opgesplitst. Terwijl grote bedrijven afslankten groeide het midden en kleinbedrijf weer. In de jaren negentig volgde een nieuwe fusiegolf, vooral gericht op het bereiken van een betere positie op de internationale markten, met name in Europa. Tegelijkertijd ontstonden aan de andere kant veel eenmanszaken. Detailhandel kwam sterk op, zowel in de vorm van kleine ondernemingen als van winkel- en franchiseketens. In de jaren nul werd de zzp-er een gekend fenomeen De eerdere vrijwillige fusies uit de jaren zestig en zeventig sloten aan bij de toen heersende bestuursstructuur. De aandacht van bestuurders was vooral gericht op lange termijn continuïteit; winsten werden zo veel mogelijk zo veel mogelijk in het bedrijf gehouden. Tussen de bedrijven onderling was er sprake van veel samenwerking. Nederland was rijk aan kartels, en het old boys network, waarin bestuurders van grote bedrijven commissariaten en bestuursfuncties vervulden, bloeide. In de jaren tachtig veranderden de verhoudingen. Aandeelhouders eisten en kregen meer invloed en het bestuur werd geprofessionaliseerd. Hoge beloningen voor de top werden normaal. In de jaren nul werden beschermingsconstructies tegen invloed van buiten of overnames uitgekleed en afgeschaft, waardoor een nieuwe soort investeerders als private equity- en hedgefunds de mogelijkheden kreeg om in te grijpen in de structuur van ondernemingen. Bedrijven werden - als geheel of in onderdelen - zelf handelswaar. Naast de economisch gerichte structuurveranderingen was de organisatie van bedrijven ook onderhevig aan wisselende organisatiestromingen. Na de periode in de jaren zeventig waarin de systeemtheorie en de contingency-benadering hoogtij vierden, lag in de jaren tachtig de nadruk op de organisatiecultuur. In de jaren negentig was de aandacht gericht op total quality management en de business proces redesign (inclusief Just-In-Time voorraadbeheer), waarna in de jaren nul de kerncompetenties toesloegen. (Noordergraaf, 2004: 80] Actoren Bronnen en literatuur Bax, E.H., Organisatiecultuur, technologie en management in een veranderende samenleving (Utrecht 1991). Davids, M. De weg naar zelfstandigheid:de voorgeschiedenis van de verzelfstandiging van de PTT in 1989 (Hilversum 1999). Gerwen, Jaques van en Ferry de Goey, Variaties in ondernemen. Serie: bedrijfsleven in Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 2008). Harryvan, A.G. et al (red.), Internationale organisatie. Samanwerking en regimevorming in de internationale betrekkingen (Assen 1999). Hart, Joep de, Landelijk verenigd. Grote ledenorganisaties over ontwikkelingen op het maatschappelijk middenveld (Den Haag 2005). Hoed, Paul den, Bestuur en beleid van binnenuit: een analyse van instituties (Amsterdam / Meppel 1995). Leune, J.M.G., Onderwijs in beweging; enige opmerkingen over veranderingen in het Nederlandse onderwijs gedurende het laatste kwart van de twintigste eeuw (Rotterdam z.j.). Mintzberg, Henry, The structuring of organisations(Englewood Cliffs 1979). Noordergraaf, Mirko, Management in het publieke domein. Issues, instituties en instrumenten (Bussum 2004). Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Instituties in lijn met het moderne individu. De sociale agenda 2002 – 2006 (RMO advies 17) (Den Haag 2001). 37 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Risse-Kappen, Thomas (red.), BringingTransnational Relations Back In. Non-State Actors, Domesticstructuresand International Institutions (Cambridge 1995). Schnabel, P., ‘Een sociale en culturele verkenning voor de langere termijn’ in: CPB en SCP, Trends, dilemma’s en beleid. Essays over ontwikkelingen op langere termijn (Den Haag 2000). SCP, Sociaal en cultureel rapport 1998. 25 jaar sociale verandering (Rijswijk 1998). SCP, Sociaal en cultureel rapport 2004. In het zicht van de toekomst (Den Haag 2004). Sluyterman, Keetie E., Kerende kansen. Het Nederlandse bedrijfsleven in de twintigste eeuw (Amsterdam 2003). Sluyterman, Keetie en Ben Wubs, Over grenzen. Multinationals en de Nederlandse markteconomie, Serie: Bedrijfsleven in Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 2009). Torenvlied, René en Jacco Hakvoort (red.), De staat buitenspel. Overheidssturing en nieuwe instituties (Amsterdam 2001). Touwen, Jeroen, 'Varieties of capitalism' en de Nederlandse economie in de periode 19502000’in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 3 (1) 2006, pp. 73-104. Vylder, Gerrit de, Globalisering, groei en ontwikkeling. Een andere kijk op internationale politieke economie (Antwerpen / Apeldoorn 2009). WRR, Staat zonder land (1998). Zanden, Jan Luiten van, Een klein land in de twintigste eeuw. Economische geschiedenis van Nederland 1914 – 1995 (Utrecht 1997). http://www.managementissues.com/cultuuranalyse/cultuuranalyse/de_organsiatie_van_de_ov erheid_in_recent_historisch_perspectief_2005013145.html (geraadpleegd 20 juni 2011). http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/1042048/2010/10/29/Werk nemers-SNV-beschaamd-over-houding-directie.dhtml (geraadpleegd 20 juni 2011). http://www.sleutelstad.nl/nieuws/archief/2004/04/directeur-hartstichting-ontslagen (geraadpleegd 20 juni 2011). http://vergissing.blogspot.com/2008/12/het-rode-goud.html http://medischcontact.artsennet.nl/Nieuwsartikel/Verontwaardiging-over-salarissenSanquin.htm (geraadpleegd 20 juni 2011). http://www.historischnieuwsblad.nl/00/hn/nl/0/artikel/5953/Middelbaar_onderwijs_in_Nederla nd:_Een_halve_eeuw_strijd_tussen_beleidsmakers_en_scholen.html (geraadpleegd 20 juni 2011). 38 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Trend 8 – Welvaartsgroei Verkorte titel Welvaartsgroei Metatrends alle metatrends Relatie met Domeinen: Economie Werk en inkomen Politiek en openbaar bestuur Cultuur, leefstijl en maatschappij Welzijn Datering jaren vijftig - 2005 Beschrijving Toenemen van de levensstandaard, door het beschikbaar komen van meer materiële middelen en door het verzorgen door de overheid van betere voorzieningen voor de burgers. Een hoge levensstandaard – en een voortgaande stijging ervan - wordt tot een van de grondslagen van de samenleving. Men heeft er recht op en het moet voor eenieder toegankelijk zijn. Dat ook de niet actieven - zoals kinderen, jongeren , zieken, bejaarden, werklozen - hieraan deel hebben wordt breed gedragen, hetgeen leidt tot verdelingsvraagstukken. De overheid stelt zichzelf en wordt in toenemende mate vanuit de samenleving verantwoordelijk gesteld voor de achterliggende condities voor welvaartsgroei. De mogelijkheid voor burgers om steeds meer middelen naar eigen keuze ter besteden leidt tot veranderingen in de inrichting van het dagelijks leven, de consumptie en de vrijetijdsbesteding. In de periode vanaf de jaren vijftig tot 2005 is de welvaart in Nederland aanmerkelijk toegenomen, zij het met een paar flinke haperingen begin jaren tachtig, en in de jaren 1992-1993 en 2002-2003. Tevens heeft zich een ontwikkeling voorgedaan in het begrip welvaart: van een traditioneel naar een ruim welvaartsbegrip. [De Roos, 1985: 91-102] Welvaart is in beginsel iets individueels. Het is opgebouwd uit inkomen (de hoeveelheid geld die in een bepaalde periode verworven wordt uit winst, werk of vermogen, ook: het primair inkomen) en welstand (de goederen en diensten - privaat en publiek - die een subject in een bepaalde periode ontvangt). Welvaart is dan de (subjectieve) gemoedstoestand, gebaseerd op de mate van behoeftebevrediging, die het resultaat is van inkomen, welstand of andere economisch factoren. Deze toestand is moeilijk te meten. Er zijn wel manifestaties die een indicatie geven, in positieve zin als bereidheid om duurzame of luxe goederen aan te schaffen, of in negatieve zin wanneer het inkomen verdiend wordt in een onprettige omgeving onder ongezonde omstandigheden. [De Roos, 1985: 93] Het welvaartsbegrip wordt daarom in het algemeen sterk geobjectiveerd en gerelateerd aan het inkomen op nationaal niveau, uitgedrukt in het bruto binnenlands product (BBP), in casu de totale productie van goederen en diensten, gemeten in geld, of in het Nationaal Inkomen (NI), zijnde de som van de primaire inkomens (loon, winst of rente) van alle sectoren in de economie. Om dat te individualiseren wordt het inkomen teruggerekend naar huishoudens. Dit sluit aan bij het kostwinnersbegrip, dat, zeker aan het begin van de periode, in de jaren vijftig en zestig, vanzelfsprekend was. Het gaat bij die berekening niet om feitelijke huishoudens, maar om gestandaardiseerde (equivalente) huishoudens, waarbij de equivalentiefactor staat voor het aantal malen inkomen dat een huishouden meer nodig heeft dan alleenstaande om een zelfde welvaartsniveau te bereiken. [SCP, 2001: 23] Nuances in de persoonlijke omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het welvaartspeil (bijvoorbeeld wonen in een koop- of huurwoning) vallen daarbij weg. Om aan te geven wat het aandeel in het BPP of het NI voor een huishouden betekent, wordt dit veelal herberekend naar het vrij besteedbare of secundaire inkomen, zijnde het primair inkomen plus uitkeringen (bijvoorbeeld kinderbijslag) minus heffingen (belastingen en premies). De ontwikkeling hierin, gecorrigeerd voor inflatie, is gerelateerd aan het begrip koopkracht. Daarnaast zijn er de begrippen tertiair en quartair inkomen. Het tertiair inkomen is het secundair inkomen plus de collectieve voorzieningen die rechtstreeks (bijvoorbeeld met onderwijs) of indirect (bijvoorbeeld subsidiering van een orkest) bij huishoudens terechtkomen. In het quartair inkomen wordt daarbij nog het aandeel in de zuiver collectieve uitgaven bijgeteld (bijvoorbeeld defensie, 39 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 openbaar bestuur). Kwantitatief gezien zou dit de beste benadering van het begrip welvaart zou inhouden, maar voor veel burgers is dit begrip te abstract om met hun eigen situatie te verbinden. [SCP, 2001: 21, 31] De ontwikkeling van de welvaart in Nederland, gerelateerd aan het BBP, is voor een groot deel afhankelijk geweest van stijgende arbeidsproductiviteit. Daarnaast speelden ook wisselingen in de arbeidsdeelname in relatie tot de totale bevolking een rol. Zo is in de jaren zestig en zeventig de groei beperkt door de afnemende arbeidsdeelname: mannen gingen korter werken en de toetreding van vrouwen compenseerde dat slechts gedeeltelijk. In de jaren zestig groeide de arbeidsproductiviteit nog zodanig dat dit niet erg merkbaar was, maar in de jaren zeventig was dat effect er wel. In het verlengde van het Akkoord van Wassenaar steeg de arbeidsdeelname na 1984. Met name in de periode 1992–2001 had dat een positieve invloed op het BPP, bijna net zo groot als de stijging van de arbeidsproductiviteit. [Van Bergen, 2008: 173-176] Onbetaalde c.q. informele productie (huishoudelijke arbeid, zorg voor kinderen en andere huisgenoten, doe-het-zelf werkzaamheden, vrijwilligerswerk, participatie in maatschappelijke organisaties en verenigingen, et cetera) kan ook veel bijdragen tot welvaart, zij het dat dit vooral in de beleving en niet in de cijfers terug te vinden is. Aan al deze activiteiten werd een aanzienlijke hoeveelheid tijd besteed. Tussen 1975 en 1985 nam de gemiddelde tijdbesteding van de (potentiële) beroepsbevolking aan betaalde arbeid af en aan onbetaalde arbeid toe. In de tien jaar daarna steeg het aantal uren betaalde arbeid per persoon weer, van 14,1 naar 17,3 uur per week en nam de gemiddelde tijd besteed aan onbetaalde arbeid af van 27,2 naar 25,5 uur per week. De Nederlander kreeg het wel drukker: de totale gemiddelde tijd besteed aan betaalde en onbetaalde arbeid steeg van 41,3 naar 42,8 uur per week. [De Beer, 2001:108-111] De gemiddelde toename van de betaalde arbeid was vooral toe te schrijven aan de groeiende arbeidsparticipatie, want de arbeidsduur zelf nam steeds verder af: een voltijdbaan in 1950 bestond uit 2280 uur per jaar, in 1976 1865 uur en in 2005 uit 1720 uur. [Van Bergen, 2008: 174; Website Statline]. De Nederlandse welvaartsgroei kreeg gestalte in de jaren vijftig en zestig, door de krachtige economische groei in de periode van wederopbouw, gestimuleerd door een actieve industrialisatiepolitiek van de overheid. Vanaf de jaren vijftig namen de lonen sterk toe. Dit was eigenlijk niet de bedoeling. Het stelsel van geleide loonpolitiek,met het doel de nominale lonen laag te houden en zo de bedrijvigheid te bevorderen, schreef voor dat de lonen maximaal verhoogd mochten worden met de arbeidsproductiviteitsstijging voor de gehele economie. (Van Zanden, 1979: 15-16] Echter, door een aanzienlijke krapte op de arbeidsmarkt nam de druk op werkgevers toe om meer loon uit betalen dan de CAO aangaf. Dat was vooral het geval in bepaalde regio’s als de Randstad en sectoren als de metaalindustrie. Steeds vaker werden ‘zwarte lonen’ uitbetaald. De loonexplosie, begin jaren zestig, bleef niet beperkt tot de meest productieve bedrijfstakken, maar spreidde zich uit over alle sectoren. De geleide loonpolitiek was in de praktijk niet langer houdbaar: bij loononderhandelingen richtten de goed georganiseerde vakbonden zich naar de sector waar het beste resultaat te halen was (‘wageleadership’). [Van Zanden, 2007: 116-119] De welvaartsgroei kwam echter niet alleen bij de werkenden terecht. Vanaf de jaren vijftig werd de verzorgingsstaat in Nederland vorm gegeven, met een breed scala aan verzekeringen en inkomensregelingen. Voor de Tweede Wereldoorlog was het sociale zekerheidsstelsel vooral gericht op de bescherming van werknemers, maar vanaf eind jaren vijftig werd het aangevuld en uitgebreid