Samenvatting sociologie: hoofdstuk 1 tot en met 4 +

advertisement
SOCIOLOGIE SAMENVATTING BOEK (NOG
AANVULLEN MET SLIDES!)
VOORWOORD
Uitgangspunt van de sociologie
= het menselijk gedrag (bv plegen van een misdrijf) en menselijke kenmerken en
levensomstandigheden (bv rijk of arm zijn) worden tot op zekere hoogte bepaald door de
samenleving.
Onze individuele keuzes worden bepaald door erfelijkheid maar ook door de wijze waarop wij
samenleven met anderen.
1. SOCIOLOGIE, EEN EERSTE KENNISMAKING
1.1 INLEIDING: NIET IEDEREEN LEEFT EVEN LANG




Niet alle mensen zijn even krachtig (leven bv niet even lang). Worden ze geboren als krachtige
mensen of zijn er kenmerken uit de samenleving die ertoe leiden dat sommige mensen bv
langer leven dan andere?
Grafiek:
o Vrouwen hebben hogere levensverwachting dan mannen.
o Mannen EN vrouwen met hoger opleidingsniveau hebben een hogere
levensverwachting.
o Hoe verklaren? Sociologie!
 hogere opleiding  materiële voordelen en bepaalt persoonlijkheidsvorming 
leven beter in de hand  gezonder leven en met bedreigingen kunnen omgaan 
hogere levensverwachting.
= typische sociologische redenering.
Ondanks aanwezigheid van eigen lichaam en eigen vrije wil heeft sociale omgeving waarin
mensen verkeren een grote invloed op wat die mensen in hun leven meemaken.
Erkenning van biologische en psychologische component van een individu maar sociale
omgeving = cruciale factor!
1.2 DE SOCIOLOGISCHE VERBEELDING


Startpunt van de sociologische verklaring = sociologische verbeelding.
Sociologische verbeelding
= gebeurtenissen die het leven van mensen typeren, worden gezien vanuit het ruimere geheel
waarbinnen mensen met elkaar samenleven.
!Opm: Het gaat wel om gebeurtenissen die het leven van grote GROEPEN mensen typeren,
eenmalige gebeurtenissen interesseren sociologen niet echt!
o Het vermogen om de individuele situatie in een bredere context te plaatsen. < Mills
1


o Individuele situatie heeft altijd een bredere maatschappelijke component. < Giddens
Bv: Onze biografie is onder invloed van het geheel van sociale relaties waarvan we deel
uitmaken.
 gebeurtenissen < individuele biografie zijn niet zo individueel!
Samenleving
= geheel van sociale relaties waar we deel van uitmaken.
Bv: De maatschappelijke organisatie van België ah begin van de 21e E.
= resultaat van een historische ontwikkeling  historische ontwikkeling bepaalt het uitzicht
van een specifieke samenleving.
 SOCIALE RELATIES BEPALEN BIOGRAFIEËN VAN MENSEN; DIE SOCIALE RELATIES HEBBEN
EEN HISTORISCHE OORSPRONG.
3 stappen om tot de sociologische verbeelding te komen:
o Individuele keuzes en gebeurtenissen
o Plaatsen in en verklaren vanuit het geheel van sociale relaties
o Die zelf een specifieke historische oorsprong hebben.
 Bv
1) keuze universitair onderwijs = individuele keuze.
2) productie van en omgaan met kennis staat centraal in laatkapitalistische samenleving.
3) 19e eeuws industrialisatieproces was nodig voor die kennisbehoefte.
1.3 VAN GEDRAG TOT SAMENLEVING

Sociologie: individuele levensloop bekijken vanuit verband met ‘historische’ maatschappelijke
omgeving waarin die tot stand komt.
 Wat zijn nu de bouwstenen van de biografie en de maatschappelijke omgeving?
1.3.1 GEDRAG (NK, ENKEL BEGRIJPEN)

Gedrag = elke actie/reactie van een individu.
o Objectief waarneembare/externe componenten
= door minstens 2 individuen, ego en alter, waarneembaar
Bv: gesproken woord, gebaren en lichamelijke bewegingen in het algemeen.
o Subjectief waarneembare/interne componenten
= door 1 iemand, ego, waarneembaar
 Motivationele component: ultieme drijfveren van het handelen.
Bv: winstmaximalisatie, zucht naar sociale erkenning…
 Emotionele component: innerlijke gevoelens (angst, schaamte…)
 Cognitieve component: beeld dat jij van de wkh vormt.
 Reflexieve component: beeld dat jij van jezelf vormt.
o Verschillende dimensies (componenten) doorkruisen elkaar.
Ook intern met extern! (Bv: meeste emoties gaan samen met gelaatsuitdrukking.)
1.3.2 SOCIAAL HANDELEN (WEL KENNEN!)


Definitie van gedrag = ruim!
Binnen het gamma van gedrag: handelingen en sociale handelingen.
2
o
o
o
Handelen
= gedrag met een nadrukkelijke doelgerichtheid.
 Is gericht op een object, heeft als finaliteit de realisatie van een doel.
 Er wordt een mentale voorbereiding gemaakt. (vaak onbewust)
Bv: we kijken waar de uitgang van het lokaal zich bevindt, dan zijn we het
verlaten van het lokaal al aan het voorbereiden.
 Door de doelgerichtheid krijgt het handelen een betekenis:
 betekenis valt samen met mentale projectie die aan de handeling
voorafgaat want de stappen van de handeling hebben als betekenis het
realiseren van je doel.
Sociaal handelen (Weber)
= bij het plannen van handelen rekening houden met wat anderen deden, doen of
kunnen doen.
 vanuit handelende actor een subjectieve betekenis aanwezig die in verband staat
met een tweede actor.
Sociale handelingstypologie van Weber:
 onderscheid tussen:
 Instrumenteel rationeel handelen (Zweckrational)
 actor wil een bepaald doel bereiken in een specifieke handelingssituatie.
 Handelingssituatie bestaat uit andere mensen/objecten.
 Stellen condities: voorwaarden waaronder tot doelrealisatie kan
worden overgegaan.
 Zijn middelen waarover actor kan beschikken om het doel te
bereiken.
  OPTIMALISATIE VAN DE EFFICIËNTIE is meest kenmerkend
criterium.
 Waarde rationeel handelen (Wertrational)
 bewust geloof in waardevolheid van de handeling staat centraal.
 Handeling op zich is waardevol, niet het realiseren van een doel.
 Gaat niet om optimalisatie van de efficiëntie, wel om het volgen van
eisen die de actor als bindend inschat.
 Owv religieuze roeping, inherent plichtsgevoel… ongeacht de kosten
voor zichzelf.
 Affectief handelen
 handelen gedreven door het navolgen van gevoelens.
 Grensgeval binnen de typologie.
 Kan bestaan uit ongecontroleerde reactie op een bepaalde stimulus.
 Betekenis van handelen niet altijd duidelijk maar het kan van een
betekenis voorzien worden.
 Traditioneel handelen
 volgt uit ingeworteld gewoontehandelen.
 Gewoonte =/ iets individueels, heeft een sociale dimensie.
 Traditie
o Leidt tot herhaling van eenzelfde handeling.
o Gekenmerkt door een verplicht karakter.
o Perkt het handelen van mensen in.
o Stuwt mensen in een welbepaalde richting.
 Verleden is bepalend voor het vormgeven van de toekomst.
 Cfr. Kerkelijk huwelijk
3


Wanneer bewust van traditie en die op zichzelf gaan waarderen 
waarde rationeel handelen.
Reflexief handelen
 niet meer voortgestuwd door de kracht van het verleden zelf nadenken
over de richting die je wil uitgaan.
 Breking met de continue lijn van verleden naar heden.
 ‘stoppen – denken – kiezen’.
 Gaat gepaard met onzekerheid (>< zekerheid van traditioneel
handelen).
1.3.3 INTERACTIE





Interactie wordt gevormd door handelingen van een persoon EN de reactie daarop van een
andere persoon.
 SOCIAAL handelen vormt de basis van interactie.
2 of meer mensen geven een gedeelde of complementaire betekenis aan het handelen.
Het (altijd sociaal) handelen in interactie wordt gekenmerkt door herkenbaarheid,
voorspelbaarheid en is betekenisvol.
Soms motieven van handelen herkennen  kunnen reageren op handelen van anderen en
anticiperen op de gevolgen van het eigen handelen  sociale interactie mogelijk.
2 soorten motieven:
o ‘Opdat’ motieven:
 Wanneer we pragmatisch, volgens waarden, affectief of traditioneel handelen
proberen we iets te realiseren.
 Mensen handelen opdat iets zou worden gerealiseerd en dit handelen wordt
aangedreven door ‘opdat’ motieven.
o ‘Omdat’ motieven:
 De handeling van een persoon vanuit een ‘opdat’ motief wordt voor de andere
persoon op ‘omdat’ motief.
o Bv: Iemand steekt zijn hand uit OPDAT de ander dit als teken tot groet zou
beschouwen, de ander doet hetzelfde OMDAT iemand tot de begroeting overging.
1.3.4 VORMEN VAN INTERACTIE



Interactie heeft een concrete inhoud (kennisoverdracht, hallo zeggen…) maar ook een
bepaalde vorm.
 oneindig aantal interacties nemen maar beperkt aantal vormen aan.
Conformiteit:
o Conforme interactie verloopt volgens de betekenis die beide partners aan de
interactie geven.
o 2 aspecten:
1) wederzijds akkoord over wat er zal gebeuren (bv kennisoverdracht van lkr op ll).
2) wederzijds akkoord over hoe het zal gebeuren (bv lln zwijgen en lkr geeft uitleg).
o Tegengestelde = deviantie/afwijking: minstens 1 van de interactiepartners houdt zich
niet aan de al dan niet expliciet afgesproken regels (bv lln praten tijdens uitleg).
Samenwerking:
o Samen een doel proberen te realiseren.
o Vóór samenwerking moet er een akkoord zijn (stilzwijgend of afgesproken) om samen
dat doel te verwezenlijken.
4
o
Interacties
gebaseerd op
conformiteit
en
samenwerking
maken
geordend
samenleven
mogelijk.
Sociologie wil
sociale orde
verklaren. 
conformiteit
en
samenwerking
= kernobject
van sociologie.

o
o
o
o

o
o
o
Nodig: wederzijdse bereidheid tot samen handelen en maximum aan conformiteit
mbt navolgen van de afspraken.
 conformiteit is deelaspect van samenwerking.
Conflict:
Ten minste 2 partijen gaan niet akkoord met hoe een interactie moet verlopen en ze
doen poging om interactie te laten verlopen volgens eigen zienswijze.
Bij verdeling van schaarse middelen geen akkoord  conflict.
Ook conflicten over waarden, aanzien, macht.
Is niet eenzijdig negatief!
 Kan positieve bijdrage vormen tot opbouw/versterking van samenleving.
 conflict is stimulus voor ontwikkelen van nieuwe regels (VN ° als reactie op
WOII).
 samenleving wakker schudden om zo oude regels te herbevestigen of
nieuwe te maken.
Groepen oiv conflict met een externe vijand.
 Worden onverdraagzaam tgo mensen in groep met andere opvattingen.
 cfr. strikte militaire discipline in oorlogssituaties.
 Gemeenschappelijke vijand brengt groep dichter bij mekaar.
Ruil:
Niet enkel in economische context!
Sociale ruil: in sociale verbanden krijgt de ene baten/beloningen wat vaak gepaard
gaat met kosten voor de ander.
 iemand dienst bewijzen (baat voor ander en kost voor jezelf) en er dankbaarheid
voor terugkrijgen (baat voor jezelf en kleine kost voor ander) = compenserend
wederkerig gedrag.
Vaak ongelijke verdeling van kosten en baten.
1.3.5 DE STOLLING VAN INTERACTIE IN CULTUUR EN STRUCTUUR


Uit interacties groeien cultuur en structuur.
o Cultuur: gedeelde betekenis die mensen aan het handelen en aan de objecten uit hun
omgeving toekennen, en die worden officieel gemaakt in waarden, normen,
overtuigingen, wetten. (ideeën over wat is goed en wat is slecht)
o Structuur: geheel van posities van actoren en de vorm van interacties en relaties
tussen die actoren. (verschillende posities: rijken – armen, machthebbers –
machtelozen…)
o  = stabiele, gestolde inhouden en vormen van interactie. Cultuur en structuur zijn er
enkel omdat er onderliggende interacties zijn.
o SOCIALE ORDE EN STABILITEIT
Als individu heb je niet veel vat op structuur en cultuur maar wel verandering mogelijk enkel
na langdurige en massale ‘niet-conformistische’ handelingen.
o SOCIALE VERANDERING EN DYNAMIEK
1.3.6 DE CONTEXT

M-ij wordt gecreëerd door interacties (van personen of grotere sociale eenheden bv
bedrijven). Maar m-ij bepaalt ook op haar beurt de interacties.
 Bv: door onze interacties creëren we een universiteit maar universiteit bepaalt ook onze
5

interacties (heeft slechts beperkt aantal studierichtingen waaruit we kunnen kiezen bv).
 Structuur en cultuur ook gebruiken als verklaringen voor onze interacties en gedragingen.
Context waarin interacties plaatsvinden is echter ruimer!
o Demografische factoren:
 Primaire: geboortes, huwelijken, migraties…
 Secundaire: bevolkingsdichtheid, gemiddelde gezinsgrootte…
 vloeien voort uit primaire.
 Bv: vergrijzing van bevolking  verandering van positie tgo senioren en
kinderen.
o Ecologische factoren:
 Hebben betrekking op de natuurlijke omgeving (klimaat, topografie,
bodemgesteldheid…) waarbinnen maatschappelijk leven zich afspeelt.
 M-ij, samenleving ontwikkelt zich als gevolg van een adaptatie aan het fysisch
leefmilieu.
 Bv: herders in bergstreken met eigen manier van leven, eigen tradities…
o Materiële en technologische factoren:
 Elementen die worden aangeduid ter beheersing van de omgeving en om de
behoeften van de mens zo goed mogelijk te bevredigen.
 = technologische ontwikkelingen, organisatie van transport en
communicatie…
1.4 SOCIOLOGIE EN HAAR AANVERWANTE DISCIPLINES


