Samenvatting Sociologie

advertisement
Sociologie.
Hoofdstuk 1. Sociologie, een eerste kennismaking.
1.1 Inleiding : niet iedereen leeft even lang
Ziekte, leven en dood worden meestal als biologische fenomenen aanschouwd. Maar is dit ook werkelijk het
geval, of zijn er ook kenmerken uit de samenleving die hier een invloed op hebben?
Op de grafiek ( blz. 2 ) kunnen we zien dat ook het opleidingsniveau een invloed heeft op onze
levensverwachting.
Dit soort vraagstukken is waar sociologen zich mee bezig houden.
Verklaring – relaties tussen mensen.
Opleidingsniveau heeft invloed op verschillende aspecten binnen het leven van een persoon.
- Hoogopgeleiden schatten moeilijke problemen beter in en kunnen ze dus zo beter oplossen.
- Hoogopgeleiden vinden een betere job en vinden deze ook makkelijker dan laagopgeleiden. Onder een betere
job verstaan we vooral een hoger loon waardoor de hogeropgeleiden weg van vervuilde en stresserende
omgevingen kunnen wonen, maar ook dat ze meer geld hebben voor gezondheidszorg.
- De werkomgeving word beter naarmate mensen een beter diploma hebben, met andere woorden stijgt de
werktevredenheid naarmate men een hoger diploma heeft.
Ook veronderstellen sociologen dat kenmerken van de ene leefsituatie zich over kunnen zetten naar andere
leefsituaties. Zo zullen mensen die op het werk nooit de leiding moeten nemen hebben ook minder kans om
deze vaardigheden te ontwikkelen voor situaties buiten de werkvloer.
Samengevat kunnen we zeggen dat opleidingsniveau zorgt voor een verbetering op materieel, persoonlijk en
gezondheidsvlak.
Sociologen verwerpen natuurlijk niet de biologische en psychologische component van dit alles, maar ze stellen
het sociale voor als een cruciale factor. Zo is sterven door een ernstige ziekte een biologische oorzaak, maar
deze ziekte kan evengoed veroorzaakt zijn door de omgeving waarin deze persoon leeft. De beste manier om te
onderzoeken of fenomenen te wijten zijn aan de omgeving is om deze fenomenen te plaatsen in verschillende
tijd en ruimtes.
→ Indien er verschillen optreden tussen plaatsen, groepen of periodes dan is het plausibel dat de sociale
omgeving een invloed uitoefent op een bepaald fenomeen.
1.2 De sociologische verbeelding.
= Het startpunt van een sociologische verklaring.
Het is een specifieke wijze naar wat er zoal gebeurt in het leven van de mensen en hoe dit hen beïnvloedt. Alle
mensen verschillen hierin, dit is waar sociologen verklaringen voor zoeken.
Hoe komt het dat een groep mensen werkloos is en de andere groep niet? Deze vragen beantwoorden
sociologen door hun sociologische verbeelding te laten werken. Dit betekent dat ze gebeurtenissen die
typerend zijn voor mensen of groepen gaan zien in de ruime context waarin mensen leven. Ons leven verloopt
op een bepaalde manier doordat we met andere mensen samen leven. ( biografie wordt dus beïnvloedt door
sociale relaties. )
Het geheel van deze sociale relaties waarin we mee in verbinding staan noemen we de samenleving. Onze
samenleving ( België ) is grotendeels bepaald door de gebeurtenissen is de 19de en 20ste eeuw, zoals de
industrialisatie, oorlog en urbanisatie.
Het historische verloop bepaalt dus hoe een samenleving eruit ziet en zich verder ontwikkelt.
→ Dit leidt tot de fundamentele visie : de sociologische verbeelding.
Want sociale relaties bepalen de biografie van mensen, terwijl deze sociale relaties zelf het resultaat zijn van
een historisch proces.
Zo geraken 50-plussers de dag van vandaag moeilijk aan een nieuwe job aangezien ze vroeger voldoende
hadden aan een secundair diploma om werk te vinden. Indien deze mensen nu een nieuwe job moeten vinden
merken ze dat de verwachte specificaties veel hoger liggen dan vroeger
Hieruit kunnen we volgende definitie formuleren.
Sociologische verbeelding – individuele gebeurtenissen situeren en verklaren vanuit het geheel van sociale
relaties die zelf een specifieke historische oorsprong hebben.
1.3 Van gedrag tot samenleving.
Hierin gaan we dieper in op de bouwstenen van de biografie en de maatschappelijke omgeving. De begrippen –
gedrag, sociale interactie en omgeving – staan hierin centraal.
Omgeving
Sociale interactie
Gedrag
1.3.1 Gedrag.
Gedrag beschrijven we als elke reactie van een individu, zoals een lichamelijke beweging, een verbale uitspraak
of een subjectieve gewaarwording.
Belangrijk is dat we in gedrag twee componenten onderscheiden.
-
Objectief waarneembare of externe componenten.
→ Deze kunnen door minstens twee individuen, ego en alter, worden waargenomen.
vb. Spreken of een handeling doen.
-
Subjectieve of externe componenten.
→ Deze component is enkel waarneembaar door ego en wordt beïnvloedt door 4 onderdelen.
 Motivationele component – heeft alles te maken met de drijfveer van ons handelen. Met andere
woorden, waarom doen we iets? Dit kan zijn voor winstmaximalisatie, verlangen naar sociale
erkenning ( self-esteem ), verlangen naar controle ( mastery ) en seksuele lust.
 Emotionele component – heeft alles te maken met de gevoelens zoals schuld, schaamte, angst, …
.
 Cognitieve component – heeft alles te maken met het beeld dat we zelf vormen over de
werkelijkheid, perceptie.
 Reflexieve component – heeft alles te maken met het beeld dat we vormen over onszelf. Deze
component bevat het zelfbeeld, hoe we onszelf zien als persoon binnen de samenleving.
Interne en externe componenten hebben een zekere verwevenheid, ze staan dus met elkaar in verbinding. Een
goed voorbeeld hiervan is dat emoties worden uitgedrukt via gelaatsuitdrukkingen.
Waarbij de emotie een interne component is die tot uiting komt door de gelaatsuitdrukking die een externe
component is.
1.3.2 Sociaal handelen/sociale interactie.
Een handeling kunnen we definiëren als een taak uitvoeren zodat we een bepaald doel kunnen finaliseren.
vb. Kijken naar de uitgang van het lokaal, zo bereiden we voor hoe we de klas gaan verlaten. Meestal gebeurt
dit proces zonder dat we er echt bij stilstaan, tenzij er obstakels de uitgang zouden blokkeren. Dan gaan we
plots veel bewuster nadenken over hoe we ons doel gaan bereiken. ( mentale processen )
→ De betekenis van een handeling valt samen met de mentale projectie die aan de handeling vooraf gaat.
Wanneer we onze handelingen richten op het handelen van anderen ( vroeger, nu of later) dan kunnen we
volgens Max Weber spreken van een sociale handeling. We houden dus met andere woorden rekening met het
handelen van anderen voor we zelf gaan handelen.
Weber ontwikkelde ook een typologie van sociaal handelen
-
Instrumenteel rationeel handelen – Doel bereiken binnen een bepaalde handelingssituatie. Deze
handelingssituatie bestaat uit personen/objecten en zijn dus niet vrij te manipuleren. Sommige
personen/objecten zullen faciliterend werken, dit wil zeggen dat ze de actor kunnen helpen bij het
bereiken van zijn doel. Kenmerken voor dit soort handelen is dat er dus condities en middelen zijn, het
is aan de actor om met deze condities en middelen zijn doel zo efficiënt mogelijk te bereiken.
-
Waarde rationeel handelen – Hierbij staat een bewust geloof centraal in de waardevolheid van het
handelen. De handeling is dus gericht op een waarde en niet op het bereiken van een doel, ook
efficiëntie speelt hier een kleinere rol. De focus ligt hier meer op het volgen van de waarde en de eisen
die daaraan verbonden zijn.
Verschil met instrumenteel handelen is eerder theoretisch want beide soorten handelingen kunnen
zich in 1 bepaalde situatie voordoen. Het verschil kunnen we wel ontdekken door onszelf de vraag te
stellen : draait het om efficiëntie of om een inherente waarde?
-
Affectief handelen – Handelen op basis van je gevoel, dit kan bestaan uit een ongecontroleerde
reactie op een stimulus. Omdat we gedreven worden door gevoelens ( intern ) is het niet altijd
duidelijk wat de betekenis van de handeling is. Affectief handelen kan wel gerationaliseerd worden,
we kunnen het dus voorzien van een betekenis.
-
Traditioneel handelen – Dit volgt uit gewoontehandelen. Gewoonte situeert zich binnen het sociale
veld onder de vorm van tradities. Tradities zijn geschiedenis gebonden en zorgen voor een bepaald
gedragspatroon. Ze zorgen ervoor dat mensen bepaalde gedragingen stellen binnen een samenleving.
Wanneer we een traditie gaan waarderen en deze toepassen op onszelf word de handeling terug
rationeel.
↔ Het tegenovergestelde van traditioneel handelen is reflexief handelen. Hieronder verstaan we
stoppen, denken en doen. Het is niet meer in lijn met het verleden en we denken zelf over de richting
die we willen gaan.
Traditioneel handelen geeft dan ook zekerheid terwijl reflexief handelen gepaard gaat met
onzekerheid.
1.3.3 Interactie.
Sociaal handelen is de basis voor interactie.
Interactie is een sociale handeling van één persoon waarop reactie daarop van de andere persoon.
Kenmerkend voor interacties is dat het handelen niet chaotisch verloopt maar dat er een zekere structuur in is,
en dus ook voorspelbaar wordt. Bovendien is sociaal handelen zinvol, het is gebaseerd op wat mensen zinvol
vinden, namelijk externe doelen bereiken, beleven van waarden en het volgens van affecten en tradities.
Sociale interactie wordt mogelijk door het feit dat we zelf reageren op anderen hun handelen en kunnen
anticiperen op gevolgen van ons eigen handelen.
-
Opdat-motieven = motieven om een extern doel te bereiken.
Omdat-motieven = reactie op een opdat-motief, we reageren OMDAT de andere bv. zijn hand
uitsteekt.
1.3.4 Vormen van interactie.
Het vorige deel ging over de inhoud van interactie, dit deel gaat over de vorm van interacties. Conformiteit,
samenwerking, conflict en ruil zijn begrippen die hierin centraal staan.
-
Conformiteit – Conforme interactie is gebaseerd op de betekenis die beide partners aan de interactie
geven. Vb. Leerkracht en leerlingen. Hierbij staan 2 principes centraal.
 Een wederzijds akkoord tussen beide partijen over wat de interactie zal inhouden
→ De leerkracht die les geeft aan de leerlingen
 Een akkoord over de manier waarop de interactie zal verlopen.
→ De leerkracht geeft les terwijl de leerlingen zwijgen en opletten.
↔ Tegengestelde is deviatie = wanneer 1 van de 2 partijen zich niet aan de akkoorden houdt.
→ Leerkracht geeft geen les, of de leerlingen zijn niet stil en letten niet op.
-
Samenwerking – Samenwerking binnen een interactie houdt in dat de beide actoren samen een doel
willen realiseren. Eerst moet er een akkoord zijn om een bepaald doel samen te bereiken, en beide
partijen moeten alle twee bereid zijn om samen te handelen.
Ook is er een minimum nood aan conformiteit om de interactie vlot te laten verlopen, conformiteit is
een deelaspect van samenwerking.
-
Conflict – Tegengestelde van samenwerking waarbij minstens twee partijen niet akkoord gaan met het
verloop van een interactie, ze willen deze dan ook laten verlopen volgens hun eigen visie.
Menselijk gedrag = aanpassing aan externe omgeving → hiervoor zijn middelen nodig → deze
middelen zijn niet altijd voldoende aanwezig → wanneer de verdeling van deze middelen niet verloopt
zoals iedereen het zou willen ontstaat er een conflict. Conflict kan ook ontstaan op basis van waarden
of macht.
MAAR : Conflict is niet enkel negatief. Conflict kan ook zorgen voor opbouw en later voor versterking
van de samenleving, bijvoorbeeld het ontstaan van nieuwe regels waarbij beide partijen zich goed
voelen.
Een ander basiskenmerk van conflict is dat interne dissidentie slechts met beperkte mate wordt
aanvaard wanneer een groep tegenover een externe vijand komt te staan. Een gemeenschappelijke
vijand brengt mensen dichter bij elkaar, kijk maar naar oorlogen. ( Groepscohesie )
-
Ruil – Mogen we niet enkel zien als het ruilen van een goed A voor een goed B. In de sociologische
context gaat ruil gepaard met kosten en baten, baten voor de ene persoon betekent meestal kosten
voor de andere persoon.
vb. Je vriendin organiseert een romantisch weekendje.
→ Baten : voor jou, je krijgt een verassing van je vriendin
→ Kosten : voor je vriendin, zij moet tijd investeren om dit te organiseren.
Belangrijk bij sociale ruil is wederkerigheid, deze weerspiegelt de norm dankbaarheid. Als we geen
wederkerig gebaar tonen, worden we als ondankbaar aanschouwd.
1.3.5 De stolling van interactie in cultuur en structuur.
Interacties hebben grote gevolgen, ze kunnen zorgen voor het ontstaan van cultuur en structuur.
Zie vb. boek blz. 14.
Cultuur – de gedeelde betekenis die mensen aan het handelen en de objecten uit hun omgeving toekennen, en
die geformaliseerd wordt in waarden, normen, overtuigingen en wetten.
Structuur – De klassen of posities die ontstaan door deze instanties noemen we de structuur van een
samenleving.
Cultuur en structuur zijn dus het gevolg van duizenden interacties waaruit deze regels, weten, normen en
waarden uit ontstaan. Belangrijk is dat deze structuren/culturen vrij fundamenteel zijn, en dus niet gevoelig zijn
voor enkele buitensporige mensen/acties. Een cultuur zal pas veranderingen ondergaan wanneer de grote
groep mensen zich anders dan de normen en waarden begint te gedragen.
Een cultuur die stabiel blijft noemen we sociale orde, wanneer er verandering optreed noemen we dit sociale
dynamiek.
1.3.6 De context
-
Demografische factoren.
 Primaire demografische factoren zoals geboorte, huwelijk en sterfste
 Secundaire demografische factoren zijn een verwerking van de primaire, zoals bijvoorbeeld
gezinsgrootte. → Meer geboortes gaan samen met grotere gezinnen.
-
Ecologische factoren.
Zijn alle factoren met betrekking tot de natuurlijke omgeving waarin een samenleving zich bevindt.
-
Materiële en technologische factoren.
Deze categorie draait om het zo goed mogelijk bevredigen van de behoeften van de mens, door
middel van technologie, economie, organisatie van transport en communicatie.
1.4 De sociologie en haar aanverwante disciplines.
In de sociologie zijn er 2 basisregels.
1.
Ten eerste geven sociologen geen enkelvoudige verklaring, maar concentreren ze zich op algemene
wetmatigheden. Ze geven dus een meer uitgebreide verklaring.
Hierin verschilt de sociologie met 2 disciplines.
Sociologie.
Sociologen proberen in tegenstelling tot
geschiedschrijvers de tijd- en ruimtegebonden
factoren te overstijgen door gebruik te maken van
algemene wetmatigheden. Ze proberen dus met
andere woorden het algemene binnen een
samenleving na te streven.
Geschiedschrijving
Geschiedschrijvers proberen aan de hand specifieke
tijd en plaatsgebonden factoren het verleden te
beschrijven, ze zijn erg gebonden aan deze tijds- en
ruimtefactoren.
Sociologie.
Sociologie nog steeds gericht op de algemene norm,
hoe het in het algemeen draait binnen een
maatschappij.
Culturele antropologie.
Culturele antropologie is meer gefocust op het unieke
en het specifieke. Ze zoeken naar verschillen en
gelijkenissen tussen culturen. ( comparatief )
( gericht op bronnenonderzoek en veldwerk )
Toch spitsen de meeste antropologen zich op één
specifieke cultuur.
Deze disciplines hebben dus een verschillende invalshoek ( manier van bekijken van de samenleving ) en een
verschillende analysemethode, maar het onderzoeksobject is wel heel erg met elkaar verwant.
2.
Ten tweede wil de sociologie gedrag dat tot stand komt door de sociale omgeving verklaren.
Hierbij kunnen we een onderscheid maken tussen microsociologie en macrosociologie, waarbij
microsociologie zich vooral toespitst op kleine groepen en macrosociologie eerder geïnteresseerd is in
grote groepen zoals bijvoorbeeld landen.
Sociologen proberen ook een verklaring te geven voor gedragsvormen zoals ideeën, cognitieve eigenschappen
en persoonlijkheidskenmerken. Daardoor is sociologie ook verwant met de biologie en psychologie.
-
Biologie – Gaat na hoe fysiologische eigenschappen, hormonale processen en biogenetische factoren
samen gaan met variaties in gedrag.
Psychologie – Gaat na hoe cognitieve en emotionele processen ons gedrag gaan bepalen.
Het grote verschil tussen deze disciplines is dat de psychologie en biologie zich richten op het individu terwijl
de sociologie zich richt op de sociale omgeving.
Tenslotte volgen hieruit ook nog enkele sub-disciplines.
-
sociale psychologie – behandelt alles wat te maken heeft met attitudevorming en attitudeverandering
met de overtuigingsprocessen ingebregepen. Het verschil tussen sociale psychologie en psychologie is
dat sociale psychologie draait om inter-individuele benaderingen en psychologie om intra-individuele
benaderingen draait.
-
Sociobiologie – gaat ervan uit dat gedragsvormen het resultaat zijn van een duizenden jaren lange
aanpassing aan een externe omgeving. ( evolutie ). De sociobiologie zegt dat het fout is om mensen als
diersoorten te beschrijven waarbij elke cultuur een verschillende diersoort zou zijn. Er zijn inderdaad
verschillende culturen maar die bepalen niet hoe mensen zich gaan gedragen, de processen van
genetische evolutie en natuurlijke selectie spelen hierbij een belangrijke rol in.
→ Wisselwerking tussen biologische en sociale factoren.
1.5 Basisregels bij de uitvoering van sociologisch onderzoek.
1.5.1 Objectiviteit.
De sociologie is een objectieve benadering van de werkelijkheid. Subjectiviteit hoort hier dus niet in thuis, een
verklaring/benadering over een sociologisch fenomeen moet voor meerdere wetenschappers hetzelfde zijn.
1.5.2 Concepten.
De sociologie heeft zijn eigen specifieke begrippen of concepten die ervoor zorgen dat we de werkelijkheid
beter kunnen begrijpen. ( Het zijn een soort vangnetten )
Ten tweede wil de sociologie ook een zuiver taalgebruik hanteren. Mensen gebruiken in het dagelijkse leven
taal die niet altijd eenduidig sociologisch te interpreteren is.
1.5.3 Generalisatie.
Dit omvat het doel van de sociologie om tot een set van algemene regels te komen om het sociale leven te
verklaren. Een generaliserende verklaring = een verklaring die op basis van een aantal beperkte stellingen
meerdere situaties verklaart die feitelijk van elkaar verschillen maar een identieke onderliggende dynamiek
hebben.
Middle of the range theories.
→ Sociologen zijn het erover eens dat de wereld niet valt te verklaren onder 1 gegeneraliseerde theorie.
Daarom proberen ze meerdere veralgemeende, objectieve verklaringsmodellen te ontwikkelen die elk een
verklaring omvatten voor een divers aspect van de sociale werkelijkheid.
1.5.4 Empirisch materiaal.
Empirisch materiaal = uitspraken die we verkrijgen door empirisch onderzoek te doen.
→ Op basis van dat onderzoek moeten andere sociologen de resultaten kunnen verifiëren.
We kunnen een onderscheid maken tussen kwalitatief ( Interesse in de betekenis van interacties ) en
kwantitatief ( interesse in cijfermateriaal, hoe vaak iets voorkomt ) materiaal.
Ook het verschil tussen primaire gegeven en secundaire gegevens is van belang.
Primaire gegevens.
→ Het meest essentiële kenmerk hiervan is dat de onderzoeker zelf bepaalt hoe hij aan de resultaten komt,
met andere woorden kan hij dus verschillende technieken hanteren. ( Enquête, interview, … )
Een belangrijk punt in sociologisch onderzoek is dat het bij een experiment heel moeilijk is om te zorgen dat
alle randomomstandigheden gecontroleerd worden.
Secundaire gegevens.
→ Dit zijn gegevens afkomstig van andere onderzoekers. Ze komen dus niet van de onderzoeker zelf maar hij
gebruikt ze wel om tot inzichten te komen in bepaalde sociologische fenomenen.
1.5.5 Cumulativiteit.
Dit betekent dat sociologisch onderzoek verder bouwt op elkaar. De ene socioloog gaat verder/dieper in op een
werk van de socioloog voor hem. Belangrijk is dus dat sociologen een literatuuronderzoek moeten maken over
de bestaande literatuur over het onderzoek dat ze willen uitvoeren.
→ Zo voorkomt men dat er dubbel werk gedaan wordt, maar zo kan men ook het onderzoek verbeteren en
misschien aanpassingen en nieuwe inzichten verwerven.
1.5.6 Verifieerbare rapportering.
Om groei in de wetenschap mogelijk te maken moet een onderzoeker zijn bevindingen publiceren, zijn
resultaten moeten verifieerbaar zijn. Wetenschappelijke onderzoeksresultaten moeten aan strenge
voorwaarden voldoen om gepubliceerd te worden.
Er worden 4 belangrijke onderdelen onderscheiden.
- 1. Literatuuroverzicht en probleemstelling
Een bronvermelding mag zeker niet ontbreken. Zaken zoals, wie de auteur was, waar de info gevonden werd,
wanneer het gepubliceerd werd en dergelijke zijn van groot belang.
- 2. Overzicht van gebruikte methode en technieken
Hierin wordt vermeld hoe de onderzoeker te werk ging, welke methodes hij gebruikte, welke gegevens hij heeft
verwerkt in zijn onderzoek en hoe hij aan die gegevens kwam + hoe ze verwerkt werd.