met volksvoorzieningen voor ouderdom (AOW, 1957) en voor weduwen en wezen (AAW 1959). In de jaren zestig maakten de aanhoudende economische groei en de ruime aardgasbaten het mogelijk om het stelsel uit te bouwen met royale, voor ieder toegankelijke voorzieningen: de Algemene kinderbijslagwet (1963), de Algemene bijstandswet (1965), werkloosheidswetten (WWV, RWW, 1965), de Arbeidsongeschiktheidswet (1967), de Ziektewet (1967) en de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ 1968). Het minimumloon werd verhoogd en de uitkeringen werden daaraan gekoppeld, zodat ook uitkeringsgerechtigden inkomenszekerheid kregen. In 1976 werd als laatste grote volksverzekering de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (WAO) ingevoerd. De sociale wetgeving bracht een explosieve groei aan inkomensoverdrachten met zich mee, en daarmee ook een aanzienlijke herverdeling van inkomens via belastingheffingen en sociale premies enerzijds en uitkeringen anderzijds. [SCP, 1998: 94] In 1970 werd door de Nederlandse huishoudens in totaal een primair inkomen van ca. 320 miljard gulden (prijzen 1965) verdiend. Daarnaast werd een bedrag van ca. 50 miljard gulden aan uitkeringen verstrekt. Aan heffingen voor onder andere die uitkeringen werd ca. 100 miljard gulden afgedragen. Al met al was er in de jaren vijftig en zestig sprake van een aanzienlijke welvaartsgroei in combinatie met inkomensnivellering. Dit laatste werd - naast de ontwikkeling van de sociale zekerheid en daarbij 40 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 behorende inkomensoverdrachten - ook veroorzaakt door de afnemende betekenis van inkomens uit kapitaal en door het naar elkaar toe groeien van inkomens in de marktsector als gevolg van toepassing van functieclassificatiesystemen. [SCP, 1998: 104] Nederland was in de beleving een – zij het wat egalitaire – welvaartsstaat geworden. Wat voorheen luxe goederen waren als auto’s en televisies kwamen binnen het bereik van velen. Doordat de overheid zich steeds nadrukkelijker manifesteerde als leverancier van maatschappelijke producten en diensten als onderwijs, gezondheidszorg en het verzorgen van infrastructuur, werden die impliciet, maar steeds nadrukkelijker tot de welvaart gerekend. [De Roos, 1985: 92] Op individueel niveau begonnen aspecten als een prettige en gezonde leefomgeving, voldoening gevende arbeid met goede arbeidsomstandigheden en vrije tijd een steeds belangrijker rol te spelen. [De Roos, 1985: 92,93] Het jaar 1973 - de eerste oliecrisis - markeerde het eind van een periode van sterke en langdurige economische groei (tussen 1960 en 1973 jaarlijks gemiddeld bijna 5 procent). [Van Zanden, 1979: 213] De economie begon te haperen en verviel na de tweede oliecrisis in 1979 in een recessie. De groei van de economie zou tussen 1973 en 1994 terugvallen tot gemiddeld 2 procent. [SCP, 1998: 98] De crisis bracht niet alleen grote werkloosheid - met navenant verlies aan inkomen - met zich mee, het leidde ook tot sterke ombuigingen in de collectieve sector. De koppeling van uitkeringen aan lonen werd langdurig buiten werking gesteld, waardoor voor de uitkeringsgerechtigden in de eerste helft van de jaren tachtig een koopkrachtachterstand ontstond van bijna 15 procent en de inkomensnivellering weer afnam. [SCP, 1998: 105] Zorgen over de welvaart kwamen tot uiting in stijging van de individuele besparingen van huishoudens. Tussen 1980 en 1982 stegen die van ruim 1 procent naar bijna 5 procent van het beschikbaar inkomen. [Website DNB] Het gemiddeld besteedbaar inkomen (in constante prijzen) per equivalent huishouden daalde intussen met meer dan 10 procent. [SCP, 1998: 95] De tweede helft van de jaren tachtig bracht het nodige herstel, al werd de stijging van het totale gemiddeld welvaartsniveau gedrukt door demografische factoren. Sinds begin jaren tachtig groeide het aantal alleenstaanden en allochtone huishoudens. Ook kwam de ‘dubbele vergrijzing’ op gang, wat resulteerde in veel meer hoogbejaarde ouderen. De relatief sterke toename van deze bevolkingsgroepen met een in het algemeen betrekkelijk laag inkomen had een dempend effect op de stijging van het gemiddeld welvaartsniveau van huishoudens.[Grubben et al, 2000: 10] Maar desondanks steeg de koopkracht weer, met gemiddeld 3,2 procent per jaar. Het verschil tussen de werkenden en niet-werkenden nam daarbij verder toe. Actieven scoorden gemiddeld 4,5 procent koopkrachtstijging per jaar, niet actieven 1,3 procent, waarbij mensen met bijstand of een werkloosheidsuitkering slechts op 0,6 procent per jaar uitkwamen. [Grubben et al, 2000: 7] In de eerste helft van de jaren negentig zakte de groei van de koopkracht weer sterk in, tot gemiddeld 0,7 procent per jaar. Dit kwam mede doordat de overheid een meer dan evenredig deel van de stijging van het NI naar zich toe trok, ter leniging van de staatsschuld. [SCP, 2001: 22] Met name de economische inzinking in 1993 en 1994 trof de niet-actieven stevig: arbeidsongeschikten, bijstandsontvangers, werklozen en ook pensioenontvangers gingen er gemiddeld met meer dan 1 procent op achteruit. [Grubben et al, 2000: 11] De tweede helft van de jaren negentig bracht een duidelijke kentering. De koopkracht klom weer tot een gemiddelde groei van 2,7 procent in 1998. Dit keer profiteerden vooral de lage inkomens: door een toegenomen herintreding vanuit een uitkering (wat gemiddeld leidde tot een toename van het inkomen van 15 procent), herstel van de koppeling van uitkeringen aan de loonontwikkelingen voor gepensioneerden een belangrijke belastingverlichting door een extra verhoging van de ouderenaftrek (1998). Wordt gerekend met gestandaardiseerde (equivalent) huishoudens zag de situatie er iets anders uit: gemiddeld gingen huishoudens met inkomen uit arbeid er in totaal 4,7 procent op vooruit, huishoudens met uitkering 3,4 procent en huishoudens van gepensioneerden 5,8 procent. [Grubben et al, 2000: 12,13] Er werd in elk geval ook weer flink herverdeeld. In 1996 trof de overheid de primaire inkomens (430 miljard gulden) met een belastingheffing van 50 miljard en sociale premies van 140 miljard, wat dat jaar resulteerde in secundaire overdrachten ‘van rijk naar arm’ van 145 miljard gulden. [SCP, 1998: 94] Opvallend is dat in de jaren tachtig en negentig de inkomensverschillen het meest toenamen binnen de categorie ’werkenden’. De beloning van ‘oude’ beroepen, bijvoorbeeld in de maakindustrie of de eenvoudige dienstverlening als schoonmaak, bleven achter, terwijl de beloning voor ‘nieuwe’ beroepen in zakelijke dienstverlening en ICT omhoog schoot. [Moonen et al, 2011: 12,13; Grubben et al, 2000: 27-29; De Beer, 2001: 80] Maar vooral de verschillen tussen ‘gewone’ werknemers en topmanagement groeiden spectaculair. In de periode 1993 – 2000 was de gemiddelde salarisstijging 41 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 van (alle) voltijdwerkers 3 procent per jaar, terwijl de salarissen van topmanagers met gemiddeld 8 procent per jaar stegen. Een echt duidelijke verklaring daarvoor ontbreekt. [De Beer, 2001: 83–97] Over het geheel gezien namen de inkomensverschillen in de jaren negentig niet bijzonder veel toe. Dat was wel het geval met de vermogensverdeling. De vermogens als bron van welvaart namen ook zelf aanzienlijk toe. Het gemiddelde vermogen van huishoudens groeide van 110.000 gulden in 1990 tot meer dan 200.000 gulden in 2000, vooral door de groei van het eigen woning- en effectenbezit. Daarbij groeide ook de ongelijkheid. Aan de uitersten werd het aantal miljonairs meer dan verdubbeld terwijl het aantal huishoudens met een bescheiden, soms negatief vermogen ongeveer gelijk bleef. In het jaar 2000 had ruim vijftig procent van de huishoudens een vermogen van minder dan 50.000 gulden.[Grubben et al, 2000: 16,17] Een opvallend fenomeen uit de jaren tachtig en negentig is de opkomst van het tweeverdienershuishouden, door de instroom van gehuwde vrouwen op de arbeidsmarkt. In de jaren negentig groeide het aantal tweeverdieners-paren met 80.000 per jaar, tot in totaal 2,4 miljoen in 1998. Tegelijkertijd daalde het aantal eenverdieners-paren met 55.000 per jaar tot ruim beneden de 1 miljoen. Tweeverdieners-huishoudens hadden meer te besteden dan eenverdieners. In 1977 lag het inkomen van tweeverdieners gemiddeld 15 procent boven dat van eenverdieners en dat bleef relatief stabiel totdat het midden jaren negentig opliep tot meer dan 21 procent. Dat was nog iets minder dan het alleen op basis van inkomen had kunnen zijn: via specifieke belastingwetgeving - eerst de eenverdienerstoeslag in 1984, later voetoverheveling - werd de positie van eenverdieners relatief versterkt. [SCP, 1998: 105] De tweeverdieners-paren domineerden de bovenkant van de inkomensverdeling. In 1998 hadden negen op de tien tweeverdieners een bovenmodaal inkomen, waarvan de helft twee maal modaal. Van de anderhalf miljoen huishoudens met een twee maal modaal inkomen was of meer was bijna driekwart tweeverdiener. [Grubben et al, 2000: 15] Aan de onderkant van de inkomensverdeling manifesteerde zich vanuit de crisis van begin jaren tachtig een groep die te kampen had met een zeer laag inkomen, achtereenvolgens aangeduid met de échte minima en stille armen. Van het totaal van de huishoudens had in 1985 19 procent het moeilijk om rond te komen met het inkomen. In 1991 was dat aanzienlijk beter, het ging toen nog om 11 procent. In de jaren negentig bleef dit verder stabiel; in 1998 had nog 10 procent het moeilijk. Hoewel individuele situaties erg konden wisselen, hadden huishoudens met een laag inkomen (vergelijkbaar met de bijstandsgrens) niet alleen een grotere kans om financieel in de knel te raken, maar ook om langer in die situatie te verblijven. De ontsnappingskans om terug te keren naar een situatie van behoorlijke welvaart nam af naarmate de situatie langer voortduurde. Hier tegenover stond dat in 1998 50 procent van alle huishoudens aangaf gemakkelijk te kunnen rondkomen met het inkomen (en daarnaast nog 24 procent tamelijk gemakkelijk). Welvaart bleek toch de overwegende situatie. [Grubben et al, 2000: 76–79] In een onderzoek naar de tevredenheid over de leefsituatie werd zowel in 1999 als in 2002 een gemiddeld rapportcijfer van 7,4 gegeven voor de financiële middelen waarover een huishouden beschikte. [SCP, 2003: 280] Een indicatie dat er inderdaad breed sprake was van beleving van welvaart bleek uit de bereidheid tot consumeren. Eind jaren tachtig / begin jaren negentig en vooral de tweede helft jaren negentig namen de consumptieve bestedingen een hoge vlucht, wat vervolgens de economische groei weer ondersteunde. Een combinatie van gunstige omstandigheden op de arbeidsmarkt, de grotere bestedingsruimte van steeds meer tweeverdieners, de historisch lage rentestand en stijgende aandelenkoersen en oplopende huizenprijzen droegen bij aan de grote koopbereidheid, vooral van duurzame goederen en vervoer (waaronder vakanties) en communicatie, waarbij bij het laatste de sterke opkomst van het mobiele bellen een grote rol speelde. [Grubben et al, 2000: 17,18] Tegenover de materiële voordelen die hard en lang werken met zich mee bracht, bleken bepaalde immateriële aspecten onder druk te staan, zoals de balans tussen werk en privé. Typerend daarvoor is de TV-spot die SIRE in 1997 uitbracht met: "Wie is toch die man die zondags altijd het vlees komt snijden”. [Website beeldengeluidwiki] Was dit in eerste instantie nog toegespitst op de klassieke eenverdiener, in de jaren nul werd dit thema uitgebreid naar tweeverdieners met kinderen. De perioden van ‘booming’ economie, met uitbreiding van de productiecapaciteit, bebouwing, verkeer, et cetera en de problemen die dat gaf op het gebied van duurzaamheid en aantasting van de kwaliteit van de leefomgeving, brachten extra eisen aan de overheid met zich, om het algemene welvaartspeil te bewaren. Dat uitte zich in een toename van de productie van zogenaamde intermediaire goederen, om problemen te elimineren (bijvoorbeeld geluidswallen) of te compenseren (bijvoorbeeld speelplaatsen en recreatiegebieden). [De Roos, 1985: 98] 42 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 De jaren nul begonnen goed, maar daarna trad een kentering in. In 2001 steeg de koopkracht nog spectaculair met 4,4 procent, maar deze zakte daarna in, onder invloed van de internet-crisis. [Website Statline CBS] De overheid (kabinet Balkenende II) kampte met grote tekorten en greep sterk in in de verzorgingsstaat, in hoogte en duur van de uitkeringen. Zoals Schnabel het formuleerde: “Van uitkeringsgerechtigde is de werkloze of arbeidsongeschikte burger een dure gast geworden die maar kort mag blijven en die voortdurend gecontroleerd wordt.” (Schnabel, 2004: 300) De tevredenheid over hun financiële situatie van de Nederlanders was ook verminderd. In 2004 was het rapportcijfer gedaald tot 6,9 [SCP, 2005: 317] Dat jaar steeg de koopkracht weer, met gemiddeld 0,7 procent, maar in 2005 daalde deze met 0,3 procent. Toch was het welvaartgevoel niet echt aangetast: de consumptiegroei ging door en men ontzag zich niet daarvoor te ontsparen. [Website Statline CBS, Website DNB] Actoren Bronnen en literatuur Antonides, Gerrit en Fred van Raaij, Inkomen en de voordelen en nadelen van werk (Den Haag z.j.) Beer, Paul de, Werk, een uitgewerkt medicijn? Arbeidsparticipatie, welvaart en ongelijkheid in de postindustriële samenleving (Nijmegen 2001) Bergen, Dirk van den, ‘Welvaartsgroei en productiviteit’ in: Centraal Bureau voor de Statistiek, De Nederlandse Economie 2008 (Den Haag 2008) Fukuyama, Francis, Welvaart. De grondslagen van het economisch handelen (Amsterdam/Antwerpen 1995) Galbraith, John Kenneth, The good society. The humane agenda (New York 1996) Grubben, B.H.M.G et al (red.), Jaarboek Welvaartsverdeling 2000. Feiten en cijfers over inkomen en consumptie in Nederland (Voorburg / Heerlen 2000) Hoelen, H., Werkloosheid: de schaduwzijde van de welvaart (Assen 2000) Moonen, Linda, et al, ‘Inkomens en positie op de arbeidsmarkt’, in: Sociaal Economische Trends, Centraal Bureau voor de Statistiek (Voorburg / Heerlen 2011) Schnabel, Paul, Kort gehouden. Columns over welzijn en welvaart in Nederland (Amsterdam 2004) Roos, W.A.A.M de, Bevrijdende economie. Over welvaart, arbeid en consumptie (Rotterdam 1985) SCP, Sociaal en cultureel rapport 1998. 