2 stelregels in sociologie (passen binnen POSITIVISTISCHE benadering!):
1) Sociologen leveren geen enkelvoudige verklaringen maar richten zich op algemene
wetmatigheden, sociologie gaat niet om unieke, persoonlijke fenomenen.
o Verschilt daarmee van geschiedschrijving en culturele antropologie.
 concrete gebondenheid van hun verklaringen aan een spec tijd en ruimte.
o Historicus: fenomenen in verleden verklaren en begrijpen
- door kijken naar algemene wetmatigheden maar vooral ook factoren die tijd- en
plaatsspecifiek zijn.
- indirecte bronnen van informatie onderzoeken
o Culturele antropologie: beschrijven en interpreteren van (interactie tussen) culturen,
waarbij vanuit de ervaring van de gewone mens problemen belicht worden. (zoeken
van verschillen en gelijkenissen tussen culturen)
- meestal studie van 1 samenleving  focus op unieke en specifieke.
Beide qua onderzoeksobject heel dicht bij sociologie MAAR andere invalshoek (unieke en
specifieke) en andere analysemethode.
o !Opm. Sociologen die tijd- en ruimtegebonden verklaringen overstijgen is niet
helemaal correct! Is ook deels tijdsgebonden  focus op hedendaagse en
plaatsgebonden  vooral focus op Westen.
2) Sociologen verklaren gedrag, handelingen en/of interacties door invloed van sociale
omgeving dus door te verwijzen naar andere sociale handelingen en/of interacties.
o Onderscheid tussen micro- en macrosociologie.
o Microsociologie: klemtoon op studie van (kleine) groepen en interactie tussen
individuen. (Bv focus op hoe interactie met vrienden aanleiding kan geven tot
diefstal.)
6
o


Macrosociologie: focus op kenmerken van grote sociale eenheden, zoals organisaties,
regio’s, landen, en groepen van landen. (Bv sociale ongelijkheid in W landen door te
verwijzen naar verschillen in sociaal beleid in die landen).
o = het sociale wordt door het sociale verklaard.
Sociologie is niet de enige wetenschap die het menselijk gedrag bestudeert.
o Biologie: variaties in fysiol eigenschappen, hormonale processen…  variaties in
gedrag.
o Psychologie: gedrag = weerspiegeling van cogn en emot processen.
o MAAR focus op individu >< sociologie!
o Sociologie: sociale omgeving en sociale relaties van individuen als referentiekader bij
verklaring van gedrag (er is wel een biologische en psychologische basis).
o Interacties oefenen invloed uit op psychologische en biologische verschijnselen +
werking van lichaam oefent ook invloed uit op interacties.
Verschillende disciplines kunnen niet strikt worden gescheiden.
 sociale psychologie op grensvlak sociologie en psychologie
= studie van attitudevorming (attitude = houding die men tgo anderen aanneemt) en
attitudeverandering, met inbegrip van overtuigingsprocessen.
= gaat over wisselwerking tussen intra- en interindividuele benadering.
 sociobiologie en biosociale benadering op grensvlak van biologie en sociologie.
o Verschil tussen sociobiologie en biosociale benadering
 Sociobiologie: gedragsvormen en sommige erop voortbouwende vormen van
sociaal handelen zijn het resultaat van een duizenden jaren lange aanpassing
aan de externe omgeving, ze kennen dus een adaptieve waarde. (evolutionair
perspectief)
 Biosociale verklaring: biologische processen liggen aan de basis van interacties
en kunnen maatschappelijke processen beïnvloeden (dus niet zozeer gelet op
adaptatie aan de externe omgeving maar meer algemeen).
1.5 BASISREGELS BIJ DE UITVOERING VAN SOCIOLOGISCH ONDERZOEK


Aantal basisprincipes die voor alle wetenschappelijke disciplines gelden.
In sommige omstandigheden vraagt sociologie echter een eigen benadering.
1.5.1 OBJECTIVITEIT

Sociologie = objectieve benadering van sociale werkelijkheid, niet subjectief!
 verklaringen en inzichten die de sociologie over de sociale wkh opbouwt, moeten geldig
zijn voor meer dan 1 wetenschapper.
1.5.2 CONCEPTEN



Typische sociologische begrippen/concepten  zo bepaalde aspecten van de werkelijkheid
vatten.
= mentale vangnetten die ons in staat stellen om elementen uit de werkelijkheid te lichten en
voor studie toegankelijk te maken.
Ontwikkelen van concepten is niet vanzelfsprekend
 sociologen < samenleving, kunnen beschrijving geven van omgeving, echter daarbij
‘dagelijks’ taalgebruik, zijn soms vage en dubbelzinnige concepten die realiteit niet altijd
7

éénduidig sociologisch interpreteren.
Cfr. “Migrant” voor kinderen/kleinkinderen van migranten.
Wetenschappelijke kennis van sociale wkh behoeft zuiver taalgebruik.
1.5.3 GENERALISATIE





Doel sociologisch onderzoek = komen tot set van algemene regels ter verklaring van het
sociale leven  sociologische inzichten moeten generaliseerbaar/veralgemenend zijn.
Generaliserende verklaring = verklaring die obv aantal beperkte stellingen meerdere situaties
verklaart die feitelijk van elkaar verschillen, maar een identieke onderliggende dynamiek
hebben
Alle verklarende regels moeten tot coherent geheel gevormd worden
MAAR één theoretische verklaring voor de hele maatschappelijke wkh is niet genoeg, wkh is te
complex om te verklaren vanuit 1 theorie = grand theory
Opl = meerdere veralgemenende, objectieve verklaringsmodellen die elk een verklaring voor
diverse deelaspecten van de sociale werkelijkheid vatten = theories of the middle range
bv sociale contacttheorie (over contact met leden van minderheden in meerdere van elkaar
verschillende contexten).
1.5.4 EMPIRISCH MATERIAAL



Elke wet uitspraak moet ondersteund worden door empirisch materiaal  empirisch
onderzoek moet uitgevoerd worden
Wetenschappelijke gegevens:
o Kwantitatief VS kwalitatief
 Cijfermateriaal = kwantitatieve gegevens
 Gegevens uit dagboeken, brieven, biografieën = kwalitatieve gegevens (vooral
bij bestuderen van betekenissen van interacties)
o Primair VS secundair
 Primaire data-inzameling: socioloog bepaalt zelf op welke manier hij/zijn aan
gegevens komt en wat de kenmerken van die gegevens moeten zijn
 meerdere technieken
 Schriftelijke enquête
 Ondervraging van mensen obv steekproef (surveyonderzoek)
 Interviewen (systematisch vragen stellen)
 Observatie (kijken naar wat mensen doen)
 Participerende observatie (deelnemen ah gebeuren)
 uniek instrument om betekenis te leren kennen die mensen aan
hun interacties geven
 Experimenten moeilijk, nooit kunnen alle randomstandigheden
gecontroleerd worden (>< natwet: experiment = dé techniek)
Secundaire gegevens = niet door onderzoeker zelf verzameld, van andere onderzoekers
afkomstig of resultaat van administratieve procedures en worden gebruikt om tot inzichten te
komen in bepaalde sociale fenomenen.
1.5.5 CUMULATIVITEIT

Sociologen bouwen verder op resultaten van voorgaand onderzoek = cumulatief werken
8

Voor onderzoeksonderwerp aanvatten: op de hoogte zijn van wat andere sociologen al deden
met dit onderwerp  studie maken van bestaande wetenschappelijke literatuur!
o Belangrijk om overbodig onderzoek te vermijden
o Belangrijk om de onderzoeksvraag te verscherpen
1.5.6 VERIFIEERBARE RAPPORTERING





Berichtgeving van onderzoeksbevindingen nodig voor groei in wetenschap.
Voorwaarde: resultaten moeten verifieerbaar/controleerbaar zijn.
Vóór publicatie aan strenge beoordelingsprocedure door deskundigen onderwerpen.
Onderzoekartikel bevat verplichte onderdelen:
o Literatuuroverzicht en probleemstelling.
 Beschikbare onderzoeksliteratuur vinden, kritisch lezen en synthetisch
samenvattend.
 Adequate bronvermelding verplicht (waar werd info gevonden, wie was de
auteur…).
 Obv literatuurstudie vraag- of probleemstelling vermelden.
 Probleemstelling = bondige omschrijving van het eigenlijke onderwerp van de
studie die tegelijkertijd het onderwerp in het geheel van de kennis plaatst.
 nauwkeurige omschrijving ervan centraal.
 Litteratuuroverzicht + probleemstelling = theoretische invalshoek van studie.
o Overzicht van gebruikte methoden en technieken.
= beschrijving van manier waarop hij/zij de studie uitvoerde (welke gegevens werden
gebruikt, hoe werden ze ingezameld…)
 levert methodologische onderbouw het onderzoek.
o Bespreking van de resultaten.
 wordt heel nauwkeurig uitgeschreven.
o Conclusie en/of discussiegedeelte.
= welke gevolgtrekkingen kunnen uit de gegevens worden afgeleid + interpretatie van
resultaten.
 met deze onderdelen: wetenschappelijk artikel  wordt opgestuurd naar
wetenschappelijke tijdschriften.
Studies ingediend voor publicatie moeten eerst gecontroleerd en beoordeeld worden.
o = peer review.
o 3 lezers, specialisten in bepaald vakgebied.
o Beoordelen op anonieme manier.
o Zowel auteur als beoordelaar anoniem.
o  beoordelingsrapport.
o 3 beslissingen mogelijk:
 studie wordt volledig verworpen (bij te lage kwaliteit of relevantie)
 studie moet worden herwerkt (en eventueel opnieuw anoniem beoordeeld
worden)
 studie kan worden gepubliceerd (zonder wijziging).
1.6 KWANTITATIEF OF KWALITATIEF?

Wat is de juiste methode???
1) de methode van de natuurwetenschappen  klemtoon op precieze meting en oorzaakgevolgrelaties.
9


2) sociologiespeciefieke methode  ifv kenmerkende aspect van sociale handelingen en
interacties nl betekenis.
Meestal of-of discussie MAAR volgens Weber: beide methoden moeten elkaar
complementeren.
Weber: zinadequaatheid en causale adequaatheid als eisen voor goed sociologisch werk.
o Causale adequaatheid: men kan een kansuitspraak doen met betrekking tot oorzaakgevolgrelaties, er is een kans dat een bepaald oorzaak-gevolgpatroon zal voorkomen.
o Zin- of subjectiefadequaat: gemaakte verbanden zijn in overeenstemming met onze
gewoonlijke denk- en voelpatronen.
o Beide eisen zijn in de loop der jaren los komen te staan van elkaar.
 Eis tot veralgemening met betrekking tot oorzaak-gevolgrelaties 
positivisme.
 Eis tot zinvolheid  verstehende/interpretatieve methode.
1.6.1 KWANTITATIEVE BENADERING: HET POSITIVISME.









Positivisme gegrondvest op 4 principes:
1) kennis kan enkel gebaseerd zijn op observatie
2) er wordt gestreefd naar causale verklaringen door generalisaties
3) er is eenheid van wetenschappelijke methodes in de wettenschappen (daardoor
natuurwetenschappelijk methodes van toep in soc wetenschappen)
4) strikte scheiding tussen feiten en waarden
Rigoureuze zorg ontstaan voor methodologie  aandacht voor meten, steekproefmethode…
Intensief gebruik van statistische technieken om te verklaren
Klemtoon op oorzaak-gevolgrelaties
In moderne sociologische praktijk neemt positivistische aanpak belangrijke plaats in
o Theoretisch model als verklaring van sociale werkelijkheid
 Verklaart maar brengt niet alle beïnvloedende factoren in kaart
 Al dan niet opnemen van variabelen in model is gebaseerd op theoretische
relevantie en spaarzaamheid
 Verklarend model moet goede verklaring geven en eenvoudig zijn!
Theoretische concepten  variabelen  kwantificeerbaar via operationaliseren
Causaliteitsbepaling
o Variabelen worden causaal geordend
o Eerst: OV-AV; dan tussen OVn
o Volgorde belangrijk voor bepalen van directe en indirecte invloeden
Causale relaties = algemene wetmatigheden en causale model = algemene verklaring
(ongeacht plaats, tijdstip…) MAAR streven naar algemene wetmatigheden is ideaal eerder dan
realiteit
Ondersteund door statistische analyse  gebruik van belangrijkste statistische technieken
voor analyseren van gegevens waarmee positivistisch georiënteerde socioloog werkt
(gegevens kunnen primair/secundair van aard zijn).
1.6.2 KWALITATIEVE BENADERING: NADRUK OP BETEKENIS

Volgens velen: natuurwetenschappelijke methode (positivisme) doet geen recht aan sociale
wkh.
o Sociale wkh = gebas op interpretaties en betekenistoekenning van de mensen die
deze wkh vormen  wkh heeft betekenisvol karakter (>< natwet)
10
o