- 3. Bespreking van resultaten
Welke zijn de belangrijkste resultaten die we uit het onderzoek kunnen beschrijven.
- 4. Conclusie en/of disccusiegedeelte
Welke gevolgen kunnen uit zijn resultaten worden getrokken? Welke vroegere onderzoeken worden
tegengesproken en welke nieuwe vragen openen deze resultaten?
Alle studies die aan deze voorwaarden voldoen worden gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. Deze
tijdschriften zijn internationaal georganiseerd en alles moet dus voor publicatie worden gecontroleerd.
Een onderzoek wordt altijd door 3 specialisten op dat vlak gecontroleerd ( alles gebeurt anoniem ).
→ De controleurs weten niet wie de auteur is en omgekeerd om subjectivisme te vermijden.
Na de controle kunnen er 3 dingen gebeuren met het onderzoek.
- Het wordt volledig verworpen.
- De studie moet worden herwerkt voor publicatie
- De studie kan rechtstreeks gepubliceerd worden
1.6 Kwantitatief of kwalitatief?
1.6.1 Kwantitatief.
Hierin staan 4 principes centaal.
- 1. Kennis kan enkel gebaseerd zijn op ervaring (observatie)
- 2. Er wordt gestreefd naar causale verklaringen door generalisatie
- 3. Er is een eenheid van wetenschappelijke methode in de wetenschappen
- 4. Er moet een strikte scheiding zijn tussen feiten en waarden (wetenschappelijke inzichten hebben dus geen
sociaal normerende status)
1.6.2 Kwalitatief.
= Verstehende sociologie, letterlijk de begrijpende sociologie.
Interpretatieve of kwalitatieve sociologie.De betekenis van het menselijke handelen staat hierin centraal.
Het kwalitatief onderzoek biedt een interessante en noodzakelijke aanvulling voor het positivistisch onderzoek.
De wereld is complex: studie-objecten worden niet gereduceerd tot variabelen maar worden bestudeerd in
hun volledigheid en hun complexiteiten
Kwalitatief onderzoek biedt een mooie aanvulling aan op het positivisch onderzoek, ( kwantitatief onderzoek ).
- 1. Het deductief denken van positivisme is in zekere mate conservatief want het bevat vooral bestaande
inzichten bevestigen.
- 2. De wereld is complex. studieobjecten worden niet gereduceerd tot variabelen maar worden bestudeerd in
hun volledigheid en hun complexiteiten.
- 3. In het positivisme dreigen concepten gereificeerd te worden, dit wil zeggen dat men concepten een
stoffelijke betekenis gaan geven terwijl dit eigenlijk maar door de onderzoeker geconstrueerde hulpmiddelen
zijn om de interpretatie van de wereld te vergemakkelijken.
In kwalitatief onderzoek proberen ze steeds te vertrekken vanuit de betekenissen. Concepten worden constant
op het veld getest, dit heeft tot gevolg dat gehanteerde concepten de wereld van de participanten op een
juiste manier bevatten.
- 4. Tot slot is er de reflexiviteit van de onderzoeker. De onderzoeker probeert altijd na te gaan of hij op de
juiste manier te werk gaat dit uiteraard om de kwaliteit van een onderzoek te bevorderen.
1.7 De plaats van de socioloog in de maatschappij.
In dit laatste punt staan een aantal concepten centraal. De socioloog bestudeert niet alleen de sociale
werkelijkheid maar maakt ook deel uit van die sociale werkelijkheid.
→ Het sociologische onderzoek moet waarderingsvrij zijn. Dit wil zeggen dat de onderzoeksresultaten niet
mogen beïnvloed worden door de waarden die socioloog als mens aanhangt. Ook de persoonlijke voorkeur van
de socioloog mag geen impact hebben op de onderzoeksresultaten
- Frankfurter Schule
→ Een wetenschappelijk gemotiveerde kritische maatschappijvisie.
3 visiepunten op de maatschappij van deze Duitse groep sociale wetenschappers.
- 1. Geen scheiding tussen theorie en praktijk
- 2. Maatschappelijk engagement
- 3. Theorie van de revolutie
Radical sociology = De socioloog kan nooit een vrijblijvende houding aannemen.
- Fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek.
→ Om de sociologie kan dit herleid worden tot het onderscheid tussen een sociologisch probleem en een
sociaal of beleidsprobleem.
- Klinische sociologie
Wetenschap gericht op concrete interventie in individuele casussen, een praktijkgeoriënteerde sociologie.
Deze discipline is nauw verwant met de toegepaste sociologie.
Hoofdstuk 2. Cultuur.
2.1 Inhoud van het georganiseerd samenleven.
2.1.1 Inleiding.
Ontwikkeling van het cultuurbegrip.
Taylor.
De eerste wetenschappelijke beschrijving van het begrip cultuur vinden we al terug in de 19 de eeuw bij Taylor,
een antropoloog van die tijd.
Cultuur = Het complexe geheel van kennis, geloofsovertuiging, kunst, wetgeving, waarden en normen, tradities
en alle andere capaciteiten en gewoonten die door de mens als lid van een samenleving verworven werden.
Volgens Taylor wordt de samenleving gekenmerkt door gelijkvormigheden, met andere woorden vormt een
samenleving een eenheid. Dit is volgens hem het gevolg van soortgelijke invloeden, ook wel wetmatigheden
genoemd.
→ Hij zegt dus dat het sociale voortvloeit uit wetmatigheden.
Deze formulering over het begrip cultuur ging lijnrecht in tegen de filosofen en de theologen want in deze
stelling wordt de vrije wil van de mens beperkt.
Taylor
Zegt dat het menselijk handelen ontstaat uit
wetmatigheden.
Filosofen en theologen
Geloven erin dat het menselijke handelen ontstaat
zonder oorzaak maar puur uit de vrije wil van de
mens.
→ De visie van Taylor zorgde dat er een meer wetenschappelijke kijk mogelijk was op het sociale.
Kroeber.
Deze verdere ontwikkeling van het cultuurbegrip bevindt zich in de context van het steeds afbakenen van het
culturele ten opzichte van het biologische.
Kroeber is van mening dat het culturele gekenmerkt wordt door accumulatie in plaats van evolutie.
→ Mensen passen mee hun omgeving aan in plaats van enkel hun genetische kenmerken om te overleven, met
als gevolg het ontstaan van de menselijke samenleving.
Hij zegt ook expliciet de menselijke samenleving omdat hij ons hierin onderscheid van de dierenwereld. Taal is
typisch menselijk, dit zorgt ervoor dat civilisatie mogelijk wordt.
De overdracht van taal is niet erfelijk maar wordt aangeleerd.
White.
Hij stelt het belang van symbolen centraal, dit is volgens White het grote verschil tussen mens en dier.
→ De mens is een symbolisch wezen.
Een symbool heeft een betekenis die niet voortvloeit uit de fysische drager ervan. We kennen de betekenis van
een symbool toe aan een fysische drager.
Zo kennen we bijvoorbeeld de vredesduif ( = symbool ) , de betekenis is vrede en de fysische drager ervan is de
duif.
De mens reageert wel op de fysische drager van het symbool maar de respons berust op de betekenis ervan.
Met andere woorden denken we niet aan de duif maar aan de vredesbetekenis die erachter schuilt.
→ Het feit dat we een symbool niet herkennen aan de uiterlijke kenmerken van de fysische drager toont aan
dat symbolen betekenis geven aan de materiële werkelijkheid waarin we leven.
Hierdoor worden symbolische werkelijkheden geplaatst bovenop de materiële werkelijkheden.
Alfred Schütz duidt deze materiële wereld aan als de dominante realiteit (paramount reality) , deze wordt
echter doordrongen door dromen, fantasie en dergelijke.
Deze andere realiteiten zorgen ervoor dat het materiële versmolten wordt met niet-materiële elementen. De
niet-materiële realiteit geeft betekenis aan het materiële.
→ Hij zegt dat deze niet-materiële realiteiten als eindige zingevingsdomeinen die de materiële wereld
overstijgen.
Conclusie – symbolen maken de verbinding tussen het materiële en het niet-materiële.
Kluckhohn.
Volgens hem is cultuur afhankelijk van zowel de biologische kenmerken van de mens als aan de omgeving
waarin ze leven.
→ Antwoord op de eisen van de fysische omgeving om te overleven.
→Reductie van de inbreng van instincten. ( Hoe minder instinctmatig gedrag, hoe gecultiveerder een
samenleving is. )
We kunnen dus stellen dat cultuur het niet mogelijk maakt om exacte voorspellingen te maken over gedrag van
de mens, terwijl we hier bij instinctmatig gedrag veel beter tot in staat zijn.
Open instincten = een soort beschikt over algemene neigingen die enkel werken binnen een context waarin
bepaalde richtlijnen aanwezig zijn.
Gesloten instincten = leidt tot handelingspatronen die tot in het detail gelijk zijn bij elk lid.
Conclusie – de kenmerken van cultuur.
-
Cultuur organiseert het lichamelijke functioneren van de mens.
Cultuur ontstaat als antwoord op overlevingseisen van de fysische omgeving.
Cultuur wordt overgedragen via leerprocessen.
Taal en symbolen staan centraal binnen een cultuur.
Cultuur wordt in tegenstelling tot de natuur gekenmerkt door accumulatie.
Symbool - geen verband tussen betekenis en drager
Tekens - een intrinsiek verband tussen teken zelf en waar het voor staat: drager en betekenis behoren tot
dezelfde culturele context of hetzelfde zingevingsdomein
2.1.2 Is cultuur een specifiek menselijke eigenschap?
Ja.
→ De antropologische visie van Taylor reduceert cultuur tot iets specifiek menselijk door het te beperken tot
een kenmerk van de menselijke samenleving.
→ Ook de visie van Kroeber die zegt dat cultuur specifiek menselijk is omdat cultuur wordt overgedragen via
sociale leerprocessen, dus we kunnen deze enkel verbinden met de menselijke capaciteiten zoals bijvoorbeeld
het gebruik maken van taal.
Dit werd gestaafd aan de hand van experimenten waarin ze apen taal ( non-verbaal ) probeerden aan te leren.
Nee.
Ethologische omschrijvingen zoals die van McGrew stellen dat cultuur ontstaat wanneer gedraging via sociale
leerprocessen worden overgedragen, waardoor ze zich in een gemeenschap verspreiden, overgaan van de ene
op de andere generatie en daardoor een kenmerk van een gemeenschap worden.
→ Cultuur is niet langer typisch menselijk.
Toch verbleekt de cultuur van primaten/mensapen bij de structuur en organisatie van de menselijke
samenlevingen.
→ Dit indrukwekkende verschil zorgt ervoor dat we toch cultuur eerder gaan aanschouwen als iets typisch
menselijk. We weten dat ook dieren cultuur kunnen hebben aan de hand van de ethologische beschrijving,
maar de mens heeft hier wel een heel dominante positie in.
De reden waarom de mens zo ver staat is vooral omdat de mens over veel meer en betere technieken beschikt
om cultuur over te dragen. Het is zelfs zo dat we die niet meer enkel verbaal moeten doen maar dat dit ook kan
aan de hand van symbolen en tekens waardoor cultuur meerdere generaties kan overspannen.
2.1.3 Symbolen, tekens en taal.
De menselijke processen van taal en communicatie staan centraal wanneer we het begrip cultuur willen
bespreken.
→ Communicatie is nodig om de betekenis van zaken, ervaringen en dergelijke duidelijk te maken. Dit doen we
aan de hand van symbolen, tekens en taal.
Symbolen = Zoals we eerder zagen hebben symbolen geen verband tussen drager en betekenis.
Tekens = in tegenstelling tot symbolen bevatten tekens een intrinsiek verband tussen drager en betekenis.
vb. Het alfabet is een voorbeeld van tekens, elke letter vertegenwoordigt een klank. Dit teken is dus verbonden
aan een betekenis.
Echter, wanneer we een andere betekenis gaan geven aan een letter – dan spreken we opnieuw van een
symbool omdat er geen verband is tussen de drager ( de letter ) en de betekenis.
Tot slot hebben we taal, het is belangrijk dat we hierin een onderscheid maken tussen verbale en non-verbale
communicatievormen.
Non-verbaal = een niet-universele vorm van communicatie, deze is verbonden aan de omgeving en kan
verschillen van cultuur tot cultuur.
Verbaal = onze belangrijkste vorm van communicatie – verbale communicatie maakt het mogelijk om symbolen
te verbinden aan hun betekenis.
→ Het belang van verbale communicatie delen we op in 5 punten.
- 1. Taal maakt het mogelijk om menselijke ervaringen over te dragen zodat deze cumulatief kunnen bewaard
worden.
→ Dit betekent dat we op deze manier uit ervaringen van onze voorgangers kunnen leren. Anders zou de mens
nu nog altijd op het punt staan waar we stonden als primaten.
- 2. Taal geeft mensen een sociaal en gedeeld verleden.
→ Zonder taal hebben de mensen ook een verleden, maar dit zou echter strikt individueel zijn.
- 3. Taal geeft mensen een sociale en gedeelde toekomst.
→ Door taal kunnen we afspraken maken om dingen te plannen, wat onmogelijk zou zijn zonder taal.
- 4. Taal maakt het mogelijk om standpunten te delen.
→ Mensen kunnen hun visie delen met anderen.
- 5. Taal maakt complex, gedeeld en doelgericht handelen mogelijk.
→ Door taal kunnen dingen die ingewikkeld zijn toch gerealiseerd worden.
2.1.4 Ontstaan van cultuur.
Cultuur ontstaat niet toevallig, het is ontwikkeld om zich aan te passen aan de eisen die de fysische omgeving
stelt. In die context kan je elke menselijke handelen zien als het antwoord op een probleem.
Dit geeft de eerste stap tot cultuurvorming → antwoord op een probleem door bepaald gedrag te stellen.
Deze handelingen worden dan een vast gedrags/denkpatroon dat een zekere consistentie verwerft. Dit wil
zeggen dat iedereen steeds op dezelfde manier met het probleem zal omgaan en op dezelfde manier zal
reageren. ( Blijvend karakter )
Dit patroon wordt dan verspreid over de verschillende sociale eenheden van de populatie en wordt
overgeleverd van generatie op generatie. Cultuur is dus een aangeleerd principe = nurture.
Dit overerven van cultuur gebeurt meestal binnen het gezin of op school die als primaire en secundaire
socialisator fungeren.
Zodra een samenleving groter wordt is het ook logisch dat er meer variatie ontstaat. Hierin maken we een
onderscheid in een aantal soorten cultuur.
Dominante cultuur = de algemeen geldende cultuur binnen een samenleving.
Subcultuur = Groep in de samenleving die andere waarden en leefstijlen hanteert dan de dominante cultuur.
→ Hoewel deze verschillen van de dominante cultuur mogen ook subculturen zonder discussie bestaan omdat
ze het voortbestaan van de dominante cultuur niet in gevaar brengen.
Dit is wel het geval bij tegenculturen/counterculturen. De meest gekende tegencultuur onder ons is de
hippiecultuur van de jaren 60 die het imperialistische en prestatiegerichte imago van de westerse samenleving
helemaal verwierp.
2.1.5 Cultuur als lens.
Mensen vinden hun eigen cultuur meestal vanzelfsprekend en hebben geen idee hoe eigenaardig deze wel is,
tot ze in aanraking komen met andere culturen. De confrontatie met andere culturen kan geneutraliseerd
worden door de eigen cultuur als superieur te aanschouwen. Dit brengt dan begrippen als hoge cultuur en lage
cultuur met zich mee.
Etnocentrisme = het beoordelen van andere culturen met de eigen cultuur als maatstaf.
Cultureel relativisme = het besef dat geen enkele cultuur meer- of minderwaardig is omdat elke cultuur het
resultaat is van verschillende eisen die de omgeving stelt.
2.1.6 De componenten van cultuur.
Cultuur omvat alles wat in de loop der tijden door de mens is gecreëerd. Wanneer we deze definitie van cultuur
bekijken kunnen we direct 2 soorten culturen onderscheiden.
- 1. De materiële cultuur – Deze omvat alles van de cultuur in stoffelijke vorm.
- 2. De immateriële cultuur – Deze omvat alles wat betreft waarden, normen, de manier waarop mensen met
elkaar omgaan, …
Traditioneel kunnen we 3 componenten van cultuur onderscheiden in dalende graad van abstractie.
→ Het gaat dus eigenlijk van immaterieel (abstract) naar stoffelijk (niet abstract).
- 1. Gedeelde denkbeelden
→ De essentie van cultuur volgens sociologen en antropologen. Het omvat de gedeelde zienswijzen, deze zijn
opgebouwd uit empirische en existentiële kennis.
Empirische kennis = Informatie over hoe de wereld opgebouwd is en hoe hij werkt.
Deze kennis is het gevolg van wetenschappelijk onderzoek en ervaringen.
Existentiële kennis = heeft meer betrekking op de eigen positie, je relaties met anderen en dergelijke.
Deze kennis stelt vragen over de zin van het leven en heeft eerder een filosofische en religieuze aard.
- 2. Waarden en normen
→ Waarden zijn al minder abstract dan denkbeelden, ze handelen over wat al dan niet menselijk is.
Het zijn cognitieve voorstellingen van behoeften, ze duiden op de voorkeuren die mensen delen.
Een ander kenmerk van waarden is dat ze nooit alleen voorkomen maar een waardensysteem vormen, zo
vormt er zich ook een zekere hiërarchie voor waarden.
Normen zijn voorschriften/regels die het gedrag van leden in een groep bepalen. Deze zijn meestal wel
gebaseerd op normen.
- 3. Materiële cultuur
→ De meest zichtbare/tastbare component van cultuur.
2.1.7 Kenmerken die cultuur van elkaar onderscheiden.
Wat is het tijdsperspectief dat ze gebruiken?
- 1. Verleden – houdt zich vast aan de geschiedenis, verhalen en tradities
- 2. Heden- draait om de zintuiglijke waarneming
- 3. Toekomst – alles gaat vooral om het plannen en het inwisselen van onmiddellijke voor toekomstige
beloningen
Hoe is de relatie met de fysische werkelijkheid?
- 1. Overheersing – men ziet zich als de meester van de natuurlijke omgeving
- 2. Harmonie – de mens heeft een harmonische relatie met de natuur
- 3. Onderschikking – de mens ziet zichzelf zien als de speelbal van de natuurlijke wereld
Hoe is de relatie met het Bestaan?
- 1. Het zijn staat centraal. Slaat op het heden
- 2. Het doen staat centraal. Slaat op het verleden
- 3. Het worden staat centraal. Slaat op de toekomst
Hoe is de relatie van mensen onder elkaar?
- 1. Hiërarchie (De hoogste in rang is aan de macht) → Dictatuur
- 2. Individualisme (= prestatie gericht) → Amerikaans/westers
- 3. Collectief (Groepsbelang staat centraal) → Japans
Hoofdstuk 3. Sociale structuur
3.1 De vorm van het georganiseerde samenleven.
3.1.1 Sociale groepen
Duits grondlegger van de sociologie Georg Simmel bestudeerde de dyade.
Dyade = Dit is de kleinst mogelijke sociologische eenheid mogelijk, bestaande uit twee personen. In deze
eenheid is dus maximum 1 relatie mogelijk, een goed voorbeeld van een dyade is het huwelijk.
Tryade= Vanaf er een derde persoon bijkomt spreken we over een tryade.
Dit maakt het onmogelijk om als lid heel de groep te controleren. Je hebt namelijk geen controle over alle
relaties binnen de groep. ( In een tryade zijn er 3 relaties mogelijk )
-A–B
-A–C
-B–C
→ A heeft dus geen controle over de relatie tussen B en C. Tussen B en C is er dus een coalitie mogelijk en
kunnen ze samen in opstand komen tegen persoon A.
Bij een toename van het aantal leden is het logisch dat ook het aantal mogelijke relaties toeneemt in de groep.
Dit geldt volgens de volgende formule.
N(N–1)/2
In een groep van 9 mensen geldt dus. 9 ( 9 -1 ) / 2 = 72 /2 = 36 mogelijke relaties binnen die groep.
Interdependentie = wat je kan bereiken in een groep hangt af van je relatie met anderen.
We kunnen ook kijken naar wie samenwerkt met wie in een groep. Elias Norbert introduceerde de term
figuratie en omschreef dit als personen die onderling samenwerken. Alle figuraties binnen een groep noemde
hij de structuur. Hoe meer leden, hoe meer er nood is aan coördinatie volgens hem.
Nog een eigenschap van de stijging van leden is de verhouding tussen de directe en de indirecte kennis.
Indirecte kennis omvat wat een persoon denkt dat er zal gebeuren tussen 2 twee andere personen, maar hier
dus geen directe kennis van heeft omdat hij geen deel is van die relatie. Indirecte kennis stijgt naarmate er
meer leden in een groep zitten.
Hierdoor kunnen actoren veel complexere taken uitvoeren, ze moeten hun eigen handelen gaan plannen want
hoe groter de groep wordt, hoe meer rekening je moet houden met anderen. De planning die men maakt over
het eigen handelen berust nu op algemene regels van de groep en niet langer op intrinsieke eigenschappen van
personen zoals binnen een dyade.
→ Je kan niet iedereen direct kennen, dus daarom plan je je handelen beter op basis van algemene regels.
(Met andere woorden worden de kenmerken van individuen abstracter naarmate de groep groeit.)
We kunnen binnen een groep ook spreken over onvrijheid spreken, dit heeft 2 aspecten.
- 1. Doelrealisatie op basis van afhankelijkheid.
→ Onvrijheid vloeit voort uit interdependentie, het feit dat je afhankelijk bent van anderen binnen een groep
maakt je onvrij.
- 2. Relatieve macht.
→ Een tweede factor draait om macht. Je macht binnen een figuratie is nooit absoluut, maar is afhankelijk van
de macht van anderen. ( Je kan dus nooit zeker zeggen in welke mate je uitoefening van macht tot resultaat
leidt. ) Macht is dus relatief.
Deze onvrijheid leidt tot onzekerheid binnen een figuratie. Je kan het verloopt van een interactie dus nooit
voorspellen.