25 jaar sociale verandering (Rijswijk 1998) SCP, De sociale staat van Nederland 2001 (Den Haag 2001) SCP, De sociale staat van Nederland 2003 (Den Haag 2003) SCP, De sociale staat van Nederland 2005 (Den Haag 2005) http://www.dnb.nl/binaries/spaargedrag_tcm46-147215.pdf (geraadpleegd 31 mei 2011) http://www.beeldengeluidwiki.nl/index.php/Wie_is_toch_die_man... (geraadpleegd 31 mei 2011) Website Statline CBS (geraadpleegd 31 mei 2011) 43 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Metatrend 9 - Mondialisering Verkorte titel Mondialisering Metatrends - Technologisering en informatisering - Verduurzaming - Verzakelijking - Medialisering - Europeanisering - Multiculturalisering - Welvaartsgroei - Herschikking van institutionele verbanden en structuren Relatie met Domeinen - Werk, inkomen en bestedingen - Economie - Onderwijs en wetenschap - Cultuur: leefstijl en mentaliteit - Veiligheid - Verkeer en vervoer - Natuur en milieu - Recht - Politiek en openbaar bestuur - Verhouding met het buitenland Trends - Nederland en het buitenland: verschuivingen op de handelsbalans Naar een Europese markt Naar een Europese Monetaire Unie Europeanisering van recht en beleid Internationalisering van het recht Omslag in het politiek-bestuurlijke klimaat: van keynesianisme naar neoliberalisme Opkomst en teloorgang van de constructie Nederland Gidsland Europeanisering van het openbaar bestuur Veranderend karakter van criminaliteit Opkomst en afname oud terrorisme Opkomst modern terrorisme Opkomst en ontwikkeling van het extern veiligheidsbeleid Hotspots De val van de Berlijnse Muur en het communisme in Midden- en Oost-Europa (1989) Aanslagen New York, Madrid en London (2001-2005) Datering Vanaf 1945 – na 2005 Beschrijving Mondialisering is het voortdurende proces van wereldwijde economische, politieke en culturele interactie dat wordt versneld door ontwikkelingen op het gebied van vervoer en telecommunicatie. Een van de effecten hiervan is dat de invloed van buitenlandse en supranationale actoren op de Nederlandse economie, politiek en cultuur groeit. Om dit proces aan te duiden worden veelal de termen mondialisering, globalisering en internationalisering gebruikt. Globalisering is afgeleid van het Engelse globalization. In het Nederlands heeft ‘globaal’ evenwel niet de betekenis van ‘wereldwijd’ die global in het Engels wel heeft. Internationalisering is een van de gevolgen van mondialisering; door wereldwijde interactie wordt ook het onderhouden van betrekkingen tussen naties gestimuleerd. Het proces van mondialisering heeft door de geschiedenis heen verschillende fasen gekend. Een van de mogelijke faseringen door de tijd is die van Thomas Friedman. Hij onderscheid drie fasen waarvan 44 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 de eerste zich afspeelde 1492, vanaf het moment dat Columbus Amerika ontdekte, tot 1800. In deze fase waren landen en overheden de motor achter globalisering. De wereld veranderde in deze periode van heel groot in size medium. Fase 2 verliep van 1800 tot 2000 en werd onderbroken door de Great Depression en de twee wereldoorlogen. In deze periode waren multinationale ondernemingen op zoek naar nieuwe markten en goedkope arbeid de motor achter mondialisering. Hun zoektocht werd gestimuleerd door afnemende transportkosten (door stoommachines en spoorwegen) en later door afgenomen telecommunicatiekosten (dankzij telegraaf, telefoon, PC, satellieten, glasvezelkabel en de eerdere versie van het World Wide Web). Doorbraken op het gebied van hardware vormde in deze fase dus een belangrijke impuls. De wereld werd size small. De laatste fase wordt door Friedman mondialisering 3.0 genoemd en begon rond het jaar 2000. Zijn conclusie is dat de wereld plat werd en een level playing field tot stand kwam. Dankzij het wereldwijde web, software als e-mail, zoekmachines als Google en allerhande nieuwe technische toepassingen kon iedereen waar ook ter wereld participeren in het proces van mondialisering. Deze fase wordt volgens Friedman dan ook gedreven door ontwikkelingen op het gebied van software en door individuen die mondiaal samenwerken en concurreren. [Friedman, 2005: 9-10] Een belangrijke gebeurtenis in het proces van mondialisering was de val van de Berlijnse Muur op 9 november 1989. Het betekende het begin van het ineenstorten van de Sovjet Unie en het eind van de Koude Oorlog. Het gevolg was dat de wereld daarna voor het overgrote deel kwam te bestaan uit landen met een democratisch systeem, gericht op vrije handel en het maakte daarnaast ook dat de wereld als een ondeelbaar geheel gezien kon worden. [Friedman, 2005: 49-50] Mondialisering bestaat dus uit een proces van toenemende economische, politieke en culturele verwevenheid. De internationale interactie kreeg een impuls na de Tweede Wereldoorlog mede dankzij inzet van de Verenigde Staten. Met programma’s als het Marshallplan werd de snelle wederopbouw van de door oorlog verwoeste Europese economieën gestimuleerd, terwijl de politiek randvoorwaarden creëerde door internationale instellingen als de World Trade Organisation (WTO) – voorafgegaan door handelsverdragen onder de naam van de General Agreement of Tariffs and Trade (GATT) - , het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Wereldbank en de Verenigde Naties (VN). Deze instellingen moesten zorgen voor vrije handel zonder belemmeringen, een gezond financieel internationaal klimaat en constructieve samenwerking tussen de betrokken naties. [Sociaal-economische Raad, 2008: 33] De vrijhandel op wereldschaal werd vanaf de jaren tachtig verder gestimuleerd door liberalisatie van het kapitaalverkeer. Het werd daardoor makkelijker voor multinationale ondernemingen om buitenlandse vestigingen op te richten of om in het buitenland investeringen te doen. Dit leidde ertoe dat de totale stroom van buitenlandse directe investeringen in het begin van de jaren negentig vijf keer groter was dan in de periode 1976-1980. [Andriessen, 1993: 3] De motivatie om direct in het buitenland te investeren waren meervoudig: bedrijven konden zo toegang krijgen tot grondstoffen, kosten besparen, hun markt vergroten, klanten volgen, en met andere ondernemingen concurreren. [ De Vylder, 2009: 139] De vrije kapitaal mobiliteit zorgde voor een vervijfvoudiging van de wereldhandel en de totale financiële activa als aandeel van het wereld-bbp (bruto binnenlands product) verdubbelde. [Sociaal-economische Raad, 2008: 33] In deze periode raakte een grotere groep landen, waaronder de bijvoorbeeld China en India en na de Val van de Berlijnse Muur de voormalig Oostbloklanden, betrokken bij het wereldhandelssysteem. Economische mondialisering kreeg verder vorm in het opknippen en internationaal uitbesteden van onderdelen van bedrijfsprocessen, door groei van de internationale handel in diensten en door arbeidsmigratie. [Sociaal-economische Raad, 2008: 34] In economische zin werd mondialisering dus gekenmerkt door toenemende wereldwijde handel en mobiliteit via markten van goederen en diensten, arbeid en kapitaal. De integratie van markten kwam tot stand door de grensoverschrijdende activiteiten van uiteenlopende actoren. Bedrijven waren betrokken door hun handel in goederen en diensten, maar bijvoorbeeld ook door buitenlandse investeringen en samenwerkingen op het gebied van onderzoek, productwikkeling, marketing en financiering. Overheden faciliteerden de grensoverschrijdende economische activiteiten door het wegnemen van belemmeringen en het tot stand brengen van supranationale kaders waarmee de eventuele negatieve externe effecten en marktfalen konden worden opgevangen. Ook burgers waren betrokken bij het proces van mondialisering: als werknemer, ondernemer, belegger, consument, et cetera. [Sociaal-economische Raad, 2008: 30] De toegenomen mobiliteit gold niet alleen voor kapitaalstromen en arbeidsmigranten, maar ook voor producten en consumenten. Door afgenomen transportkosten konden producten waar ook ter wereld aan de man gebracht worden, terwijl consumenten door vakanties en verre reizen overal ter wereld kennis konden maken met nieuwe culturen en bijbehorende leefstijl en producten. Ook bestaande 45 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 media als televisie en film en nieuwe vormen van communicatie, als het internet, zorgde voor wereldwijde culturele interactie. Een gevolg van deze culturele mondialisering was culturele uniformering. [Overbeek, 2005: 12] Popmuziek, televisie, film, mode, vormgeving, sport, eet- en vrijetijdscultuur kenden een wereldwijde verspreiding. [Boomkens, 2006: 16] Daarnaast deed de invloed van commerciële partijen als McDonald’s, Pizza Hut, Levi’s, H&M en Ikea zich overal gelden. Het leidde tot een mondiale eenvormigheid in winkelstraten, tijdschriften, televisieprogrammeringen en mode-uitingen. [ Brand en Teunissen, 2005: 9] Overigens is naast mondialisering en uniformering ook sprake van lokalisering. Zo kreeg de internationale muziekzender MTV een Nederlandse variant, en worden op regionale zenders soaps uitgezonden in het regionale dialect. De lingua franca van de mondialisering werd het Engels, door auteur Robert McCrum ook wel het globish genoemd. ‘A global information network, and a global market, require a global language, but one that is not overtly, the instrument of an empire’, zo stelt hij. (McCrum, 2010: 233] Hoewel Brits en Amerikaans Engels lange tijd geassocieerd werd met de ‘Anglo-American hegemony’, zorgde verspreiding van nieuwe informatietechnologie en populaire cultuur voor de acceptatie van het Engels als supranationaal middel van mondiale communicatie. [[McCrum, 2010: 234] Inmiddels wordt geschat dat vier miljard mensen op de wereld in meer of mindere mate kennis hebben van het Engels. [[McCrum, 2010: 276] Mondialisering kende positieve en negatieve bijeffecten. Op het negatieve vlak bestond bijvoorbeeld angst voor de consequenties van mondialisering voor de arbeidsmarkt. In de jaren zeventig werd met name gevreesd dat de verplaatsing van de productie naar lagelonenlanden tot werkloosheid onder laagopgeleiden zou leiden. Inmiddels is het, mede dankzij technische ontwikkelingen, ook mogelijk om gecompliceerder werk uit te besteden in landen met een relatief hoog opgeleide bevolking zoals bijvoorbeeld India. [Zie Friedman, 2005] Om de concurrentiepositie van individuele Europeanen te verbeteren en het Europees onderwijs in internationaal verband te versterken werd daarom vanaf 1999 gewerkt aan het Bologna proces. Dit proces behelsde een samenwerkingsverband van meer dan veertig staten met het doel een bachelor-master structuur in te voeren en andere maatregelen door te voeren om blijvend te kunnen concurreren op de mondiale kennismarkt. [ Overbeek, 2005: 21] Mondialisering leidde daarnaast tot een verandering van de leefwereld van mensen. Zo kwam met het proces van mondialisering ook de arbeidsmigratie op gang. De instroom van (arbeids-)migranten in de Nederlandse samenleving begon vanaf de jaren zestig en zeventig op gang. De aanwezigheid van met name moslim minderheidsgroeperingen werd gaandeweg als een steeds groter probleem gezien. Zij kenden een economische achterstand, woonden geconcentreerd in bepaalde steden, waren sociaal geïsoleerd en cultureel anders. Met de roep om integratie van allochtonen ontstond ook een discussie over de Nederlandse identiteit. Als allochtonen zich moesten aanpassen was de vraag waaraan dat precies moest gebeuren. Als tegenreactie op mondialisering ontstond zo een toegenomen belangstelling voor de nationale en regionale cultuur. Actoren World Trade Organisation (WTO) General Agreement of Tarifs and Trade (GATT) Internationaal Monetair Fonds (IMF) Wereldbank en de Verenigde Naties (VN) Overheden Bedrijven Burgers Werknemers Ondernemers Beleggers Consumenten Bronnen en Literatuur Andriessen, J.E. en R.F. van Esch, Globalisering: een zekere trend. Discussienota 9301 Ministerie van Economische Zaken (Den Haag 1993). Boomkens, René, De nieuwe wanorde. Globalisering en het einde van de maakbare samenleving (Amsterdam 2006). Brand, Jan en José Teunissen (red.), Global fashion, local tradition. Over de globalisering van mode (Warnsveld 2005). Lechner, Frank J., The Netherlands. Globalization and National Identity (New York / Londen 2008). 46 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Friedman, Thomas, The World is Flat. A Brief History of The Globalized World in de 21st Century (London/ New York 2005). Martell, Luke, The Sociology of Globalization (Cambridge 2010). McCrum, Robert, Globish. How the English language became the World’s language (New York/ London 2010). Overbeek, H.W., Cultuurgoed of koopwaar? Over hoger onderwijs, globalisering en de leer der internationale betrekkingen (Amsterdam 2005). Sociaal Economische Raad, Duurzame globalisering: een wereld te winnen (Den Haag 2008). Vylder, Gerrit de, Globalisering, groei en ontwikkeling. Een andere kijk op internationale politieke economie ( Antwerpen/Apeldoorn 2009). 