Er moet rekening gehouden worden met de betekenissen en interpretaties die
inherent zijn aan die sociale wkh.
e
19 E: debat: natwet VS geesteswet
Verstehende sociologie = interpetatieve sociol = kwalitatieve sociologie
 BEGRIJPEN van de betekenis die onlosmakelijk verbonden is het het menselijk handelen
Meerdere invalshoeken
o Beschrijving van betekeniswereld
o Interpreteren van betekenissen die men aan hun handelen geeft  gebruik maken
van typologiën. Cfr. Weber idealtypen
Technieken: participerende observatie en diepte-interview
Niet enkel achterhalen van betekenissen, ook verloop van interactieprocessen achterhalen
(hoe ° fenomeen  essentie van fenomeen achterhalen)
Kwalitatief onderzoek is interessante en noodzakelijke aanvulling voor positivistisch onderzoek
o Positivisme : deductief denken (afleiden van hypothese uit theorie)  bestaande
inzichten bevestigen
Constructivisme: nieuwe inzichten ontwikkelen dmv analytische inductie, zaken die
niet door hypothesen voorspeld kunnen worden, bredere manier van
informatiewinning
o Positivisme: te gereduceerde samenvatting van wereld, copmlexe wkh reduceren
(want SPAARZAAM verklaringsmodel)
Constructivisme: open onderzoeksmethoden, studie-objecten worden niet
gereduceerd tot variabelen, maar bestudeerd in hun volledigheid en complexiteit,
CONTEXT-GEVOELIGHEID = gevoelig zijn voor specifieke situatie waarin men zich
bevindt  bepaalt menselijk gedrag
o Positivisme: reïficatie van concepten = menen dat ‘migranten’ echt bestaan, terwijl
het in feite door de onderzoeker geconstrueerde hulpmiddelen zijn op de
interpretatie van de wereld te vergemakkelijken = denkcategorieën van onderzoeker,
soms zeggen ze maar weinig over ‘echte’ situatie.
Constructivisme: vertrekken vanuit perspectief van participanten, hun betekenissen,
kennis… Zekerheid nastrevend dat ze de concepten van participanten op juiste manier
bevatten
o Positivisme: ‘objectiviteit’
Constructivisme: reflexiviteit en openheid van de onderzoeker  nagaan of hij op
juiste manier te werk gaat (niet reducerend/reïficerend)
Beide benaderingen sluiten elkaar niet uit maar vullen elkaar aan!
Nadruk op causale processen  positivistische benadering als goed invalshoek
Nadruk op kennis van betekenissen die men aan handelen en interacties toekent 
interpretatieve benadering als invalshoek
2 aanvullende bedenkingen
o Webers hogervermelde eis tot zowel causale als zinadequaatheid
= men moet streven naar veralgemeningen met betrekking tot oorzaak-gevolgrelaties
én naar zinvolheid van de gevonden verbanden
 aanmaning voor kwalitatieve sociologen om niet te blijven steken bij
idiosyncratische beschrijvingen van een fenomeen
 aanmaning voor kwantitatieve sociologen om te blijven nagaan hoe oorzaakgevolgrelaties ERVAREN worden door de betrokken actoren, zo vermijden dat er aan
hun verklaringsmodellen geen onrealistische veronderstellingen over de menselijke
belevingswereld ten grondslag liggen.
11
o
Er zijn ook legitieme en pragmatische redenen om een keuze te maken tussen
kwalitatief en kwantitatief onderzoek (bij sommige doelgroepen zijn niet alle
onderzoekstechnieken mogelijk).
1.7 DE PLAATS VAN DE SOCIOLOGIE IN DE MAATSCHAPPIJ







Bijzondere situatie: sociologen bestuderen sociale wkh, en tegelijk maken ze deel uit van die
sociale wkh
 Vrouwelijke sociologen die positie vrouw in samenleving bestuderen blijven nog steeds
vrouwen bv
 gevaar is dat onderzoeksresultaten zo geïnterpreteerd zullen worden dat ze de
persoonlijke visie van de onderzoeker ondersteunen.
Op vlak van eigenlijke wetenschappelijke arbeid moeten de wetenschappelijke regels van de
sociologie gevolgd worden.
o Onderzoeksresultaten mogen niet beïnvloed worden door de waarden die de
socioloog als mens aanhangt  onderzoek moet waarderingsvrij zijn.
o Persoonlijke voorkeur van socioloog met betrekking tot de maatschappelijke orde
mag geen impact hebben op de onderzoeksresultaten.
o Strengheid en zorgvuldigheid van de toepassing van de wetenschappelijke methode!
Maar niet alle menselijke waarden verdwijnen uit wetenschappelijke arbeid.
o Waarom krijgen bepaalde onderwerpen meer erkenning dan andere?
o Keuze onderwerp is waardegebonden.
o Sommige sociologen zijn zich er niet van bewust (zeker zij die waarden van de
dominante groepen in de samenleving delen).
Ook machtspatronen beïnvloeden keuze onderwerp
 sociale fenomenen die door sommigen als marginaal bestempeld worden, hebben minder
kans om een wetenschappelijk studieobject te worden dan fenomenen dienstig voor
machtshebbers of gevestigde belangengroepen.
 ook financiering van wetenschappelijk onderzoek heeft invloed cfr vrouwenstudies in het
verleden.
Interventie of toepassing van onderzoeksresultaten  is er een scheiding tussen theorie en
praktijk?
o Frankfurter Schule = groep Duitse sociale wetenschappers
 geen scheiding tussen theorie en praktijk
Wetenschappers hebben plicht mee te werken aan sociale veranderingsprocessen die
maatschappelijke wantoestanden uit de wereld helpen.
o Radical sociology
 socioloog kan nooit vrijblijvende houding aannemen. Neutrale socioloog
ondersteunt status quo en kiest dus voor de bestaande sociale verhoudingen.
Moet socioloog al dan niet maatschappelijk en dus politiek geëngageerd zijn?
o Debat op niveau politieke verantwoordelijkheid van de wetenschapper en niet op
niveau van wetenschap.
o Eigen verantwoordelijkheid opnemen en weten hoever en op welke manier hij/zij zich
maatschappelijk kan/mag engageren.
o Erover blijven waken dat de wetenschappelijke criteria van objectiviteit bewaard
blijven!
Onderscheid tussen fundamentele en toegepaste kennis.
 in sociologie: onderscheid tussen sociologisch probleem en sociaal of beleidsprobleem.
12
o

Sociologisch probleem = probleem met betrekking tot sociologisch inzicht en
theorievorming (probleem binnen sociologie als wetenschap)  goed inzicht in onze
leefwereld krijgen.
o Sociologie kan ook helpen zoeken naar antwoord op door de maatschappij erkende
sociale problemen (toegepaste sociologie)  concrete interventies in de wereld voor
te bereiden.
Toegepaste sociologie = nauw verwant met klinische sociologie = praktijkgeoriënteerde
sociologie gericht op interventie.
 werken met individuen, groepen, organisaties en gemeenschappen
 klinisch sociologen treden op als ‘counsellor’: problemen worden benaderd vanuit
sociologisch perspectief, gezien als resultaat van de sociale organisatie van menselijke relaties
 belang van formulering van probleem door cliënt als start van analyse, klinisch socioloog
moet inzicht krijgen in het geheel van sociale verhoudingen waarvan cliënt deel uitmaakt.
13
2. CULTUUR
2.1 INHOUD VAN HET GEORGANISEERD SAMENLEVEN: CULTUUR
2.1.1 INLEIDING
NK, wel
begrijpen.



Kennen



Cultuur: inhoud van het georganiseerde samenleven.
Antropoloog Tylor  antropologische definitie: “Het complexe geheel van kennis,
geloofsovertuigingen, kunst, wetgeving, waarden en normen, tradities en alle andere
capaciteiten en gewoonten die door de mens als lid van een samenleving verworven werden”.
(NK)
o Omschrijvende definitie: opsomming van elementen die een onderdeel vormen van
cultuur.
o Volgens Tylor worden samenlevingen gekenmerkt door gelijkvormigheden die het
resultaat zijn van wetmatigheden.  Sociale is onderhevig aan wetmatigheden.
Kroeber: de sfeer van het culturele wordt gekenmerkt door accumulatie en niet door evolutie.
o Evolutie: oude kenmerken worden ‘ingeruild’ voor nieuwe  betere aanpassing van
de soort (kenmerk van het biologische).
o Accumulatie: niets wordt ingeruild/vervangen, mensen passen mee hun omgeving
aan in plaats van enkel hun genetische kenmerken  menselijke beschaving.
o Het kenmerkende van beschaving = taal (is typisch menselijk).
White: symbool is van zeer groot belang in een cultuur.
o Fundamentele verschil tussen mens en dier is dat mensen symbolen gebruiken en
dieren niet.
Symbool:
o We moeten onderscheid maken tussen de betekenis van een symbool en de fysische
drager ervan.
o Een symbool (bv vredesduif) heeft een betekenis (vrede) die niet voortvloeit uit de
fysische kenmerken van de drager (duif) van het symbool.
 De betekenis van het symbool wordt door de mens aan een specifieke drager
toegekend.
o Symbolisch handelen: mensen reageren op de fyische stimulus (bv vlag) en die
respons wordt uitgelokt door de betekenis die aan de stimulus wordt gegeven. (heeft
dus niets tmm intrinsieke eigenschappen van stimulus).
Symbolische betekenis kan niet worden afgeleid uit de fysische kenmerken (materie) van de
symbooldrager :
o Symbool voegt betekenissen toe aan de materiële wkh waarin mensen leven.
o Hierdoor ° nieuwe symbolische wkhn, worden bovenop materiële wkh geplaatst.
o Schütz: materiële wereld waarin we leven = dominante realiteit (paramount reality)
 wordt doordrongen door andere realiteiten (wereld van dromen, fantasie,
wetenschap, trance…)
= dimensie van het zuivere materialisme versmelt met niet-materiële elementen.
 niet-materiële realiteiten (= eindige zinsgevingdomeinen) geven betekenis aan de
materiële wereld en overstijgen die materiële wereld.
o De communicatie tussen de materiële wereld en de zingevingdomeinen gebeurt mbv
symbolen, die zijn de verbinding tussen de 2 werelden.
 daarom noodzakelijkheid dat de betekenis van het symbool niet af te leiden is uit
de fysische kenmerken van de symbooldrager.
14
2.1.3 SYMOBLEN, TEKENS EN TAAL








Centraal bij bespreking van cultuur staan de menselijke processen van taal en communicatie.
Cultuur:
o Toekennen van betekenissen.
o Die betekenissen worden gedeeld met anderen.
o Opdat een betekenis gedeeld zou kunnen zijn moet die meegedeeld kunnen worden.
o Daarvoor is er communicatie nodig.
o Het menselijke communicatiemiddel = taal (= geheel van symbolen en tekens die op
een oneindige manier met elkaar verbonden kunnen worden).
Symbool: geen verband tussen de betekenis en de drager.
Tekens: WEL een intrinsiek verband tussen het teken zelf en waar het voor staat.
 drager en betekenis behoren tot dezelfde culturele context/hetzelfde zingevingdomein.
Bv: iedere letter of letterpaar is een teken voor een bepaalde klank  x, y, z = tekens
Wanneer x, y, z voor iets anders staan (cfr wiskunde) dan worden het symbolen.
Bij menselijke taal is er ook non-verbale communicatie:
o O.a. lichaam gebruiken om met anderen te communiceren = gebaren.
o Is niet universeel maar gebonden aan een specifieke omgeving.
Belangrijkste communicatiekanaal is verbaal.
 Elk woord is een symbool, een klank waaraan een bepaalde betekenis wordt toegekend.
Wat is nu het belang van verbale communicatie? (5)
o Taal maakt het mogelijk om menselijke ervaringen over te dragen, zodat die
cumulatief bewaard kunnen worden.
o Taal geeft mensen een sociaal en gedeeld verleden.
 door taal kunnen mensen verleden en herinneringen delen, het wordt opnieuw in
het heden gebracht en kan bediscussieerd worden.
o Taal geeft mensen een sociale en gedeelde toekomst.
 door taal kan men afspraken maken en zo activiteiten plannen.
o Taal maakt het mogelijk om standpunten te delen.
 zienswijze kan gedeeld worden, uitwisseling van ervaringen mogelijk.
o Taal maakt complex, gedeeld en doelgericht handelen mogelijk.
De Sapir-Whorf-hypothese: denken en waarnemen worden niet enkel uitgedrukt via taal, maar
ook door de taal gevormd.  bleek echter verkeerd te zijn.
2.1.4 ONTSTAAN VAN CULTUUR


Elk cultureel kenmerk kan worden beschouwd als een bijdrage aan de overlevingskansen van
de mensen in de omstandigheden waarin ze leven.  Cultuur ° niet toevallig.
Cultuurvorming:
o In die context: elke handeling die een mens stelt = een antwoord op een bepaald
probleem.
 = stap 1 bij cultuurvorming: Er wordt een nieuw gedragspatroon (denkpatroon)
ontwikkeld, of een bestaand wordt aangepast, als antwoord op een concreet
probleem.
o Stap 2: Andere groepsleden, die in dezelfde situatie zitten/met hetzelfde probleem
geconfronteerd worden, zullen dit nieuwe/aangepaste gedrags- of denkpatroon
overnemen.
o Stap 3: Dit patroon verwerft een consistentie: men gaat altijd op dezelfde manier met
het probleem om.
15
o



Stap 4: Hierdoor krijgt dit patroon een blijvend karakter en wordt het een vast
onderdeel van gedragingen/denkbeelden van de groepsleden.
o Stap 5: Het gedrags- of denkpatroon verspreidt zich over verschillende sociale
eenheden van de populatie.
o Stap 6: Het patroon wordt mettertijd overgedragen van generatie op generatie.
 Cultuur wordt aangeleerd. Grootste deel van dat proces vindt plaats in het gezin/op school.
Cultuurvorming kan zich op verschillende niveaus afspelen:
o Beperkt zich dus niet tot het samenlevingsniveau (macroniveau).
o Ook op het niveau van organisaties (mesoniveau)  schoolcultuur, bedrijfscultuur…
o Zodra er sprake is van een groep mensen, is er sprake van cultuur.
Samenlevingen groter en complexer  grotere differentiatie van groepen mensen die binnen
hun eigen groep bepaalde gedragingen en overtuigingen delen  meer ruimte voor variaties
in de cultuur.
o Dominante cultuur blijft voortduren maar er bestaan ook subculturen (= groepen in de
samenleving die overtuigingen, waarden en leefstijlen hebben die verschillen van die
van de dominante cultuur).
 Bv binnen de universiteit heeft iedere faculteit zijn eigen cultuur.
 Subculturen wijken af van de dominante cultuurkenmerken maar die laatse
worden niet per definitie ter discussie gesteld! (Wereld van de prostitutie niet
opgebouwd rond een aanval om het monogame heteroseksuele huwelijk bv.)
 creëren afwijkende leefstijlen binnen de dominante cultuur maar
verwerpen die niet.
o Binnen een dominante cultuur kunnen er ook tegenculturen/counterculturen zijn.
 Bv hippiecultuur van de ’60.
 Verwerpen de bestaande dominante cultuur wel.
 Subculturen kunnen tegenculturen worden.
2.1.5 CULTUUR ALS LENS