De conclusie die we uit dit deel moeten trekken is dat interacties ontstaan vanuit doelgericht gedrag van
actoren die onbedoelde gevolgen hebben.
3.1.2 Basiskenmerken van groepen
Verschillen van een groep met aggregaten en sociale categorieën.
Aggregaat = aantal mensen die zich op dezelfde plaats bevinden.
Sociale categorie = aantal mensen met eenzelfde gemeenschappelijk kenmerk. Vb – Alle 16 jarige volleyballers.
Volgende kenmerken onderscheiden een groep van deze twee.
- 1. Leden van groepen hebben gemeenschappelijke belangen.
- 2. Leden van een groep interageren. → Om hun doel te realiseren.
- 3. Leden delen de rechten en plichten die binnen die groep gelden.
- 4. Groepsleden hebben een gedeelde identiteit en een groepgevoel
→ Het is onmogelijk om tot een groep te behoren zonder het te beseffen.
3.1.3 Groepscultuur en groepsstructuur
Groepscultuur = betekenis die mensen geven aan de interacties binnen die groep. + de waarden en normen van
de groep.
Groepsstructuur = sociale relaties in de groep waarbij posities, statussen en rollen een belangrijke rol spelen.
Een belangrijke term in deze context is de groepscohesie, deze bepaalt de stabiliteit/permanentie van een
groep. Hoe hoger de groepscohesie is, hoe meer het groepsbelang voorrang krijgt op het eigenbelang van een
persoon.
Socioloog Cooley maakt een onderscheid tussen primaire en secundaire groepen.
Volgens hem hebben deze twee de volgende kenmerken.
Kenmerken primaire groep
1. Primaire groepen zijn kleine groepen, de contacten
zijn er face-to-face. Vb het gezin.
Kenmerken secundaire groep
1. De grootte is gevarieerd. Face-to-face contacten
met iedereen hebben wordt moeilijk.
2. Primaire groepen zijn blijvend.
2. Er is een wisselende permanentie.
→ Het wisselen van leden brengen het bestaan van
de groep niet in gevaar, in tegenstelling tot bij
primaire groepen.
3. Primaire groepsrelaties zijn diffuus.
→ Je bindt je als persoon volledig aan de groep en
niet enkel door 1 kenmerk zoals bij de meeste andere
groepen het geval is.
4. Primaire groepen zijn gebaseerd op emoties en zijn
niet materieel.
3. De relaties zijn gespecialiseerd en gesegmenteerd.
→ Berust op 1 specifiek kenmerk.
4. De relaties zijn formeel en materieel.
3.1.4 Formele organisaties
Formele organisatie = een groep waarvan de organisatie gericht is op het bereiken van een doel door een
gecoördineerde en collectieve inspanning.
→ Gebaseerd op onzekerheid en interdependentie. ( structuur nodig )
Het zijn vooral secundaire groepen. De structuur kan verschillen van groep tot groep, de meest gekende
structuur is de bureaucratie.
Deze structuur werd ontwikkeld om efficiënter doelen te bereiken.
Max Weber heeft het ontstaan en de kenmerken hiervan bestudeerd. Hij omschrijft macht als de mogelijkheid
om mensen iets te laten doen ook al wordt dat niet als rechtvaardig aanschouwd.
Wanneer deze macht gelegitimeerd wordt ( als wettig wordt aanschouwd ) dan spreken we van een autoriteit.
Weber onderscheidt 3 autoriteiten.
- 1. Traditionele autoriteit. – Macht is legitiem omdat ze verankerd zit in tradities.
→Stabiele autoriteit maar ze is particularistisch.
- 2. Charismatische autoriteit. – Macht is gebaseerd op intense verering van personen.
→ Onstabiele autoriteit want samen met de persoon vervalt ook de autoriteit. Ee2278
en onderschikking.
3.2.2 Sociale status
Het innemen van een plaats binnen deze sociale relaties omschrijft Ralph Linton ( antropoloog ) als sociale
status. → Hieraan zijn rechten en plichten verbonden.
→ Mensen maken deel uit van verschillende sociale relaties en hebben in elk hiervan een sociale status.
Iemand die het initiatiefrecht sterk met zich meedraagt zal ook vaak een hogere sociale status hebben.
Linton maakt ook een onderscheid in hoe je aan die bepaalde status komt.
Verkregen status = Status die je hebt van bij de geboorte, dit kan bepaald worden door geslacht, afkomst, … .
Verworven status = Status die je bereikt op basis van prestaties.
Bij de verworven status hoort het begrip statusangst. Dit is de schrik die men heeft om zijn/haar status kwijt te
geraken, wat niet mogelijk is bij een verkregen status.
Mensen met statusangst hebben een typisch gedragspatroon en hechten meer belang aan statussymbolen.
Ook wanneer mensen met een lage sociale status initiatiefrecht verwerven kan de status van mensen met een
hoge status in gevaar komen. Dit toont aan dat status een relationeel concept is.
Statussen worden weerspiegeld in statusindicatoren, deze kunnen zowel materieel als immaterieel zijn.
→ Dit wordt beschouwd als een verticale dimensie, mensen kunnen dus ofwel hoog ofwel laag geordend zijn
qua status.
Dit heeft tot gevolg dat er een hiërarchie ontstaat.
Indien je positie in die hiërarchie overeenkomt met bijvoorbeeld je opleiding dan spreken we over
statusinconsistentie. Heeft men binnen alle hiërarchieën dezelfde status dan spreken we over
statuskristalisatie.
Statusconflicten kunnen zich ook voordoen, dit is de inconsistentie tussen statusindicatoren door de
interactiepartner van het subject. Dit wil zeggen dat de interactiepartner niet weet hoe hij zich moet gedragen
ten opzichte van de persoon A aangezien die in de ene context een hoge sociale status heeft en in de andere
context een lage sociale status.
Vb. Zo was het voor zwarten in Amerika moeilijk om arts te worden omdat de zwarten daar een lage sociale
status hadden door hun etniciteit, terwijl het beroep arts net verbonden is met een hoge sociale status.
Een statusconflict kan je enkel oplossen door de persoon in kwestie in een omgeving te laten functioneren met
andere mensen die ook een lagere sociale status hebben. In een persoon een hoge status verwerft en hierdoor
in rolconflict komt met een andere lage status die hij bekleedt dan is dit een marginale mens volgens Everett
Huges.
3.2.3 Macht
In het kader van het initiatiefrecht binnen een interactie komt het concept macht naar voor.
Volgens Bierstedt moeten we dit concept goed afbakenen. Hierin maakt hij enkele vergelijkingen.
- Macht vs invloed.
Macht is dwingend en sociaal terwijl invloed overtuigend en persoonlijk is.
- Macht vs dominantie.
Macht is sociologisch en berust op een structurele basis terwijl dominantie psychologisch is en volgt uit de
persoonlijkheid van mensen.
- Macht vs rechten.
Een recht is een voorrecht van iemand, het is een deelaspect van macht. Macht brengt rechten met zich mee.
- Macht vs dwang.
Dwang bestaat uit het toepassen van sancties/ het elimineren van bepaalde alternatieven. Macht symboliseert
de dwang die in om het even welke situatie kan uitgevoerd worden.
Max weber zegt dat macht berust op de waarschijnlijkheid dat een actor binnen een sociale relatie in staat is
om zijn wil op te leggen ondanks de te weerstand van de medeactor.
→ Macht betekent dus dat iemand kan bepalen wat er gebeurt. Dit kan berusten op verschillende
machtsbronnen zoals bijvoorbeeld geld, prestige, …
Weber zegt ook dat macht de basis vormt voor gezag of autoriteit. Dit is gebaseerd op een goede verdeling
tussen initiatiefrecht en volgplicht, die ook aanvaard wordt door de mensen.
→ Autoriteit is gebonden aan een potentiële machtsuitoefening.
3.2.4 Sociale rol
Naast sociale status introduceerde Linton ook het concept sociale rol. De rol vertegenwoordigt het dynamische
aspect van de statuspositie want status is eerder een statisch concept.
Sociale rol = het gedragspatroon dat verbonden is met de rechten en plichten of de verwachtingen gekoppeld
aan een positie.
→ Dit zorgt ervoor dat het leven geordend en voorspelbaar verloopt.
Daarom zijn rolverwachtingen essentieel voor het bestaan van een sociale structuur.
We weten al dat sociale status een relationeel concept is aangezien je status in interactie staat met andere
mensen, hieruit kunnen we ook afleiden dat de sociale rol een relationeel concept is.
→ Elke rol bestaat uit rechten en plichten waarvan het initiatiefrecht en de volgplicht de grondrechten/plichten
zijn.
Role set = Er kunnen verschillende sociale rollen gekoppeld worden ten opzichte van verschillende mensen aan
slechts één sociale status/positie.
→ Dit begrip komt van Merton.
Het feit dat er verschillende rollen kunnen gekoppeld zijn aan 1 status kan leiden tot rolspanning.
Rolspanning = Wanneer er tegengestelde aanspraken worden gemaakt ( om een bepaald doel te bereiken )
binnen een roleset.
Merton onderscheidt 6 mechanismen om een role set beheersbaar te maken aangezien dit voor sociologen een
heel interessant thema is.
- 1. Volgorde van prioriteiten waardoor de tegenstrijdigheden beheersbaar worden.
- 2. Niet elke mede-actor beschikt over evenveel macht, de prioriteit wordt dus gesteld op basis van de
differentiële machtspositie van de mede-actoren.
- 3. De zichtbaarheid van het handelen. → Zolang de verschillende mede-actoren zich niet bewust zijn van
tegenstrijdige aanspraken is er geen probleem
- 4. Het zichtbaar maken van tegenstrijdigheid. Hierdoor kan de actor het probleem verplaatsen en moet niet
hij, maar zijn mede-actoren zoeken naar een oplossing.
- 5. Personen met dezelfde role set kunnen elkaar ondersteunen omdat ze dezelfde structurele problemen
hebben. → Belangrijk is dat het structurele problemen zijn en geen individuele problemen.
- 6. Als bovenstaande mechanismen niet werken kan men overgaan tot het inkrimpen van de role set waardoor
tegenstrijdige aanspraken minder vaak voorkomen.
Centrale kenmerken van een role set.
- 1. Elke sociale status heeft een georganiseerd geheel van rolrelaties – role set
- 2. Elke set van relaties heeft betrekking op zowel de actor als de mede-actoren
- 3. Mede-actoren hebben andere verwachtingen ten opzichte van de actor zelf
- 4. Dit leidt tot het sociologische probleem hoe die verschillende verwachtingen integreren
- 5. Indien er aanspraken tegenstrijdig zijn zet dit mechanismen in gang om de orde te herstellen
- 6. Zelfs wanneer die mechanismen in werking zijn kunnen er nog problemen vormen waardoor de actor zijn
rolgedrag niet kan uitvoeren. Dit noemen we residuele conflicten.
Rolconflict = Wanneer er tussen sociale rollen een onverenigbaarheid of een conflict is.
Hieruit kan rolverwarring ontstaan, dit doet zich voor wanneer men niet uit het passende rolgedrag kan kiezen.
Roldistantiëring = Wanneer men in staat is om zijn rol op een individuele en meer persoonlijke manier in te
vullen.
→ Zo zal bijvoorbeeld iemand die net aangenomen is zijn rol zo conform mogelijk uitvoeren en eens die
persoon vertrouwd is met zijn rolverwachtingen zal hij deze meer individueel gaan invullen.
Tot slot hebben we ook nog rolsegregatie, dit betekent dat een bepaald rolgedrag wel in de ene context hoort
maar daarom nog niet in de andere. Het komt er dus op neer om in de juiste situatie het juiste rolgedrag te
hanteren.
vb. Je praat anders tegen je ouders thuis dan dat je op school tegen je vrienden praat.
3.3 Structurele effecten
Er bestaan verschillende vormen van structurele effecten, wij onderscheiden er 3.
- 1. Kenmerken van groepen beïnvloeden andere kenmerken van groepen.
→ vb. Het aantal mannelijke werkloze mannen in België bepaalt het aantal zelfdodingen per 100.000 inwoners.
- 2. Kenmerken van groepen beïnvloeden kenmerken van individuen.
→ vb. Het gemiddelde IQ van leerlingen van een klas in het laatste jaar secundair bepaalt de studiekeuze van
individuele leerlingen.
- 3. Kenmerken van groepen en individuele kenmerken beïnvloeden samen de individuele kenmerken.
→ vb. De economische situatie van een land + de eigen economische situatie heeft een invloed op het niveau
van het hebben van vooroordelen.
3.4 Slotbeschouwing
In dit hoofdstuk ging het vooral om sociale structuur. Belangrijk is dat vooral de omvang van de groepen de
structuur bepaalt. Ook de begrippen sociale status en rol zijn heel belangrijk, want de groep is namelijk meer
dan enkel de leden – het omvat ook de relaties, posities en dergelijke. ( dit noemen we de sociale analyse )
Hoofdstuk 4. Institutionalisatie en socialisatie
4.1 Institutionalisatie
4.1.1 Omschrijving
Institutie/instelling = Een samenstelling van rollen, die het gedrag van de leden van de gemeenschap (of van
bepaalde deelgroepen daarvan) reguleert op grond van waarden van die gemeenschap en dit met de bedoeling
aan bepaalde behoeften te voldoen.
Instituties zijn dus door samenleving ontworpen en opgelegde handelingspatronen die de essentiële functies
van het samenleven invullen.
→ Om dit te begrijpen moeten we een aantal kenmerken van mensen als handelende wezens bekijken.
Arnold Gehlen gaat uit van de filosofische antropologie, dit is de wetenschap die kennis uit de sociale en
biologische wetenschappen van de mens verenigt.
Biologische kenmerken van de mens.
→ Wereldopenheid. Wanneer we ons vergelijken met dieren heeft de mens een zekere wereldopenheid, dit
betekent dat de mens als soort niet is gebonden aan een bepaalde habitat maar in verschillende
omstandigheden kan overleven. ( Klimatologisch en geografisch )
Deze wereldopenheid is het gevolg van niet-instinctmatig gedrag, de mens beschikt over open instincten. Dit
wil zeggen dat ze een gedrags- en handelingsplasticiteit hebben waardoor ze niet aan hun instincten toegeven.
→ Hersenen. De mens heeft geen specifieke lichamelijke kenmerken die gemakt zijn om te vluchten/zich te
beschermen. De hersenen zijn bij de mens het best ontwikkelede orgaan. ( ontwikkeling vind al plaats net na de
geboorte )
De wereldopenheid is een voordeel, maar ook een nadeel. Door deze openheid wordt de mens overstroomd
met zintuigelijke prikkels. Om deze te kunnen verwerken is er een ontlastingsmechanisme nodig, dit ontstaat
door institutionalisatie.
Instituties zorgen voor een aantal universele aspecten van et menselijke samenleven door het opleggen van
passende interactiepatronen.
- 1. Voortplanting
- 2. Seksueel contact
- 3. Zorg voor kinderen
- 4. Socialisatie
- 5. Opvoeding
- 6. Zingeving
- 7. Verdeling van macht
- 8. Productie, distributie en consumptie van goederen
- 9. Sociale controle.
Een institutie duidt dus aan waarop essentiële taken uitgevoerd worden en hoe behoeften bevredigd worden
op de manier die de maatschappij voorschrijft.
4.1.2 Ontstaan van instituties
Instituties ontstaan plots en kennen een wisselende continuïteit, het zijn dus historische constructies. Hierdoor
verschillen ze naar ontstaanscontext. Instituties worden ontwikkeld als antwoord op de eisen van de omgeving
om te overleven.
→ Alle eisen samen leiden tot het ontstaan van primaire en secundaire instituties.
Dit onderscheid wordt gemaakt door antropoloog Malinowski, hij zegt dat alle voorzieningen om behoeften te
bevredigen primaire instituties zijn. ( Huwelijk, familie )
Verdediging en bescherming, training en opleiding zijn direct antwoorden op de behoeften van het individu.
Secundaire instituties zijn er die leiden tot de integratie van de primaire instituties.
Bijvoorbeeld. training en opleiding zijn niet mogelijk zonder het uitoefenen van macht over het individu.
→ Er zijn afspraken nodig over hoe de training en opleiding zal verlopen. Het zelfde geldt voor huwelijk.
Institutionaliseren omvat 2 op elkaar ingrijpende deelprocessen.
- Ontwikkeling van waarden en normen = cultuurvorming
- Ontwikkeling van rollenpatroon = structuurvorming.
Deze processen vinden complementair en gelijktijdig plaats, zo komen de rollen overeen met de waarden.
Ze kunnen niet los van elkaar gezien worden, dit leidt tot volgende kenmerken van een institutie.
- 1. Instituties bedoelen de doelen en de wijze waarop die kunnen gerealiseerd worden.
- 2. Instituties bepalen wie wat doet en hoe de onderlinge verhoudingen tussen actoren zijn.
- 3. Doordat mensen samen doelen op een voorgeschreven wijze realiseren, ontstaan er netwerken tussen
mensen die de kern van een groep vormen.
- 4. Wij afwijkt van de regels wordt gesanctioneerd.
- 5. Instituties scheppen verwachtingen ten aanzien van mensen met wie men samen doelen probeert te
realiseren.
Instituties leiden tot het ontstaan van organisaties waarin de institutionele regelingen werkelijkheid worden.
4.1.3 De voortzetting in de tijd van instituties
Sociologen hebben verschillende fases in het ontstaan en blijven voortbestaan van instituties omschreven, de
meest gekende omschrijving is die van Berger en Luckmann.
→ Vertrekken van een sociologische permisse – Elke vorm van menselijk handelen is een menselijk product.
Met andere woorden, instituties zijn gebaseerd op menselijke inbreng.
˷ gebaseerd op Marx die zegt dat de mens moet ingrijpen in de natuur om te overleven.
Dit ingrijpen in de externe omgeving noemt men de praxis. De externalisatie van deze praxis leidde ertoe dat
mensen moesten gaan samenwerken om te overleven, hiervoor ontwikkelden ze handelingspatronen. Als
hierdoor de adaptatie aan de omgeving bevorderd wordt blijven deze patronen behouden.
Een belangrijke term bij dit punt is objectivatie. Dit houdt in dat wanneer de nieuwe generaties geboren
worden, dan worden zij geconfronteerd met de manier waarop hun ouders zich hebben aangepast aan de
omgeving. → Deze verandering hebben de kinderen zelf niet meegemaakt, dus ze gaan dit zien als een
objectieve werkelijkheid. Ze gaan dit niet zien als een ontwikkeling maar ze beschouwen dit als een
feitelijkheid. We kunnen stellen dat als de eerste fase van institutionalisering de externalisatie is, dat
objectivatie de tweede fase is.
De nieuwe generaties durven zich wel eens de vraag te stellen naar het waarom van instituties. Het antwoord
op deze vraag bestaat erin dat men instituties een transcendentaal karakter geven. Dit houdt in dat ze de
menselijke inbreng voor het ontstaan van de instituties wegcijferen om te zorgen dat een institutie kan
opgelegd worden aan de nieuwe generatie. Ze aanvaarden instituties beter met een transcendentaal karakter.
Dit karakter legitimeert de instituties. ( instituties worden hierdoor als wettig aanschouwd )
Deze legitimatie vindt plaats op 4 niveaus.
- 1. Er is kennis over de manier waarop dingen gewoonlijk gedaan worden.
- 2. Er zijn uitspraken en gezegden
- 3. Er zijn expliciete verantwoordingen per institutie = legitimatietheorieën
- 4. Er ontstaan wereldbeschouwingen en ideologieën
Naarmate men van niveau 1 naar niveau 4 gaat wordt de legitimatie ook explicieter ( duidelijker ).
Deze vier niveaus dragen bij tot het creëren van het objectieve karakter van instituties.
→ Instituties worden niet opgelegd bij de nieuwe generatie maar worden in het socialisatie proces aangeleerd
als vanzelfsprekende regelingen van de maatschappij.
4.2 Socialisatie
4.2.1 Omschrijving
Socialisatie = het proces waarbij een persoon de normen, waarden en gewoonten van een gegeven groep of
maatschappij internaliseert om te kunnen functioneren binnen die groep of samenleving.
Meestal wordt dit begrip geplaatst naar kinderen maar dit draait dan om primaire socialisatie. Er zijn ook nog
secundaire en tertiaire socialisatieprocessen die erop slaan dat socialisatie een levenslang proces is.
4.2.2 De belangrijkste socialisatietheorieën
4.2.2.1 George Herbert Mead ( 1863 – 1931 )
Vanaf bladzijde 91 – 2de alinea.
Het vermogen om tot symbolische interactie te komen vormt de basis van socialisatie. Het is noodzakelijk dat
taal dit proces ondersteunt, zo verwerft het kind niet alleen de betekenis via de taal maar leert zo ook de
omgeving te interpreteren.
→ Interactie is noodzakelijk bij de ontwikkeling van het bewustzijn.
Samengevat. In de mate dat het kind door interactie met de sociale omgeving en door middel van de taal een
denkvermogen heeft ontwikkeld en tegelijkertijd in staat is tegenover zichzelf te reageren vanuit een extern
standpunt zal het zich langzamerhand een beeld vormen van zichzelf (zelfbewustzijn).
Het ontstaan van bewustzijn vormt de kern van het socialisatieproces.
Volgens Mead bestaat dit proces uit 2 duidelijk te onderscheiden stadia.
- 1. Play stage
In de fase van 3 tot 6 jaar nemen de kinderen het gedragspatroon in het spel over van anderen.
Door het spelen van dubbele rollen leert het kind zich verplaatsen in anderen en leert zo de houding ten
opzichte van zichzelf te exploreren.
→ Dit noemen we de significant other.
Dit is hetzelfde als role-taking. Zo leert het kind zelfbewustzijn te ontwikkelen – omdat hij zichzelf ziet door de
ogen van anderen.
- 2. Game stage
Dit stadium begint vanaf ongeveer 7 jaar. Terwijl de play stage weinig systematisch is impliceert de game stage
al meer georganiseerde sociale activiteiten.