47 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Metatrend 10 – Europeanisering Verkorte titel Europeanisering Metatrends Globalisering Verandering van institutionele verbanden Verzakelijking Welvaartsgroei Relatie met Alle domeinen Trends Europeanisering van de milieuwetgeving Europeanisering van het openbaar bestuur Europeanisering van het recht Naar een Europese markt Naar een Europese Monetaire Unie De overvleugeling van het Nederlandse door het Europese landbouwbeleid Veranderingen in de rol en positie van de grote (multinationale) ondernemingen en aanpassing van de wijze van sturing Hotspots Verdrag van Schengen (1985) De val van de Berlijnse Muur (1989) Overeenkomst van Schengen (1990) De invoering van de euro (2002) De moord op Pim Fortuyn (2002) Het Europees referendum (2005) Datering Jaren vijftig - na 2005 Beschrijving De specifieke invloed die de uitbreidende Europese macht en regelgeving uitoefent op de maatschappelijke ontwikkelingen in Nederland, de mogelijkheden die dit met zich mee brengt (bijvoorbeeld op het gebied van vrije markt) maar ook de beperkingen door de gestelde eisen en grenzen en het gebrek aan (nationale) sturing en controle. Deze metatrend manifesteert zich in het bijzonder in de onderzochte periode, door de overgang van EEG naar EU, het introduceren van (bindende) richtlijnen, de komst van euro et cetera. Het Europese integratieproces begon na de Tweede Wereldoorlog met de gedachte blijvende vrede in Europa te waarborgen door economische samenwerking te stimuleren. In ruim vijftig jaar tijd kende de samenwerking tussen nationale parlementen en overheden van de Europese Unie (EU, eerder heette zij EEG en EG) naast een enorme groei ook verdieping. Zes Europese landen, waaronder Nederland, sloten in de jaren vijftig drie oprichtingsverdragen: de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS, 1951), de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA/Euratom, 1957) en de Europese Economische Gemeenschap (EEG, 1957). Daarna volgden totstandbrenging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (1962), de voltooiing van de douane-unie (1968), de oprichting van de Europese Raad (1975) en de invoering van het Europees Monetair Stelsel (1979). ‘Europa’ bereikte overeenstemming over het interne-marktprogramma, vastgelegd in de Europese Akte (1986). Als gevolg van de val van de Berlijnse Muur en het IJzeren Gordijn in 1989 en de daarmee gepaard gaande economische globalisering en -ontwikkeling kende het integratieproces van de Europese Unie aan het eind van de 20e eeuw een stroomversnelling. [Den Boer, 2005: 152; Kühnhardt, 2009: 4] Zo werd in 1992 als gevolg van het Verdrag van Maastricht besloten één munt te introduceren (de euro werd op 1 januari 2002 wettig betaalmiddel). Het Verdrag van Amsterdam uit 1997 betekende een uitbreiding van samenwerking op het gebied van politie en justitie, bovendien werden afspraken gemaakt om de interne markt, en daarmee de werkgelegenheid, te bevorderen en de rechten van de burgers te verruimen. [Van Rooyen, 2009: 19-20; website Europa Portaalsite] In 2004 werd in Rome de Europese Grondwet ondertekend door de regeringsleiders en de staatshoofden van de landen van de Europese Unie. Pas na ratificatie van nationale parlementen zou dit verdrag, dat de democratische 48 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 structuur en de transparantie van de EU moest vergroten, van kracht worden. Na negatief uitvallende referenda in Frankrijk (beslissend) en Nederland (raadplegend) werd de ratificatie stilgelegd en gelasten veel van de inmiddels 25 lidstaten van de Europese Unie een “periode van reflectie” in. Nederland organiseerde een zogenaamde brede maatschappelijke discussie. In 2007 werd het Verdrag van Lissabon getekend, dat weliswaar een minder vergaand karakter had, maar de afgewezen Europese Grondwet verving. [Ooik, 2009: 31; website Europa Nu] De Europese samenwerking kreeg, mede dankzij groter wordende bevoegdheden van organen als de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Europese Raad, in de loop der jaren invloed op tal van beleidsterreinen. Zo kreeg bijvoorbeeld het transport-, energie-, telecommunicatie-, milieu-, landbouw- en industriebeleid alsook het regionaal, cultuur-, onderwijs- en consumentenbeleid van lidstaten, dus ook van Nederland, in steeds grotere mate te maken met (gedeeltelijke) overdracht van regelgeving, procedures en bevoegdheden naar Europa. Het is onduidelijk hoe groot het percentage van regels uit Europese context stamt, sommige experts menen dat er geen enkele regel of procedure niet op een of andere manier met ‘Europa’ verbonden is. [Van Rooyen, 2009: 19-20] Politieke partijen en maatschappelijke organisaties waren in de jaren na de Tweede Wereldoorlog van mening dat Nederland deel moest zijn van een Europese eenheid, die zich op haar beurt mondiale ontwikkeling ten doel stelt [Den Boer, 2003: 147-148] De politieke partijen die in de jaren vijftig voorstanders van Europese integratie waren, vormden dan ook samen negentig tot vijfennegentig procent van de stemmen. Alleen de Staatkundig-Gereformeerde Partij (SGP) en de Communistische Partij Nederland (CPN) waren tegen. [Voerman, 2005: 49] Doordat het Europese integratieproces in de jaren zestig door toedoen van de Franse president Charles de Gaulle wat bekoelde, toonden ook de Nederlandse politieke partijen minder interesse. Dat nam niet weg dat partijen onaflatende steun aan ‘Europa’ boden. Voor Nederland als handelsland was de Europese Economische Gemeenschap een groot succes. In tijden van economische achteruitgang, eind jaren zeventig, bleven zij voorstanders van Europese eenwording. Hoofdzakelijk omdat Nederland het zich niet kon veroorloven geïsoleerd te raken ten opzichte van de belangrijkste handelspartners. [Voerman, 2005: 51-54; Judt, 2011: 385] Gestoeld op de beginselen van het neo-liberalisme schiep de Europese Unie gaandeweg meer ruimte voor de markt en vrije concurrentie. In Nederland, maar ook elders in Europa, werden vanaf begin jaren tachtig overheidsbedrijven geprivatiseerd. De uitbreiding van de Unie met tien (voornamelijk Oost-Europese) lidstaten in 2004 betekende ook nieuwe verhoudingen ten aanzien van de markt. De productie van goederen kon naar landen worden verplaatst waar de lonen lager liggen, maar er ontstond ook nieuwe concurrentie op de nationale arbeidsmarkten. [Dekker, 2007: 108-115]. Aan het eind van de jaren tachtig en begin jaren negentig geloofde de Nederlandse politiek in een sterke, supranationale unie. Premier Ruud Lubbers droeg deze gedachte uit en stelde als tijdelijk voorzitter van de Europese Gemeenschap voor tot een federale structuur te komen met meer en grotere bevoegdheden voor de Europese instituties – en dus minder voor de afzonderlijke lidstaten. In tegenstelling tot de meeste Nederlandse (oppositie-)partijen, werd het voorstel door andere lidstaten resoluut van de hand gewezen. [Voerman, 2005: 56] Hoewel in de jaren tot de eeuwwisseling alle partijen afgezien van de Socialistische Partij (SP) voorstander bleven van de Europese Unie, waren er ook negatieve geluiden te horen. VVD-leider Frits Bolkestein toonde zich minder pro-Europees, door vooral het opgeven van de soevereiniteit van een lidstaat en het ontbreken van een Europese identiteit te bekritiseren. [Voerman, 2005: 58] Toen Pim Fortuyn in 2001 op de politieke bühne verscheen en (het behoud van) de Nederlandse identiteit benadrukte, groeide het anti-Europees sentiment. [De Beus en Mak, 2009: 31] In 2004, het jaar waarin Europese verkiezingen werden gehouden, wonnen vooral de eurosceptische partijen aanzienlijk aan stemmen. [Voerman, 2005: 60] Met de uitbreiding en verdieping van het Europese integratieproces en het verlies aan zeggenschap van afzonderlijke lidstaten gaan onoverkomelijk vragen over de consequenties voor de Nederlandse cultuur en identiteit, normen en waarden gepaard. Over het algemeen kan worden gesteld dat gevoelens van nationale identiteit weliswaar bestaan, maar in Nederland in vergelijking met andere Europese landen niet erg sterk zijn (geweest) en bovendien pas van betrekkelijk recente datum, namelijk sinds de negentiende eeuw. [RMO, 1999: 5, 8] Gevoelens van nationale identiteit hebben betrekking op sociale en politieke waarden als rechtvaardigheid en democratie, maar ook op sport of de krijgsmacht. [RMO, 1999: 9] Deze waarden en normen worden bewust of onbewust via bijvoorbeeld het onderwijs of de media doorgegeven en dragen op die manier bij aan de sociale constructie van identiteit. De gevoelens van verbondenheid beperken zich niet slechts tot een groep, men kan zich loyaal tonen aan meerdere groepen, identiteiten of culturen. Bovendien kunnen deze gevoelens van verbondenheid met verschillende groepen elkaar versterken. [RMO, 1999: 11] Naarmate de Europese Unie een steeds groter aantal lidstaten ging tellen en er nog kandidaatlidstaten waren, werd de vraag behalve tot hoe ver de unie kon of moest doorgroeien ook die naar de 49 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 aard van Europa steeds luider. Turkije had al sinds 1963 een associatieovereenkomst met de EEG c.q. EU, en heeft sindsdien meerdere malen geprobeerd lidmaatschap aan te vragen, maar was anno 2005 nog altijd niet tot de Europese Unie toegetreden. Naast de vrees dat Turken in grote aantallen naar overige lidstaten zouden vertrekken, de kosten die het lidmaatschap voor de EU zou betekenen, was veelal dit verzet van lidstaten gestoeld op de gedachte dat Turkije niet de culturele achtergrond zou kennen, waarop de waarden en normen van de Europese Unie gebaseerd zijn. Met andere woorden, met de kandidaat-lidmaatschap van Turkije werd de vraag naar wat de Europese identiteit inhoudt op de politieke en maatschappelijke agenda gezet. [Rochtus e.a., 2002: 95-96; De Pater e.a., 2004: 3; Everts, 2008: 309 e.v.] De gemiddelde Nederlander beoordeelde de Europese eenwording niet negatief, de positie van de burger ten opzichte van de Europese integratie is in de afgelopen decennia nauwelijks veranderd. Vanaf midden jaren zeventig tot aan metingen in 2004 waardeerde de Nederlandse bevolking het lidmaatschap van de Europese Unie meer dan ingezetenen van andere lidstaten. Een ruime meerderheid van de bevolking vond in 1974 (toen men internationaal vergelijkend onderzoek startte) lidmaatschap van de Europese Unie c.q. Gemeenschap een goede zaak, in 2005 was dat nog altijd het geval. In de loop van de jaren tachtig steeg het aantal positief gezindten, die stijging kalfde echter in de jaren negentig weer af. Sinds midden jaren negentig werd in overige Europese lidstaten het lidmaatschap weer positiever bevonden, in Nederland zette daarentegen de dalende trend voort. In 2006 vond 64 procent van de Nederlanders het lidmaatschap een goede zaak, tegenover 75 procent in 1996. [Thomassen, 2005: 66-67; Dekker, 2007: 66] Over het tempo waarmee de EU zich uitbreidde, de vormen die de Europese integratie aannam en de kosten die daarmee voor Nederland gepaard gingen, uitten de burgers uit de meeste lidstaten zich echter sinds eind van de jaren negentig tot aan de laatste peilingen in 2004 steeds sceptischer, Nederland voerde in vergelijking met andere Europese lidstaten de boventoon. [Thomassen, 2005: 72-77] Zowel burgers als politieke groeperingen weten niet meer zo zeker of de pro-Europese koers wel de juiste is. [De Beus, 2009: 44] Europeanisering speelt zich niet alleen af ten aanzien van juridische en economische instrumenten, ook in andere zin kan sprake zijn van europeanisering. In dat geval wordt bekeken of en in welke mate (belangen)groeperingen, ondernemingen en maatschappelijke organisaties in Europa vertegenwoordigd zijn en rekening houden met ‘Europa’ en haar beginselen als vrede, democratie, grondrechten, welvaart en sociale- en duurzame ontwikkeling. Stichting Natuur en Milieu (SNM) probeerde als een van de weinige Nederlandse organisaties al in de jaren zeventig in strategische zin aansluiting te vinden bij de Europese economische gemeenschap. Een omslag van dit ‘Europees denken’ onder belangenorganisaties vond pas na de Europese Akte van 1986 en, vooral, na het Verdrag van Maastricht (1992) plaats, toen meer bedrijven en overheids- en non profit-organisaties als bijvoorbeeld de Consumentenbond en de FNV vakcentrale naar Brussel konden, en in toenemende mate ook gingen, om daar invloed te kunnen uitoefenen of subsidie te verkrijgen. Andere belangenorganisaties voor ondernemingen, burgers, consumenten of lokale en regionale overheden kozen ervoor zich aan te sluiten bij Europese koepelorganisaties (bv. UNICE, ERT, CEMR en AER) om op die manier op invloed op Europees niveau te kunnen bewerkstellingen. [Van Rooyen, 2009: 64-65 en 190-191] Ook gemeenten (en in mindere mate provincies) zagen meer mogelijkheden en kansen als het gaat om de EU als een nieuwe politieke arena. Steden maakten een ‘European turn’ door in tijden van internationalisering, economische onafhankelijkheid en groeiende competitie vaker hun pijlen op ‘Europa’ te richten. [Dukes, 2010: 43] Niet alleen werden via programma’s in het kader van het Comité van de Regio’s of die met betrekking tot de Europese Structurele Fondsen subsidies verkregen om projecten te financieren, ook konden zij zichzelf op de (culturele of politieke agenda) zetten. [Dukes, 2010: 50-56] Gemeenten zouden hier een kans kunnen zien hun eigen identiteit te versterken. Bij projecten als bijvoorbeeld de culturele hoofdstad van Europa is door de gemeente Rotterdam een sterke lobby gevoerd om culturele hoofdstad te worden en zodoende in Europa bekendheid te verwerven. [Witman, 1997] Actoren Bolkestein, Frits Communistische Partij Nederland (CPN) Consumentenbond FNV Vakcentrale Fortuyn, Pim Gemeente Rotterdam Lubbers, Ruud 50 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 - Socialistische Partij (SP) Staatkundig-Gereformeerde Partij (SGP) Stichting Natuur en milieu Bronnen en literatuur Beus, J.W. de, J. Mak, De kwestie Europa: Hoe de EU tot de Nederlandse politiek doordringt (Amsterdam, 2009). Boer, P. den, Europa: De geschiedenis van een idee (Amsterdam, 2005). Dekker P. et al., Marktplaats Europa: Vijftig jaar publieke opinie en marktintegratie in de Europese Unie, Europese Verkenningen 5 (Den Haag, 2007). Dukes, Th., ‘The “European Turn” of Amsterdam and The Hague: Urban Europeanization in practice’, in: A. Hamedinger und A. Wolffhardt, The Europeanization of Cities: Policies, Urban Change & Urban Networks (Amsterdam, 2010), p. 43-58. Everts, P., De Nederlanders en de wereld: publieke opinies na de Koude Oorlog (Assen, 2008). Hamedinger; A. Wolffhardt (red.), The Europeanization of Cities: Policies, Urban Change & Urban Networks (Amsterdam, 2010). http://www.parlement.com/9291000/modulesf/gzgic52z. Laatst geraadpleegd 22 juni 2011. http://www.europa-nu.nl/id/vgvqpnqs5qbn/referendum_over_eu_grondwet_in_nederland. Laatst geraadpleegd 22 juni 2011. http://europa.eu/about-eu/eu-history/index_nl.htm. Laatst geraadpleegd 22 Juni 2011. Judt, T., Na de oorlog. Een geschiedenis van Europa sinds 1945 (7e dr. Amsterdam, 2011). Oorspr. uitg.: Postwar. A history of Europe since 1945 (Londen, 2005). Kühnhardt, L.