Vanzelfsprekendheid: wezenskenmerk van cultuur!
 Mensen zijn zich meestal niet bewust van de eigenaardigheden van hun (sub)cultuur.
Pas wanneer geconfronteerd met vreemde culturen, worden ze zich bewust van de relativiteit
van hun eigen cultuur en van andere culturen.
Confrontatie met relativiteit, met het tijdelijke en toevallige van hun cultuur wordt soms
geneutraliseerd door de eigen cultuur als superieur te beschouwen.
 Etnocentrisme: beoordeelt en evalueert vreemde culturen met de eigen cultuur als
maatstaf.
>< Cultuur relativisme: culturen zijn niet meer- of minderwaardig, want elke cultuur is een
eigen specifieke aanpassingswijze aan de eisen die de omgeving stelt.
Cultuur heeft een enorme kracht op mensen. Bepaalt voor een groot stuk ook gevoelens en
emoties.
2.1.6 COMPONENTEN VAN CULTUUR


Wanneer iemand een cultuur probeert te karakteriseren, kijkt hij/zij meestal naar de
duidelijkste en meest fascinerende bewijzen van die cultuur.  zijn uitdrukkingsvormen zoals
gebouwen, muziek, literatuur. Maar cultuur gaat eigenlijk niet over voorwerpen, wel over de
betekenissen waarvoor ze staan.
2 soorten cultuur:
16
o


Materiële cultuur: omvat alles wat in stoffelijke vorm vastgelegd kan worden, de
culturele artefacten (architectuur, boekdrukkunst, haarstijlen, machines…)
o Immateriële cultuur: omvat de manier waarop groepen mensen denken, hun waarden
en normen.
Traditioneel: 3 componenten van cultuur:
o Gedeelde denkbeelden:
 Essentie van cultuur.
 Gaat over vrij vanzelfsprekende, voor de hand liggende, gedeelde zienswijzen
waar groepsleden zich niet altijd bewust van zijn.
 Empirische kennis: informatie die mensen delen over hoe de wereld is
opgebouwd en hoe hij werkt, is het resultaat van ervaring en
wetenschappelijk onderzoek.
 Existentiële kennis: hebben betrekking op eigen positie, omgeving, relaties
met anderen, zijn antwoorden op concrete vragen (wat is de zin van
studeren?) en grote vragen (waar komen we vandaan?), zit opgeslagen in
filosofische en religieuze systemen.
o Waarden en normen:
 Waarden = groepsopvattingen over wat wenselijk is en hebben betrekking op
de meest gewenste doelstellingen en de manieren om die te bereiken.
 < empirische en existentiële kennis.
 Staan voor het hoogste morele goed in een cultuur.
 Bv: democratie, vrijheid, gelijkheid…
 Komen niet geïsoleerd voor, maar vormen een onderdeel van een
waardesysteem.  Waarden hebben onderling een zekere
hiërarchische relatie.
 Normen = voorschriften, regels, gedragsstandaarden die het gedrag van de
leden van een groep (of van een m-ij in het algemeen) bepalen.
 Wanneer het gedrag niet beantwoordt aan deze normen 
afwijkend/deviant gedrag.
o Materiële cultuur:
 Meest zichtbare en meest concrete component van cultuur.
 = materiële zaken die de mens creëert om haar/zijn omgeving te beheersen
en zo haar/zijn overlevingskansen te vergroten. (vuistbijl  computer)
 Gaat om gebruiksvoorwerpen (kleding, werktuigen, potten…) en
expressievormen (mode, siervazen… muziek, kunst, theater…)
Materiële cultuur = zichtbare uitdrukking van de dieper liggende gedeelde overtuigingen  is
vaak het onderwerp van onderzoek naar cultuur  cultuur wordt meestal aan de hand van
die voorwerpen/uitdrukkingen getypeerd.
o Voor sociologen: geheel van gedeelde denkbeelden is essentie van cultuur. Proberen
daarop vat te krijgen.
o Antropologen en archeologen: theorieën obv overblijfselen van materiële cultuur, die
een symbolische betekenis heeft.
2.2 SLOTBESCHOUWING


Cultuur is de inhoudelijke component van het georganiseerde samenleven.
Cultuur is een typisch menselijke eigenschap want het is altijd aangeleerd en daarvoor is
communicatie dmv taal nodig.
17


Cultuur is kenmerkend voor een groep mensen. Naargelang de groep meer gedifferentieerd is
kunnen er subculturen en tegenculturen °.
Elke cultuur heeft verschillende componenten maar de essentie wordt gevormd door
gedeelde overtuigingen of denkbeelden.
18
3. SOCIALE STRUCTUUR
3.1 DE VORM VAN HET GEORGANISEERDE SAMENLEVEN: SOCIALE STRUCTUUR
3.1.1 SOCIALE GROEPEN






Dyade (<Simmel) = kleinst mogelijke sociologische eenheid die bestaat uit 2 personen.
o Bv: het huwelijk.
o De groep is verbonden met elk van de 2 participerende individuen.
 Groepsleden kunnen een relatief sterke controle uitoefenen over de groep. De
groep bestaat maar uit 2 personen dus wanneer de ene persoon de andere persoon
‘controleert’ wordt ook de groep gecontroleerd.
Triade = sociologische eenheid bestaande uit 3 personen.
o Onmogelijk voor een individueel lid om de hele groep te controleren.
( A heeft geen controle over relatie tussen B en C. Daartussen is coalitie mogelijk,
kunnen zich heimelijk of openlijk opstellen tegen A. B heeft echter ook geen controle
over relatie tussen C en A, net zoals C geen controle heeft over relatie tussen A en B.)
o Groep wordt autonoom tgo de samenstellende leden.
o Onzekerheid neemt toe voor de actoren.
Toename aantal groepsleden:
o  toename aantal mogelijke relaties in een groep  groepen worden complexer.
 Wat men kan verwezenlijken binnen een groep wordt in toenemende mate
afhankelijk van de relaties die men heeft met andere groepsleden.
 toestand van onderlinge afhankelijkheid/interdependentie.
 Groep: combinaties van mensen die van elkaar afhankelijk zijn.
o  toename van het aantal figuraties  groter belang van de coördinatie van de
inbreng van de verschillende actoren.
 Personen die onderling samenwerken (binnen een groep) = een figuratie.
Geheel van figuraties = een structuur.
o  toename overwicht van indirecte kennis t.o.v. directe kennis.
 Indirecte kennis heeft betrekking op wat er (vanuit het gezichtspunt van A) zal
gebeuren tussen 2 andere actoren, wat A niet op een directe manier kan
weten.
 Overwicht van indirecte kennis  onzekerheid.
 Men moet zich laten leiden door algemene regels.
Interdependentie  onvrijheid.
o Onvrijheid ° uit onderlinge afhankelijkheid voor het realiseren van de gestelde doelen.
o Onvrijheid ° uit het feit dat individuele macht afhankelijk is van de macht van andere
actoren. Men heeft geen absolute macht om anderen te dwingen. Macht is relatief.
o  Onvrijheid: combinatie van relatieve macht en afhankelijkheid mbt doelrealisatie.
Onvrijheid  onzekerheid mbt verloop van interacties.
o Toename van onzekerheid van indirecte kennis + toename van onvrijheid 
Interactieprocessen kunnen een verloop kennen die geen enkele actor volledig heeft
gepland, bepaald, geanticipeerd.
Toename interdependentie en onvrijheid gaat hand in hand met ‘specialisatie’ en
‘arbeidsverdeling’:
o Bij samenwerking worden taken opgesplitst en individuen gaan zich ‘specialiseren’ 
onderlinge afhankelijkheid.
19

Samengevat:
o Doelrealisatie is afhankelijk van samenwerking.
o Samenwerking  interdependentie.
o Interdependentie  onvrijheid van individu en onvoorspelbaarheid van
handelingsverloop.
o Actoren die samenwerken vormen een figuratie.
o Alle figuraties samen vormen een structuur.
o Naarmate groep groter wordt  indirecte kennis neemt toe t.o.v. directe kennis 
toename van interdependentie  toename onvrijheid en onzekerheid  nood aan
beheersingssystemen.
3.1.2 BASISKENMERKEN VAN GROEPEN



Sociaal aggregaat bestaat uit een aantal mensen die zich toevallig op dezelfde plaats bevinden.
Sociale categorie bestaat uit een aantal mensen die een of meerdere gemeenschappelijke
kenmerken hebben.
Sociale groep is nog iets anders!
Kenmerken:
o Leden van de groep hebben gemeenschappelijke belangen.
 Groepen hebben een gemeenschappelijk doel dus leden hebben
gemeenschappelijke belangen.
o Leden van een groep interageren.
 Die interactie is geen toeval maar afhankelijk van het streven om het doel van de
groep te realiseren.
o Leden van een groep delen de rechten en plichten verbonden met het ‘lidmaatschap’.
 Elke groep heeft zijn eigen regels. Bepaalde personen hebben ook meer
initiatiefrecht dan anderen en het respecteren van die verdeling behoort ook tot de
rechten en plichten van de groep.
o Groepsleden hebben een gedeelde identiteit en groepsgevoel.
 Leden zien zichzelf als mensen die tot dezelfde groep behoren. (Men kan tot een
sociale categorie horen zonder het te weten.) Onmogelijk om tot een groep te
behoren zonder het te weten  er is bewust groepsbesef.
3.1.3 GROEPSCULTUUR EN GROEPSSTRUCTUUR




Elke groep heeft een cultuur en een structuur.
Stabiliteit en permanentie van groepen zijn afhankelijk van het groepsgevoel.
o Groepscohesie = capaciteit van de groep om samen te blijven.
o Grotere groepscohesie  meer leden geven het belang van de groep voorrang op het
eigen belang.
Groepen kunnen klein of groot zijn:
o ‘Kleine’ groepen: groepen met net zoveel leden dat persoonlijk contact tussen hen
mogelijk blijft.
o ‘Grote’ groepen: persoonlijk contact tussen elk en alle leden van de groep is niet meer
mogelijk.
Primaire groepen:
o Primaire groepen zijn klein.
 De leden van de groep kennen en ontmoeten elkaar persoonlijk.
20
o

Primaire groepen zijn blijvend.
 blijven gedurende een langere periode bestaan.
o Primaire groepsrelaties zijn diffuus.
 Alle aspecten van het leven van de groepsleden komt aan bod. Men neemt met
zijn volledige persoon deel aan de primaire groep. Er is niet slechts belangstelling voor
1 specifiek aspect.
o Primaire groepen zijn op emoties gebaseerd en niet-instrumenteel.
 Relaties tussen de leden van de groep draaien om wat groepsleden voor elkaar
voelen, dingen realiseren is minder van belang.
Secundaire groepen:
o Secundaire groepen hebben een variërende grootte.
 kan klein of groot zijn maar face-to-face interacties met alle leden van de groep zijn
moeilijk.
o Secundaire groepen hebben een wisselende permanentie.
 ledenwisseling brengt het bestaan van de secundaire groep niet in gevaar.
(primaire groep wel)
o Relaties in de secundaire groep zijn gespecialiseerd en gesegmenteerd.
 Er is enkel belangstelling voor die persoonlijke kenmerken van groepsleden die aan
de basis van de groep liggen.
o Secundaire groepsrelaties zijn formeel en instrumenteel.
 Relaties worden aangegaan omdat bepaalde doeleinden op die manier beter
kunnen worden gerealiseerd.
3.1.4 FORMELE ORGANISATIES