Het kind leert rekening te houden met meerdere anderen tegelijkertijd en dan meer bepaald met de attitudes
en rollen van alle anderen die bij een bepaalde georganiseerde activiteit betrokken zijn.
Het is belangrijk dat het kind leert om niet zozeer rekening te houden met de individuele personen die bij het
spel betrokken zijn maar eerder met de rollen die ze vervullen in dat spel.
In dit stadium zien we niet enkel meer de significant other maar we hebben nu ook de generalized other.
Dit omvat de ander in het algemeen, dit wil zeggen dat het kind de rollen van binnen de groep heeft
geïnternaliseerd.
Verder maakt Mead ook nog een onderscheid tussen het ME en het I.
- 1. ME
Het gesocialiseerde aspect van de persoonlijkheid, het is een afspiegeling van de maatschappij.
Beheerst het menselijke gedrag en vangt de impulsen van het I op.
- 2. I
Dit is het impulsieve, creatieve, volledig spontane en autonome gedeelte.
→ Niet altijd berekenbaar, een persoon kan anders reageren dan dat de situatie vereist.
4.2.2.2 Jean Piaget ( 1896 – 1980 )
Niet.
4.2.2.3 Sigmund Freud ( 1856 – 1939 )
Niet.
4.2.2.4 Margaret Mead ( 1901 – 1978 )
Behoort tot de culture-and-personality school. Zij stelt dat de culturele organisatie van de samenleving een
heel specifieke invloed uitoefent op de ontwikkeling van persoonlijkheid. Haar werk is gericht op het
onderscheid tussen jongens en meisjes. ( Geslachtsroldifferentiatie ). We zullen hier 2 gekende studies van haar
bespreken.
- 1. Coming of age in Samoa.
→ Ze ging hierin na of de problemen die in de westerse wereld voorkomen bij de puberteit en adolescentie ook
voorkomen op Samoa. ( Eilandje in de stille Zuidzee ).
Ze onderzocht 50 puberende meisjes en deze vertoonden geen rebellie of conflict. Ook opvallend was dat
levensgebeurtenissen zoals trouwen, geboorte, ziekte en dood heel normale feiten waren voor hen.
Dingen die stress veroorzaken bij westerse jongeren gedurende de persoonlijkheidsontwikkeling lijken zonder
emotionele stress te gaan bij de Samoans.
- 2. Sex and temperament in three primitive societies.
→ Hier toont ze de relativiteit aan van de westerse geslachtsrollen. Ze vergelijk 3 stammen uit het Nieuw
Guinea ( De Aparesh, de Mundugumor en de Tchambuli ).
- Bij de Aparesh vertonen zowel mannen als vrouwen kenmerken die wij als vrouwelijk zouden omschrijven.
Ze zorgen beide voor de kinderen, er is geen radicaal onderscheid tussen de geslachten en de jongens en
meisjes groeien samen op.
- Bij de Mundugumor vinden we een tegenovergesteld patroon. Beide zijn agressief en seksualiteit is de
drijvende kracht van hun persoonlijkheid. Jongens en meisjes hebben een vergelijkbare persoonlijkheid, ze
neigen beide naar de mannelijke kan en vrouwelijke kenmerken worden niet gewaardeerd.
- Bij de Tchambuli vinden we een tegenstelling met wat we vandaag in onze westerse samenleving kennen wat
geslachtskenmerken betreft. Vrouwen zijn er dominant en onpersoonlijk, de mannen zijn emotioneel
afhankelijk. Het opvoeden van de kinderen is ook toegeschreven aan de mannenrol. Tot slot zijn mannen erg
kunstzinnig, dit zien we aan hun vele lichaamsversieringen.
Mead besluit op basis van haar studies dat menselijke persoonlijkheid uitermate plastisch is. Hierbij
onderscheid ze dat er grote verschillen kunnen bestaan tussen verschillende culturen maar ook dat individuen
binnen eenzelfde cultuur enorm kunnen verschillen. Verschillen binnen de eigen cultuur zijn volgens Mead het
gevolg van een verschillende socialisatie. ( zij gebruikt zelfs de term conditionering )
4.2.3 Identiteit en zelfbeeld
Identiteit gaat gepaard met bepaalde gevoelens, deze gevoelens zijn het gevolg van onze inschatting over hoe
mensen ons evalueren. Een identiteit bouwt mee de emoties op die we tegenover onszelf voelen. Identiteit is
dus niet enkel een mentale constructie maar ook een gevoel.
Zelfbeeld = de evaluatie die we op onszelf toepassen.
→ Is dit zelfbeeld positief dan spreken we over zelfwaardering, is deze negatief dan spreken we over negatieve
zelfwaardering.
Hoe dit in zijn werk gaat beschrijft Cooley ( 1864 – 1929 ) in zijn theorie over de wijze waarop mensen zichzelf
evalueren. Hij beschrijft in dit werk de functie van zelfbewustzijn. Dit zelfbewustzijn stelt de mens in staat om
buiten zich te treden en zichzelf te evalueren zoals anderen dat doen.
Looking-glass-self = Het verloop van interactieprocessen waardoor het zelfbeeld van een persoon wordt
gevormd.
→ De looking-glass-self bevat 3 elementen.
- 1. We stellen ons de wijze voor waarop we denken dat anderen ons zien, waarnemen en evalueren. We
hebben een idee hoe we overkomen bij anderen.
- 2. We interpreteren de reacties die anderen hebben. We komen tot zekere besluiten over de wijze waarop
anderen ons evalueren en vormen ons een idee over het oordeel dat anderen hebben over dit voorkomen.
- 3. We ontwikkelingen een zelfbeeld of een zelfconcept op basis van de evaluatie van de anderen. Dit zelfbeeld
is gebaseerd op hoe wij denken dat anderen ons zien. We reageren op het oordeel van anderen met trots,
schaamte, schuld, …
Een goede evaluatie geeft een goed zelfbeeld, een negatieve evaluatie geeft een negatief zelfbeeld.
De ontwikkeling van het zelfbeeld berust niet op accurate interpretaties van deze evaluaties, zelf een slechte
interpretatie heeft een bijdrage aan ons zelfbeeld. Het Self is trouwens een levenslang ontwikkelend concept,
het is nooit af en veranderd nog steeds als we oud zijn.
Deze looking-glass-self theorie behoort tot de basisstelling van de sociologische sociale psychologie. De theorie
stelt dat we onszelf zien zoals anderen ons zien. Deze theorie is wel niet onderbouwd door wetenschappelijk
onderzoek dus zijn er 2 grote kritiekpunten op gekomen door Ichiyama ( 1993 ).
Ten eerste zegt hij dat we de wijze waarop we overkomen bij anderen proberen te beïnvloeden, de mens is
namelijk geen passief wezen en probeert dus op actieve wijze het beeld dat de omgeving over hem heeft te
wijzigen.
Ten tweede speelt ook de sociale structuur een grote rol. Het is namelijk zo dat statusverschillen een invloed
hebben op de wederzijdse beïnvloeding van zelfbeelden. Uit deze studie kwam vooral dat mensen met een
lage status weinig invloed uitoefenen op andermans zelfbeeld. ( Zeker niet op dat van mensen met een hogere
sociale status ).
4.2.4 Emoties
De sociale vormgeving van de menselijke persoon gaat ook gepaard met emoties zoals uitgelegd bij Cooley.
Emoties bepalen bepaalde reacties of gevoelens op gedragingen en tegelijkertijd liggen ze aan de basis van
nieuwe gedragingen.
vb. Angst en schuldbesef hebben als doel om ongewenst gedrag te verhinderen.
Het zelfbewustzijn en de emoties zijn dus 2 essentiële pijlers waardoor mensen hun rolverwachtingen kunnen
invullen.
Onderzoekers stelden vast dat de ontwikkeling van menselijke emoties parallel loopt met de groei van het
operationele denken zoals door Piaget werd vastgesteld.
Volgende emoties zijn verbonden met een bepaalde leeftijd.
- 0 – 3 maanden – verrassing, plezier, opwinding, ongemak. ( aangeboren emoties. )
- 4 – 10 maanden – Angst en boosheid.
- 11 – 24 maanden – Droefheid ( bij verlies van een geliefd object ), angst, affectie ( Kind heeft nog geen besef
dat hij een aparte identiteit is, er is nog geen zelfbewustzijn. )
- 4 jaar – Kinderen tonen schuld en schaamte, toont aan dat ze nu wel zelfbewustzijn hebben.
- 5 jaar – trots en ijver, jaloersheid, toont aan dat het zelfbewustzijn zich verder ontwikkelt.
- 6 – 7 jaar – Kinderen tonen gevoelens over de eigen mogelijkheden, aantrekkelijkheid, eerlijkheid, moed,
dominantie. Toont aan dat kinderen zichzelf kunnen zien vanuit de positie van anderen.
Ook inzake emoties is er een nature-nurture debat. Zijn emoties nu aangeboren of aangeleerd?
→ Er is hier sprake van een wisselwerking tussen de biologische basis van emoties en de vormen die emoties
aannemen in sociale groepen. De sociale eenheid waar we deel van uitmaken + de situaties waarin we ons
bevinden hebben een invloed op de vorm die ons emoties aannemen. Welke emoties op welk moment het
best geuit worden is sociaal bepaald en aangeleerd.
vb. Verdriet als iemand sterft.
Emoties kunnen sociaal worden uitgelokt door bijvoorbeeld een film of muziek maar ook door de groep
waartoe je behoort oefent hier een invloed op uit.
4.2.5 Kinderculturen : Peergroups en socialisatie
Socialisatietheorieën stellen dat socialisatie een proces is waarbij kinderen zich aanpassen aan de samenleving
en de waarden en normen internaliseren. Kinderen worden op dit vlak aanschouwd als onvolwaardige wezens
die buiten de samenleving staan en door externe sociale processen gekneed worden tot volwaardige leden van
de samenleving.
Hierbij is er een deterministische visie waarbij kinderen passieve wezen zijn die de opvoedingsstrategieën van
de ouders en samenleving ondergaan.
→ Beperkte visie want het socialisatieproces wordt als eenrichtingsverkeer aanschouwd. ( van volwassene naar
kind )
Er is echter ook nog een constructivistische visie waarbij kinderen als actoren actief informatie uit hun
omgeving halen en daarmee hun houding tegenover de werkelijkheid bepalen.
→ Overstijgt het tekort van de deterministische visie.
De kinderen worden in beide visies wel aanschouwd als onvolwaardige leden van de samenleving.
Peergroups hebben de laatste jaren meer systematische aandacht gekregen, hieruit volgen volgende
kenmerken.
- 1. Kinderen worden beschouwd als een sociale categorie.
→ Ze onderscheiden zich van volwassenen en vergelijken zich met andere kinderen. Langsheen dit proces van
differentiatie en identificatie structureren kinderen hun interactie met elkaar en vormen ze sociale groepen.
Deze sociale groepen worden gekenmerkt door hun eigen cultuur en sociaal-structurele arrangementen.
- 2. Het gedrag van kinderen is functie van hun participatie aan de collectieve activiteiten van deze
kindergemeenschappen.
→ Hierdoor leren ze gedragsstrategieën die ze vervolgens kunnen gebruiken in andere sociale contexten.
- 3. Tenslotte zijn kinderen zowel lid van kindergemeenschappen als van de volwassen gemeenschappen.
Dit is door deel te nemen aan instituties als het gezin, school, …
Naast de leeftijd van kinderen is het geslacht ook belangrijk, deze factor zorgt voor een verdere opdeling in de
meisjes en jongensculturen. Vanaf de leeftijd van 3 jaar houden kinderen rekening met het geslacht waardoor
men op een andere manier zal omgaan met kinderen van hetzelfde geslacht dan met kinderen van een ander
geslacht.
Dit bereikt een maximum in de adolescentie. Het meest opvallende gevolg van deze geslachtsdifferentiatie is
de doorgedreven geslachtssegregatie van de leefwereld van kinderen.
Ze organiseren activiteiten onder geslachtsgenoten of participeren aan gemengde groepsactiviteiten. Deze
segregatieprocessen leiden tot een scheiding tussen jongens en meisjes die zo ver gaat dat er 2 werelden
ontstaan. De jongens en de meisjesculturen.
- Jongens zullen eerder weg willen van gezag van anderen waardoor ze zelf initiatief kunnen nemen.
Jongensgroepen komen ook sneller tot vorming van status- en machtsrangorde, hierdoor is er meer ruimte
voor competitie en conflict.
- Meisjes hebben een meer coöperatieve manier van beïnvloeden en laten het conflict en competitie aspect
achter zich. Meisjes houden zich ook meer in in de omgeving van volwassenen omdat ze de stabiliserende
aanwezigheid van volwassenen opzoeken.
4.2.6 Rolsocialisatie
Socialisering blijft ook bij volwassenen verder gaan, dit proces zal plaatsvinden telkens ze een nieuwe sociale
situatie meemaken. De impact van socialisatie of resocialisatie is hier wel kleiner dan bij kinderen omdat men
in mindere mate fysisch en psychisch betrokken is.
Rolsocialisatie kan gezien worden in termen van afzonderlijke stadia die doorlopen moeten worden. Elk
stadium van het socialiseringsproces wordt daarbij beschouwd als een fase van toenemende bewustwording
van de impliciete en expliciete rolverwachtingen, gedrag, houdingen en waarden, kennis en vaardigheden.
Hieronder de verschillende fasen.
- 1. Anticiperende fase.
→ De rolaspirant neemt de nieuwe positie nog niet in maar heeft zich wel al een beeld gevormd van de inhoud
van de rol. Dit beeld is echter gebaseerd op onvolledige informatie. Het gaat dus vooral om een mentale
voorbereiding op een eventuele rolvervulling.
- 2. De formele periode.
→ De neofiet gaat de sociale positie gaan innemen en leert de officiële en formele verwachtingen die
samengaan met de nieuwe rol. Deze fase wordt gekenmerkt door sterk conform gedrag te stellen.
- 3. De informele periode.
→ Omvat het leren van inofficiële en informele gedrag. Dit gebeurt door interactie met de collega’s. Vanaf dan
verwerft de rolbekleder een soort flexibiliteit en vult hij zijn rol in naar eigen ervaringen en/of doelen.
- 4. De persoonlijke fase.
→ Hierin gaat men zijn eigen verwachtingen en opvattingen opdringen aan de rol. Hierdoor worden de
rolverwachtingen aangepast aan de persoonlijkheid. Een rol kan dus op verschillende wijzen met een
verschillende stijl ingevuld worden.
Deze beschrijving van de fasen toont aan dat het leren van nieuwe rollen een dynamisch aanpassingsproces is
waaraan het individu zelf een persoonlijke dimensie geeft.
Een van de meest centrale rolsocialisaties in elke samenleving is de geslachtsrolsocialisatie. Vrouwen en
mannen moeten een passend gedragspatroon leren.
In onze samenleving wordt traditioneel verwacht van vrouwen dat ze passief, huislijk, sociaal, … zijn.
De laatste jaren zijn dit eerder de feministische visies die de overhand nemen. Massamedia speelt een grote rol
in het verspreiden van info over hoe jongens en meisjes zich moeten gedragen en wat hun plaats is in de
samenleving.
4.2.7 Socialisatie en structuren
4.2.7.1 De structuur van het gezin
In de meeste samenlevingen behoort het kind maar tot 1 groep voor het naar school gaat, namelijk het gezin.
Het gezin is dan ook de belangrijkste socialisator, het is een primaire groep met hechte, intieme en directe
relaties. Een kind heeft nood aan affectie en goedkeuring, dit probeert het kind te verkrijgen door gedrag te
stellen die de andere gezinsleden van hem/haar verwachten. Het gezin wordt beschouwd als
vertegenwoordiger van de maatschappij.
Daarnaast werkt het gezin ook als een vertaler van de voor het kind relevante waarden en normen uit de
maatschappij en als een cultuurfilter tussen het kind en de maatschappelijke werkelijkheid. De manier waarop
deze laatste taak wordt uitgevoerd hangt af van de sociale positie van de ouders, het leervermogen van het
kind, zijn geboorterang en de grootte van het gezin.
Niet enkel de overdracht van waarden en normen is belangrijk, ook de intellectuele ontwikkeling is belangrijk.
Hierbij zijn er een aantal structurele kenmerken van het gezin die een invloed kunnen uitoefenen.
Vooral de grootte van het gezin en de geboorterang zijn hierbij van belang, een kleiner gezin zou gunstiger zijn
voor de intellectuele ontwikkeling van een kind. Ook de eerstgeborene zou een betere intellectuele
ontwikkeling doormaken omdat de ouders het eerste kind meer stimuleren om te leren dan later geborenen.
Dit komt omdat ze vanaf er meer kinderen zijn dat de ouders hun aandacht en middelen moeten verdelen.
Spacing = deze term impliceert dat wanneer de intervalperiodes tussen de geboorte van kinderen groter wordt,
dat ook de intellectuele ontwikkeling van de later geborene zal stijgen.
→ Het kind wordt geboren in een volwassener gezin dan wanneer kinderen kort na elkaar worden geboren.
Belangrijk voor de ontwikkeling van de eerstgeborene is dat hij/zij vroeg verantwoordelijkheid moet dragen
voor zijn kleinere broers/zussen. Dit is dan weer een extra stimulans voor de geestelijke ontwikkeling van het
eerste kind.
Een ander opvallend punt is dat eerstgeborenen minder risico’s nemen waarbij verwondingen kunnen
optreden. vb. Geen gevaarlijke sporten uitoefenen. Er is ook een kans dat de eerstgeborene angstiger zal zijn
dan later geboren kinderen. Dit komt door overbescherming van de ouders, omdat zij nog geen ervaring
hebben gehad met eerdere kinderen zullen ze extra voorzichtig zijn die een soort rem plaatst op de creativiteit
van kinderen.
Er is een onderzoek gedaan naar de mogelijke relatie tussen geboorterang en sociale attitudes.
Sulloway stelde aan de hand van historisch onderzoek dat eerstgeborenen conservatieve sociale attitudes
hadden. Later geborenen zouden dan meer progressief zijn. Eerst geborenen zijn sterker, intelligenter en groter
dan jongere broers of zussen en nemen een dominante plaats in onder de kinderen. Daarom gaan de jongere
kinderen altijd op zoek naar een kans om zich te onderscheiden van de oudsten.
Sulloway zegt zelfs dat de houding die we aannemen in het sociale leven meer afhangt van geboorterang dan
van geslacht, ras of sociale klasse. Hier komt natuurlijk veel kritiek op en Freese, Powell en Steelman
onderzoeken dit empirisch ( niet historisch ) en vinden resultaten die Sulloway volledig tegenspreken. Deze 3
onderzoekers vinden dat je ook de houding van de maatschappij ten opzichte van de eerstgeborenen in
rekening moet houden. In samenlevingen met een systeem van primogeniture waarbij de eerstgeborene de
eerste of enige erfgenaam is heeft geboorterang een ander effect dan in samenlevingen waar dit niet van
toepassing is.
4.2.7.2 Het gezin binnen de sociale structuur
Melvin Kohn stelde vast dat naargelang van de aard en de eisen van het beroepsleven van de vader,
verschillende waarden belangrijk worden gevonden bij de opvoeding.
- Arbeidersklasse – hechten veel belang aan gehoorzaamheid en zorgen dat de kinderen niet in de problemen
komen. Zij gebruiken meer de fysieke straffen wanneer het kind zich misdraagt.
- Middenklasse – Zij zijn eerder voor het zichzelf van het kind en zelfcontrole. Voor het motiveren en bestraffen
wordt eerder gebruik gemaakt van argumentering en verbale sancties.
Dit verklaart echter nog niet waarom deze verschillen er zijn. Kohn stelde vast dat arbeiders meestal sterk
worden gesuperviseerd, en ze moeten doen wat van hen gevraagd word. Kohn veronderstelt dus dat de ouders
dan ook verwachten dat hun kinderen op dezelfde manier opgevoed worden.
De middenklasse daarentegen heeft eerder vrijere beroepen die gekenmerkt worden door creativiteit en
initiatief. Dit zien we dan ook terug in de opvoeding van kinderen uit de middenklasse.
Om nog meer duidelijkheid te geven deed Kohn een vergelijkend onderzoek tussen de VS, Japan en Polen. De 3
landen vertonen sterke culturele verschillen. Door met deze culturele verschillen rekening te houden kon hij de
impact van de sociale klasse vaststellen. In de 3 landen werd vastgesteld dat sociale klassepositie een belangrijk
effect uitoefent op de mate van onafhankelijkheid binnen het werk ( Occupational self-direction )
Deze zelfstandigheid heeft een invloed op de waardering van individuele onafhankelijkheid.
4.2.7.3 Referentiegroeptheorie
Het begrip referentiegroep werd geïntroduceerd door Stouffer ( in de 2 de wereldoorlog ). Een van de
belangrijkste bevindingen was dat hoe kleiner de kans is op een promotie binnen een legereenheid, hoe
positiever de houding van de soldaat was ten opzichte van die promotiekansen. Dit paradox werd verklaard
door middel van een nieuw begrip, namelijk relatieve deprivatie.
Relatieve deprivatie = Wanneer een soldaat zijn kansen op een promotie gunstig zijn maar niet gepromoveerd
wordt zal hij zich eerder gaan vergelijken met een soldaat die wel gepromoveerd is. Een soldaat wiens kansen
laag zijn op een promotie en ook niet gepromoveerd wordt zal zich vergelijken met andere soldaten die ook
niet gepromoveerd zijn.
→ Het is een tekort dat men heeft dat pas gemerkt wordt wanneer men zich vergelijkt met anderen.
Google - Het is een subjectieve ontevredenheid die niet wordt veroorzaakt door een objectieve situatie maar
door de relatieve positie ten opzichte van de situatie van een ander.
Later stelt Merton dat het fenomeen relatieve deprivatie gelijk staat aan het ruimere fenomeen
referentiegroep. Volgens Merton gaat het bij relatieve deprivatie om een proces waarbij een individu zich richt
naar andere personen/groepen en deze gebruikt bij het bepalen en evalueren van zijn eigen gedrag.
Merton maakt een onderscheid tussen 2 soorten referentiegroepen.