(red.), Crises in European Integration: Challenges and Responses, 1945-2005, New German historical perspectives 2 (New York/Oxford, 2009). Ooik R.H., R.A. Wessel (red.), De Europese Unie na het Verdrag van Lissabon, Europa in Beeld 6 (Deventer, 2009). Pater, B. de, T. Béneker, en W. Buunk, Europa: ruimtelijke samenhang en verscheidenheid in de Europese Unie (Assen 2004). Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Europa als sociale ruimte: Open coördinatie van sociaal beleid in de Europese Unie. Advies 28 (Den Haag, 2004). Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Nationale identiteit in Nederland: internationalisering en nationale identiteit. Advies 9 (Den Haag 1999). Rochtus, D., G. De Vylder; V. Yüksel (red.), Turkije: springstof voor de Europese Unie? (Antwerpen/Apeldoorn, 2002). Rooij, R.A.A. de, Nederlandse gemeenten en provincies in de Europese Unie: Gevolgen van het nationale EU-lidmaatschap voor subnationale overheden (Deventer, 2003). Rooyen, E. van, De europeanisering van belangengroepen en politieke partijen in Nederland (Amsterdam, 2009). Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 2000. Nederland in Europa (Den Haag, 2000). Thomassen, J.J.A., ‘Nederlanders en Europa. Een bekoelde liefde?’, in: K. Aarts en H. van der Kolk, Nederlanders en Europa: Het referendum over de Europese grondwet (Amsterdam, 2005), p. 64-86. Voerman, G., ‘De Nederlandse politieke partijen en de Europese integratie’, in: K. Aarts en H. van der Kolk, Nederlanders en Europa: Het referendum over de Europese grondwet (Amsterdam, 2005), p. 44-63. Witman, ‘Lobby voor culturele hoofdstad Europa gaat laatste fase in. Rotterdam geeft zichzelf goede kans voor 2001’, de Volkskrant, 24 Oktober 1997. 51 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Metatrend 11 – Secularisatie Verkorte titel Secularisatie Metatrends Individualisering Multiculturalisering Technologisering en informatisering Mondialisering Welvaartsgroei Relatie met Domeinen Cultuur: Leefstijl en mentaliteit Onderwijs en wetenschap Politiek en openbaar bestuur Welzijn Trends Abortus Prostitutie Euthanasie Datering Vanaf de jaren zestig- na 2005 Beschrijving Secularisatie is het proces van verwereldlijking c.q. ontkerkelijking, zoals het tot uitdrukking komt in de vermindering van de maatschappelijke invloed van kerk en religie en het terugbrengen van de invloed van religie tot de persoonlijke levenssfeer. Eén van de gevolgen van secularisatie is het proces van ontzuiling. Ontzuiling behelst onder andere het zich niet meer houden aan de voorschriften van de eigen levensbeschouwelijke groep en het deelnemen aan organisaties van buiten de eigen zuil. Tot begin jaren zestig speelde religie een belangrijke rol in de Nederlandse samenleving. [Kennedy, 1995: 86]. Het belang van religie gold zowel in de hoofden van mensen als in de maatschappelijke organisatie van Nederland. De samenleving was ingericht op basis van vier (op levensbeschouwelijke grondslag) onderscheiden zuilen: de protestants-christelijke, de rooms-katholieke, de socialistische en algemene of liberale zuil. De zuil waartoe men behoorde was onder meer bepalend voor de vakbond of voetbalclub waarvan men lid was, de krant die men las, de school die men bezocht en de omroep waar men naar keek of luisterde. Via de verzuilde instituties kon de kerk grote invloed uitoefenen op het persoonlijk en maatschappelijk leven van mensen. In de jaren zestig vond evenwel in heel WestEuropa een culturele revolutie plaats die een omslag met zich meebracht op het gebied van religie en levensbeschouwing. Gevoed door de toegenomen welvaart en mobiliteit en de stijging van het opleidingsniveau versnelde het proces van individualisering. [Peters, 1993: 6] Doordat de waardigheid van het individu, diens autonomie en zelfontplooiing centraal kwamen te staan, werd in toenemende mate gezocht naar ‘bevrijding’ van de traditionele, collectieve verbanden. Als gevolg hiervan kwam men ook steeds kritischer te staan tegenover de kerk en godsdienst. [Peters, 1993: 4] De naoorlogse modernisering van de samenleving ging zodoende gepaard met een snel proces van secularisatie. Dit proces kent een aantal niveaus en elementen. Op individueel niveau was sprake van vermindering van de godsdienstigheid. Zo nam de onkerkelijkheid snel toe. In 1960 omschreef 21 procent van de Nederlanders zich als onkerkelijk, in 1979 was dit percentage verdubbeld tot 42 procent. In 1985 noemde 47 procent van de Nederlanders zich onkerkelijk en in 1990 zelfs een meerderheid van de bevolking. [Peters, 1993: 15]. Ook de kerkelijke participatie van mensen die zich nog wel als kerkelijk omschreven nam af. Het traditionele, christelijke geloof in een persoonlijke God die zich met ieder mens bezighoudt verloor aan belang. In 1979 geloofde 38 procent van de Nederlanders in een persoonlijke God, dit percentage was in 1990 teruggelopen tot 23 procent. Ook in het leven van alledag werd gaandeweg minder betekenis gehecht aan God. In 1979 gold voor 55 procent van de mensen godsdienst als een inspiratiebron voor het dagelijks leven, in 1990 was dit voor 42 procent het geval. [Peters, 1993: 16. Zie ook Dekker e.a., 1997: 14-17] 52 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Op het niveau van de kerkelijke organisaties bestond de neiging zich aan te passen aan de maatschappelijke ontwikkelingen; zij vermaatschappelijkten ofwel verwereldlijkten. Zowel uit strategische overwegingen – om secularisatie een halt toe te roepen -, als uit oprechte overtuiging – de nieuwe tijd had een nieuwe kerk nodig - waren de kerkelijk leiders van de rooms-katholieke, hervormde en gereformeerde kerken tot de conclusie gekomen dat het conventionele christendom toe was aan een herziening. [Kennedy, 1995: 84] Men zocht de oecumene, een versteviging van de banden tussen christenen, en onder protestantse kerken kwam het Samen op weg-proces op gang. [Kennedy, 1995: 90-93]. De gedeelde doelen als vrede, solidariteit, gerechtigheid en liefde, werden belangrijker geacht dan de verschillen in religieuze leerstellingen. De kerkelijke leiders werkten door hun verwereldlijking onbedoeld mee aan een verdergaande secularisatie van Nederland. [Kennedy, 1995: 114]. De verbindende en sturende kracht van de op wereldbeschouwelijke leest gestoelde zuilen nam af. Zoals de kerkelijk leiders hadden opengestaan voor kritiek, stonden ook op andere maatschappelijke terreinen de elites open voor verandering. [Wielenga, 2009: 235] Waar voorheen de gevestigde, verzuilde elites op basis van hun gezag onderlinge afspraken maakten over de hoofden van de burger heen, werd de samenleving in de loop van jaren zestig en zeventig gaandeweg gekenmerkt door openheid, participatie en vernieuwingszin. De christelijke identiteit van verschillende maatschappelijke organisaties als vakbonden, onderwijsinstellingen en media werd steeds minder relevant. [Kennedy, 1995: 98] Op maatschappelijk niveau was zodoende, door processen van ontkerkelijking en ontzuiling, sprake van een afnemende reikwijdte en betekenis van godsdienst voor de inrichting en het functioneren van de samenleving. [Peters, 1993: 11 en Dekker e.a., 1997: 26] Een en ander bracht de Nederlandse bisschoppen er in 1993 toe Nederland tot missieland uit te roepen. [Peters, 1993: 17] Nederland was in vergelijking met andere landen dan ook uitgesproken seculier te noemen, zo had onderzoek uitgewezen. [Becker e.a., 1994: 168] Desondanks beschouwde halverwege de jaren negentig tweederde van de Nederlanders zichzelf als gelovig. Dat wil zeggen dat een deel van de buitenkerkelijken, ofwel mensen die geen lid van de kerk meer waren, wel in God geloofden. Zij hadden weliswaar afstand genomen van het traditionele, christelijke geloof in een persoonlijke God, maar geloofden wel in een ‘hogere macht’. De kerkelijkheid was dus nadrukkelijk afgenomen, maar de gelovigheid slechts in beperkte mate. [Dekker e.a., 1997: 27-28 en 39] Onderzoekers meenden halverwege de jaren negentig zelfs dat ondanks dertig jaar ontkerkelijking godsdienst in Nederland weer 'in' was. [Dekker e.a., 1997: 13] Het bijbelbezit nam toe, ook al werd er nauwelijks uit gelezen, en als gevolg van de toegenomen belangstelling voor de moraal in de samenleving werd ook de rol die religie daarin zou kunnen spelen weer actueel. [Dekker e.a., 1997: 23] Het proces van ontkerkelijking zette zich het volgende decennium evenwel voort. Het kerkbezoek bleef, ook onder de kerkleden, dalen. [Bernts e.a., 2007: 13] Ook de gelovigheid bleef afnemen. Het aantal mensen dat zichzelf gelovig noemde nam af en het aantal uitgesproken atheïsten nam toe. [Bernts e.a., 2007: 52 en 39] Voor de mensen die wel geloven én de kerk bezoeken bleef het geloof van grote betekenis. De traditionele verzuilde samenleving maakte in de loop van de periode 1975-2005 plaats voor een 'pluriforme leefstijlmaatschappij', waarin de leefstijl staat voor 'het geheel aan gedragingen en persoonlijke voorkeuren dat zich op een bepaalde manier maatschappelijk onderscheidt'. [Van de Donk e.a., 2006: 80 en 74] De verschillende leefstijlen kunnen deels worden gedefinieerd op basis van zingeving, waaronder ook godsdienstigheid, religiositeit en spiritualiteit geschaard worden. Ondanks de secularisatie kent Nederland halverwege de jaren nul zeven miljoen christenen; ofwel 44 procent van bevolking bestempelt zichzelf als rooms-katholiek, lid van de Protestantse kerk in Nederland, Gereformeerd of is lid van een Evangelische of Pinkstergemeente of vrijzinnige kerk. Daarnaast heeft instroom van migranten vanaf de jaren zestig een aantal nieuwe godsdiensten in Nederland gebracht. Zo kent Nederland eind 2004 950.000 moslims, een kleine 6 procent van de bevolking. Grofweg tussen de 300.000 en 425.000 mensen zijn aanhangers van een van de andere wereldgodsdiensten, zoals het hindoeïsme, het Jodendom of het boeddhisme. [Van de Donk e.a., 2006: 89-90]. Na het christendom is de islam inmiddels de tweede godsdienst in Nederland. Het aantal moslims in Nederland was voor de jaren vijftig verwaarloosbaar, maar groeide vanaf de jaren zestig als gevolg van de komst van gastarbeiders. In de jaren zeventig nam het aantal moslims in Nederland verder toe doordat de nieuwe Vreemdelingenwet de mogelijkheid tot gezinshereniging creëerde. In 1995 was 4,1 procent van de Nederlandse bevolking moslim. De diversiteit onder Nederlandse moslims is groot en is het gevolg van etnische, culturele en regionale verschillen. De grootste groepen bestaan uit moslims van Turkse en Marokkaanse origine. Overige belangrijke moslimgroepen bestaan uit Irakezen, Afghanen, Iraniërs, Surinamers en Somaliërs.