Formele organisatie = groep waarvan de organisatie gericht is op het bereiken van een
specifiek doel door een gecoördineerde, collectieve inspanning.
 Vooral secundaire groepen liggen aan de basis van een formele organisatie.
Door de interdependentie en de bijkomende onzekerheid en oncontroleerbaarheid is er een
uitdaging wanneer leden van complexe groepen een gemeenschappelijk doel willen bereiken.
 beheersingsstructuur nodig die de figuraties op elkaar kan afstellen.
Structuur van een formele organisatie kan verschillende vormen aannemen.
 bepaald door de manier waarop leden van een organisatie met elkaar omgaan én door de
regels die deze omgang bepalen.
 meest bekende organisatievorm is de bureaucratie.
Bureaucratie
o Historisch ontwikkeld om de efficiëntie bij het bereiken van gestelde doelen te
bevorderen.
o Behandeling door Weber. Pas te begrijpen wanneer stilstaan bij zijn opvatting over
macht, autoriteit en administratieve systemen.
Weber:
o Macht = de mogelijkheid/capaciteit om andere mensen iets te laten doen in
overeenstemming met bepaalde regels of dictaten, of ze de toepassing van de regels
nu als rechtmatig beschouwen of niet.
o Autoriteit = gaat over de legitimering van die macht door ondergeschikten,
aanvaarden ze de machtsuitoefening als wettig?
 3 types autoriteit:
21

o
o
o
o
Traditionele autoriteit: machtsuitoefening wordt als legitiem
beschouwd omdat ze verankerd ligt in het geloof van de
onaantastbaarheid van tradities.
 Charismatische autoriteit: gebaseerd op een intense verering van
personen. De persoon wordt door zijn/haar volgelingen beschouwd
als de bezitter van uitzonderlijke, heilige en/of heroïsche kenmerken.
 Rationeel-legale autoriteit: gebaseerd op geloof in de geldigheid van
het recht. De ‘wettelijkheid’ van regels en autoriteit van gezagdragers
staan centraal.
Elk type autoriteit heeft een eigen type van administratie of beheersing.
 Traditionele autoriteit  stabiele beheersingssystemen maar ze zijn
particularistisch (gebonden aan specifieke personen en plaatsen).
Persoonlijke afhankelijkheidsrelaties oefenen een grote invloed uit.
 Charismatische autoriteit  onstabiele beheersingssystemen want de
grondslag is gebaseerd op de persoonlijke relaties tussen charismatische
leiders en hun volgelingen. Het is aan 1 persoon gebonden,
leiderschapsopvolging is een probleem. Zulke beheersingssystemen zijn
voorbijgaand. Vooral voorkomend in periodes van snelle sociale
veranderingen en crisissituaties.
 Rationeel-legale autoriteit  precieze en universele (>< particularistische)
beheersingssystemen. Vb bij uitstek: bureaucratie. Meest typerende kenmerk
van bureaucratie is dat de individuele handelingen van personen geregeld
worden door regels. Het doel van regels is het bereiken van specifieke
organisatiedoeleinden.
Essentiële kenmerken van bureaucratie:
 Posities in de organisatie = functies. Die zijn onafhankelijk van de persoon die
ze bezet. Bureaucratie is gebaseerd op functionele posities en niet op
persoonlijkheden.
 De relaties tussen de verschillende functies en posities vinden plaats obv
regels en niet obv persoonlijke kenmerken.
 Regels zijn neergeschreven in officiële documenten.
 De taken in de organisatie worden op gespecialiseerde wijze uitgevoerd. Elke
taak wordt opgesplitst in deeltaken, taak kan zo vlugger en efficiënter worden
uitgevoerd.
 Er is een formele, hiërarchische ketting van functies. Elke functie is
ondergeschikt aan een ander functie.
 Elke job in de hiërarchie heeft een bepaald en vastgesteld salaris. Hogere
rangorde wordt slechts ingenomen obv capaciteit/anciënniteit.
 Strikte scheiding tussen de taken van de functionaris en wat hij/zij buiten de
organisatie doet.
 Leden van de organisatie hebben geen eigendomsrecht over de materiële
hulpbronnen waarmee ze werken noch over de functie die ze bekleden. 
Functie is onvervreemdbaar.
Voordelen bureaucratie:
 Stabiel beheersingssysteem.
 Maakt efficiënt ‘samen handelen’ mogelijk.
Nadelen bureaucratie:
 Heeft een onpersoonlijk karakter.
 Problemen altijd ritueel afhandelen, geen ruimte voor uitzonderingen.
22



Proberen zichzelf in stand te houden.
Na het doel te bereiken stoppen organisaties niet, ze gaan zich heroriënteren
op een nieuw doel.
Volgens Michels gaat bureaucratisering onvermijdelijk hand in hand met de
toename van de machtsconcentratie aan de top van de organisatie 
topfunctionarissen hun eigenbelang meer en meer gaan voorop stellen ipv
het belang van de organisatie.
3.2 HET INDIVIDU BINNEN DE SOCIALE STRUCTUUR




Sociale relatie = verband tussen 2 of meer actoren, gekenmerkt door de kans dat er interactie
plaatsvindt.  Sociale relaties verbinden individuen binnen een groep.
Aantal sociale relaties dat mensen kunnen hebben hangt af van de grootte van de groep
waarin men participeert.
Voor interactie zijn er minimum 2 actoren nodig.
 Deze bekleden een sociale status positie waaraan een specifieke sociale rol is gebonden.
Personen worden beschreven in termen van de verschillende statussen die ze bekleden en de
rollen die ze vervullen binnen diverse structuren van de m-ij.
3.2.1 SOCIALE STRUCTUUR EN DE VERDELING VAN HET INITIATIEFRECHT EN DE VOLGPLICHT




Aan interactie zijn regels verbonden. Wie bepaalt deze?
Het verschil tussen interactie en handelen is het wederkerig karakter van interactie.
o Essentieel onderdeel van die wederkerigheid is het bepalen van het initiatiefrecht en
de volgplicht.
 Wie neemt initiatief tot interactie? Wie speelt in op het initiatief/volgt?
 In elke interactie is dominantie/overheersing inherent aanwezig.
Simmel: elke relatie waarbinnen interactie plaatsvindt, wordt gekenmerkt door een zekere
graad van onderschikking en bovenschikking.
3.2.2 SOCIALE STATUS





Sociale status = de plaats en rangorde die actoren innemen in een sociale relatie/verhouding.
 een sociale positie wordt ingevuld door concrete handelende personen maar is
onafhankelijk van deze concrete positiebekleders.
Men kan deel uitmaken van verschillende sociale verhoudingen  in elk ervan heeft men een
sociale status  iedereen bekleedt meerdere sociale posities.
Sociale status is gebaseerd op sociale rangorde.
Linton: onderscheid tussen toegeschreven en verworven status.
o Toegeschreven statuspositie: positie die een individu ontleent aan bv zijn/haar
afkomst, geslacht, etniciteit… factoren waar het individu zelf geen vat op heeft en die
binnen een samenleving als ‘relevant’ worden beschouwd.
o Verworven statuspositie: wordt door een persoon zelf obv prestaties (met varierende
inspanning) verworven. Kan dus ook worden verloren.
 Onzekerheid over het behoud van een verworven status kan  statusangst.
Statusangst:
o Leidt tot een typisch gedragspatroon: in het geval van de verworven statuspositie:
beklemtonen van uiterlijkheden die de statuspositie van een persoon aantonen.
23



 die uiterlijkheden = statussymbolen.
 mensen met een verworven maar onzeker statuspositie, besteden meer aandacht
aan statussymbolen.
o Niet enkel het resultaat van de inzet van de statusbekleder zelf maar kan ook wanneer
groepen mensen met een lage status op de een of andere manier initiatiefrecht
verwerven en de status van de hogere statusgroep in gevaar komt.
Statussen worden weerspiegeld in statusindicatoren.
o Kunnen de vorm aannemen van materiële en immateriële voordelen en rechten.
o = inkomen, opleiding, politieke rechten waarover men beschikt…
o Op elke dimensie kan men hoog/laag geordend worden want er is een hiërarchie (van
inkomens, opleidingsniveaus…).
o Statusinconsistentie: plaats binnen de hiërarchieën is variabel (bv hoge opleiding, laag
inkomen).
o Statuskristallisatie: men heeft dezelfde plaats binnen alle hiërarchieën (bv steeds een
hoge/steeds een lage plaats).
Statussen lopen vaak, maar niet altijd, parallel.
Statusconflict: wanneer statusinconsistentie als problematisch wordt ervaren (is niet
noodzakelijk zo!)
o Door de actor zelf (intern).
o Door de interactiepartner (extern).  weet niet hoe hij zich moet gedragen tgo actor
wanneer deze in 1 context een hoge sociale statuspositie heeft en een lage in de
andere.
o Is vooral zo bij overgang naar een mobiele m-ij waarbij bepaalde lagen van de
bevolking carrière maken.
 Wordt beheerst door de persoon in kwestie te laten werken in een domein
waarin hij/zij enkel in contact komt met mensen die ook tot de lagere
statusgroep behoren.
 De persoon die een hogere status verwerft, maar inferieur blijft obv een
andere status = marginale mens. (< Hughes). Door mobiliteit verlaat men de
eigen sociale groep maar men komt terecht in een nieuwe groep waar men
niet volledig aanvaard wordt.
3.2.4 SOCIALE ROL





= het gedragspatroon, volgens rechten, plichten of verwachtigen, gekoppeld aan de positie
= de ‘passende’ handelingen die bij een bepaalde sociale positie horen.
= gedragsverwachtingen.
Opnieuw geen kenmerk van de persoon die de positie bekleedt, maar van de sociale positie
zelf.
Wanneer leden van een samenlevingsverband zich gedragen volgens de rolverwachtingen, die
gekoppeld zijn aan een statuspositie, dan verloopt het sociale leven geordend en voorspelbaar
 sociale structuur.
Waarom brengen sociale rollen orde in het sociale leven?
o Sociale status, waaraan een sociale rol verbonden is, is een relationeel concept.
o Elke statuspositie is gebaseerd op een relatie met anderen  sociale rol die met een
statuspositie verbonden is, is dus ook een relationeel concept.
o Elke sociale rol bestaat uit rechten en plichten waarvan het initiatiefrecht en de
grondplicht de grondrechten en –plichten zijn.
24







Sommige status- en rolonderscheidingen lijken constant gedurende het menselijke
samenleven.
o Bv onderscheiden in rol en status tussen mannen en vrouwen.
 Bijna elke samenleving verwacht van mannen én vrouwen een specifiek gedrag en
attitudes (rol) die passen met hun ongelijke statuspositie in de betreffende
samenleving.
 Die statusindeling is niet overal gelijk. De inhoudelijke invulling van de mannen- en
vrouwenrol kan dus op verschillende manier gebeuren.
Specifieke status  interacties met meerdere personen die deel uitmaken van verschillende
groepen. Tov de leden van die verschillende groepen heeft men een verwacht rolgedrag.
 impliceert enkelvoudige statuspositie met meerdere aspecten van een rol. (meerdere
rollen bij 1 status)
= role set (<Merton) = het geheel van rolrelaties waarbij personen betrokken zijn op grond van
een specifieke sociale status.
Rollenconflict = confrontatie tussen tegenstrijdige rolverwachtingen die bij 1 of meerdere
sociale posities horen.
o Bij 1 statuspositie zijn er meerdere sociale rollen (door verschillende groepen met
verschillende verwachtingen) = rollenset.
o Meerdere statusposities impliceren ook meerdere sociale rollen.
o Wanneer onverenigbaarheid/conflict tussen sociale rollen  rollenconflict.
o Kan intern zijn (rolspanning) of extern (rollenconflict).
Hoe die tegengestelde rollen tot een minimum herleiden en de rollenset beheersbaar maken?
(Mechanismen van Merton)  zo rollenconflicten vermijden.
o Prioriteiten stellen: niet alle medeactoren hechten hetzelfde belang aan de inbreng
van de actor  ° volgorde van prioriteiten.
o Macht van de mede-actoren: niet alle medeactoren beschikken in dezelfde mate over
macht om de actor te dwingen op een bepaalde manier te handelen  welk gedrag
prioritair wordt is afhankelijk van de differentiële machtspositie van de medeactoren.
o Zichtbaarheid van zijn/haar handelen: de verschillende handelingen binnen de
rollenset zijn niet in gelijke mate zichtbaar voor de medeactoren. Zolang de
medeactoren zich niet bewust zijn van de tegenstrijdige aanspraken, kan elke
medeactor gewoon voortgaan met zijn/haar aanspraken.
o Het zichtbaar maken van de tegenstrijdigheid: zo het probleem van tegenstrijdigheid
verplaatsen en medeactoren moeten dan met een oplossing komen.
o Structureel probleem: Personen met een identieke positie worden met dezelfde
structurele tegenstrijdigheden geconfronteerd.  problemen zijn structureel en niet
individueel  kunnen oplossen dmv onderlinge ondersteuning/aangaan van
bondgenootschappen.
o Inkrimpen van rollenset: interacties die tot veel tegenstrijdige aanspraken leiden,
worden afgesneden. Bv leren nee zeggen.
Rolverwarring/rolconfusie: wanneer iemand niet meer weet hoe hij/zij zich in een situatie
moet gedragen omdat hij/zij niet kan kiezen uit het passend rolgedrag.
Roldistantiëring: iemand is in staat om binnen het invullen van de rolverwachtingen voldoende
individualiteit aan te brengen.  Cfr nieuwe werknemer gedraagt zich zo conform mogelijk
aan het bedrijf VS later meer individualiteit laten schijnen in wat hij doet (wel nog steeds
rekening houdend met de verwachtingen).
Rolsegregatie: Rollen passen in bepaalde situaties. Een verwacht gedrag dat in 1 situatie past,
past daarom niet in een andere situatie. Zich passend kunnen gedragen in diverse situaties is
het resultaat van rolsegregatie.
25
3.3 SLOTBESCHOUWING




Aandacht gehad voor het begrip sociale structuur.
Complexiteit van structuren wordt vooral bepaald door het aantal interactiepartners.
Toename interactiepartners  interdependentie  nood aan een beheersingssysteem dat de
relaties tussen samenwerkende groepsleden (figuraties) op elkaar afstelt.
Het individu vindt via status en rol een plaats in die sociale structuur. Gaat echter gepaard met
spanningen en conflicten.
26
4. INSTITUTIONALISATIE EN SOCIALISATIE
4.1 INSTITUTIONALISATIE
4.1.1 OMSCHRIJVING





Institutie/instelling: samenstelling van rollen (structuur), die het gedrag reguleert in functie
van de waarden (cultuur) van de gemeenschap met de bedoeling aan bepaalde behoeften te
voldoen.
 Gezin als maatschappelijke instelling: omvat rollen die volgens bepaalde waarden
reproductieve en opvoedkundige behoeften vervullen.
Institutionaliseringsproces: culturele aspecten worden betrokken op structurele componenten.
Instituties zijn door de samenleving ontworpen en opgelegde handelingspatronen die aan
bepaalde behoeften voldoen.
Zorgen voor en regelen een aantal universele aspecten van het menselijk samenleven door
opleggen van passende interactiepatronen. Bv mbt seksueel contact, sociale controle, zorg
voor kinderen…
Manier waarop die taken worden uitgevoerd, wordt niet iedere keer opnieuw bepaald. Er zijn
algemene richtlijnen.
 Een institutie duidt dus de manier aan waarop essentiële taken uitgevoerd en behoeften
bevredigd worden op een maatschappelijk voorgeschreven manier.
4.1.2 ONTSTAAN VAN INSTITUTIES