- 1. De normatieve referentiegroep.
Deze fungeert als bron van waarden en normen waarop men zijn gedrag afstemt.
- 2. De comparatieve referentiegroep.
Deze fungeert als een vergelijkingsbasis en wordt door een individu aangewend om zijn eigen situatie te
beoordelen.
Individuen bepalen zelf welke groep ze als referentiegroep nemen, maar Merton wil weten welke factoren
hiertoe de aanleg zijn.
Men zal een groep kiezen waar hij niet toe behoort wanneer :
- Het lidmaatschap van die groep meer prestige inhoudt.
- Wanneer de persoon een marginale positie inneemt of een grote mate van opwaartse beroepsmobiliteit
heeft.
In dit laatste geval kunnen we spreken over anticipatory socialization ( anticiperende socialisatie ) waarbij men
de waarden en normen van een groep al leert kennen nog voor hij hiertoe behoort.
Samenvattend kunnen we stellen dat referentiegroepen van grote waarde is omdat het heeft bewezen dat
normen en waarden van groepen waartoe men niet behoort toch als referentiekader kan werken en evenzeer
een individu kunnen beïnvloeden als waarden en normen van groepen waartoe men wel behoort.
4.3 Slotbeschouwing
Het institutionaliseringsproces is een universeel proces dat constant plaatsgrijpt in de samenleving met
betrekking tot menselijke behoeften. Het impliceert ook de ontwikkeling van sociale controlemechanismen.
Socialisatietheorien verklaren welke invloed samenlevingsverbanden hebben op het internaliseren van de
waarden en normen.
Echter niet iedereen volgt deze waarden en normen waardoor we ook deviantie kunnen gaan bestuderen.
Hoofdstuk 5. Sociale controle en deviantie
5.1 Sociale controle
Er zijn 2 sociale ordes waarbinnen conflicten kunnen ontstaan, de ethische orde en de politieke orde.
De morele controleorde = neemt de vorm aan van de publieke opinie, persoonlijke idealen, religie, …
De politiek controleorde = neemt de vorm aan van het recht, leger, politie, …
De maatschappelijke structuur bepaalt welke vorm van controle er komt. In een homogene maatschappij waar
dus iedereen vaak gelijk is zal er van iedereen een even grote inspanning gevraagd worden en is er dus vooral
ethische controle. Volgens Ross gaat ethische controle gepaard met gelijkheid.
Een samenleving die gekenmerkt wordt door ongelijkheid zal eerder terugvallen op het politieke
controlestelsel.
5.1.1 De morele orde: Het ontstaan en de internalisatie van normen en waarden
Summer.
Volgens Summer ( Amerikaans socioloog ) is het voornaamste doel van de mens om te overleven. Om deze
wens te kunnen vervullen zijn mensen beginnen handelen en daarna zijn ze beginnen nadenken over die
handelingen. → Is dus een proces van trial and error.
Hieruit selecteerden ze de beste handelingen die in een bepaalde situaties pasten en zo werden het
gewoonten, folkways genaamd door Summer.
Folkways = collectieve gewoonten, elementaire gezichtspunten, methoden die betrekkingen hebben op wat
juist, effectief en goed is.
Als deze folkways zich ontwikkelen in doctrines dan spreekt Summer over Mores ( Normen ).
De transformatie vindt plaats wanneer de mensen bewust beginnen na te denken over de folkways, het zijn
dus eigenlijk rationalisaties van gewoonten.
→ Dit impliceert een nieuw element namelijk sancties/sociale controle. Waar je bij het niet naleven van
folkways niet kon gestraft worden, kan dit wel bij het niet naleven van de mores.
Summer zegt wel dat er geen duidelijke lijn is tussen wat een mores en wat folkways zijn, er is sprake van een
soort continuüm.
Volgens Summer is het naleven van de mores noodzakelijk voor het algemeen welzijn van die bevolkingsgroep.
Mores vormen bovendien de basis voor instellingen die zich binnen de samenleving bevinden. Vandaar de
uitspraak dat wetten een weerspiegeling van de mores zijn, volgens Summer zouden wetten zelf congruent
moeten zijn aan de mores.
→ Hier kwam wel kritiek op dat zijn visie over de relatie tussen mores en wetten te eenzijdig zou zijn.
Wetten vloeien inderdaad wel voort uit mores maar wetten kunnen op hun beurt ook invloed uitoefenen op de
mores. De wetgeving kan dus gedeeltelijk het sociaal normatieve klimaat bepalen.
vb. Een echtscheiding is normaal een overtreding van de mores, maar door de wetgeving is dit geen
overtreding maar eerder een remedie tegen een onmogelijk geworden huwelijkssituatie.
Durkheim.
Morele regels = hebben als kenmerk dat ze niet alleen verplicht zijn maar ook gewenst worden. Het goede is
dat de mensen een inspanning willen doen om deze regels te realiseren.
Durkheim stelt ook vragen naar de oorsprong van deze morele regels.
Hij zegt dat er 2 soorten moraliteiten bestaan.
- 1. Subjectieve moraliteit.
→ Elk individu drukt het morele bewustzijn op zijn manier uit.
- 2. Objectieve moraliteit.
→ Een gemeenschappelijke en onpersoonlijke standaard die we gebruiken om menselijk handelen te
evalueren.
Durkheim zegt dat we een morele regel kunnen herkennen aan het gevolg ervan, een handeling kan 2 soorten
gevolgen hebben.
- 1. Een analytisch gevolg.
→ Volgt uit de handeling zelf, het is dus inherent aan de handeling.
vb. Je krijgt een infectie omdat je een hygiënische regel niet naleeft.
- 2. Een synthetisch gevolg.
→ Volgt uit de sanctie en niet uit de handeling zelf. Door het niet naleven van de regel word je gesanctioneerd.
vb. Wanneer je de hygiënische regel niet naleeft en je moeder geeft je straf is dit een synthetisch gevolg want
het volgt niet uit de handeling zelf.
Mead.
Zijn socialisatietheorie beschrijft de internalisatie van normen en waarden.
Hij gaat hierbij uit van het conceptuele onderscheid tussen het I en Me, I is het handelen van een individu in
een bepaalde sociale situatie. Deze handeling kan hij dan even vasthouden door de geheugencapaciteit, deze
mentaal vastgehouden handeling vergelijk hij dan met het geheel van geïnternaliseerde attitudes, het Me.
→ Het I en Me zijn een eenheid.
Een deel van de evaluaties over de handelingen die een persoon verricht gebeurt door het Me, een ander deel
hiervan komt uit reacties van de significante andere. Uit die evaluaties groeit de geïnternaliseerde
controlecomponent in het individu die ook de morele regels bevat.
Piaget.
Piaget gaat ervan uit dat er een relatie bestaat tussen de sociale verhoudingen en het rationele bewustzijn.
Hierbij maakt hij een onderscheid tussen 2 soorten relaties.
- 1. Coöperatieve wederkerige relaties.
→ Liggen aan de basis van het bewustzijn van ideale en gewenste regels die men zonder dwang naleeft.
- 2. Relaties op basis van dwang of autoriteit.
→ Leggen het individu een systeem van dwingende regels op.
Volgens Piaget bestaat er een maatschappelijke evolutie uit een proces van toenemende differentiatie.
Het gevolg is hiervan volgens hem dan de samenleving gebaseerd wordt op samenwerking en dat mensen zich
in wederkerige relaties plaatsen.
Volgens Piaget bestaat er een parallel tussen de ontwikkeling van het logische denken bij kinderen en de
ontwikkeling van het morele bewustzijn.
In het egocentrische stadium van het kind is dit nog niet zo, hierbij is het kind het middelpunt van de wereld.
Maar naarmate het kind verder ontwikkelt komt het onder druk te staan van de ouders en evolueert zo naar
een stadium waar het kind zich identificeert en zich afstemt op de ouder.
→ Nog geen rationeel logisch denken, het kind baseert zich op de houding die de volwassene aanneemt. We
spreken hier nog van unidirectionaliteit. ( het kind volgt de ouder )
Moreel realisme = Morele stemregels zijn niet abstract, ze zijn gebonden aan concrete externe figuren. Hier
dus de volwassene in dit geval.
Moreel realisme ontstaat wanneer er geen sprake is van coöperatie tussen ouder en kind. De autoriteit moet
vervangen worden door coöperatie, zo vergelijkt het kind zijn eigen motieven met de extern opgelegde regels.
Deze confrontatie zorgt dat het egocentrisme van het kind afbouwt en dus ook het moreel realisme verdwijnt,
zo krijgen de kinderen een autonoom karakter.
5.1.2 De politieke orde
Becker stelt dat het materiële object van de sociologie bestaat uit de studie van het collectief handelen.
Hij ziet de samenleving als een netwerk van interacties waarbij de houdingen en gedragingen van de
interactiepartners op elkaar afgestemd zijn.
→ Is in alle maatschappelijke verschijnselen hetzelfde.
Crusading reformers = Vertegenwoordigers van een klasse of maatschappelijke groep die hun
maatschappijvisie baseren op een absolute ethiek waardoor geen alternatieve visie mogelijk is.
→ Brengen regels tot stand.
5.2 Sociologische verklaringen voor deviantie
5.2.1 Het relatieve en normale karakter van deviantie
Deviant/afwijkend gedrag = gedrag dat de normatieve regels van een gegeven groep of maatschappij
overtreedt.
Dit begrip heeft 2 karakter.
- 1. Relatief karakter.
→ Gedrag dat in de ene context afwijkend is daarom niet in een andere context afwijkend gedrag. Deviantie
verschilt dus van maatschappij tot maatschappij.
- 2. Normaal karakter.
→ Volgens Durkheim is het onmogelijk een samenleving te vinden waar geen deviantie is, daarom is het
belangrijk om te beschrijven wat het normale karakter van gedrag is.
Een sociaal gegeven is normaal voor een bepaalde samenleving wanneer dat gegeven zich voordoet in het
gemiddelde van samenlevingen.
Om een samenleving misdaadvrij te houden moet het waardenbesef in totaliteit versterken. Durkheim zegt wel
dat hoe sterker het waardenbesef aanwezig is, hoe sneller iets als deviant zal aanschouwd worden, er is dus
een verschuiving van de deviantie.
5.2.2 Ontregeling of anomie
Anomie = de samenleving slaagt er niet in om individueel handelen vorm en richting te geven.
→ Mensen beschikken dus niet over regels die bepalen hoe ze zich in bepaalde situaties moeten gedragen.
Dit begrip werd door Durkheim in de 19de eeuw geformuleerd en later werd dit verder ontwikkeld door
Merton.
5.2.2.1 Anomie volgens Durkheim
Durkheim zegt dat de behoeften die dieren hebben beperkt worden door hun fysiologie, bij de mens is dit niet
het geval. De mens heeft zich onafhankelijk gemaakt van een biologische regeling.
→ Dit kan voor problemen zorgen, het is noodzakelijk dat de individuele aspiraties ( iets wat een individu graag
wil ) in toom worden gehouden. De regels die hiervoor zorgen moeten dus buiten de mens staan en dus moreel
van aard zijn. Enkel de samenleving heeft de morele kracht om de aspiraties van de mens onder controle te
houden.
De samenleving bepaalt een leefstijl voor iedereen, deze is verbonden aan je plaats binnen de stratificatie. Elke
sociale laag heeft een bepaalde levensstijl. Door het stratificatiesysteem krijgen mensen met belangrijke taken
een grotere beloningen, maar de mensen vinden deze ongelijkheid wel wenselijk. Wel moeten er mechanismen
zijn opdat mensen een passende plaats in de samenleving kunnen innemen. Er moet een ideologie van sociale
mobiliteit of sociale rekrutering zijn, deze kan berusten op erfelijkheid of op basis van eigen prestaties. Het is
belangrijk dat de publieke opinie de heersende mechanismen ondersteunt.
Er zijn 2 manieren waarop deze normatieve regeling kan vernietigd worden.
- 1. Bij een economische crisis.
→ De mens moet zichzelf een levensstijl opleggen en bezuinigen, dit zijn we niet gewoon.
- 2. Bij economische groei.
→ Ze komen terecht in een situatie van welvaart en rijkdom. Rijkdom komt los te staan van aarden en idealen.
Belangrijk bij deze 2 situaties is dat de mens los komt te staan van de door de samenleving opgelegde
levensstijl. Ze nemen ook een lagere of hogere positie in op de sociale stratificatie aangezien het geheel van
waarden, opinies en opvattingen dat vroeger de onderlinge relaties in de samenleving regelde nog niet is
aangepast. Mensen vallen hierbij terug op hun eigen passies. Dit leidt tot een situatie van anomie, dit resulteert
in een gebrek aan regeling van de menselijke driften. Een belangrijk gevolg is afwijkend gedrag.
5.2.2.2 Anomie volgens Merton
Merton zegt dat de sociale structuur zelf elementen bevat die de basis vormen voor afwijkend gedrag.
Hij begon zijn theoretische analyse met het onderscheid te maken tussen 2 universele elementen.
- 1. Culturele doelstellingen.
→ Behoeften en aspiraties die mensen verwerven of opbouwen via het culturele systeem waartoe ze behoren.
-2. Normen.
→ Schrijven voor hoe de leden van een gemeenschap op legitieme wijze doelstellingen kunnen realiseren.
Geïnstitutionaliseerde middelen = Verdeling van faciliteiten waarmee doelen kunnen gerealiseerd worden.
Deze middelen zijn normaal aangepast aan de culturele doelstellingen, maar er zijn ook situaties waarbij dit
niet het geval is.
vb. Wanneer culturele doelstellingen, behoeftes of aspiraties trapsgewijs stijgen, daardoor zijn de
geïnstitutionaliseerde middelen niet meer aangepast aan de behoeften.
Een scheiding tussen deze doelstellingen en middelen kan zorgen voor spanning binnen de maatschappij, deze
spanning kan ervoor zorgen dat een bepaalde categorie personen zich niet langer verbonden voelt met de
doelstellingen of met de geïnstitutionaliseerde middelen. ( de relatie zwakt af )
→ Dit is wat Merton verstaat onder anomie.
Om tot de verschillende vormen van afwijkend gedrag te komen past Merton deze stelling toe op de verenigde
staten waarbij succes een belangrijke culturele doelstelling is. Dit succes kan bereikt worden door hard en veel
te werken. Het is vooral in de categorie van mensen die geen succes bereiken waar de toestand van anomie
zich zal voordoen.
→ Deze mensen hebben de waarde dus wel geïnternaliseerd maar beschikken niet over de middelen om hun
doel te bereiken, in vele gevallen zullen deze mensen dus grijpen naar andere niet geïnstitutionaliseerde
middelen om toch de waarde ( succes ) te verwerven.
Merton onderscheid 5 verschillende aanpassingsvormen in de Amerikaanse samenleving.
Aanpassingsvorm
- 1. Conformiteit
- 2. Innovatie
- 3. Ritualisme
- 4. Terugtrekking
- 5. Rebellie
Culturele doelstelling.
+
+
+-
Geinstitutionaliseerde
middelen.
+
+
+-
Voorbeeld van een
persoon.
Bankdirecteur.
Bankrover.
Bureaucraat.
Drop-outs.
Sekteleden.
Merton zijn anomietheorie geeft ons ook inzicht om het verschil tussen sociale klassen op vlak van deviantie te
verklaren.
De arbeidersklasse wordt gekenmerkt door een grote demoralisatie, deze wordt veroorzaakt door een
ontoereikendheid van beschikbare middelen om succes te bereiken en ze hebben een lagere
prestatiemotivatie. ( Presteren wordt hier minder gewaardeerd dan in andere klassen )
→ Arbeidersklasse hebben ervaring met het niet vervullen van aspiraties.
Een bijkomend aspect is dat de middelen om de doeleinden te realiseren niet gewaardeerd worden. Wil men
succesvol worden dan moet men zowel de middelen als de doeleinden waarderen.
Ook andere klassen blokkeren sociale stijging, de middenklassen beperken de mogelijkheden van de
arbeidersklasse omdat de eersten een levensstijl hebben ontwikkeld die een specifiek cultureel kapitaal vereist.
De middenklassen zelf zijn de drager van prestatiewaarden en de overdragers van prestatiemotivatie. Toch is
het niet echt duidelijk wat het doel is dat ze nastreven. Wat is succes? Hoe tonen ze dit? Wanneer heeft men
succes?
→ Populaire cultuur speelt hierin een belangrijke rol, ze stelt constant eisen over welke doelstellingen moeten
gerealiseerd worden om succesvol te zijn. Dit is met als doel de motivatie hoog te houden omdat succes een
onzeker gegeven is.
Zoals eerder gezegd is deze theorie specifiek toegepast op Amerika, de vraag is dus ook in welke mate dit
overeenkomt met Europa. Het belangrijkste is om te onthouden dat er een fundamenteel verschil is tussen de
middenklasse en de arbeidersklasse.
Het probleem met Mertons theorie is dat de werkelijkheid te veel wordt vereenvoudigd.
→ Niet alle vormen van afwijkend gedrag kunnen worden ondergebracht in zijn typologie. vb. Seksueel misdrijf.
Daarbij komt dat hij afwijkend gedrag te veel definieert vanuit zijn eigen gezichtspunt.
Tot slot stelt Merton dat de niet-geïnstitutionaliseerde middelen waar men soms op terug moet vallen vrij
verkrijgbaar is. Dit is fout, onderzoek heeft aangetoond dat heel wat vormen van misdadigheid moeten worden
aangeleerd en dat niet iedereen toegang krijgt tot delinquente subculturen.
5.2.2.3 Merton en Durkheim vergeleken
Beide theorieën weerspiegelen de sociale context waarin ze ontwikkeld werden.
- 1. Durkheim.
Werkte in de 19de eeuw, hij werd geconfronteerd met het ancien-regime dat aan het desintegreren was. Dit
moest plaats maken voor kapitalisme en industrie.
Bij de plaatsen waar het ancien-regime nog bezig was en die hij ervoer hij dat dit een sterk geïntegreerde
samenleving was. De verschillende standen kenden elk hun specifieke levenswijze. Sociale mobiliteit had als
gevolg dat de klassieke maatschappelijke orde onderuit werd gehaald. Personen die mobiliteit ondergingen
kwamen in een grote leegte terecht.
- 2. Merton.
Bij Merton zijn theorie die zich in de Amerikaanse klassensamenleving afspeelt word mobiliteit juist
aangemoedigd. Een gebrek aan mobiliteit formuleert Merton net als anomie!
5.2.3 Vervreemding
Niet.
5.2.4 Differentiële associatie
Sutherland en Cressey gaan ervan uit dat er twee soorten wetenschappelijke verklaringen zijn.
- 1. Situationele of mechanische verklaring.
→ Geeft ons inzicht in de werking van de causale factoren op het moment van het gebeuren van een
verschijnsel.
- 2. Historische verklaring.
→ Deze probeert de antecedenten van een fenomeen te verklaren.
De differentiële associatie theorie is een historische verklaring.
Een tweede aspect aan de positie van Sutherland en Cressey is dat een verklaring van crimineel gedrag een
algemene verklaring moet zijn. Er moet een algemeen omvattende theorie zijn die verklaart wat crimineel en
niet-crimineel gedrag zijn. Ook stellen ze dat net als conform gedrag ook crimineel gedrag is aangeleerd.
Differentiële associatie = verschil op vlak van attitudes ten opzichte van of motivatie voor het plegen van
deviant gedrag die bepalen in welke mate individuen deviant of conform gedrag zullen aanleren.
Sutherland en Cressey formuleren volgende regels.
- 1. Crimineel gedrag is aangeleerd.
- 2. Crimineel gedrag is aangeleerd via interacties.
- 3. Het leerproces vindt plaats in kleine persoonlijke groepen. ( dus geen media invloed )
- 4. Het leren omvat de technieken om de misdaad te plegen en de specifieke motieven en rationalisaties,
attitudes die de misdaad rechtvaardigen.
- 5. De specifieke richting die motieven nemen, is afhankelijk van definities die legale codes als na te volgen of
te overtreden voorstellen.
- 6. Een persoon wordt delinquent wanneer er een overschot is aan definities die regelovertreding favoriseren.
Dit is het principe van differentiële associatie.
De centrale vraag binnen de theorie is welke factoren differentiële associatie bepalen.
→ Volgens hen is dit sociaal-structureel bepaald. Er zijn buurten met een overwicht aan negatieve definities.
Achterbuurten die vaak gekenmerkt worden door verloedering en sociale achterstelling kennen ook vaak een
zekere traditie van bepaalde vormen van criminaliteit. In deze achterbuurten wordt er dan ook vaak een hoger
misdaadcijfer gevonden.
In de verenigde staten is deze theorie makkelijk toe te passen, bijvoorbeeld op allochtone jongeren.
5.2.5 De delinquente subcultuur
Het probleem met differentiële associatie is dat ze uitgaat van de veronderstelling dat delinquent gedrag nu
eenmaal bestaat, maar verklaart niet hoe dit ontstaat/waar de oorsprong ligt.
De delinquente subcultuurtheorie probeert hiervoor een verklaring te geven en bouwt voort op de differentiële
associatie.
Cohen wijst ons ten eerst e op het verschil tussen jeugddelinquentie en volwassen misdaad.
.Jeugddelinquentie is niet utilitair, heeft van een irrationeel karakter ( ze doen iets zonder reden ), heeft een
kwaadaardig karakter, minder gespecialiseerd en ongepland. Dit natuurlijk in tegenstelling tot volwassen
misdaad.
Ten tweede wil Cohen onderzoeken hoe delinquente subculturen zich ontwikkelen. Hierbij gaat hij ervan uit
dat elke handeling kan gezien worden als een manier om een probleem op te lossen. Een probleem is een
spanning of een uitdaging, er zijn 2 factoren die bepalen hoe we deze problemen oplossen.
- 1. De situatie.
Hiermee wordt de fysische en sociale omgeving bedoeld waarin de handelingen plaatsvinden.
- 2. Het referentiekader.
Het kader waardoor mensen een situatie als een probleem opvatten, dit draait om perceptie, om hoe men naar
een situatie kijkt.
Een probleem kan men op 2 manieren oplossen.