[Van de Donk e.a., 2006: 113-114] Moskeeën en islamitische organisaties zijn veelal georganiseerd via deze etnische lijnen. De Nederlandse moslims 53 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 kennen een eigen proces van secularisatie. Met name onder tweede en latere generaties islamitische allochtonen ontstaat een ‘geïndividualiseerde en plurale islam made in Holland’. [Phalet 2001 als geciteerd in Van de Donk e.a., 2006: 124] Dat wil zeggen dat jongeren een persoonlijke invulling aan hun geloof geven waarin ruimte is voor discussie en diversiteit van geloofsbeleving. De betrokkenheid bij het geloof is groot, maar de religieuze participatie onder deze groep loopt terug. Naarmate men hoger is opgeleid neemt ook de identificatie met de islam af. [Van de Donk e.a., 2006: 125] Islamisme, het aanhangen van een fundamentalistische vorm van islam, is in Nederland een marginaal verschijnsel. [Phalet 2004: 79-80] Naast de groepen die tot een religieuze denominatie behoren kan men de groep 'ongebonden spirituelen', die uit 25 procent van de bevolking bestaat, onderscheiden. [Van de Donk e.a., 2006: 90] De 'ongebonden spirituelen' zijn mensen die zichzelf wel als gelovig bestempelen, maar niet gebonden zijn aan een kerk noch het traditionele geloof in een persoonlijke God aanhangen. Hun geloof kenmerkt zich door 'zoekreligiositeit', wat onder meer wil zeggen dat zij hun geloof samenstellen uit elementen uit verschillende tradities, dat zij menen dat geloof iets persoonlijks is en geen groepsgebeuren, en dat hun geloof een zoektocht is en geen zekerheid. [Bernts e.a., 2007: 122] Uiteenlopende elementen kunnen onderdeel uitmaken van de beleving van deze postmoderne spiritualiteit: bidden, persoonlijke rituelen, het bezoeken van heilige plekken, kaarsjes branden, en het zoeken van de stilte. Het kan gepaard gaan met geloof in magie, new age, maar ook in astrologie, spiritisme en helderziendheid. Daarnaast is voor deze doelgroep een markt ontstaan waarin zelfhulpboeken, spirituele tijdschriften en cursussen worden aangeboden. [Bernts e.a., 2007:142-149 en 163-164] Bij veel vormen van postmoderne spiritualiteit ligt de nadruk op het beleven en ervaren, waarmee zij gezien kan worden als een manifestatie van de Erlebnisgesellschaft, waarin het beleven van intense ervaringen centraal staat. [Van de Donk 2006: 157 en 172] De intense, gedeelde ervaring van 'nieuwe' rituelen als sportwedstrijden en herdenkingen naar aanleiding van het overlijden van beroemdheden sluit hierbij aan. [Bernts e.a., 2007: 153] Volgens critici kenmerkt de postmoderne spiritualiteit zich evenwel door narcisme en een gebrek aan sociaal engagement. [Van de Donk e.a., 2006: 157] Ondanks de secularisatie hebben kerken en religie nog steeds een plaats en functie in de samenleving. Ook in een geseculariseerde samenleving hechten mensen aan kerkelijke rituelen rond geboorte, huwelijk en dood. [Bernts e.a., 2007: 85, Van de Donk e.a., 2006: 186] Kerken worden daarnaast nog steeds gezien als 'belangrijke bewakers van de publieke moraal'. [Van de Donk e.a., 2006: 149] Bovendien weten kerken onder hun leden van oudsher een breed 'maatschappelijke engagement' op te roepen: kerkleden zijn gemiddeld genomen actieve deelnemers in het maatschappelijke middenveld en zijn eerder dan buitenkerkelijken geneigd zich op vrijwillige basis in te zetten voor hun medemens of maatschappelijke thema's. Men vermoedt dan ook dat een verdere afname van kerkelijkheid, mede als gevolg van de toenemende vergrijzing, gevolgen zal hebben voor de civil society in Nederland. [Van de Donk e.a., 2006: 154] Actoren Rooms-Katholiek Kerk Protestantse Kerk in Nederland (en voorgangers) Orthodox gereformeerde kerken Bevindelijk gereformeerde kerken Evangelische en pinkstergemeenten Vrijzinnige kerken Turkse moslims Marokkaanse moslims Hindoes Joden Boeddhisten Atheïsten Ongebonden spirituelen Bronnen en Literatuur Becker, J. en R. Vink, Secularisatie in Nederland 1966-1991.De verandering van opvattingen en enkele gedragingen. Sociale en culturele studies 19 (Rijswijk 1994) Becker, J., J. de Hart en J. Mens, Secularisatie en alternatieve zingeving in Nederland. Sociaal Culturele Studies 24 (Rijswijk 1997) Becker, J. en J. de Wit, Secularisatie in de jaren negentig. Kerklidmaatschap, veranderingen in opvattingen en een prognose (Den Haag 2000) Bernts, T., G. Dekker en J. de Hart, God in Nederland 1996-2006 (Kampen 2007) 54 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Dekker, G., J. de Hart en J. Peters, God in Nederland 1966-1996 (Amsterdam 1997) Donk, W. van de, e.a., Geloven in het publieke domein. Verkenningen van een dubbele transformatie (Amsterdam 2006) Grotenhuis, M. te, Ontkerkelijking. Oorzaken en gevolgen (Nijmegen 1999) Kennedy, J., Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig (Amsterdam 1995) Kennedy, J. , Bezielende verbanden. Gedachten over religie, politiek en maatschappij in het moderne Nederland (Amsterdam 2010) Peters, J., Individualisering en secularisering in de jaren tachtig. Sociologie als contemporaine geschiedschrijving (Nijmegen 1993) Phalet, K. en J. ter Wal, Moslim in Nederland. Religie en migratie. Sociaalwetenschappelijke databronnen en literatuur. SCP werkdocument 106a (Den Haag 2004) Veldheer, V. en R. Bijl (red.), Actuele maatschappelijke ontwikkelingen 2010. Een bijdrage aan het waarderen en selecteren van informatie ten behoede van toekomstige archieven (Den Haag 2011) Wielenga, Friso, Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 2009) 55 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Metatrend 12 – Multiculturalisering Verkorte titel Multiculturalisering Metatrends Mondialisering Europeanisering Welvaartsgroei Genderisering Secularisatie Individualisering Relatie met Domein Domein Domein Domein Domein Domein Domein Domein Economie Leefstijl en Mentaliteit Recht Welzijn Gezondheid Wonen Veiligheid Politiek en openbaar bestuur Datering Na 1945 tot na 2005 Beschrijving Multiculturalisering wordt opgevat als het proces waarbij verschillende (sub)culturen naast elkaar komen te bestaan die onderling en met de in Nederland aanwezige dominante cultuur interacteren. Elke maatschappij is per definitie heterogeen of multicultureel in de zin dat zij naast een dominante cultuur ook altijd verschillende subculturen bevat. Een (sub)cultuur omvat “een geheel aan waarden, normen en opvattingen, overtuigingen, rituelen, gedragsvoorschriften, symbolen en tekens dat wordt gedeeld door alle leden van een samenleving of groep, waardoor ze zich onderscheiden van andere samenlevingen of groepen (…).” [De Leeuw e.a., 2000: 10] Subculturen, opgevat als groepen binnen de maatschappij die bepaalde veronderstellingen, opvattingen en leefstijl collectief aanhangen, kunnen worden geformeerd en gedefinieerd onder andere op basis van sociaal-economische positie (beroepsgroepen, inkomensstructuur), bevolkingsopbouw (stad, platteland, gezinsgrootte en – samenstelling), religieus-confessionele invloedsferen (katholiek, protestants, moslim), politiekideologische opvattingen (links- of rechts-liberaal, socialistisch), regionale verschillen, etnische afkomst en psycho-fysiologische kenmerken (geslacht, seksuele geaardheid of leeftijd). [o.a. Matthijs, 1993: 13-14] Het beeld van de Nederlandse samenleving werd tot in de jaren zestig voornamelijk bepaald door levensbeschouwelijke zuilen. Daarna zette het proces van secularisatie en de daarmee gepaard gaande ontzuiling sterk in. Het belang en de invloed van religieuze tegenstellingen, voornamelijk tussen katholieken en protestanten en tussen verschillende stromingen binnen het protestantisme, namen in de maatschappij af, de grenzen tussen maatschappelijke groepen die op basis van geloof gevormd waren, vervaagden in de loop van tijd. Het democratiseringsproces en de welvaartsgroei die in de jaren zestig inzetten, hebben ertoe bijgedragen dat de sociaal-economische verschillen en hun impact op het leven van de maatschappelijke groepen en van het individu aanzienlijk kleiner werden. De brede toegang tot onderwijs en de verspreiding van informatie en door de massamedia hebben ervoor gezorgd dat de tegenstellingen, bijvoorbeeld tussen de plattelands- en stadsbevolking in hun wereldbeleving en alledaagse praktijken, zijn afgenomen. [Steenbekkers e.a., 2006: 14] Dit betekent overigens niet dat de verschillen volledig verdwenen zijn maar dat ze minder cruciaal werden. Daartegenover kwamen er in de Nederlandse samenleving sinds de tweede helft van de twintigste eeuw andere (sub)culturen die hun stempel steeds sterker op de maatschappij drukten. In het bijzonder etnische minderheden, jongeren/ouderen en homoseksuelen behoren tot de (sub)culturen die zich in deze periode steeds duidelijker gingen manifesteren als groep(en) met eigen identiteit die gebaseerd was op respectievelijk hun etniciteit, leeftijd of seksuele geaardheid. Ook groeide in deze periode de afstand tussen de laagen hoogopgeleiden aanzienlijk. [Bovens en Wille, 2011: 11 en 14] 56 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Aangedreven door de seksuele revolutie, het proces van ontzuiling en ontkerkelijking en de nadruk die steeds sterker gelegd werd op de individuele keuzevrijheid ontstond er in de jaren zestig en zeventig een gunstig klimaat voor de emancipatie van homo’s en lesbiennes. Homo’s en lesbiennes kwamen sinds de jaren zeventig steeds openlijker voor hun geaardheid en rechten op, zochten publiciteit en profileerden zich nadrukkelijker als groep onder andere door middel van evenementen zoals de Roze Zaterdag – een landelijke actiedag met een emancipatoir en politiek karakter (sinds 1979) – en Amsterdam Gay Pride (sinds 1996), een festiviteit waaraan jaarlijks enkele duizenden deelnemers meedoen en dat honderd duizenden toeschouwers, onder andere politici, bekende persoonlijkheden uit het openbare leven en media, trekt. Homoseksualiteit werd in de loop van tijd steeds meer geaccepteerd, al verliep (en verloopt) dit proces niet zonder slag en stoot, bijvoorbeeld onder de strenggelovige christenen en moslims, maatschappelijk steeds breder geaccepteerd. Met de Wet Openstelling huwelijk werd in 2001 het burgerlijk huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht mogelijk gemaakt. Dit werd gezien als de mijlpaal in de strijd van maatschappelijke en juridische erkenning van homoseksuelen als maatschappelijke groep en als symbolisch sluitstuk van de homoemancipatie in Nederland. Jongerencultuur wordt gevormd op basis van leeftijd en omvat de periode waarin jonge mensen enerzijds van een toenemende zelfstandigheid gaan genieten maar anderzijds nog niet volledige verantwoordelijkheid voor een loopbaan en/of gezin dragen. De wortels van jongerencultuur als zelfstandig maatschappelijk fenomeen liggen in de westerse wereld in de jaren vijftig. [Righart, 2006: 26-31; Matthijs, 1993: 190] De welvaartsstijging na de Tweede Wereldoorlog en de verlenging van schooltijd hebben bijgedragen aan een langere vrijstelling van jongeren van de arbeidsmarkt en de verplichtingen die daarbij horen. Niet alleen beschikten de jongeren over meer vrije tijd maar ook over meer geld dat ze aan hun vrije tijd konden besteden. [uitzending Andere Tijden] Bepaalde objecten als kleding, auto’s en brommers, maar ook culturele uitingen zoals film of muziek werden door jongeren gebruikt om zich als groep te profileren en af te zetten tegen de maatschappelijke mainstream. Muziek fungeert bij een groot aantal jongerenculturen bij uitstek als het ordende principe. Veel jongerenculturen werden dan ook naar een de muzieksoort vernoemd waaromheen ze zijn gevormd. [Wermuth, 2001: 517] De verhoudingen tussen jongeren(sub)culturen en tussen de jongerenculturen en de maatschappelijk dominante cultuur variëren van vijandelijkheid, onverschilligheid tot sympathie. Vooral in het beginjaren van de jongerencultuur keek de rest van de samenleving met argusogen naar het nieuwe maatschappelijke fenomeen. Het harde optreden van politie en justitie tegen bepaalde jongerengroeperingen zoals de provo’s of de krakers en de breed in de samenleving gedragen verontwaardiging over de losgeslagen jeugd zonder moraal getuigen daarvan. Een tegenpool van de jongerencultuur die ook op leeftijdsprincipe gebaseerd is, is de ouderencultuur die sinds het einde van de twintigste eeuw sterk in opmars is. Het percentage 65-plussers neemt op het totaal van de bevolking toe. Zo was in 1975 10,7 procent van de bevolking ouder dan 65, in 2005 steeg het percentage naar 14 procent (en de voorspelling is dat er in 2040 één op de vier Nederlanders ouder zou zijn dan 65). [website CBS] De vergrijzing van de Nederlandse bevolking wordt veroorzaakt door het feit dat de geboortegolf van na de Tweede Wereldoorlog vanaf de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw gevolgd werd door een dalend geboortecijfer (ontgroening). Naar verhouding groeit daardoor het aantal ouderen ten opzichte van het aantal jongeren. Aan deze trend zal rond 2030 als gevolg van natuurlijk verloop een einde komen. Het vergrijzingproces wordt versterkt door de verlenging van de levensduur; het aandeel 80-plussers in de totale bevolking neemt onevenredig toe, waardoor sprake is van een dubbele vergrijzing. De toegenomen levensverwachting is een gevolg van de verbeterde volksgezondheid, betere voeding en ontwikkelingen in de geneeskunde. In 1975 was de gemiddelde levensverwachting bij mannen ca. 78 en bij vrouwen 81 jaar, in 2005 respectievelijk 82 en 84, 5 jaar. [website CBS] De vergrijzing zal grote maatschappelijke gevolgen hebben, in het bijzonder op sociaal-economisch gebied. Zo zal de vergrijzing op korte termijn leiden tot hogere pensioen- en zorguitgaven, waardoor de financiering van de Nederlandse verzorgingsstaat onder druk komt te staan. Ook de vanzelfsprekende solidariteit van de generaties in de pensioenvoorzieningen wordt een belangrijk discussiepunt. Enerzijds horen veel ouderen tot een zorgbehoevende of –afhankelijke maatschappelijke groep, anderzijds komen er steeds meer senioren bij die actief in de samenleving participeren, onder andere op het politiek terrein, of door zich als vrijwilliger nuttig maken voor de maatschappij, een opleiding gaan volgen en bewust van hun vrije tijd genieten. Als een groep met een ‘non- ageing mind in an ageing body with a maturing wallet’ [Stroud, 2005: 14] werden ze, overigens net als de jongeren, door de commercie ontdekt. Als handelsnatie en koloniale macht kwam Nederland door de eeuwen heen steeds in contact met andere culturen. De culturele uitwisseling was wederzijds. Niet alleen vertrokken Nederlanders met hun culturele