Instituties zijn historische constructies.
o Ze verschillen naar ontstaanscontext.
o Het zijn menselijke constructies.
 Mensen ontwikkelden instituties als antwoord op eisen die het in stand houden
van de menselijke soort stelt, de aanpassing aan de externe omgeving én op de eisen
die voortvloeien uit het in stand houden van die aanpassing.
 Al die eisen leiden tot het ° van primaire en secundaire instituties.
 Primaire instituties:
 Voorzieningen/instituties ontwikkeld om basisbehoeften te
bevredigen (voeden, reproduceren, zorgen voor lichamelijk comfort,
voorzien in beweging, groei van het organisme…).
o Bv huwelijk en familie = instituties die de reproductieve
behoeften van de groep en intimiteitbehoefte van het
individu regelen.
o Bv instituties die training en opleiding van jongeren tot doel
hebben voor de groei van het organisme.  onderwijs
 = directe antwoorden op de behoeften van het individu.
 Secundaire instituties:
 Om individuen te kunnen opleiden, zijn afspraken nodig. 
eindtermen onderwijs: bepaald door politiek.
 Opdat er iets zoals het huwelijk zou bestaan moeten er bepaalde
gedragsregels ontwikkeld worden  echtscheiding regelen: door
rechtssysteem.
27




= de instituties die tot de integratie en instandhouding van de primaire
instituties leiden. Stelsel van sociale controle.
Vb: Het onderwijs is een primaire institutie. Welke opleiding leden van een
gemeenschap precies krijgen, wordt politiek bepaald: de politiek is een
secundaire institutie.
Institutionalisering omvat 2 op elkaar ingrijpende deelprocessen:
o Ontwikkeling van waarden en normen = cultuurvorming.
o Ontwikkeling van een rollenpatroon = structuurvorming.
 2 processen vinden complementair en gelijktijdig plaats: de waarden bepalen de rolinhoud
maar het vormen van rollen leidt ook tot het aanpassen van de waarden.
 kenmerken van institutie:
o Instituties bepalen de doelen (cultureel aspect) en de middelen (structuur) waarmee die
doelen kunnen worden gerealiseerd.
o Instituties bepalen de taakverdeling en de onderlinge verhoudingen tussen de actoren
(structuur).
o Doordat mensen samen doelen op een voorgeschreven wijze realiseren, ° er netwerken
tussen mensen die de kern van een groep uitmaken. (structuur)
o Wie afwijkt van de regels, wordt gesanctioneerd. (structuur en cultuur)
o Instituties scheppen ook rolverwachtingen (cultuur) tav mensen met wie men samen
doelen probeert te realiseren.
 Instituties liggen op hun beurt aan de basis van het ontstaan van organisaties met elk hun
eigen structuur (gehelen van sociale relaties) en cultuur (gehelen van betekenissen). In die
organisaties worden institutionele regelingen een realiteit.
Bv institutie onderwijssysteem  KULeuven (structuur: gecentraliseerd, cultuur: katholiek) en
UGent (structuur: gedecentraliseerd, cultuur: pluralistisch)…
GRIJZE KADER: DE HISTORICITEIT VAN VOORTPLANTING EN FAMILIE




Instituties liggen aan de basis van een selectie van verschillende mogelijkheden van ‘zijn’
(voortplanting, huwelijk, gezin…).
Manier waarop we in onze samenleving ‘zijn’ is allemaal ‘relatief’.
o De plaats waar kinderen op wettelijke wijze geboren worden verschilt van cultuur tot
cultuur.
o Het is niet overal zo dat huwelijkspartners van het tegengestelde biologische geslacht
zijn.
o De opvoeding van kinderen gebeurt niet overal door dezelfde personen.
o Seksuele relaties zijn niet noodzakelijk een kenmerk van het gezin.
o Gezin/famielie kan verschillende vormen aannemen maar er zijn een aantal
gemeenschappelijke thema’s.
 Verschillen qua partnerkeuze: exogamie vs endogamie, monogamie vs
polygamie…
 Verschillen wat betreft nieuwe woonplaats kiezen wanneer getrouwd.
 …
Elke institutionele vormgeving van het menselijke handelen is eigen aan een specifieke m-ij.
Om de factoren te kennen die aan de basis liggen van de institutie en de manier waarop die is
ontstaan moet men de ontstaansgeschiedenis van elke institutie in haar maatschappelijke
context bestuderen.  Zowel geografische, klimatologische en demografische omstandigheden
oefenen een invloed uit op de vorm die instituties aannemen. Instituties kunnen elkaar ook
onderling beïnvloeden.
 Het zijn historische en culturele constructen.
28
4.1.3 DE VOORTZETTING IN DE TIJD VAN INSTITUTIES






Verschillende fasen in het ontstaan en blijven voortbestaan van instituties.
Sociologische premisse: elke vorm van menselijk samen handelen is een menselijk product
(vormen van samenleven zijn interactiepatronen door mensen ontworpen en ontwikkeld).
o  Instituties zijn gebaseerd op een externalisatie van de menselijke praxis.
= mensen grijpen in in de natuur en gaan zich zo de natuur toe-eigenen.
o Externalisatie, vermenselijken van de natuur  mensen moesten op bepaalde vlakken
samenwerken om hun bestaan te kunnen garanderen  er worden
samenhandelingspatronen of structuren ontworpen.
o Als die patronen aanpassing aan de externe omgeving bevorderen, worden ze
voortgezet. Ze vormen dan een meerwaarde voor het overleven in menselijk verband.
o = fase 1 van institutionalisering berust op externalisatie.
Nieuwe generaties worden geboren  confrontatie met leefwijze van de ouders.
o Nieuwe generatie heeft ontwikkeling van wijze waarop ouders zich aan de natuur
aanpasten, niet meegemaakt.
o Bestaande organisatiepatronen en handelingsvormen vormen voor hen een objectieve
wkh, het zijn feitelijkheden.
o = fase 2 wordt aangeduid als objectivatie.
Wanneer iets een objectieve realiteit is, wordt ze ontdaan van alle subjectiviteit.
o De menselijke oorsprong van de instituties wordt verdoezeld. Ze komen op zichzelf te
staan en worden veel minder ter discussie gesteld.
o Wel een vraag naar het waarom van deze vormen/organisaties…
 antwoord daarop is dat men instituties een transcendentaal karakter geeft. (°
wordt buiten de wereld geplaatst) Zo wordt de menselijke inbreng weggecijferd.
o Toekennen van een objectief transcendentaal karakter aan instituties  legitimatie.
Legitimatie = het als legitiem, wettig, wenselijk laten ervaren van instituties.
 vindt plaats op 4 niveaus (legitimatie wordt explicieter naarmate men overgaat van 1 naar
4):
o Er is kennis over de manier waarop dingen gewoonlijk gedaan worden (traditionele
informatie).
 Continuering in de tijd (feit dat men het al lang zo doet) is voldoende om als
voorbeeldfunctie te dienen.
o Er zijn uitspraken en gezegden (geheel van volkswijsheid).
 Spreuken als kernachtige samenvattingen als richtlijn voor het dagelijks
handelen.
o Er zijn expliciete verantwoordingen per institutie (legitimatietheorieën).
 Theorieën geven nadrukkelijke redenen voor de kenmerken van bepaalde
instituties.
o Er ° wereldbeschouwingen en ideologieën (symbolische universa).
 Bv het liberalisme.
 Verantwoordingen voor totale institutionele orde voorzien van een omvattend
kader.
 4 niveaus dagen bij tot het creëren van het objectieve karakter van instituties.
De realiteit is echter niet iets dat zomaar wordt opgelegd aan nieuwe generaties. Het wordt
als de vanzelfsprekende maatschappelijke orde aangeleerd in het socialisatieproces.
o Daarin worden institutionele regelingen door leden van de samenleving
geïnternaliseerd.
o = fase 3: internalisatieproces.
29
4.2 SOCIALISATIE
4.2.1 OMSCHRIJVING  WAT?



Socialisering/socialisatie = het proces waarbij een persoon de gewoonten, waarden en
normen, kennis en bedrevenheden van een gegeven groep of maatschappij aanleert, om in
die groep of gemeenschap te kunnen functioneren.
 Socialisatieproces bereidt voor op het maatschappelijke leven!
Omvat 2 zaken:
o Continuïteit van de maatschappelijke organisatie wordt verzekerd (door de overdracht
van cruciale aspecten van die maatschappelijke organisatie).
o ‘Vermaatschappelijking’ van de nieuwkomer: persoon wordt opgenomen in een
gemeenschap en verwerft het vermogen om rollen aan te leren. Zo kan het individu
zich aanpassen aan een nieuwe sociale omgeving.
Begrip ‘socialisering’ meestal gebruikt met betrekking tot de kinderjaren.
 in die periode een bijzondere betekenis = primaire socialisering.
 toch is het een continu proces, dat plaatsgrijpt in alle fasen van de levenscyclus. (Sociale
omstandigheden wijzigen  socialiserings- of resocialiseringsproces.)
4.2.2 DE BELANGRIJKSTE SOCIALISATIETHEORIEËN  HOE?




Begrip ‘socialisering’ impliceert de studie van de ontwikkeling van mens als sociaal wezen.
Centrale vraag daarbij is hoe kinderen een identiteit en zelfbewustzijn ontwikkelen in relatie tot
hun sociale omgeving. ( socialisatie = ontwikkelen van een zelfbewustzijn en identiteit in
relatie tot de sociale omgeving)
o Ontwikkeling verloopt als een sociaal leerproces en moet worden gezien met het oog
op de sociale interactie tussen het kind en zijn/haar omgeving.
Alle theorieën concentreren zich dus op het socialisatieproces van kinderen. Socialisatie is
echter een levenslang proces.
Gemeenschappelijk aan verschillende theorieën is het kunnen aantonen dat de ontwikkeling
van een ‘geweten’ (kunnen oordelen over goed en kwaad) beïnvloed wordt door de
mogelijkheid tot abstrahering en inhoudelijk bepaald wordt door de sociale groep waarin
mensen gesocialiseerd worden.
4.2.2.1 GEORGE HERBERT MEAD


Centrale vraag: hoe ° het bewustzijn (de innerlijke ervaring) of mind?
o Essentieel element van het bewustzijn is de mogelijkheid tot denken/redeneren 
kortom: intelligentie.
o Menselijk bewustzijn is geen voorwaarde voor interactie maar het gevolg ervan!
 Interactie tussen mensen is een noodzakelijke factor voor de evolutionaire
ontwikkeling van het menselijke bewustzijn.
Evolutionaire ontwikkeling:
o Stap 1: ‘gestures’.
 Vroegere, primitieve uitwisselingsvorm (nog geen echte communicatievorm)
waaruit zich de huidige vorm heeft ontwikkeld.
 Zekere lichamelijke bewegingen/vocale uitingen die gepaard gaan met
specifieke emotionele toestanden (bv gezichtsuitdrukkingen), onthullen iets
over de innerlijke toestand, kondigen aan wat zal volgen.
30
o



Stap 2: ‘conversation of gestures’.
 Gestures krijgen een sociaal karakter.
 Elke gesture van het ene dier lokt een gepaste reactie uit bij het andere.
 Tussenfase, er is een primitieve interactievorm.
 Nog geen echt vorm van communicatie want gestures zijn nog symbolen
zonder betekenis.
o Stap 3: ‘significant gestures’.
 Er is sprake van communicatie!
 Een wezen is in staat de betekenis van de gesture die het aanwendt, te
interpreteren. Het zijn symbolen met een betekenis.
 Hebben zich ontwikkeld langs uitwisselingsprocessen en zo voor de
betrokkene een betekenis verworven.  Versmelting tussen uitwisseling van
gestures en het toekennen van een betekenis.
 Betekenis van gesture ligt in de passende respons.
 Interpreteren van symbool dat ander uitdrukt en er gepast op
reageren kan door de uitgestelde respons.
 reactie tegenhouden en in dat korte interval beslissen wat de
betekenis van de stimuli/wat hun volgorde is.
 mentaal verwisselen van positie = role taking en zo symbool dat
ander uitdrukt kunnen interpreteren en er gepast op reageren.
 ° betekenisvolle symbolen  resulteren in taal.
Door interactie met de sociale omgeving en dmv taal ontwikkeld het kind een denkvermogen
(‘mind’) en is het in staat tgo zichzelf te reageren vanuit een extern standpunt. Zo vormt het
langzamerhand een beeld van zichzelf – zelfbewustzijn. Is de basis voor de ontwikkeling van
een identiteit.
o ° van het zelfbewustzijn is de kern van het socialisatieproces.
o Ontwikkeling van zelfbewijstzijn/identiteit is een sociaal proces, dat moet leiden tot
de volwassenheid.
o = het menselijk vermogen om zichzelf als voorwerp te nemen van denken en
handelen.
o Ontwikkeling van een moreel geweten.
2 centrale factoren van socialisatie:
taal ( symbolische interactie) en role taking (= capaciteit om zich in de plaats van anderen te
stellen).
2 fasen bij ° zelfbewustzijn:
o Imiteren (0-3 jaar): AANLOOP
 Imiteren van personen uit omgeving, zonder te begrijpen waarom men dit
doet.
 Zeer belangrijk want in feiten begint men al andermans rol te spelen.
 Aanloop naar het playstadium, bereidt kind voor op role taking.
o Playstadium (3-6 jaar): FASE 1
 Kinderen nemen het gedragspatroon van anderen in hun spel over.
 Gaat om positie van concrete andere innemen (significant other).
 Kind vervult dubbele rollen (eigen rol en die van de persoon uit de omgeving).
 Door de rol van een ander te vervullen leert het kind zichzelf te zien vanuit
een extern standpunt en een onderscheid te maken tussen zichzelf en de rol
die het speelt.  zo zelfbewustzijn ontwikkelen.
 Schoolvoorbeeld: kind dat met de pop speelt.
o Gamestadium (7+ jaar): FASE 2
31