Deze 2 manieren situeren zich binnen het feit dat men iets wil bereiken in het leven, dit moet door een goed
diploma en dergelijke te halen. Studies hebben aangetoond dat kinderen uit een lagere sociale klasse echter
benadeeld worden omdat ze niet over dezelfde middelen beschikken als kinderen uit de middenklasse en de
hogere klasse. Daarom komt het kind uit de lagere klasse voor een probleem te staan en moet dit op volgende
manieren oplossen.
- 1. De situatie veranderen.
→ Zich onttrekken aan de oorspronkelijke situatie door hard te gaan studeren. Het probleem hier is dat de
meeste onderwijssystemen gebaseerd zijn op middenklasse waarden. Wanneer het kind afstand doet van zijn
eigen waarden en de middenklasse waarden internaliseert is er geen probleem en kan hij via het onderwijs een
hogere positie verwerven.
Echter wanneer het kind uit de lagere klasse geen afstand doet van zijn waarde is dit wel een probleem en is hij
onaanvaardbaar vanuit het standpunt van zijn leerkrachten.
- 2. Het referentiekader wijzigen.
Dit betekent dat het kind het probleem oplost door de typische middenklasse waarden te verwerpen.
In eerste plaats krijgt het kind steun van buiten uit, bijvoorbeeld door tot een groep toe te treden waar zijn
standpunt word gedeeld. Deze groep gaat dan zoeken naar een oplossing voor hun probleem, en dit is volgens
Cohen waar de delinquente subcultuur ontstaat.
→ Kinderen uit de lagere sociale klasse gaan een antischool referentiekader ontwikkelen, dit referentiekader
moet als een groepsproduct worden beschouwd.
Van dit groepsproduct zal de maatschappij een veel negatiever beeld krijgen dan wanneer een individu dit
referentiekader heeft.
5.2.6 De vraag op haar kop: Waarom is iemand niet deviant?
Hirschi wil verklaren waarom iemand geen regels overtreedt. Hierbij gaat hij uit van Durkheim zijn visie over de
noodzaak tot maatschappelijke integratie van individuen.
Durkheim zegt dat hoe zwakker de groepsbinding is, hoe meer individuen op zichzelf terugvallen en zich richten
op privébelangen.
→ Hirschi onderscheid hierin 4 dimensies over de relatie tussen het individu en de samenleving.
- 1. Aanhankelijkheid/attachment.
De mens is enorm gevoelig voor de reactie van anderen. De sociale omgeving waarin mensen zich bevinden,
verwacht een heleboel sociaal wenselijk gedrag. De mens zal dit gedrag ook stellen om zo positieve reacties
van zijn medemens uit te lokken.
Mutatis Mutandis kan men stellen als de gevoeligheid voor de reactie van anderen afwezig is, dat er dan een
verhoogde kans is op afwijkend gedrag.
→ Attachment vervangt de notie van je geweten.
- 2. Toegewijdheid/commitment.
Heeft betrekking op de angst die men heeft voor de gevolgen van delinquent handelen. Ze zijn bang om te
verliezen wat ze al bereikt hebben door het stellen van delinquent gedrag. Commitment is dus een soort van
kosten-batenanalyse.
- 3. Betrokkenheid/involvement.
Dit is een opportunistisch element. Mensen die constant bezig zijn in het sociale leven hebben geen tijd om een
deviante leefstijl te ontwikkelen. Wie steeds bezig is met gangbare elementen die participatie in het sociale
leven verzekeren, is te druk om delinquent te zijn.
- 4. Overtuiging/belief.
Heeft betrekking op de mate waarin men de collectieve waarden van de samenleving deelt. Hirschi zegt dat er
hierin een variabiliteit bestaat. Hoe minder mensen diezelfde collectieve waarden delen, hoe groter de kans is
dat ze delinquent gedrag zullen stellen.
Volgens Hirschi is er een grote samenhang tussen aanhankelijkheid en toegewijdheid, want mensen die
gevoelig zijn voor de mening van anderen zullen ook vaak bang zijn om hun bereikte succes te verliezen door
delinquent gedrag.
Het probleem met de sociale controletheorie is de onzekerheid over de causaliteit : wat veroorzaakt wat?
Het is niet duidelijk of deze 4 banden een invloed uitoefenen op delinquentie of net omgekeerd dat
delinquentie een invloed uitoefent op deze 4 banden.
5.2.7 Het etiketteerperspectief
Probeert een subjectieve definitie te geven over afwijkend gedrag. Deviant gedrag wordt beschouwd als
resulterend uit een interactieve relatie tussen individu en zijn omgeving, waarbij het gedrag van het individu als
afwijkend wordt gedefinieerd. Deviantie is dus een sociale constructie.
- 1. Macro-sociologische dimensie.
Aandacht op het ontstaan van regels of op het criminaliseringsproces.
- 2. Sociaalpsychologische niveau.
Gaat na welke invloed een deviante status heeft op je identiteit.
Lemmert maakt een onderscheid tussen 2 soorten deviantie.
- 1. Primaire deviantie.
Deviantie die aan de oorsprong ligt van een maatschappelijke reactie. ( vaak relatief lichte regelovertredingen )
Hierop kan een reactie volgen van de maatschappij, deze kan regels gaan toepassen en sanctioneren.
- 2. Secundaire deviantie.
Dit ontstaat als volgt. Wanneer een persoon geen deviant was voor de regeltoepassing, maar zich wel als
deviant beschouwt na de regeltoepassing dan spreken we van secundaire deviantie.
Wat oorspronkelijk aan de basis van deviant gedrag ligt is niet belangrijk, het is wel belangrijk hoe de
samenleving die afwijkingen evalueert.
Voorbeeld. Hangjongeren – dit is een vorm van deviantie die we kunnen verklaren via de etikketeringstheorie.
De maatschappelijke reactie tegen hangjongeren vloeit voort uit onbegrip, uitsluiting van de hangjongeren kan
leiden tot een escalatie van vijandigheid.
5.3 Slotbeschouwing
Deviantie is een moeilijk onderwerp voor de sociologen, ze moeten hierin verschillende zaken betrekken.
- Individu
- Cultuur
- Sociale structuur
Hoofdstuk 6. Sociale stratificatie
6.1 Het ontstaan van sociale stratificatie
Sociale stratificatie = opsplitsing van de samenleving in sociale strata, dit zijn boven elkaar gestapelde sociale
lagen met elk een verschillende sociale status en andere indicatoren van sociale ongelijkheid.
→ Het is een geïnstitutionaliseerde sociale ongelijkheid.
Deze sociale ongelijkheid is in vele samenlevingen relatief stabiel verankerd.
→ Er zijn een aantal impliciete of expliciete regels die verklaren hoe gewaardeerde middelen, diensten en
posities verdeeld worden.
De complexe stratificatiesystemen zijn het resultaat van een graduele ontwikkeling. ( zie hoofdstuk 8 )
Blumberg.
Zegt dat sociale stratificatie zich ontwikkelde in 2 fasen.
- 1. Ontstaan van materiële ongelijkheid door een ongelijke verdeling van de productieopbrengsten.
→ Is het gevolg van overvloed van productieopbrengsten.
Blumberg zegt dat dit zich voordoet als jager-verzamelaars in een vruchtbare omgeving terecht komen.
Hierdoor moeten ze niet meer rondtrekken en neemt de sedentaire levenswijze toe.
Deze evolutie gaat gepaard met 2 andere ontwikkelingen.
- Afname van het collectief delen van voedsel. ( Voedsel delen is nu meer binnen families dan tussen families )
- Toenemend belang van familiesamenstelling.
→ Families verschillen van elkaar in grootte, geslachtsratio en ongelijke vaardigheden.
Dit zorgt voor een surplus, dat verschilt van familie tot familie + er wordt steeds minder gedeeld tussen
families.
Er ontstaan mechanismen om deze ongelijkheid te continueren. vb. Erfelijkheidspatronen.
→ Het gevolg is dat er een relatief stabiel patroon van ongelijkheid ontwikkeld wordt met betrekking tot het
bezig van de surplusproductie.
- 2. Evolutie naar gestructureerde ongelijkheid door het ontstaan van klassen.
→ Ongelijke toegang tot de productiemiddelen = Sociale ongelijkheid ten gevolge van schaarste.
Hoe ontstonden klassen?
→ Door een meer succesvolle productietechnologie. ( Ontwikkeling van de landbouw. )
Er is minder land nodig voor de productie van een bepaalde hoeveelheid voedsel, dus er is minder land nodig
per persoon. Dit zorgt dat er een bevolkingsgroei komt.
Door de bevolkingsgroei word landbouwgrond schaars en ontstaat er competitie. De families die meer toegang
hebben tot land zullen proberen de sociale ongelijkheid te bestendigen.
≈ verdere ontwikkeling erfrecht.
6.2 Stratificatie in landbouwsamenlevingen
6.2.1 Slavernij
Slavernij bestond in bijna alle landbouwsamenlevingen. Nog maar sinds 1000 jaar is hier discussie rond
ontstaan.
Slavernij heeft als basis het nemen van gevangenen tijdens een oorlog, die ze dan op productieve wijze
gebruiken/misbruiken. ( Door de nood aan werkkracht )
De slaaf is eigendom van een andere persoon.
→ Dit eigendom is juridisch geregeld, het is dus onderdeel van een legale orde.
Status van een slaaf werd in sommige samenlevingen ook een erfelijk aspect. Je kon dus als slaaf geboren
worden.
Slaven worden beschouwd als minderwaardige wezens. Hier kunnen we een sterk verband tussen slavernij en
racisme opmerken.
6.2.2 Kasten
Kastensysteem = geraffineerd systeem ter legitimatie van de sociale ongelijkheid.
→ Ordening van mensen op basis van eer/prestige. Deze eer wordt toegekend op basis van positieve
maatschappelijke evaluaties van niet-economische kenmerken zoals religie, ras en etniciteit.
Deze niet-economische kenmerken worden dan wel gekoppeld aan economische posities.
Belangrijk is dat deze niet-economische kenmerken toegeschreven zijn, dus aangeboren.
We kunnen concluderen dat een kastensysteem expliciet gebaseerd is op religieuze verantwoording van de
sociale stratificatie.
Typisch voor kasten is het verband tussen status-kenmerken. Deze status-kenmerken tonen een heel goede
correlatie.
→ De gemiddelde status van 2 kasten verschilt.
→ Er is geen overlap mogelijk tussen 2 kasten.
→ Geen sociale mobiliteit is mogelijk.
Wanneer de overlapping tussen kasten toeneemt dan spreken we niet meer over een kastensysteem maar
over een quasi-kastensysteem. Hierbij overlappen statusverdelingen elkaar deels + er is contact mogelijk tussen
de kasten.
6.2.3Standen
Hogere status is gebaseerd op grondbezit en politiek-militaire posities.
Er is sprake van 3 standen binnen dit stratificatiestelsel.
- 1. Adel. ( Landheren )
→ Verwijzen naar kenmerken van superioriteit en proberen hun status erfelijk te maken.
- 2. Geestelijken.
Deze worden ook als vrij aanschouwd, ze bezitten grond en hebben politiek-militaire macht.
- 3. Stand van lage sociale status.
Typerend aan dit standensysteem is de wederzijdse recht- en plicht relatie in de heer- vazal relatie.
Vazallen werkten dus voor de heren in ruil voor gebruik van de grond.
De heer moest in ruil voor deze arbeid zorgen dat de vazal altijd beschermd werd. Dit impliceert echter geen
gelijkheid, de vazal bleef nog steeds ondergeschikt aan zijn heer.
In de middeleeuwen was dit systeem gebaseerd op traditie en gewoonte. Maar, door de groei van de
staatsmacht werd dit systeem wettelijk verankerd.
Verschil met de slavernij.
→ Niet gebaseerd op verovering maar op een geheel van contractuele overeenkomsten.
Ook was er soms sociale mobiliteit mogelijk, zo kon iemand bijvoorbeeld tot de geestelijke stand toetreden of
men kon zich ( heel zelden ) vrijkopen.
→ Geen huwelijk mogelijk tussen de adel en de lagere stand.
Maar : Niet alle landbouwsamenlevingen gingen constant en overal gepaard met sociale ongelijkheid!
→ vb. Bij de kolonisatie van de VS was er zoveel grond beschikbaar dat er geen competitie of schaarste was en
dus bijgevolg was er ook bijna geen spraken van sociale ongelijkheid.
6.3 Stratificatie in industriële samenlevingen: Klasse
6.3.1 Marx ( 1818 – 1883 )
Volgens Marx bestaan samenlevingen uit een onderbouw en een bovenbouw.
A. De onderbouw.
= Omvat het economische systeem dat getypeerd wordt door de productiewijze.
Productiewijze bestaat uit ;
- Productiekrachten. Nl. de productiemiddelen.
- Menselijke arbeidskracht.
- Sociale verhoudingen ( = eigendoms- machts- en controlecorrelaties in de materiële productie )
Op basis van de verschillende posities die mensen innamen onderscheidde Marx verschillende klassen.
In de midden 19de-eeuwse industriële samenlevingen zag hij 3 klassen.
- 1. Arbeiders. ( Arbeidskracht verkopen )
- 2. Kapitalisten/bourgeoisie. ( Eigenaars van kapitaal en productiemiddelen )
- 3. Grondbezitters.
→ Alle 3 deze klassen delen eenzelfde positie, namelijk het al dan niet bezitten van productiemiddelen.
B. De bovenbouw.
= bestaat uit zaken zoals religie, recht, staat en media met als functie de bestaande sociale verhoudingen te
bestendigen.
De bovenbouw legitimeert dus sociale ongelijkheid!
- In slavernij ; wettelijke eigendomsregeling inzake slaven.
- In kasten ; Religie houdt de onderbouw in stand.
- In standen ; Noblesse Oblige prinipe -> De macht van de adel worden aan een tegenprestatie gebonden om
de sociale verhoudingen in de onderbouw te rechtvaardigen.
Het kapitalisme volgens Marx.
a. Eerste vaststelling.
- Het cruciale belang van de tegenstelling tussen de arbeiders en de bourgeoisie.
De bourgeoisie bezit kapitaalgoederen om te produceren terwijl de arbeiders hun arbeidskracht moeten
verkopen.
→ Beide hebben tegengestelde belangen.
b. Een tweede vaststelling.
Het kapitalisme is een economisch systeem waar levensonderhoud niet op de eerste plaats komt.
→ Wel het winst- en profijtstreven komt hier op de eerste plaats.
Het verschil tussen kapitalisme en overlevingeconomieën .
Kapitalisme
Economische handeling.
= Geld → Goed → Geld.
Het is dus gericht op winst.
De productie is gericht op ruil.
Overlevingseconomie
Economische handeling
= Goed → Geld → Goed
Het is dus gericht op overleven.
De productie is gericht op gebruik.
c. Een derde vaststelling.
→ Er is een bikkelharde onderlinge competitie tussen kapitalisten, ze willen de productiekosten zo laag
mogelijk houden om hun winst te maximaliseren.
Dit noemt Marx de surplus.
= Het verschil tussen de marktprijs en de productiekosten.
Vooral de arbeiders worden uitgebuit om de winst te maximaliseren want aan de vaste productiekosten kan je
niet veel doen. Dus de kapitalisten besparen door de arbeiders weinig te betalen.
→ Als het surplus te laag is dan verliest de kapitalist de concurrentiestrijd.
d. Marx zegt dat deze concurrentiestrijd steeds zwaardere gevolgen heeft voor de arbeiders.
Wanneer de uitbuiting van de arbeiders een hoogtepunt heeft bereikt zegt Marx dat ze worden vervangen
door machines.
→ Dit impliceert een arbeidsloosheid en een arbeidsreserve.
Uiteindelijke leidt deze competitie tot een situatie waarbij maar een relatief beperkt aantal, maar steeds
grotere bedrijven overblijft.
Dit zijn dan de winnaars van de concurrentiestrijd.
Het gevolg is dat de omstandigheden voor een arbeidersopstand steeds beter worden.
→ Kans dat dit slaagt is wel beperkt zolang de klassen niet volledig ontwikkeld zijn.
Het klassenbegrip volgens Marx.
= Wanneer families onder dezelfde economische omstandigheden leven, die hun levenswijze, belangen en
cultuur bepalen en hen in een vijandige positie plaatsen ten opzichte van andere groepen spreken we van een
klasse.
Hiervoor is klassenbewustzijn nodig. = Zelfde plaats in de productieverhoudingen, contact en communicatie
tussen deze mensen.
6.3.2 Weber ( 1864 – 1920 )
Weber maakt een onderscheid tussen klasse, partij en status. Hij zegt dat deze 3 aspecten met elkaar in
verband staan maar dat ze conceptueel onafhankelijk zijn.
→ alle 3 deze concepten behoren tot verschillende sferen van de samenleving.
- Klasse = economische sfeer
- Status = sociale sfeer
- Partij = politieke sfeer
Volgens Weber ontstaan klassen wanneer die aan 3 voorwaarden voldoen.
- 1. Aantal mensen hebben vergelijkbare levenskansen.
- 2. Levenskansen vloeien voort uit het bezit van goederen en op het krijgen van een inkomen.
- 3. Waarde van goederen/inkomen worden bepaald door de werking van de goederen/arbeidsmarkt.
= gelijke positie ten opzichte van goederen en gelijke levenskansen.
Weber verwijst hierbij naar bezit + scholingsgraad/skills.
→ Mensen kunnen geld verdienen door hun skills ook al zijn ze bezitloos.
Status is volgens Weber gebaseerd op sociale eer.
→ Statusgroepen kunnen gebaseerd zijn op etniciteit, religie, … De basis ligt niet louter aan de economische
marktsituatie. Maar, statusgroepen sluiten geen klassengroep uit. ( Economie kan gepaard gaan met status )
Zo kan een economische activiteit in handen zijn van een statusgroep.
vb. De adel in de middeleeuwen = statusgroep maar ook de voornaamste groep van grondbezitters.
Zowel klassen als statusgroepen kunnen overgaan tot organisatie in het politieke veld.
Een partij is niet noodzakelijk klasse- en/of status gebonden. Een partij kan evengoed voorkomen op basis van
leeftijd, geslacht, …
Dit vormt de derde dimensie van Weber zijn stratificatiemodel.
Scott over Weber.
Hij zegt dat Weber verwijst naar 3 soorten macht.
- 1. Klasse → Hiermee verwijst hij naar macht gebaseerd op bezit of vaardigheid. Het is een objectieve en
materiële machtsbron.
- 2. Status → Macht is gebaseerd op het geloof van mensen in de zin dat mensen hogere kwaliteiten van
iemand herkennen. ( Deze kwaliteiten worden ook herkend door de gemeenschap. )
De macht die voortvloeit is status berust dus op wat mensen als goed/respectabel beschouwen.
Dit kan ook toegepast worden op het economische veld. Vb. het onderscheid tussen arbeiders en bedienden.
Bedienden zullen een hogere status toegeschreven krijgen omdat de mensen dit als beter beschouwen dan een
arbeider.
- 3. Partij/belangengroep → Macht is gebaseerd op afspraken tussen mensen, dit kan leiden tot coalities en
wetgevingen.
Ook dit is toepasbaar op het economische veld, zo kunnen er bijvoorbeeld coalities optreden binnen of tussen
bedrijven. De macht wordt hier ook gebaseerd op hun hiërarchische positie.
6.3.3 Marx en Weber vergeleken
Marx.
Is een theorie over groepsvorming. Hierbij staat het al dan niet beschikken over eigendom centraal.
Hierdoor ontstaan er gelijke denkbeelden en gemeenschappelijk handelen.
Dit gebeurt wel niet automatisch.
Mensen die deprivatie ondergaan moeten zich organiseren en tot collectieve acties overgaan.
Deprivatie = weinig bezit hebben om aan de levensbehoeften te voldoen.
Weber.
Zegt dat een gemeenschappelijke klassensituatie niet direct aanleiding geeft tot organisatie.
→ Want Weber ziet nog andere aspecten dan enkel het bezit van eigendom. ( Status en partijen )
Levenskansen hangen niet enkel af van het bezit maar ook van skills en scholingsgraad.
→ Er is een grote kloof tussen laaggeschoolden en hooggeschoolden.
De bezitslozen zijn minder makkelijk te verenigen net omdat ze ook nog verschillen op basis van
scholingsgraad, skills en status.
6.3.4 Uitbreiding van de marxistische en weberiaanse visie: Dahrendorf
100 jaar later dan Marx, dus de economische situatie was al veel veranderd.
Dahrendorf gaat uit van een rollendifferentiatie tussen aandeelhouders en bedrijfsleiders. ( executives )
→ Meer aandeelhouders nu = de aandeelhouders hebben steeds minder invloed op het bedrijf.
→ De managers krijgen hierdoor een belangrijke positie.
Dus bezit is niet meer het belangrijkste volgens Dahrendorf – het gaat nu om het uitoefenen van
gezag/autoriteit.
≈ Werkt de derde pijler van Weber uit.
De hiërarchie van autoriteit neemt de vorm van beroepshiërarchie aan.
- Executives/bureaucraten
- Intermediaire posities
- Werkende klasse. ( Bedienden/arbeiders. )
Quasigroepen = Posities waaraan autoriteit verbonden is met latente belangen. ( verborgen mening )
Belangengroepen = Wanneer de latente belangen van quasigroepen zich omvormen naar manifeste belangen
(Ze uiten hun mening ) spreken we over belangengroepen.
De institutionalisering van het industrieel conflict zorgt dat er geen echte polarisering meer is tussen klassen.
= Het oprichten van de welvaartstaat zorgt ervoor dat de verschillen tussen klassen minder zichtbaar worden.
Dit komt omdat er nu ook intermediaire posities bestaan in plaats van enkel de uiterste posities.
6.3.5 Bourdieu ( 1930 – 2002 )
Bourdieu neemt net als Weber de positie in waarbij hij het enkel economische aspect overstijgt. Hij zegt dat er
naast economisch kapitaal ook nog cultureel kapitaal is, beide kunnen ze als machtsbron fungeren.
Cultureel kapitaal = Geaccumuleerde kennis, vaardigheden en opleiding die als machtsbron worden gebruikt in
sociale relaties.