bagage naar het buitenland, er kwamen ook mensen uit het buitenland naar Nederland 57 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 toe die hun waardestelsel, leefstijl en gewoontes meenamen. In de tweede helft van de twintigste eeuw nam het aantal migranten in Nederland gestaag toe, van minder dan 40.000 migranten per jaar aan het einde van de jaren veertig tot meer dan 110.000 per jaar in 2007. De allochtone bevolking in Nederland groeide in die periode niet alleen in getal, maar ook in diversiteit. [WODC, 2009: 6-7] Als gevolg van het dekolonisatieproces vestigden zich na de Tweede Wereldoorlog enkele grotere of kleinere bevolkingsgroepen uit de voormalige Nederlandse koloniën in Nederland, zoals de Indische Nederlanders en Molukkers. Door de aantrekkende economie en het groeiend aantal arbeidsplaatsen dat steeds moeilijker ingevuld kon worden, werd Nederland sinds de jaren zestig aantrekkelijk voor buitenlandse arbeiders. Sommigen kwamen hier op eigen initiatief, anderen werden door de overheid geworven. Vanaf jaren zestig tot begin jaren zeventig werd een beleid gevoerd om arbeidsmigranten naar Nederland te halen, bijvoorbeeld uit Zuid-Europa en later uit Turkije, Marokko. Zowel de immigranten als de overheid gingen oorspronkelijk daarvan uit dat het verblijf in Nederland van tijdelijke aard zou zijn. Langzaam aan bleek dat dit beeld met de werkelijkheid niet overeenkwam en dat voor veel (arbeids)immigranten en hun (later) overgekomen gezinnen Nederland hun aankomsten thuisland werd. Ook de immigratie van onder andere Surinamers en Antillianen, en de komst van verschillende vluchtelingen- en asiezoekersgroepen bleken voor grote aantalen van hen een permanent karakter te hebben. [o.a. website vijfeeuwenmigratie] De komst van nieuwe etnische groepen bleef niet zonder invloed op de verhoudingen in de Nederlandse samenleving. De aanwezigheid van ‘anderen’ werd voor veel mensen op den duur een aanleiding tot reflectie op hun eigen identiteit als Nederlanders en de identiteit van Nederlanders als natie. [Sleegers, 2007: 9] In de beginperiode vormde de immigratieproblematiek vooral een sociaaleconomisch vraagstuk dat vooral in de politieke arena behandeld werd. Van een breed maatschappelijk debat was er geen sprake. Naarmate het aantal en de etnische verscheidenheid van de immigranten toenam, vielen de culturele verschillen duidelijker op en groeide de spanning tussen de autochtone bevolking en de bevolkingsgroepen van buitenlandse origine die met regelmaat leidde tot ruzies, vechtpartijen of zelfs (rassen)rellen zoals in de Rotterdamse Afrikaanderwijk in 1972 of vier jaar later in Schiedam. [Schrover, 2011: 6-9] Een doorbraak in het denken over het Nederlandse immigratiebeleid werd veroorzaakt door het politiek en ook maatschappelijk besef dat veel van de immigranten zich in Nederland definitief gevestigd hadden en niet zouden terugkeren naar het land van herkomst. Het in de eerste naoorloogse decennia geldend model van integratie met behoud van eigen identiteit werd in de jaren tachtig in twijfel getrokken. Dit type integratiebeleid sloot weliswaar nauw aan bij de Nederlandse traditie van verzuiling die gestoeld was op het bestaan van verschillende groepen met een eigen levensbeschouwelijke grondslag maar zorgde in het geval van immigratie daarvoor dat het contact tussen de allochtone en autochtone bevolking beperkt kon blijven. De opkomst en succes van de antiimmigratiepartij, de Centrum Partij (later Centrum Democraten genoemd) van Hans Janmaat in de jaren tachtig die in de immigratie het gevaar van de ontwrichting van de Nederlandse samenleving zag, was een duidelijk teken dat dit fenomeen ook de gewone Nederlander bezighield. [Van der Brug] De komst van grote groepen immigranten betekende voor de gemiddelde Nederlander enerzijds een verrijking van het straatbeeld en de Nederlandse etenscultuur, maar anderzijds ook toegenomen concurrentie op relationeel vlak (er werd vaak gevochten ‘om de meisjes’) en op de arbeidsmarkt. [Schrover, 2011: 6-9] Sinds het begin van de jaren negentig vond een geleidelijke verharding van het maatschappelijke debat over immigratie en integratie plaats. Op 6 september 1991 liet zich toenmalig VVD-leider Frits Bolkestein tijdens een bijeenkomst van de Liberale Internationale in Luzern kritisch uit over het integratiebeleid met behoud van eigen identiteit en stelde vast dat de islam, een religie die door veel immigranten in Nederland belijd wordt (in de jaren zeventig steeg het aantal moslims in Nederland van 50.000 naar 200.000, eind jaren negentig waren er tussen 700.000 en 800.000 Nederlanders die de islam aanhingen, in de eerste helft van de jaren nul ongeveer 850.000 [SCP 1998: 263; website CBS]), op gespannen voet staat met een aantal fundamentele waarden van de westerse wereld zoals de vrijheid van meningsuiting of gelijkheid van man en vrouw. [Bolkestein 1991; Lucassen en Lucassen, 2011: 24] In een artikel in de Volkskrant van 12 september concludeerde hij dat er geen sprake is van gelijkwaardigheid tussen de West-Europese cultuur en de islam. Zijn stellingname leidde tot een kort maar verhit debat. In 1993 kaartte de Amsterdamse hoofdcommissaris E. Nordholt de oververtegenwoordiging van Surinaamse, Antilliaanse en Marokkaanse jongens in de criminaliteit aan en waarschuwde voor toenemend racisme en rassenrellen. [NRC, 1993] Een decennium na Bolkesteins lezing keerde het integratiedebat in alle hevigheid terug naar aanleiding van een opiniestuk in het NRC van 6 januari 2000 van de publicist Paul Scheffer dat een omslagpunt in de maatschappelijke discussie over het Nederlandse integratiebeleid markeerde. [Lucassen en Lucassen, 2011: 31] In zijn artikel, getiteld Het multiculturele drama, stelde Scheffer vast dat de integratie in Nederland mislukt was en verwees daarbij naar de slechte sociaaleconomische situatie waarin veel immigranten en hun nakomelingen verkeerden, hun gebrekkige participatie aan de arbeidsmarkt en de toenemende belasting die dit voor de Nederlandse samenleving met zich mee zou brengen. Daarnaast constateerde 58 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 hij het bestaan van ‘een aanmerkelijke afstand (…) tussen de gangbare omgangsvormen in Nederland en het normbesef binnen de islamitische gemeenschappen’. [Scheffer, 2000] Tegelijkertijd pleitte hij voor het sterker uitdragen van de Nederlandse identiteit want ‘een samenleving die zichzelf verloochent heeft nieuwkomers niets te bieden’. [Scheffer, 2000] Een publieke discussie barstte daarna los, bekende opiniemakers en wetenschappers ventileerden in de media graag hun mening. Analyses van het debat hebben uitgewezen dat de personen die de integratieproblematiek somber inzagen, in de meerderheid waren. Men gebruikte bovendien steeds vaker de wij-zij-retoriek, waarbij met ‘wij’ de autochtonen en met ‘zij’ de allochtonen aangeduid werden. De etnisch multiculturele samenleving kwam hierdoor in een steeds negatiever daglicht te staan. [o.a. Sleegers, 2007: 69] De politiek liet het idee van integratie met behoud van eigen identiteit definitief los. De inburgering van immigranten werd niet langer als vrijblijvend gezien. Niet alleen in het politieke maar ook in het publieke debat kwam steeds meer nadruk te liggen op de integratieproblematiek van islamitische migranten en, in meer algemene termen, op culturele aspecten van het integratieproces en het begrip van nationale identiteit. [o.a. Sleegers, 2007] De populariteit van Pim Fortuyn en zijn partij Lijst Pim Fortuyn (LPF) bevestigde deze omslag en maakte duidelijk dat onder grote groepen van de Nederlandse samenleving een sterk anti-immigratieen antimoslimsentiment heerste dat versterkt werd door de aanslag op de Twin Towers in New York op 11 september 2001. Fortuyn vond dat Nederland te vol was en zag vooral in de (politieke) islam een probleem voor de Nederlandse samenleving. Hij pleitte voor het sluiten van de grenzen voor nieuwe immigranten en voor het afschaffen van mogelijkheid tot dubbele nationaliteit. [Sleegers, 2007; Fortuyn, 2001: 9] In de Tweede Kamer verkiezingen van 15 mei 2002 haalde de LPF in een keer 26 zetels. Fortuyn zelf heeft deze overwinning niet meer meegemaakt, hij werd op 6 mei vermoord door een links-radicale milieuactivist. Naar aanleiding van enkele tragische gebeurtenissen in het binnen- en buitenland werd de harde toon van het integratiedebat ook in de periode daarna gebezigd. In 2004 vermoordde een geradicaliseerde moslim van Marokkaanse afkomst Mohammed Bouyeri de Nederlandse cineast en columnist Theo van Gogh. Van Gogh liet zich met regelmaat zeer kritisch en in weinig genuanceerde bewoordingen uit over de islam en was samen met Ayaan Hirsi Ali, een politica van Somalische afkomst, die een campagne tegen de islam voerde, maker van de film Submission. Hun film werd gezien als een felle aanklacht tegen de onderdrukking van de vrouw in de islamitische cultuur. Deze gebeurtenis evenals de bomaanslagen op forensentreinen in Madrid in 2004 en een jaar later op de Londense metro gepleegd door radicale moslims verbonden aan de terroristische organisatie Al Qaida en het weinig genuanceerde optreden van de minister van Integratie- en Vreemdelingenzaken Rita Verdonk (20032006), hebben de tegenstellingen tussen de autochtone Nederlanders en de autochtone bevolkingsgroepen vooral met moslimachtergrond in de eerste helft van de jaren nul alleen maar verscherpt. Actoren Gay Business Amsterdam (GBA) Stichting Pro Gay Amsterdam Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit COC VVD Centrum Democraten PvdA D66 CDA Lijst Pim Fortuyn Frits Bolkestein Paul Scheffer Paul Schnabel Rita Verdonk De Volkskrant NRC Trouw Elsevier Ministerie van Justitie Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) AIVD 59 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Bronnen en Literatuur Bolkestein, F., On the collapse of the Soviet Union, 6.09.1991, http://www.liberalinternational.org/contentFiles/files/Bolkestein%201991.pdf (geraadpleegd op 29 april 2011). Bovens, M., en A. Wille, Diplomademocratie (Amsterdam 2011). Brug, W. van den e. a., Hoe heeft het integratiedebat zich in Nederland ontwikkeld?, http://home.medewerker.uva.nl/m.fennema/bestanden/MSHoofdstukVanderBrugeareactie opdrukproeven (geraadpleegd op 29 april 2011). Fortuyn, P., De islamisering van onze cultuur (Uithoorn/Rotterdam, 2001) http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/dossiers/vergrijzing/cijfers/default.htm (geraadpleegd op 29 april 2011). http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/ACE89EBE-0785-4664-9973A6A00A457A55/0/2007k3b15p48art.pdf (geraadpleegd op 29 april 2011). http://www.stratos.nl/Vergrijzing.pdf (geraadpleegd op 29 april 2011). http://www.vijfeeuwenmigratie.nl/ (geraadpleegd op 29 april 2011). http://nl.wikipedia.org/wiki/MAX (geraadpleegd op 03 juni 2011). Lucassen, L. en J. Lucassen, Winnaars en verliezers. Een nuchtere balans van vijfhonderd jaar immigratie (Amsterdam 2011). Minnard, L., New Germans, New Dutch. Literary Interventions (Amsterdam, 2008). Penninx, R., H. Münstermann en H. Entzinger, Etnische minderheden en de multiculturele samenleving (Groningen, 1998). Prins, B., Voorbij de onschuld. Het debat over integratie in Nederland (Amsterdam, 2000). Roghart, H., De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatieconflict (Amsterdam, 2006). Royen, M. van, ‘Commissaris Nordholt over allochtone criminaliteit; “ Als ik het niet zeg, wie zegt het dan?”’, NRC op 03 februari 1993. Scheffer, P., ‘Het multiculturele drama’, NRC, 06.01.2000 Schouten, N., De vergrijzing betaalbaar. De cijfers en politieke keuzes achter het vergrijzingdebat (Rotterdam 2007). Schrover, M., Om de meisjes, voor de meisjes. Een historisch perspectief op problematisering en bagatellisering van onderwerpen die te maken hebben met migratie en integratie. Oratie (Leiden 2011). SCP-Rapport 1998. 25 jaar sociale verandering (Rijswijk, 1998). Sikkel, D., De grijze aap. Ouderen, communicatie en consumentengedrag vanuit het perspectief van de evolutie. Oratie (Amsterdam 2009). Sleegers, F., In debat over Nederland, WRR, (Amsterdam, 2007). Stavenuiter, M., T. Nederland en J. Van den Toorn, Tussen kwetsbaar en vitaal. Nieuwe burgerinitiatieven en zelfredzaamheid in een ouder wordende samenleving. Verwey-Jonker Instituut (Utrecht 2010). Steenbekkers, A., C. Simon, V. Veldheer, Thuis op het platteland. De leefsituatie van platteland en stad vergeleken (SCP, Den Haag, 2006). Stroud, D., The 50-plus Market (Londen 2005). Uitzending Andere Tijden van 22 mei 2011. Wermuth, M., No Sell Out. De popularisering van een subcultuur (Amsterdam, 2001). Wielenga, F., Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam, 2009). 