Impliceert meer georganiseerde sociale activiteiten (tikkertje, verstoppertje…)
 duidelijke rolverwachtingen
 Kind leert rekening houden met rollen van alle deelnemers tegelijk, niet
zozeer met de individuele personen.
 ‘Taking the role of the other’ = geheel van rollen van diegenen die bij een
georganiseerde activiteit zijn betrokken.
 rol van de groep opnemen.  ° algemene waarden en normen (fair play,
samenwerking…)
o Volwassenheid: NADIEN
 ‘Generalized other’ ( de andere in het algemeen) is geïnternaliseerd.
= men neemt de rollen op van leden van allerlei georganiseerde groepen.
 ontwikkeling zelfbewustzijn.
 men kijkt naar zichzelf vanuit het geheel van rolverwachtingen die anderen
hebben.
 Ontwikkeling ‘Me’ is voltooid: gesocialiseerde aspect van de persoonlijkheid,
de afspiegeling van de m-ij, de houding die de m-ij als norm oplegt en die
wordt aangevoeld als logisch, normaal.
 Daartegenover staat ‘I’: het strikt individuele, niet-gesocialiseerde
element van de persoonlijkheid, het impulsieve, creatieve, autonome
en volledig spontane gedeelte. Reageert op het ‘Me’.
 Gedrag wordt niet eenzijdig door de m-ij bepaald. De meeste leden van de
m-ij ontwikkelen echter wel een Me  continuïteit van de normatieve
aspecten van de m-ij wordt gegarandeerd.
Socialiseringsproces is een sociaal leerproces. Menselijk gedrag is hoofdzakelijk aangeleerd
gedrag. Mead erkent het biologische aspect van de identiteit (de ‘I’) maar de Me beheerst het
menselijke gedrag, in overeenstemming met de geïnternaliseerde rolverwachtingen.
Het zelfbewustzijn is een dynamisch gegeven, ontstaat in een sociaal proces.
o Kinderen hebben interactie nodig voor de ontwikkeling van hun intelligentie. (Geen
stimuli via sociale contacten  mentale achterstand.)
o Sociale contacten zijn nodig om afstand te kunnen nemen van zichzelf en zichzelf door
de ogen van de andere te kunnen leren zien.
o Daarbij is er nood aan harmonisch gestructureerde context.
o Wanneer context chaotisch/tegenstrijdig is (= structurele ambivalentie): geen
harmonische ontwikkeling van het ‘zelf’.
4.2.2.4 MARGARET MEAD



Behoort tot de culture-and-personality school.
Stelt dat de culturele organisatie van een samenleving een specifieke invloed uitoefent op de
ontwikkeling van de persoonlijkheid.
 cultuurvergelijkende studie van ontwikkeling van menselijke persoonlijkheid.
 focus vooral op onderscheid tussen jongens en meisjes (geslachtsroldifferentiatie): komen
de verschillen in onze Westerse samenleving tussen jongens en meisjes ook voor in andere
culturen?
‘Sex and Temperament in Three Primitive Societies’  over de relativiteit van de Westerse
geslachtsrollen.
o Vergelijking van 3 verschillende stammen:
 Arapesh: zowel vrouwen als mannen vertonen kenmerken die wij vrouwelijk
zouden noemen.
32

o
Mundugumor: zowel vrouwen als mannen zijn niets ontziend en agressief,
ongedisciplineerd en mannelijk.
 Tchambuli: omkering van de geslachtskenmerken zie we in het Westen
vinden, vrouwen zijn er dominant en onpersoonlijk, mannen emotioneel
afhankelijk.
Besluit: menselijke persoonlijkheid is uitermate plastisch. Kenmerken die wij in het
Westen beschouwen als behorende tot het wezenlijke onderscheid tussen man en
vrouw lijken culturele constructies ipv biologische verschillen.
 Verschillen tussen individuen in eenzelfde cultuur en verschillen tussen individuen die
behoren tot verschillende culturen zijn het resultaat in verschillen in socialisatie die
cultureel bepaald zijn.
4.2.3 IDENTITEIT EN ZELFBEELD




Door internalisatie van de generalized other (de veralgemenende andere) kan het kind zichzelf
aanduiden als ‘ik’.
 Daardoor wordt het mogelijk te vragen ‘Wie ben ik?’, ‘Hoe ben ik?’.  Antwoord op die
vragen bepaalt de identiteit van het kind.
Generalized other bevat vooral normatieve elementen verbonden met het gedrag dat van het
kind/de volwassene verwacht wordt  rolverwachtingen worden geïnternaliseerd om zo te
kunnen functioneren in een groter geheel.
o ‘Wie ben ik?’ verwijst voor een groot deel naar het grotere sociale geheel dat kind
ervaart via de rolverwachtingen.
o Ouder worden  meer sociale relaties  meer rolverwachtingen  identiteit wordt
complexer  antwoord op ‘wie ben ik?’ wordt gegeven door te verwijzen naar sociale
relaties (kind van, student aan, partner van…)
 Identiteit geeft antwoord op de vraag wie we zijn, is een mentale constructie.
Identiteit gaat ook samen met bepaalde gevoelens (die we tgo onzelf hebben).
o = resultaat van de inschatting van de wijze waarop anderen ons evalueren.
o  Identiteit bouwt mee aan de emoties die we tgo onzelf voelen, is een gevoel.
o Evaluatie die we op onzelf toepassen = zelfbeeld.
 Positieve evaluatie  positieve zelfwaardering.
 Negatieve evaluatie  negatieve zelfwaardering.
o Zelfwaardering en identiteit zijn het resultaat van interacties die we met anderen
hebben.
Cooley: theorie over de wijze waarop mensen zichzelf evalueren: ‘looking-glass self’
(spiegelbeeldzelf).
o Gaat over de functie van het zelfbewustzijn: zichzelf zien én evalueren zoals anderen
hem/haar zien en evalueren.  spiegelen aan anderen om zichzelf te evalueren.
o Via interactieprocessen wordt het zelfbeeld van personen gevormd.
o 3 elementen van ‘looking-glass self’:
 We stellen ons de wijze voor waarop we denken dat anderen ons zien,
waarnemen en evalueren. We hebben er een idee van hoe we overkomen bij
anderen. Hoe ziet men ons?
 We kunnen denken dat anderen ons als groot en mager of kort en dik zien.
 We interpreteren de reacties die anderen hebben. We komen tot zekere
besluiten over de wijze waarop anderen ons evalueren. We vormen ons een
idee over het oordeel dat anderen hebben over dit voorkomen.
 Wat vinden anderen ervan dat we groot of klein zijn, dik of slank?
33




We ontwikkelen een zelfbeeld of een zelfconcept obv de evaluaties van de
anderen. De gevoelens en ideeën over onszelf zijn afgeleid van de manier
waarop we denken dat anderen ons zien of evalueren. We reageren op het
oordeel van anderen met gevoelens van trots, verlegenheid, schaamte,
schuld… Een gunstige evaluatie leidt tot een positief zelfbeeld, een ongunstige
evaluatie tot een negatief zelfbeeld.
 De idee dat anderen ons mooi vinden, kan leiden tot gevoelens van trots en
een positief zelfbeeld.
Ontwikkeling van een zelfbeeld berust niet noodzakelijk op accurate evaluaties. Zelfs als we
een verkeerde inschatting maken wordt dit beeld onderdeel van onze zelfperceptie.
Ontwikkeling van een zelfbeeld is een continu, levenslang proces.
Inzichten van Mead en Cooley: we zien onszelf zoals de anderen ons zien.
 niet altijd bevestigd door wetenschappelijk onderzoek!
o Correctie 1: belang van de actor bij constructie van het zelfbeeld.
 Mensen proberen de wijze waarop ze bij anderen overkomen, te manipuleren.
Geen passieve actor die impressies ondergaat, maar probeert actief het beeld
te beïnvloeden dat de omgeving van hem/haar heeft.
o Correctie 2: invloed van de sociale structuur.
 Wederzijdse beïnvloeding van zelfbeelden is ook onderhevig aan
statusverschillen.
 Personen met een lagere status oefenen weinig invloed uit op het zelfbeeld
van anderen (met een hogere status).
4.2.4 EMOTIES







De sociale ontwikkeling van zelfbewustzijn van de menselijke persoon gaat ook samen met het
vormen van emoties. (< Cooley, looking-glass self).
Menselijke emoties volgen op bepaalde gedragingen.
Emoties liggen ook aan de basis van nieuwe gedragingen  het zijn gedragsregulatoren.
 Angst en schuldbesef hebben als doel sociaal ongewenst gedrag verhinderen bv.
Zelfbewustzijn en emoties zijn 2 essentiële pijlers waardoor mensen de aan hen gestelde
rolverwachtingen invullen.
Nature-nurture debat: aangeboren of aangeleerd?
o Beschikken mensen bij de geboorte over het volledige spectrum van emoties of zijn
die het resultaat van het socialisatieproces?
o WISSELWERKING tussen biologische basis van emoties en de vormen die emoties
aannemen in sociale groepen.
Welke emoties in welke omstandigheden gepast zijn en op welke manier ze best geuit worden
is sociaal bepaald en aangeleerd.  Sociale eenheid waarvan we deel uitmaken en situatie
waarin we ons bevinden hebben invloed op de vorm van onze emoties.
Emoties kunnen sociaal worden uitgelokt. Door film, muziek, ook door de groep mensen
waarvan iemand deel uitmaakt.  Emoties zijn sociaal geconstrueerd.
4.2.5 KINDERCULTUREN: ‘PEERGROUPS’ EN SOCIALISATIE


Socialisatie is een proces waarbij kinderen zich aanpassen aan de samenleving en de waarden
en normen van deze samenleving internaliseren.
Klassieke socialisatietheorieën:
34
o





Kinderen staan buiten de samenleving en worden gekneed tot volwaardige leden van
de m-ij door externe sociale processen.
o Deterministische visie: kinderen zijn passief, worden gevormd door de
opvoedingsstrategieën.  éénrichtingsverkeer (van volwassene naar kind toe), topdown.
Constructivistische modellen:
o Kinderen halen actief info uit de omgeving.
o Socialisatie is een wisselwerking. Niet enkel top-down.
Volgens beide: Kinderen zijn onvolwaardige leden van de samenleving, kindertijd is een
stadium in de ontwikkeling naar volwassenheid.
Beide benaderingen onderschatten echter de autonome invloed van de leefwereld van kinderen
(kindercultuur)!
Bij socialisatieproces is er een invloed van leeftijdsgenoten = peergroups.
o Kinderen vormen een sociale categorie. Onderscheiden zich van volwassenen
(differentiatie) en identificeren zich met andere kinderen. Door dit proces van
differentiatie en identificatie, worden sociale groepen van kinderen gevormd
(gekenmerkt door eigen cultuur en structuur).
o Gedrag van kinderen is in functie van participatie aan collectieve activiteiten. Zo leren
ze gedragsstrategieën die ze in andere sociale contexten kunnen hanteren.
o Kinderen bevinden zich in een duale positie; ze zijn lid van de kindergemeenschap
(volwaardig) maar ook van de dominante gemeenschap van de volwassenen (daarin
ondergeschikt). Hun gedrag wordt beïnvloed door de 2 gemeenschappen.
Leeftijd is een sociale categorie. Identificatie met leeftijdsgenoten  ontwikkeling van
afzonderlijke kindergemeenschappen.
Geslacht is een sociale categorie. Identificatie met geslachtsgenoten  opdeling in jongensen meisjesculturen.
o Geslacht vormt al vroeg een relevant criterium.
o Houding tgo en interactie met leeftijdsgenoten van het andere geslacht zal verschillen
van deze met geslachtsgenoten.
o Gevolg van deze geslachtsdifferentiatie is doorgedreven geslachtssegregatie van de
leefwereld van kinderen.
 Blijkt uit feit dat kinderen dyadische contacten met het ander geslacht
mijden. Enkel gemengde groepsactiviteiten kunnen.
 Scheiding tussen jongens en meisjes is zo diepgaand  meisjes- en
jongensculturen.
o Geslachtsdifferentiële sociale leerprocessen: meisjes en jongens leren zich gedragen in
sociale contexten die grondig van elkaar verschillen:
 Jongens: activiteiten organiseren weg van de controle van de volwassenen.
 Vlugger initiatieven nemen.
 Ontwikkelen van eigen regels en standaarden.
 Vormen van status- en machtsrangorde
 Ruimte voor conflict en competitie.
 Meisjes: omgeving van volwassenen.
 Leren meer coöperatieve manier van beïnvloeden.
 Strategieën zijn gericht op het bestendigen van de groepsharmonie.
 Indirecte vormen van competitie  halen van bepaalde standaarden.
 Moeilijker in beslechten van conflicten (spel wordt afgebroken of een
aantal meisjes trekken zich terug…)
o Gevolgen:
35


Jongens kunnen beter functioneren in hiërarchisch gestructureerde
bureaucratische organisaties/sterk competitieve settings.
Meisjes kunnen zich beter aanpassen aan een schoolse omgeving en via
samenwerking in kleinere groepen gezamenlijke doelen bereiken.
4.2.6 ROLSOCIALISATIE