→ Verwijst naar het skill-begrip van Weber, vooral naar minder tastbare competenties.
Net als Marx is er bij Bourdieu sprake van competitie. Het grote verschil met Marx is dat Bourdieu meer focust
op het culturele aspect van de strijd. In zijn ogen is de strijd een classificatiestrijd, mensen zetten hun cultureel
en economisch kapitaal onbewust om in symbolisch kapitaal. ( Eer, prestige, … )
Dit noemt Bourdieu distinctie, hiermee bedoelt hij dat mensen een specifieke levensstijl ontwikkelen waarmee
ze hun plaats en de plaats van anderen in de samenleving aanduiden.
6.4 Sociale mobiliteit
Sociale mobiliteit = de verandering van plaats binnen het stratificatiestelsel. Mobiliteit kan op verschillende
manieren plaatsvinden.
→ Wanneer mobiliteit optreed gedurende de beroepsloopbaan van een individu spreken we over
intragenerationele mobiliteit.
→ Wanneer we een vergelijking maken met de posities die de ouders innemen met de posities die de kinderen
innemen kunnen we spreken over intragenerationele mobiliteit.
Er zijn verschillende oorzaken die sociale mobiliteit induceren.
- 1. Verandering in het aantal beschikbare plaatsen van een positie of klasse.
Wijzigingen in de structuur van de beroepsbevolking kan nieuwe plaatsen creëren en zo zorgen voor mobiliteit.
Zo is er de laatste jaren bijvoorbeeld een enorme groei in de kenniseconomie waardoor hogeropgeleiden nu
vaak deze hogere posities kunnen bekleden.
Tussen generaties kunnen er posities vrijkomen door een tekort aan mensen in dat stratum.
Dit tekort kan veroorzaakt worden door oversterfte of geboortebeperking. In veel westerse landen is het zo dat
hoogopgeleide vrouwen vaak kinderloos blijven/laat aan kinderen beginnen.
→ Hierdoor komen er in de volgende generatie plaatsen vrij voor kinderen met laagopgeleide moeders.
- 2. Statusverwerving.
Dit concept slaat niet op de beschikbaarheid van positie maar op hoeveel inspanningen iemand doet om een
positie/status te verwerven. Zo kunnen kinderen een hoger of lagere positie innemen door meer of minder
inspanningen te doen.
Welke factoren bepalen nu de uiteindelijke plaats in de beroepshiërarchie?
→ In een zuiver democratische en meritocratische samenleving zou enkel het eigen kunnen hierbij een rol
mogen spelen maar in de realiteit zien we dat er ook andere factoren hierin een rol spelen.
Zo is er bijvoorbeeld een grote mate van overerving van sociale posities, vooral binnen de elite en
bezitsgroepen.
Ook het verschil tussen laaggeschoolden en hooggeschoolden heeft een invloed op deze plaatsbepaling.
Aan dit laatste aspect kunnen we ook de invloed van de ouders koppelen. Ouders hebben de dag van vandaag
nog steeds een heel grote invloed, zo heeft een zoon van een hooggeschoolde vader 45 procent meer kans om
zelf hooggeschoold te worden dan de zoon van een laaggeschoolde vader.
→ De mate waarin de ouders hun kinderen aanmoedigen om te studeren telt hier.
→ Beïnvloeding door leeftijdsgenoten kan als verklaringsmodellen tellen.
→ Geslacht van het kind kan een rol spelen. In samenlevingen waar vrouwenemancipatie minder belangrijk is
zal de aanmoediging voor het slagen op school lager zijn voor meisjes dan voor jongens.
6.5 Hoe worden economische klassen sociale klassen?
Sociale klassenformatie = de omvorming van een klasse als economisch begrip naar een klasse als groep van
interagerende mensen.
→ De studie hiervan is belangrijk omdat het gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van klassenspecifieke
of klassenoverschrijdende identiteiten, culturen en organisaties. Marx gaf hiertoe de aanleiding met zijn
onderscheid tussen klasse-an-sich en klasse-fur-sich.
Ook Weber nam dit thema ( ontwikkeling van collectiviteiten op basis van positie binnen het economische
systeem ) over met zijn begrip sociale klasse. Dit verwijst naar een reeks klassensituaties waartussen
uitwisseling van mensen vaak voorkomt. Bijvoorbeeld bij een huwelijkscontract.
Binnen de klassenvorming vind Weber het vooral belangrijk dat er zich processen voordoen om de positie van
een klasse te beschermen.
Sociale sluiting/sociale closure = Het proces waarbij groepen hun positie vrijwaren door de toegang tot hun
machtsbronnen af te schermen voor outsiders.
→ Bijvoorbeeld beperken van partnerkeuze.
Later werd dit thema bestudeerd door Giddens en Bourdieu.
- Giddens.
Hij stelde zich de vraag welke oorzaken ervoor zorgen dat in ons hedendaagse samenleving bepaalde sociale
klassen gevormd worden.
→ Hij stelde hierbij het begrip structuratie/structuration centraal.
Structuratie = Het proces waarbij economische klassen in een proces van dagdagelijkse handelingen sociale
klasse worden, hierin onderscheid hij 2 mechanismen.
- 1. Een eerste mechanisme noemt Giddens mediate structuration.
Dit situeert zich op mesoniveau van de samenleving.
Met dit mechanisme verwijst hij vooral naar mobiliteitskansen.
Giddens stelt dat hoe kleiner de kans is om intergenerationeel of intragenerationeel uit een bepaalde klasse
weg te geraken, hoe groter de kans is dat er zich een nieuwe klasse zal vormen.
- 2. Het tweede mechanisme noemt hij proximate structuration.
Een eerste belangrijke factor hierbij is de arbeidsverdeling op de werkvloer. Handarbeiders en bedienden
werken vaak in fysiek andere ruimtes waardoor de klassenvorming belemmerd word.
Een tweede factor is de hiërarchische structuur van het bedrijf. Giddens zegt dat het verschil tussen de
leidinggevenden en degenen die bevelen opvolgen zo groot dat er zich op basis van dat aspect verschillende
sociale klassen kunnen vormen.
→ Conclusie – Giddens zegt dat ons dagelijkse leefwereld ervoor zorgt dat mensen steeds minder in contact
komen met mensen uit andere klassen. We kunnen dus stellen dat de economische breuklijn zich ook omzet in
een sociale breuklijn.
- Bourdieu.
Zegt dat de mate van cultureel en economisch kapitaal dat mensen bezitten zorgt voor klassengebonden
levenscondities. Hieruit ontwikkelen ze een habitus.
Habitus = Sociaal geconstrueerd systeem van disposities. Dit is een min of meer onbewuste neiging om de
dingen in het leven op een bepaalde manier uit te voeren.
→ De habitus is pre-reflexief, dit wil zeggen dat handelingen die gestuurd worden door de habitus niet altijd
kunnen herleid worden tot het simpel naleven van de regels of rationeel handelen. Vanuit hun habitus
ontwikkelen mensen met dezelfde positie een gelijkaardige levensstijl die ze uiten aan de hand van een
specifiek consumptiepatroon.
Bijvoorbeeld zullen rijke mensen eerder stijlvolle dingen consumeren en minder kijken naar de functionaliteit
wat ze kopen. Dus eerder een sportwagen kopen in plaats van een gezinswagen.
Zo ontstaan dus ook collectiviteiten, mensen die eenzelfde levensstijl en klassepositie delen. Mensen met
dezelfde habitus vinden dezelfde dingen goed.
Met het begrip habitus toont Bourdieu dus een sterke link aan tussen wat Weber bedoelt met status en klasse.
6.6 Demorcatie welvaart en… elites
In onze westerse samenleving is de klassenstrijd verdwenen. Door deze klassenstrijd volgde het ontstaan van
democratieën gebaseerd op verkiezingen volgens een algemeen enkelvoudig stemrecht en de ontwikkeling van
de welvaartsstaat.
→ Hierdoor hebben vele mensen een hoge levensstandaard en een vrij grote garantie op bestaanszekerheid,
dus er is geen klassenstrijd meer nodig.
Echter blijft er wel een grote sociale ongelijkheid, die typisch is voor menselijke samenlevingen.
Een tweede punt is het bestaan van politieke elites in westerse democratieën. Dit fenomeen word bestudeerd
vanuit elitetheoretisch denken, hierbij gaat men ervan uit dat er altijd elites zijn die de samenleving leiden.
Over dit 2de punt zijn er 3 belangrijke elitedenkers, Pareto, Mosca en Mills.
6.6.1 Vilfredo Pareto ( 1848 – 1923 )
Hij beschouwt de leden van een elite als superieuren. Met superieur bedoelt hij dan dat ze het beste scoren op
sociaal significante eigenschappen.
Pareto is een voorstander van meritocratieën, hierbij worden posities verworven op basis van eigen prestaties.
Inzake de staatsmacht zou dit betekenen dat de elite de macht heeft, deze macht kan verkregen worden door
vrije competitie die automatisch wordt gewonnen door de elite.
Pareto was er zich van bewust dat mensen die een hoge positie verwerven deze niet graag uit handen geven,
ze hebben zelfs liever dat hun opvolgers afstammelingen zijn. Bovendien proberen ze ambitieuze
tegenstanders uit te sluiten.
→ Hierdoor komen niet altijd de geschikte mensen aan de macht.
Aangezien een elite zijn macht probeert te bewaren komt er na verloop van tijd revoluties, dit induceert Pareto
zijn visie dat geschiedenis het vallen en opstaan is van elites.
6.6.2 Gaetano Mosca ( 1858 – 1941 )
Hij spreekt over een politieke elite en een leidende elite.
- 1. De politieke elite.
Het is een georganiseerde kern van personen die participeren in de uitoefening van de politieke autoriteit.
Het is uiteraard een minderheid die een monopolie heeft op de staatsmacht.
→ Ze worden altijd uitgedaagd door mensen die niet tot de elite behoren. Om de dreiging van deze mensen te
neutraliseren moeten ze de bekwame mensen invlijven in de elite.
- 2. De leidende elite.
Dit zijn de verschillende elites uit elke institutionele sector.
→ Er is een bewustzijn van de leidende positie en men streeft naar onderlinge samenhang. Dit kan bijvoorbeeld
gerealiseerd worden door sector overschrijdende huwelijksbanden.
Mosca zijn centrale stelling is dat er altijd een elite zal zijn, zelfs als de massa de elite wegveegt dan zal er een
nieuwe elite ontstaan.
De meerderheid die de minderheid domineert is volgens Mosca zo vanzelfsprekend omdat ze ;
- Makkelijk te organiseren is.
- Het de beste elementen uit de samenleving zijn.
- Ze worden niet geconfronteerd met de massa als geheel.
Bovendien kan een elite door de machtspositie die ze bekleden, deze machtspositie ook bestendigen.
Dit kan door het erfbaar maken van politieke posities zoals in een monarchie het geval is. Een meer actueel
voorbeeld hiervan is de politici die hun zoons/dochters op verkiesbare plaatsen op de verkiezingslijst zetten.
6.6.3 Charles Wright Mills ( 1946 – 1962 )
Mills zijn elitedenken is toegepast op de Amerikaanse samenleving, we moeten deze dus situeren binnen de
Amerikaanse ideologie van gelijkheid en individualisme.
Mills zijn stelling was schokkend omdat hij zegt dat er toch groepen buiten het democratische spel stonden.
Wie is nu de elite volgens Mills?
Er zijn 3 maatschappelijke sectoren die een grote machtsbasis genereren voor degenen die deze sectoren in
handen hebben.
- Economie
- Politiek
- Het militaire apparaat
→ Deze 3 zijn sterk met elkaar verweven, de “Cliques” uit deze sectoren die samen de belangrijke beslissingen
nemen noemt Mills de Power Elite.
Deze vervlechting tussen deze 3 elites is sociaal, ze komen namelijk allemaal uit elitaire klassen.
Er is ook sprake van mobiliteit binnen deze sectoren.
vb. Zo sturen ze bijvoorbeeld de mensen met de hoogste rangen bij het leger als adviseurs bij
wapenproducenten.
6.7 Is sociale stratificatie noodzakelijk?
Sociale stratificatie is functioneel, het draagt bij tot de stabiliteit van de samenleving. Sommige kernfuncties
zijn namelijk essentieel voor het bestaan van die samenleving en kunnen maar door een beperkt aantal
personen worden uitgevoerd en er is vaak een lange opleiding voor nodig.
Om deze getalenteerde mensen te motiveren hangen ze beloningen vast aan deze kenmerken, vooral toegang
tot schaarse goederen zoals bijvoorbeeld geld.
→ Hierdoor ontstaat sociale ongelijkheid, want de ene functie krijgt een hogere beloning dan de andere.
Maar dit blijkt wel nodig te zijn, indien dit verschil er niet zou zijn zouden ze nooit de juiste mensen op de juiste
posities krijgen.
Deze stelling lokte heel wat kritiek uit. Een eerste kritiek is waarom het ene beroep meer waard is dan het
andere. Waarom verdient een dokter meer dan een vuilnisophaler? Indien de vuilnisophalers er niet zouden
zijn loopt de samenleving ook in het honderd!
Een tweede lijn van kritiek richt zich op de specifieke werking van de sociale stratificatie.
De werking van sociale stratificatie is zo imperfect dat het moeilijk te geloven is dat alle positieve functionele
bijdragen dit kunnen compenseren.
vb. Overerving van posities. → Onze samenleving is geen zuivere meritocratie dus hoge statussen kunnen ook
overgeërfd worden.
Ook de stelling dat maar enkele mensen geschikt zijn om bepaalde posities te bekleden word bekritiseerd. Er
zijn in onze samenleving namelijk heel wat mensen die worden uitgesloten van de arbeidsmarkt en wiens
talenten dus niet benut worden.
vb. Vrouwen, immigranten, nieuwe Belgen.
Tot slot is er ook nog een moreel aspect. Hierbij draait het erom of het eerlijk is levenslang ongelijk beloond te
worden door enkele jaren training? Hierin staat het verschil tussen universitaire opleidingen en lagere
opleidingen centraal. Is een universitaire opleiding zo hard dat je er heel je leven voor mag bevoordeeld
worden?
6.8 Sociale ongelijkheid op basis van geslacht
6.9 Slotbeschouwing.
Hoofdstuk 8. Sociale verandering.
8.1 De classificatie van samenlevingen : inleiding. ( Niet )
8. 2 Niveaus van maatschappelijke organisatie. ( Niet )
8.2.1 Horde. ( Niet )
8.2.2 Stam. ( Niet )
8.2.3 Stam met opperste gezag. ( Niet )
8.2.4 Staat. ( Niet )
8.2.5 Wereldrijken. ( Niet )
8.2.6 Besluit. ( Niet )
8.3 Sociale verandering.
8.3.1 Inleiding.
Sociale verandering = die verandering, die objectief waarneembare gevolgen heeft voor de sociale structuur en
de cultuur van een maatschappij.
→ Moet grondig zijn en moet betrekking hebben op verschillende aspecten van het maatschappelijk leven.
→ Moeilijk om vast te stellen wat precies een sociale verander is en is meestal pas na een lange periode en in
retroperspectief mogelijk om iets als een sociale verandering te omschrijven.
We spreken tot slot van sociale veranderingen als ze invloed hebben op verschillende institutionele sferen.
vb. Verandering heeft invloed op het geboortecijfer.
Sociologen willen 2 dingen doen met sociale verandering.
- 1. Beschrijven.
Zoeken naar de vormen die sociale veranderingsprocessen aannemen.
- 2. Verklaren.
Zoeken naar de oorzaken van sociale verandering.
8.3.2 Theorieën van sociale verandering.
Aanvankelijk waren er monistische of monocausale theorieën. Deze theorieën gingen de oorzaak van sociale
verandering zoeken in slechts 1 factor.
De belangrijkste monistische theorie die we kennen is die van Marx waarbij sociale verandering het gevolg is
van de competitie tussen belangengroepen.
Een andere theorie kennen we van Oostenrijks socioloog Gumplowirz die zei dat oorlog de verklaring was voor
sociale verandering.
→ Deze theorieën geven ons geen volledige verklaring voor sociale verandering.
3 criteria kunnen worden gebruikt om theorieën voor sociale verandering van elkaar te onderscheiden.
- 1. Worden culturele veranderingen of veranderingen in de materiële/technologische sfeer van de
samenleving gezien als oorzaken van sociale transformaties?
- 2. Word de nadruk gelegd op interne of externe oorzaken van sociale verandering?
- 3. Zijn die invloeden bovenindividuele processen of kunnen individuen/groepen individuen die transformaties
sturen?
Een eerste groep verklaringen zoekt de primaire motor van sociale verandering in de economische of materiële
sfeer van de maatschappij. vb. De industrialisatiethese, Bells postindustrialisatiethese.
Hiertegenover kunnen we de idealistische theorieën plaatsen die cultuur als motor van sociale verandering
zien. vb. Cyclische theorie van Sorokin.
Macrosociologische theorieën kunnen ook worden onderscheiden naar de mate waarmee de nadruk wordt
gelegd op interne of externe invloeden als bron van sociale verandering.
Bijvoorbeeld de wereldsysteemtheorie van Wallerstein legt de nadruk op externe invloeden terwijl Inglehart
sociale verandering vooral toeschrijft aan interne factoren.
Theorieën schematisch voorgesteld.
Bovenindividuele processen of
hebben de individuen zelf
invloed op de sociale
verandering?
Nadruk op
interne of
externe
factoren?
Ligt
cultuurverandering of
materiële verandering
aan de basis van
sociale verandering?
Bijhorende theorie.
Bovenindividuele processen
Intern
Cultuur als motor van
verandering.
Cyclische theorie van Sorokin
Bovenindividuele processen
Extern
Materiële oorzaken –
technologische
veranderingen als
motor van
verandering.
Cultuur als motor van
verandering.
Materiële oorzaken –
technologische
veranderingen als
motor van
verandering.
Actoren maken geschiedenis.
Postmodernisatietheorie van
Inglehart.
Industrialisatietheorie
( netwerksamenleving in het
informatietijdperk )
Diffusietheorieën .
Wereldsysteemtheorieën .
( netwerksamenleving in het
informatietijdperk )
Sociale hervormingsbewegingen.
8.3.2.1 Materialistische verklaringen ; Technologische theorieën.
Deze theorieën stellen algemeen 3 zaken voorop.
- 1. Culturele en sociaal structurele veranderingen zijn afhankelijk van technologische evoluties.
→ Technologieën = met wetenschap onderbouwde sets van werktuigen, regels, procedures waarmee taken op
een reproduceerbare wijze worden uitgevoerd.
vb. De ijzeren ploeg is een technologische evolutie die heeft gezorgd voor sociale verandering, namelijk het de
overgang van horticulturen naar akkerbouwculturen.
- 2. Nieuwe uitvindingen worden gedaan op basis van bestaande elementen.
→ De materiële cultuur heeft dus een cumulatief karakter en de ontwikkeling van nieuwe uitvindingen is
onvermijdbaar. Innovaties volgen uit pragmatische pogingen om tot oplossingen te komen voor problemen
waar de mens op dat moment mee zit. Deze stelling wordt bevestigd door het feit dat heel wat belangrijke
uitvindingen op hetzelfde moment op verschillende plaatsen tot stand komen zonder dat de uitvinders contact
met elkaar hebben.
vb. Uitvinding van de telefoon, microscoop, …
- 3. De creatie van nieuwe technologieën geeft enkel aanleiding tot sociale verandering als ze de andere sferen
van de samenleving direct beïnvloedt.
→ Daarom kennen de processen waarlangs technologische innovaties leiden tot maatschappelijk
transformaties duidelijke stadia.
8.3.2.1.1 Drie fases van maatschappelijke verandering volgens Rose ( 1967 )
- 1. Eerste fase.
→ Technische innovaties hebben een effect op het economische stelsel van de maatschappij. Nieuwe
technieken zorgen ervoor dat de wijze waarop geproduceerd worden en hoe deze goederen
geconsumeerd/verspreid worden veranderen.
- 2. Tweede fase.
→ De veranderingen in de economische structuur hebben een impact op de aard van de te verrichten taken en
de arbeidsdeling. Arbeid en tewerkstelling veranderen.
- 3. Derde fase.
→ De sferen die slechts indirect verbonden zijn met de economische sfeer passen zich aan aan de
veranderingen in productie, distributie en consumptie. Zowel de sociale structuur als de cultuur van de
samenleving past zich dus aan.
8.3.2.1.2 Technologische evolutie en cultural lag.
Het probleem volgens deze theorie is dat de niet-materiële cultuur trager ontwikkelt dan de materiële cultuur.
Ogburn ( Amerikaans socioloog ) noemt dit fenomeen cultural lag. Het gevolg hiervan is dat er een min of meer
continue sociale onaangepastheid bestaat tussen deze 2 vormen van cultuur.
Zo gaat vervuiling ( gevolg van technologische vooruitgang ) bijvoorbeeld vooraf aan een antivervuilingswet. (
niet-materiële of adaptieve cultuur. )
Het cultural lag fenomeen is volgens Ogburn dan ook een van de belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van
sociale problemen in de maatschappij.
Maar gaat de materiële cultuur wel altijd vooraf aan de niet-materiële cultuur? Het antwoord is nee, in
sommige ontwikkelingslanden gaat de niet-materiële cultuur vooraf aan de materiële cultuur. Hier worden dan
bijvoorbeeld vergaande onderwijsprogramma’s opgezet die dan in strijd komen met de materiële cultuur en
die dan voor problemen zorgen. ( Het over-education fenomeen )
Aanhangers van de technologische theorie aanvaarden ook wel dat er nog andere factoren zijn die tot sociale
verandering kunnen leiden, maar deze hebben dan wel een rechtstreeks verband met de productiviteit.
Bijvoorbeeld het vinden van een nieuwe energiebron.
De tegenhanger van cultural lag is de structural lag. Deze theorie van Mathilda Riley stelt dat wijzigingen in het
domein van de biotechnologie ( inzake volksgezondheid ) zorgden voor een spectaculaire toename van de
levensverwachting.