60 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Metatrend 13 – Medialisering Verkorte titel Medialisering Metatrends Secularisatie Verzakelijking Welvaartsgroei Individualisering Informatisering en technologisering Mondialisering Relatie met Alle domeinen Trend - Toename beschikbaarheid en gebruik communicatiemiddelen Hotspot Introductie van commerciële televisie Datering Jaren zestig tot na 2005 Beschrijving Medialisering is het proces waarbij media, zijnde middelen tot verspreiding van informatie, kennis en amusement, in de samenleving alomtegenwoordig worden en met elkaar verknoopt raken. Er is sprake van introductie van nieuwe media en van toenemende connectiviteit: het individu staat bijna voortdurend en onder alle omstandigheden in contact met de media en met anderen, terwijl de media voortdurend diverse vormen van content aan elkaar knopen. Dit proces wordt versterkt door mediaconvergentie, ofwel het in toenemende mate samengaan van verschillende mediavormen. Vanaf de laat negentiende eeuw tot ongeveer 1970 zijn radio, film en televisie ontwikkeld en kunnen deze media vanuit een hedendaags perspectief traditioneel genoemd worden. Vanaf de jaren zeventig werden door toedoen van verder ontwikkelde technologieën, welvaartsgroei en maatschappelijke ontwikkelingen de zogenaamde nieuwe media ontwikkeld. [Gorman, 2003: 185-186] Tot de jaren zestig van de vorige eeuw was er sprake van een zogenaamd ‘verzuild medialandschap’. [RMO, 2003: 73] De traditionele media als (radio-)omroep en pers behoorden vrijwel uitsluitend tot een van de strikt van elkaar gescheiden, ideologische zuilen – de protestants-christelijke, de roomskatholieke, de socialistische en de algemene of liberale zuil. Informatie, kennis en amusement dat door de pers en omroep geboden werd, was dan ook in overeenstemming met deze levensbeschouwelijke stroming en zorgde naast de promotie ervan voor consensus binnen de eigen kring. Deze kring, of groep, stond dan ook nog veel meer dan het individu in het middelpunt. Als gevolg van het individualiseringsproces kreeg dat individu pas in de decennia na 1960 een steeds grotere rol. Het medium dat verreweg de grootste noemer is geweest in de vrijetijdsbesteding van de Nederlander – en daarmee een grote invloed had – is televisie. [SCP, 2004: 44] De televisie had in de jaren tot 1960 een relatief beperkt bereik. Sinds de eerste televisie-uitzending op 2 oktober 1951 stond begin jaren zestig in ongeveer 75.000 huiskamers een televisietoestel waarop zo’n dertig uur per week een uitzending te zien viel. Door toenemende welvaart beschikte in 1970 82 procent van de huishoudens over een televisie en al in 1972 werd het verzadigingspunt bereikt: 98 procent van de huishoudens had toen een toestel in huis. Programma’s werden steeds vaker door professionele journalisten gemaakt en wonnen daardoor aan kwaliteit. [Bardoel, 2002: 279] In de jaren tachtig werd het programma-aanbod verruimd (door dagtelevisie en een derde net in 1988) en konden door de invoering van kabeltelevisie en satelliettelevisie ook buitenlandse zenders worden bekeken. Adverteerders toonden mede als gevolg van deze ontwikkelingen in toenemende mate interesse in televisiereclame, zij konden immers op die manier ook een hoop potentiële afnemers bereiken. [Van Wijk, 2003: 89-90; Bakker en Scholten, 2005] Sinds de oprichting van de STER (Stichting Ether Reclame) in 1964 is het belang van reclame behoorlijk toegenomen. In 1994 gaven adverteerders voor het eerst meer dan één miljard gulden (ca. 500 miljoen euro) uit aan tv-reclame. In 2004 was dit 61 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 bedrag gestegen tot ruim 2,6 miljard euro (= 5,7 miljard gulden). [Bakker en Scholten, 2005] De totale hoeveelheid tv-reclame nam in de jaren negentig behoorlijk toe. Waar in 1989 op de drie Nederlandse zenders per dag 1 uur en 8 minuten tv-reclame uitgezonden, in 1994 was dat opgelopen tot 5 uur en 14 minuten. Het publiek reageerde geïrriteerd op al die reclames en zapte veelal weg. [Schreurs, 2004: 131-132] Dat het bedrag in 2004 zo hoog lag, is mede toe te schrijven aan de commerciële televisie die in 1989 zijn intrede deed en die zijn bestaansrecht ontleent aan reclamegelden. De Medianota uit 1985 en de Mediawet uit 1988 maakten de weg vrij voor een duaal bestel door (commerciële) buitenlandse zenders toe te staan via het Nederlandse kabelnetwerk. RTL Véronique kon zodoende op maandag 2 oktober 1989 als eerste commerciële zender in Nederland uitzenden. Dit vormde een keerpunt in de geschiedenis van de Nederlandse televisiewereld. [Bardoel, 2009: 289] Vanaf 1992 werden ook aan binnenlandse commerciële zenders toegang tot het bestel verleend; er volgden in de jaren negentig zo’n 15 zenders. Commerciële televisie maakte ook dat de programmering en functie van de publieke omroep steeds vaker onder vuur kwam te liggen, temeer de (dalende) kijkcijfers en concurrentie om de kijker een steeds grotere rol gingen spelen. Sinds de introductie van commerciële televisie, de uitbreiding van de zendtijd en programma-aanbod is de gemiddelde tijd die aan televisiekijken besteed werd toegenomen. Deze steeg tussen 1989 en 2002 van 105 naar 187 minuten per dag. [Vergeer e.a., 2008: 16] Het medium televisie was steeds weer onderwerp van debat. Optimisten zagen de democratiserende werking van televisie, pessimisten beklaagden zich vooral over het niveau van het programmaaanbod. De discussie over de commercialisering de daarmee samenhangende popularisering van de programma’s (waarin emotie steeds meer aandacht kreeg) begon al in de jaren zestig, toen in 1967 de TROS toegelaten werd tot het publieke televisiebestel. De TROS bood programma’s die enkel erop gericht waren te plezieren en niet, zoals tot die tijd gebruikelijk was, een combinatie van verstrooiende, informerende en opvoedende programma’s. Het woord ‘vertrossing’, waarmee de aanpassing aan de smaak van het grote publiek en de daarmee gepaard gaande oppervlakkigheid bedoeld is, werd een algemeen begrip en haalde de dikke Van Dale. Vanaf 1975 werd de discussie opnieuw aangewakkerd toen de op jongeren gerichte zender Veronica zijn intrede deed. Tegenstanders van deze ontwikkelingen spraken van ‘vervoozing’, vrij naar de Veronica Omroep Organisatie (VOO). Schrijver Gerrit Komrij viel in 1977 het gehele medium aan door het als ‘treurbuis van de samenleving’ te betitelen. [Komrij, 1977] Na de succesvolle opkomst van het mediabedrijf Endemol in de jaren negentig spraken critici van ‘endemollisering’. In alle discussies over het tvaanbod stond de in sterkere mate overheersende logica van de markt en massacultuur ten koste van creatieve en authentieke progamma’s en programmamakers centraal. [Van Zoonen, 2002: 21-22] Endemol was niet het enige bedrijf dat zich in de jaren negentig wist te ontplooien tot een belangrijke speler op de mediamarkt. Ook grote uitgeverijen en kabelexploitanten wisten hun stempel te drukken op gedrukte, audiovisuele en digitale media. Steeds vaker maakten zij hiervoor gebruik van de technische mogelijkheden om verschillende vormen van media te integreren. [SCP, 2010: 18] Na de revolutionaire introductie van internet voor huiselijk gebruik en mobiele telefonie (beide in 1994) hebben de mogelijkheden om onafhankelijk van plaats en tijd te communiceren een enorme vlucht genomen. Tevens werden door economische concentratie de productie- en distributieinfrastructuur van media en communicatie ook bedrijfsmatig met elkaar verknoopt. Media, telecommunicatie en datacommunicatie zijn dus naar elkaar toe gegroeid, dit fenomeen wordt mediaconvergentie genoemd. [SCP, 2010: 25] Naast het gebruik van de traditionele media als televisie, film, telefoon pers en radio had het interactieve individu de keuze uit nieuwe media als sms’ en, e-mailen of chatten, gamen, lezen, beluisteren, bekijken en downloaden van programma’s op internet. In eerste instantie toonden vooral jongeren belangstelling voor de nieuwe media, die hen daarbij hielpen vorm te geven aan hun identiteit. [SCP, 2004: 564] In de jaren nul braken de zogenaamde social media door (in eerste instantie weblogs en later ook sociale netwerksites als Hyves (2004)). Zonder tussenkomst van een professionele redacteur kunnen hier kennis, ervaringen en informatie via een online platform worden uitgewisseld. De innovaties op het gebied van de media maakten het mogelijk dat een individuen overal aanwezig, bereikbaar zijn en met elkaar in contact konden zijn. Informatie, kennis en amusement konden zich door deze ontwikkeling in connectiviteit in razend tempo verspreiden. De ontwikkelingen op het gebied van nieuwe- of multimedia drongen door het veelvuldig gebruik van (sociale) media door tot de persoonlijke levenssfeer van het individu. [Kor, 2008: 11] Zij die geen toegang hadden of die geen gebruik of deel uit wensten te maken van deze snelle, digitale beeldcultuur c.q. networkcommunity hadden bovendien in meer of mindere mate te kampen met mechanismen van sociale uitsluiting. Anderen wezen op de negatieve kanten van (nieuwe) media, 62 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 zoals bijvoorbeeld het veelvuldig gebruik ervan door jongeren, die steeds meer tijd achter de computer doorbrachten, waardoor de vraag opkwam of voor hen de virtuele realiteit niet werkelijker was dan de ‘echte wereld’. Ook de schending van privacy en de invloed van de media op de beeldvorming kan als een negatieve kant van medialisering worden beschouwd: men spreekt sinds de late 20e eeuw van een trial by media als de reputatie van iets of iemand door de media is beschadigd. Elk imago kon door een medium worden gemaakt of gekraakt. Politieke partijen en individuele politici gingen steeds meer gebruik maken van verschillende mediavormen om contact met elkaar en met, vooral, de burger te onderhouden. Hans van Mierlo was in de jaren zestig de eerste politicus die met succes gebruik maakte van de media om voor zijn (nieuwe) partij stemmen te winnen. [Pels en Te Velde, 2000: 58; Bardoel, 2002: 281] In de decennia erop, zetten politici steeds vaker verschillende media in om hun boodschap te verkondigen. Media sprongen daar op hun beurt handig op in en stelden die politicus ook vaker centraal. In toenemende mate werd belang gehecht aan diens privé-achtergrond en het persoonlijke detail. [Bardoel, 2002: 281] Politici konden anderzijds sinds de komst van internet per mail worden benaderd met vragen, bovendien werd het aan het eind van de 20e en het begin van de 21e eeuw vooral in verkiezingstijd gangbaarder om een door een spindoctor uitgedachte mediastrategie te volgen. Hierdoor kwam een grote nadruk te liggen op de media performance van de politicus. Bovendien werd door het continu beklemtonen van communicatie binnen de politiek en de overheid ook de rol van de (politieke) voorlichter groter. [Beunders, 2005: 11] De wisselwerking tussen media en het recht werd eveneens steeds vaker onderwerp van discussie. Leden van de juridische discipline gaven in toenemende mate tekst en uitleg (of werden daartoe aangezet) in de media over het recht in algemene zin of over hun zaken in het bijzonder. [Kor, 2008] De rol van de journalist en de journalistiek heeft in de twintigste eeuw aan importantie gewonnen. Door de kwaliteitsverbetering van de journalistiekopleidingen gingen journalisten professioneler te werk en kwamen er kwalitatief goede radio- en televisieprogramma’s die kennis en informatie (bijvoorbeeld in de vorm van journaals en actualiteitenprogramma’s) en amusement boden. [Bardoel, 2009: 351] Bovendien droegen vooral de talkshows bij aan een zingeving van het dagelijks bestaan [Bardoel, 2009: 337 e.v.] De rol van de presentator, naar voorbeeld van de Amerikaanse Oprah Winfrey, had in talkshows waarin maatschappelijke thema’s besproken werden en emoties niet gespaard bleven, was relatief groot. [Bardoel, 2009: 339 e.v.] Het hechten van belang aan (uiterlijke) presentatie had ook zijn weerslag in beroepsgroepen als pr- en communicatieadviseurs. Steeds meer (overheids-)organisaties en bedrijven namen een adviseur in dienst om interne en externe communicatie te begeleiden en/of draagvlak te creëren, met een hoogtepunt in de jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw. [Lagerwey, 1997: 212] Bronnen en literatuur Bakker, P., O. Scholten, Communicatiekaart van Nederland: overzicht van media en communicatie (Amsterdam 2005). Bardoel, J. e.a., Journalistieke cultuur in Nederland (Amsterdam 2002). Beunders, H., De verbeelding van de wereld, de wereld van de verbeelding: opstellen (Amsterdam 1998). Beunders, H., 'Het volk verovert de media', in: D. Fokkema en F. Grijzenhout (red.) Rekenschap: 1650-2000 (Den Haag 2001) p. 301-320. Beunders, H., Publieke Tranen. De drijfveren van de emotiecultuur (Amsterdam/ Antwerpen 2002). Briggs, A., en P. Burke, A social history of the media: from Gutenberg to the Internet (Cambridge 2005). Gorman, L., Media and society in the twentieth century: a historical introduction (Oxford 2003). Lagerwey, E., Op zoek naar faamwaarde: vijftig jaar public relations in Nederland (Houten, 1997). Komrij, G., Horen, Zien en Zwijgen. Vreugdetranen over de Treurbuis (Amsterdam 1977) Kor, G., Medialisering van het recht (Deventer 2008). Zoonen, L. van, Media, cultuur & burgerschap: een inleiding (Amsterdam 2002). Pels, D.; H. te Velde, Politieke stijl: over presentatie en optreden in de politiek (Amsterdam, 2000) Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Medialogica. Over het krachtenveld tussen burgers, media en politiek (Amsterdam 2009). Schreurs, W., Leuker kunnen we het niet maken. Televisie- en radioreclame 1965-2005 (Hilversum 2004). 63 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Sociaal en Cultureel Planbureau, Alle kanalen staan open. De digitalisering van mediagebruik (Den Haag 2010). Vergeer, M.; M. Coenders; P. Scheepers, ‘Tijdsbesteding aan televisie in Europese landen: crossnationale vergelijkingen en verklaringen’, in: Tijdschrift voor Communicatiewetenschap 36 (2008) nr. 1, p. 15-34. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Trends in het medialandschap (Amsterdam 2005). 64 Concept rapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit, deel metatrends. December 2011 Colofon Aan dit deelrapport hebben bijgedragen: - Sanne Arens dr. Iwona Mączka dr. Irma Thoen drs. Leo van der Vliet 65