Socialisering blijft ook bij volwassen verder gaan.
o Bij nieuwe sociale situaties of veranderingen in de sociale leefwereld 
(re)socialisering.
o Impact geringer dan bij de primaire socialisatie.
Verloop in verschillende stadia: elk stadium is een fase van toenemende bewustwording van
de impliciete en expliciete rolverwachtingen vanuit de omgeving.
o Anticiperende fase:
nieuwe positie wordt nog niet ingenomen, er zijn wel gestereotypeerde en
geïdealiseerde verwachtingen van de rolvervulling. Er wordt een beeld gevormd van
de inhoud van de rol obv van onvolledige info.
 Mentale voorbereiding van een eventuele rolvervulling.
o Formeel stadium:
sociale positie wordt ingenomen en men leert de officiële en formele verwachtingen
van binnenuit. Kenmerkelijk is conform gedrag.
o Informeel stadium:
inofficiële en informele gedrag wordt geleerd dmv interactie met collega’s. De
rolbekleder verwerft een zekere flexibiliteit en past zijn/haar rol aan aan eigen
ervaringen/doelen.
o Persoonlijke invulling rol:
rolverwachtingen worden aangepast aan de persoonlijkheid van de rolbekleder want
die dringt zijn eigen verwachtingen en opvattingen aan de rol op.  eenzelfde rol kan
op verschillende wijzen met een verschillende stijl worden vervuld.
Het leren van nieuwe rollen is een dynamisch aanpassingsproces, waaraan het individu zelf
ook een persoonlijke dimensie geeft.
Een van de meest centrale rolsocialisaties in elke samenleving is de geslachtsrolsocialisatie.
o Vrouwen en mannen leren het ‘passende’ gedragspatroon.
o Traditioneel werd er van vrouwen verwacht dat ze passief, huiselijk, afhankelijk,
sociaal… zijn. Mannen moesten actief, onafhankelijk, ondernemend… zijn.
o De laatste jaren zijn vooral de vrouwelijke rolverwachtingen (oiv feminisme) onder
druk komen te staan.
o Kanalen voor geslachtsrolsocialisatie = media, kinderboeken, muziek… ook zeer veel
te maken met houding van moeder tov baby (verschil jongen-meisje!).
4.2.7 SOCIALISATIE EN STRUCTUREN
4.2.7.1 DE STRUCTUUR VAN HET GEZIN


Structurele kenmerken van het gezin hebben invloed op de socialisatie!
Het gezin is de belangrijkste instelling voor de eerste fasen van het socialiseringsproces.
o Heeft alle eigenschappen van een primaire groep (intiem, directe en hechte relaties,
geïntegreerdheid op emotionele vlak…).
36
o
o
o
o
 Vormt de basis voor de ontwikkeling van een gezonde persoonlijkheid en als
motivatie om te leren.
Gezin kan worden beschouwd als een vertegenwoordiger van de m-ij waarvan het een
sociale deeleenheid vormt. Ouders zijn gemotiveerd om opvoeding zo ‘goed’ mogelijk
te doen want beschouwen ‘hun kind’ als verlengstuk van zichzelf, zowel biologisch als
sociaal.
Gezin zorgt voor de overdracht van de voor het kind relevante waarden en normen uit
de m-ij en vormt een cultuurfilter tussen het kind en de maatschappelijke wkh.
 Manier waarop dit gebeurt hangt af van: sociale klassepositie ouders,
leervermogen van het kind, geboorterang in het gezin, grootte van het gezin.
Structurele kenmerken gezin bepalen ook intellectuele ontwikkeling van kinderen.
 Grootte van gezin: klein gezin beter; en geboorterang
 Eerstgeborene wordt meer gestimuleerd door ouders dan later
geborenen.
o Moet meestal vroeg verantwoordelijkheid dragen voor
kleinere zussen/broers = extra geestelijke stimulans.
 Bij meerdere jonge kinderen moet aandacht en zorg verdeeld
worden.
 Belangrijk is hoeveelheid ‘hulpmiddelen’ (geld, aandacht…)
 resource dilution theory: hoe meer kinderen, hoe meer aanwezige
middelen binnen het gezin verspreid moeten worden.
 Algemene intelligentieniveau daalt door aanwezigheid van jongere
kinderen.
 Negatief effect van een van de laatstgeborenen zijn valt weg wanneer
geboorteafstand/spacing relatief groot is.
 Ouders hebben opnieuw de tijd om volle aandacht te geven aan
jongste kind.
 Kind groeit op in een ‘volwassener’ omgeving (intellectueel
gezien).
Is er een relatie tussen geboorterang en sociale attitudes?
 Sulloway: obv historisch onderzoek:
 Eerstgeborenen hebben conservatieve sociale attitudes en later
geborenen zouden meer progressief zijn.
 Structurele locatie binnen het gezin zou belangrijker zijn dan
structurele locatie binnen de hele samenleving om te verklaren of
iemand progressief/conservatief is.
 Latere onderzoeksresultaten van anderen spreken dit tegen!!
 Er is geen overheersend effect.
 Als er al een effect is, dan is dit bescheiden en binnen de beperkte
sferen van een specifieke samenleving.
 Om de impact van geboorterang na te gaan, moet men ook de
houding van de samenleving tgo eerstgeborenen in beschouwing
nemen.
4.2.7.2 HET GEZIN BINNEN DE SOCIALE STRUCTUUR


Welke waarden en normen uit de m-ij een kind uiteindelijk meekrijgt binnen het gezin, is o.a.
afhankelijk van de sociale klassenpositie die de ouders in de samenleving innemen.
Sociale klasse heeft betrekking op groep mensen die in soortgelijke arbeidsomstandigheden
verkeert.
37
o


Arbeidersklasse:
 Geen eigenaar van middelen waarmee geproduceerd wordt.
 Afhankelijke positie, ontvangen leiding van anderen.
o Middenklasse:
 Hebben meer leiding over anderen.
 Kleine ondernemers, kaderleden…
o Hogere klassen:
 Scholing, leidinggevende verantwoordelijkheden en eigendom van
productiemiddelen spelen een zeer sterke rol.
Kohn: naar gelang van de aard en eisen van het beroepsleven van de vader, worden
verschillende waarden belangrijk gevonden bij de opvoeding.
o Bv: arbeidskinderen moeten gehoorzaam zijn, regels volgen, niet in de problemen
komen…
 Reden? Type van werk dat door de ouders verricht wordt.
o Arbeiders bv zijn sterk gesuperviseerd, weinig tot geen ruimte voor eigen initiatief.
 verwachten dat het leven van de kinderen op dezelfde wijze zal verlopen.
 worden dus ook opgevoed op die manier.
o Niet alle mensen behandelen hun kinderen op dezelfde wijze. Verschilt nog
naargelang het specifiek type werk.
4.2.7.3 REFERENTIEGROEPTHEORIE



G. H. Mead: enkel die groepen waartoe men daadwerkelijk behoort, kunnen een invloed
uitoefenen op het gedrag.
 visie werd verworpen  begrip ‘referentiegroep’ geïntroduceerd.
Studie van S. Stouffler:
o Houding van een soldaat tgo bepaalde vorm van achterstelling wordt niet zozeer
bepaald door de werkelijke graad van achterstelling, wel door de norm die de soldaat
hanteert om zijn toestand te evalueren.
 Hoe kleiner de kans op promotie in de legereenheid, hoe positiever de houding van
de soldaten tgo die promotiekansen.
o Verklaren door relatieve deprivatie: de deprivatie – dat wat iemand ontzegd
wordt/wat iemand tekort heeft – is niet absoluut, maar relatief. Het is een tekort dat
men pas merkt door zich met anderen te vergelijken.
 Bv: kans op promotie is niet groot, soldaat wordt niet gepromoveerd, zal zich
niet benadeeld voelen want vele anderen werden ook niet gepromoveerd (><
kans wel groot, zal zich wel benadeeld voelen want vele anderen werden wel
gepromoveerd en hij niet).
Merton: fenomeen van relatieve deprivatie moet gezien worden als een specifiek geval van
het ruimere fenomeen referentiegroep.
o Relatieve deprivatie is een proces waarbij een individu zich richt naar andere personen
of groepen en waarbij hij/zij deze als referentiekader gebruikt bij het bepalen en
evalueren van zijn/haar eigen gedrag.
o 2 functionele types van referentiegroepen:
 Normatieve referentiegroep: bron van waarden en normen waarop een
persoon zijn gedrag afstemt.
 Comparatieve referentiegroep: vergelijkingsbasis die door het individu wordt
aangewend om zijn/haar eigen situatie te beoordelen.
38
o

Individuen bepalen zelf welke groep ze als referentiekader nemen. Kan groep zijn
waartoe men zelf behoort maar kan ook een andere groep zijn.
 Welke factoren spelen mee? (voor bv groep te nemen waartoe men niet behoort)
 Lidmaatschap van andere groep houdt meer prestige in.
 Men ins opwaarts beroepsmobiel en neemt al de normen waarden en
attitudes over van een groep, nog voor men erbij hoort = anticipatory
socialization.
 Waarom kiest iemand nu voor een bepaalde groep?
 Geen sluitend antwoord.
o Meer dan 1 referentiegroep kan ook  doorkruisende referentieschema’s.
 Uiteindelijke evaluatie van eigen situatie is dan het resultaat van de 2
vergelijkingen.
Besluit: waarden en normen van groepen waartoe men niet behoort, maar die men wel als
referentiegroep beschouwt, kunnen evenzeer het individu beïnvloeden als waarden en normen
van groepen waartoe men daadwerkelijk behoort.
4.3 SLOTBESCHOUWING


Institutionaliseringsproces staat centraal in ons maatschappelijke leven.
o Universeel proces.
o Grijpt plaats in samenlevingen met betrekking tot bepaalde menselijke behoeften,
doelstellingen en problemen.
Socialisatietheorieën analyseren de wijze waarop samenlevingsverbanden invloed uitoefenen
op de ontwikkeling van de menselijke persoon en de internalisatie van waarden en normen.
o Type samenleving en locatie binnen de sociale structuur zijn hier van belang.
39
10. KORTE HISTORISCHE ACHTERGROND VAN DE SOCIOLOGIE
10.3 DE KLASSIEKE SOCIOLOGEN
10.3.3 EMILE DURKHEIM (1857-1917)



Sociale feiten
= alle producten die voortspruiten uit het georganiseerde sociale leven, zoals structuren,
instituties en cultuurelementen.
o Zijn dwingend en extern ah individu
o Gekenmerkt door statistische regelmaat
o Extern  niet aangeboren
o Individu wordt met sociale feiten geconfronteerd door zijn/haar lidmaatschap aan de
samenleving
2 grote groepen sociale feiten: materiële en immateriële
o Materieel
= sociale producten die een materiële vorm kunnen aannemen
bv: het recht, architectuur, organisatievormen
o Immaterieel
= bestaan ideëel, extern aan pscychische kenmerken (bv persoonlijkheidstrekken),
vooral betrekking op waarden en normen
Zelfdoding = sociaal feit
o Samenleving oefent integrerende en regulerende kracht uit over individuen
 Integratie  gedeelde collectieve gevoelens
 Regulatie  externe dwang die vrijheid van passies garandeert
 Beiden kunnen te hoge of te lage vormen aannemen  zelfmoord
 Zie kader slides
o Geen ‘volledige’ verklaring voor zelfdoding
 slaagt er niet in een verkl op het indiv niv te bieden via de formulereing van een
sociaal-psychologische theorie die de brug maakt tussen het individu en de
samenleving
10.3.4 MAX WEBER (1864-1920)




Sociale handelen centraal.
Ook een van de grondleggers van sociologie.
 Moest dus relatie tussen theorie en methodologie uitklaren.
 Bij Weber zijn beide moeilijk uit elkaar te halen.
Wou methodestrijd overbruggen = intellectuele conflict tussen de nomothetische denkers en
de ideografische denkers.
o Nomothetische denkers willen wetmatigheden formuleren.
o Ideografische denkers vinden dat wetenschap vooral beschrijvend moet zijn.
o Weber combineert beide inzichten.
Sociologie volgens Weber = generaliserende wetenschap.
 Ze moet concepten en algemene empirische regelmaten identificeren die de historische
wetenschap moet helpen bij causale analyse.
o Zin- of subjectiefadequaat = wanneer, in overeenstemming met onze gewoonlijke
denk- en voelpatronen, het met elkaar in verband brengen van sociale elementen in
40


een geheel als zinvol wordt ervaren.
 Concepten benadrukken het algemene om het individuele te kunnen grijpen of
begrijpelijk maken.
 Weber verwierp zowel het gedetailleerd beschrijven van de wkh als het
zoeken naar wetmatigheden!
 Concepten = Ideal Types.  constructie van typologieën.
 Typologieën zijn niet altijd in zuivere vorm terug te vinden in de wkh,
maar ze verschaffen wel inzicht.
 Functie: theoretisch relevante kenmerken van een maatschappelijk
fenomeen beklemtonen.
 Bv: historische ideaaltypes (moderne kapitalistische markt), algemene
sociologische ideaaltypes (bureaucratie)…
 Klemtoon die Weber op het Verstehen van de historische wkh legt, moet
worden gezien in de traditie van de hermeneutiek (= de wetenschap die zoekt
naar de betekenis van teksten).
 Teksten zijn neerslagen van betekenissen.
 Bij klemtoon op Verstehen, concentreren op 2 dimensies van de sociale wkh:
proberen culturen te begrijpen of proberen individuen te begrijpen.
 Bij Weber zijn beide dimensies aanwezig.
o Naast de noodzaak van een verstehende benadering ook belang van causale analyse!
Causal adequaat = wanneer men obv veralgemeningen van ervaringen een
kansuitspraak kan maken met betrekking tot de oorzaak-gevolgrelaties.
(Echte oorzaak-gevolgrelaties kunnen moeilijk vastgelegd worden want de sociale wkh
leent zich niet tot experimenten.)
Weber gaat bij de sociologische studie altijd uit van het individuele handelen.
o Hij is tegenstander van de gereïficeerde benadering van sociale wkh.
o Alle collectiviteiten en sociale fenomenen zijn het resultaat van individueel handelen.
Webers verklaring =/ psychologische verklaring.
o Hij ontwikkelt niet de sociale psychologie van de actor.
o Betekenissen die actoren aan hun sociaal handelen geven, halen ze uit de omvattende
cultuur van de sociale organisatie waartoe ze behoren. Betekenissen zijn niet
individueel maar wel cultureel bepaald.
o Er wordt niet gesproken over individuele betekenisconstructie noch over de
onderliggende sociaalpsychologische processen.
41
Download