8.3.2.1.3 Voorbeelden van technologische theorieën van sociale verandering.
A. De industrialisatiethese.
→ Deze theorie stelt dat de technologische ontwikkelingen de industrialisatie voortdrijven door verschillende
stadia – de verschillende industriële revolutie – en dat moderne samenlevingen zich constant in die
technologische realiteit moeten aanpassen.
De laatste 3 eeuwen hebben we een aantal industriële revoluties doorlopen.
- De eerste industriële revolutie ( 1760 – 1830 ) – Stoomkracht, Engeland.
- De tweede industriële revolutie ( 1830 – 1870 ) – Spoorwegen, België en VS.
- De derde industriële revolutie ( 1870 – 1914 ) – Staalproductie, Duitsland.
- De vierde industriële revolutie ( 1914 – 1970 ) – Autoproductie en petrochemische nijverheid, VS.
Momenteel zijn er ontwikkelingen binnen de elektronica, informatica en biotechnologie. Binnen de VS, WestEuropa en Japan beschouwen dit als de drijvende kracht in de voorlopig laatste industriële revolutie.
B. De opkomst van de postindustriële samenleving.
→ Bell zijn theorie vanuit de 2de helft van de 20ste eeuw stelt dat westerse samenlevingen een totaal nieuwe
fase van ontwikkeling zijn ingetreden. Dit verschilt enorm van de traditionele industriële samenlevingen.
Hierin ligt de klemtoon niet op productie van goederen, maar op productie van diensten.
De mens-mensrelaties komen centraal te staan in plaats van de mens-machinerelaties.
Bij de postindustriële samenleving staat het verhogen van de levenskwaliteit centraal, zo neemt de
tewerkstelling in de sector van vrijetijdsbesteding, gezondheidszorg en onderwijs toe.
→ Tussen deze sectoren is het conflict tussen kapitaal en arbeid niet meer pertinent aanwezig.
Conflicten draaien nu eerder om het versterken van de autonomie van de groeiende klasse van specialisten en
technocraten enerzijds en de roep om meer zeggenschap en beslissingsmacht door de steeds beter
geïnformeerde en competente burgers anderzijds.
De bovengenoemde fases van maatschappelijke transformatie volgens Rose.
a. Technologische transformaties – van productie van goederen naar een productie van diensten.
b. Transformaties in de organisatie van de economie – Universiteiten vervangen bedrijven als econ. actoren.
c. Transformaties in arbeid en de sociale stratificatie – Opkomst van de technici, professionelen en
wetenschappers.
d. Veranderingen in de andere maatschappelijke sferen – Groeiende nadruk op het vervullen van hogere
behoeften, de kwaliteit van het leven komt centraal te staan.
Kritiek.
Ook al wint de tertiaire sector aan belang, de secundaire sector verliest geen belang, het is vooral de primaire
sector die hieronder lijdt. Sterker nog, Gerschuny stelt zelfs dat we naar een maatschappij evolueren waarin de
secundaire sector steeds meer en meer produceert zodat ze niet meer afhankelijk moeten zijn van diensten
van anderen.
Anderen verwerpen de stelling dat de tertiaire sector onafhankelijk van de secundaire sector kan groeien.
Beide sectoren zijn met elkaar verbonden, groei in de ene sector is verbonden met groei in de andere sector.
Tot slot is er de visie dat de nieuwe klasse van professionelen niet meer zijn dan werknemers die onder
controle staat van managers en grote investeerders.
C. De netwerksamenleving in het informatietijdperk.
→ Manuel Castells stelt dat er zich de laatste 2 decennia een fundamentele transformatie van de samenleving
voltrekt die hij typeert als de opkomst van de netwerksamenleving.
Deze transformatie wordt gekenmerkt door ;
- 1. Een nieuw technologisch paradigma
→ Opgebouwd rond ICT en gentechnologie. Niet zozeer de kennis/informatie is van belang maar wel dat deze
wordt doorgegeven via netwerktechnologie. Ook kenmerkend is het gebruikt van informatietechnologie om de
productie van kennis en informatie te verbeteren.
Nog een aspect is dat ze 2 kennisdomeinen ( Levende organismen en door de mens gemaakte
machines/tuigen) met elkaar in verband brengen vanuit 1 paradigma.
- 2. Een nieuwe economische ordening
→ Economische productie is zo ingewikkeld geworden dat de organisatie van uitwisseling van informatie
binnen bedrijven en binnen netwerken van bedrijven cruciaal is geworden.
- 3. Nieuwe organisatie van arbeid en tewerkstelling
→ Arbeid en tewerkstelling worden meer flexibel en individualiseren ; mensen werken meer tijdelijk, deeltijds
en op zelfstandige basis.
Self-programmable labour = in staat om zichzelf voortdurend bij te scholen en zich aan te kunnen passen aan
de steeds veranderende eisen van de maatschappij.
Generic labour = vervangbare arbeid en onderling verwisselbare taken.
→ Het onderscheid tussen deze 2 concepten wordt steeds groter.
- 4. Transformaties in andere, niet rechtstreeks met de economische orde verbonden domeinen.
→ Van geografisch van elkaar te onderscheiden culturen is geen sprake meer. De culturele ruimte evolueert
tot een grote multimediale ruimte door opkomst van het internet.
De elektronische media raken steeds meer en meer op elkaar afgestemd.
8.3.2.2 Idealistische theorieën : cultuur als motor van sociale verandering. ( Niet. )
8.3.2.2.1 De cyclische theorie van Pitirim Sorokin ( Niet. )
8.3.2.2.2 De postmodernisatietheorie van Ronald Inglehart
Inglehart stelt dat culturele evoluties niet enkel volgen op wijzigingen in het economische stelsel ( net als
Weber ) maar dat dit wel aan transformaties kan voorafgaan en de transformaties kan bepalen. De cultuur van
een samenleving kan een blijvende en langdurige invloed uitoefenen los van elke economische ontwikkeling.
Inglehart werkt een aangepaste verse van de modernisatietheorie uit ter verklaring van maatschappelijke
veranderingen in gevorderde markteconomieën.
→ Hij wijst erop dat het laatste kwartaal van de 20ste eeuw gekenmerkt worden door een fundamentele
wijziging in het waardepatroon van de westerse mens.
Bekijk figuur 8.7 op blz 230.
Materialistische ingesteldheid = rationaliteit, veiligheid, economische zekerheid, economische prestatie en
sociale orde.
Dit moet volgens Inglehart plaatsmaken voor ;
Postmaterialistische ingesteldheid = levenskwaliteit, zelfverwerkelijking, zelfexpressie, gebondenheid en
individuele vrijheid.
Dit zorgt ervoor dat we weg evolueren van de bureaucratisch georganiseerde massaorganisaties zoals
bijvoorbeeld grote politieke partijen.
Inglehart stelt dat de kerninstellingen van de moderne samenleving hun functionaliteit verliezen omdat ze niet
kunnen voldoen aan de nieuwe behoeften en waarden.
De grote vraag is natuurlijk waarom men plots overschakelt op deze postmodernistische waarden, hiervoor
ontwikkelt Inglehart een verklaring over intergenerationele waardenverandering. Deze verklaring is gebaseerd
op 2 hypotheses.
- 1. De schaarstehypothese.
→ Stelt dat doelstellingen of waarden van personen een weerspiegeling vormen van de socio-economische
situatie. Vooral de ervaring van schaarste laat een grote impact na, mensen leggen in een situatie van materiële
schaarste de nadruk op de realisatie van materialistische waarden.
- 2. Socialisatiehypothese.
→ Stelt dat de basispersoonlijkheid wordt gevormd gedurende de primaire socialisatie, latere vormen van
socialisatie zijn belangrijk maar ondergeschikt aan primaire socialisatie. ( secundaire socialisatie verandert de
persoonlijkheid niet meer fundamenteel )
Dit toont aan dat waardeveranderingen die onderdeel vormen van de basispersoonlijkheid van mensen maar
heel traag plaatsgrijpen, met name bij de overgang van een nieuwe generatie.
Beide hypothesen verklaren waarom de relatie tussen economische welvaart en het dominerende
waardenpatroon niet eenduidig is. → Ook in welvarende samenlevingen ligt de nadruk op materialistische
waardepatronen. Dit komt omdat de socio-economische context waarin de basispersoonlijkheid gevormd word
doorslaggevend is voor het waardepatroon.
Samenlevingen hebben de laatste eeuwen dus een culturele evolutie doorgemaakt die bestaat uit 2
deelprocessen.
- 1. Modernisatie.
→ Ongeveer 400 jaar geleden gestart. Er ontstaan moderne samenlevingen, het proces wordt gekenmerkt door
een overgang van gezagsverhoudingen op basis van traditie naar gezagsverhoudingen op basis van rationaliteit.
Ook de religieus gemeenschappelijke waarden en normen worden vervangen door waarden en normen die
prestatie centraal stellen.
Secularisatie en bureaucratisering zijn 2 centrale begrippen binnen deze evolutie.
- 2. Postmodernisatie.
→ Levenskwaliteit, subjectief welbevinden, economische groei en industrialisatie zijn hier de motor van
verandering. Prestatiegerichtheid wordt vervangen door postmodernistische waarden en normen.
Een kritiek op Inglehart zijn theorie is dat hij uitgaat van een evolutionair denkkader. Hij stelt de huidige
westerse maatschappij als het voorlopige eindpunt van maatschappelijke evolutie.
8.3.3 Culturele diffusietheorieën.
Deze theorieën stellen dat cultureel contact de bron is die aanzet tot sociale verandering. Vb. Kolonisatie,
oorlog, migratie, handel, toerisme. Het zijn zeer klassieke verklaringen die hun oorsprong vinden in de culturele
antropologie waarbij het begrip diffusie een centrale rol speelt. In de meest extreme vormen zeggen ze dat
geïsoleerde maatschappijen over het algemeen een weinig dynamisch, stabiel en stagnerend karakter hebben.
Diffusie = een proces waarbij cultuurelementen of systemen van cultuurelementen zich verspreiden, waarbij
ontdekkingen en dergelijke uit een bepaalde maatschappij worden overgenomen door andere maatschappijen.
→ Dit proces zou doorgaan tot het zich over heel de wereld heeft verspreid.
Diffusietheorieën zijn gebaseerd op het idee van cultureel dominante centra van waaruit de vernieuwingen
naar buiten komen. Hoe verder samenlevingen van dit centrum verwijderd zijn, hoe minder ze ontwikkeld zijn.
Zo probeerde Thor Heyerdahl te bewijzen dat er een contact moet geweest zijn tussen Afrika en Zuid-Amerika
aangezien er op beide continenten piramides aanwezig waren.
Diffusietheorieën wijzen op een aantal factoren die overname van culturele elementen makkelijker maken.
Zo worden materiële aspecten makkelijker overgenomen dan niet- materiële aspecten. Diffusie gaat ook
makkelijker wanneer er al een langer contact bestaat tussen de 2 maatschappijen. Tot slot zullen elementen
die niet in conflict zijn met de dominante waarden makkelijker worden overgenomen dan elementen die
hiermee wel in conflict zijn.
Een voorbeeld van een diffusietheorie is de overgang van jager-verzamelaarssamenleving naar de
landbouwsamenlevingen. ( Neolithische revolutie )
Carter stelt dat landbouw waarschijnlijk in Zuidoost-Azië is ontstaan en zich dan verder heeft verspreid over het
Nabije Oosten, Afrika, Europa en India.
2 soorten van diffusie zijn mogelijk.
- 1. Rechtstreekse diffusie.
= Wanneer bevolkingsgroepen migreren en hun gebruiken in nieuwe locaties verder zetten of wanneer
materialen/objecten zich verspreiden.
- 2. Stimulusdiffusie.
= Verspreiding van de ideeën.
Diffusietheorieën vervullen nog steeds een belangrijke rol bij het verklaren van sociale verandering. Maar of
deze diffusietheorieën de enige basis zijn voor de wereldwijde verspreiding van landbouw wordt in twijfel
getrokken.
Als algemene verklaring voor de neolithische revolutie hebben diffusietheorieën afgedaan, dit wil niet zeggen
dat ze helemaal geen rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de landbouwsamenlevingen in sommige
delen van de wereld.
Toch is diffusie geen voor de hand liggend proces, waarom zouden mensen landbouw namelijk overnemen als
de voordelen ervan niet voor de hand liggen? Hierbij spelen de sociale condities een grote rol. Er was namelijk
een grote bevolkingsdruk waardoor het beter was om over te schakelen op landbouw.
Een belangrijk probleem met diffusietheorieën is dat ze niet handelen over de veranderingsprocessen zelf,
maar enkel over de wijze waarop ze zich verspreid hebben. Bovendien zeggen ze weinig over de specifieke
voorwaarden waaronder bepaalde elementen zullen diffusioneren.
8.3.4 De wereldsysteemtheorie van I. Wallerstein.
Ontwikkeld in de jaren 70 als een reactie op de modernisatietheorie die in die tijd dominant was. Die
modernistische theorie stelde dat derdewereldlanden zich nog in de premoderne fase bevonden en dat ze pas
tot volle economische ontwikkeling zouden komen eens ze hun premoderne cultuur ontgroeiden.
Convergentiehypothese = onderdeel van modernisatiedenken dat stelt dat alle samenlevingen onder invloed
van industrialisatie met zelfde maatschappelijke problemen worden geconfronteerd en dat ze daar soortgelijke
oplossingen voor zouden vinden.
Na de dekolonisatie bleek eerder sprake te zijn van divergentie dan van convergentie. De kloof tussen het rijke
Noorden en het arme Zuiden nam toe in plaats van af. Al sinds de jaren 50 werken een aantal sociologen voor
een verklaring voor die ontwikkeling.
Ze kwamen tot de afhankelijkheidstheorie, deze theorie wees als afhankelijk van het Zuiden ten opzichte van
het Noorden als voornaamste oorzaak van de differentiële ontwikkeling.
Wallerstein heeft dit inzicht van de afhankelijkheidstheorie meer systematisch uitgewerkt. Hij stelde dat de
relatie van ongelijke ruil en afhankelijkheid meer is dan een verhouding tussen staten. De relatie is volgens hem
deel van de kapitalistische wereldeconomie die aan de basis ligt van een wereldsysteem van staten met een
specifieke organisatie.
Wereldsysteem = Multiculturele, territoriale arbeidsdeling met een systeem voor de productie en ruil van alle
goederen en grondstoffen die noodzakelijk zijn voor het dagelijkse bestaan van zijn inwoners.
Er bestaan verschillende wereldsystemen, de belangrijkste 2 zijn wereldimperia ( vb. Romeinse rijk ) en
wereldeconomie. ( vb. Kapitalisme )
Beide zijn multicultureel want ze overspannen verschillende culturen.
Het politieke systeem van de huidige kapitalistische wereld is het systeem van nationale staten. Dit heeft zich
ontwikkeld de laatste 4 eeuwen en bestaat uit de kern, semiperiferie en periferie.
- De kern ; Noord-Amerika, West-Europa en Japan, Kennen goed ontwikkelde steden, een kapitaalintensieve en
gedifferentieerde economische productie, technologisch sterk ontwikkelde landbouw, hoge arbeidslonen en
een hoge arbeidsproductiviteit.
Sociale klassenvorming is sterk aanwezig en de staatsvorming is geslaagd.
- De periferie ; Azië, Afrika en Latijns-Amerika. Ontwikkelt tegenovergestelde kenmerken, de economische
productie is arbeidsintensief en weinig gedifferentieerd. De lonen zijn laag. De staatvorming en sociale
klassenvorming verloopt ook moeilijk.
Het economische belang van de periferie wordt beperkt door de schaarste van ruwe grondstoffen en goedkope
arbeidskrachten.
- De semiperiferie is een schemerzone tussen de kern en de periferie.
Het gevolg is een verdere uitdieping van de ongelijkheid tussen de kern en de periferie.
Deze wereldeconomie en bijbehorende systeem van staten zijn geen statistische gegevens.
Sociale processen zorgen ervoor dat de posities van staten en regio’s in het wereldsysteem kunnen wijzigen.
Wallerstein herkent zowel een economische, een sociale en een politieke cyclus.
- Economische cyclus – Draagt bij tot de delokalisatie van bedrijven. Bijvoorbeeld bedrijf van de VS in China.
- Sociale cyclus – Reageert op de eerste. Vb. Aantal stakingen in China neemt toe.
- Politieke cyclus – Vb. De terugtrekking van de US uit Irak, onder meer vanwege de socio-economische
gevolgen voor de Amerikaanse samenleving van de extreem hoge kostprijs van de oorlog.
Deze cycli zorgen ervoor dat de posities van staten in het wereldsysteem wijzigen. De wereldsysteemtheorie is
een krachtig instrument om de politiek-economische en maatschappelijke processen te bestuderen die zich
ontplooien in de wereld als geheel.
Toch is er hier kritiek op. Het zou een negatieve en pessimistische benadering zijn van de invloed van de
internationale economische verhoudingen. Ook heeft Wallerstein te weinig aandacht voor andere factoren dan
enkel de economische factoren.
Tot slot, stellen anderen dat hij te weinig aandacht heeft voor de enorme waaier van culturen, hij negeert die
culturele diversiteit omdat hij sterk de nadruk legt op de dominante invloed van de cultuur van de kernlanden.
8.3.5 Theorie van de sociale hervormingsbeweging.
A. Begripsomschrijving en studieveld.
Het begrip beweging is een abstractie, het dekt een geheel van niet-geïnstitutionaliseerde parktijken die tot
doel hebben sociale verandering te veroorzaken in bepaalde aspecten van de samenleving.
In vele gevallen worden sociale bewegingen tegengewerkt door machtshebbers, dit is omdat ze een situatie
willen bekomen die nog niet bestaat.
Sociale bewegingen hebben uiteraard een sociale basis, dit zijn de mensen die verondersteld worden de
beweging te steunen.
Kenmerken van een sociale beweging.
- 1. Alle sociale bewegingen ontstaan binnen een specifiek geheel van historische, culturele en structurele
voorwaarden.
- 2. Wanneer een beweging ontstaat, rijzen een aantal problemen wat de participatie binnen die beweging
betreft.
- 3. Elke sociale beweging is in zekere mate georganiseerd ; het meest zichtbare aspect zijn de Social
Movements Organizations
- 4. Door het enkele feit van bestaan hebben sociale bewegingen gevolgen, hoe minimaal die ook zijn.
B. Ontstaan van sociale bewegingen.
Vroeger werden sociale bewegingen negatief benaderd.
Macrosociologische en structurele determinanten.
Hedendaagse theoretici gaan uit van een positieve benadering. Sociale bewegingen worden beschouwd als een
andere manier om aan politiek te doen.
Sommige structurele kenmerken van een samenleving komen tot stand door sociale bewegingen, bijvoorbeeld
structurele distributie van politieke kansen. Dit verwijst naar de kwetsbaarheid van het politieke systeem voor
georganiseerd protest.
Een tweede kenmerk is afwezigheid van repressie. Namelijk, elke poging om deze bewegingen de kop in te
drukken leidt tot ontevredenheid en een stijging van het protest.
Een derde belangrijke sociale conditie is de aanwezigheid van al bestaande organisaties, deze kunnen worden
gebruikt om te mobiliseren.
Ten vierde is de sociale determinant van de omvang van de staatsinmenging in de privésfeer, die kan aanleiding
geven tot het ontstaan van nieuwe sociale bewegingen.
Meso- en microsociologische determinanten van betekenissystemen.
Sociale bewegingen ontstaan omdat mensen klachten hebben over de gang van zaken. Bij de meso- en
microsociologische determinanten van sociale bewegingen ligt de nadruk vooral op de manier waarop die
klachten worden geïnterpreteerd en omgezet in handelen.
Vooral een gemeenschappelijke definitie van de situatie staat centraal, want eerst moeten ze deze situatie
herdefiniëren voor ze tot actie kunnen overgaan.
Deze theorieën werden later vervangen door het rational choise paradigma. Volgens dit perspectief
participeren mensen in sociale bewegingen omdat de winsten die ze verwachten groter zijn dan de
investeringen die ze moeten doen. Anderen wijzen naar het belang van de kenmerken van de sociale
bewegingen waartoe men behoort.
→ Sociale bewegingen hebben immers de neiging te rekruteren uit bestaande netwerken.
De gevolgen van een sociale beweging voor de samenleving.
Effecten kunnen pas na verloop van tijd uitkomen, hierdoor kunnen ze moeilijk te identificeren zijn. Algemeen
kan men stellen dat sociale bewegingen eerder culturele dan structurele veranderingen teweeg brengen.
Dit impliceert niet dat geen enkele sociale beweging tastbare resultaten oplevert!
De belangrijkste sleutel tot succes van sociale bewegingen bestaat erin passend te formuleren hoe je het
probleem waar men mee zit wilt aanpakken/aanpassen.
C. Revoluties.
C.1 Begripsomschrijving.
Revolutie = geheel van sociale processen waarbij politieke conflicten en veranderingen in de verhoudingen
tussen sociale klassen centraal staan. ( Volgens Skocpol )
Die processen leiden tot snelle en fundamentele veranderingen in het geheel van dominante waarden en
mythen van een samenleving.
Revoluties brengen uiteindelijk een totale maatschappelijke verandering teweeg.
Bijvoorbeeld de Franse revolutie.
Sociale revoluties moeten onderscheiden worden van rebellie en staatgrepen.
Rebellie heeft betrekking op de opstand van ondergeschikte sociale klassen maar brengen geen
maatschappelijke verandering teweeg.
Een staatsgreep vervangt het leiderschap van een staatsstructuur maar brengt opnieuw geen maatschappelijke
verandering teweeg.
C.2 Verklaring.
Hoe verklaart men ingrijpende veranderingen?
Sociaalpsychologische theorieën leggen de nadruk op gemoedsgesteltenissen. Hoewel maatschappelijke
processen ook een belangrijke rol spelen, stelt men centraal hoe de mensen deze processen ervaren.
Zo stelt James Davies dat revoluties voorkomen wanneer na een lange periode van economische en sociale
ontwikkeling en periode volgt van scherpe terugval. De verklaring is dat een periode van voorspoed de
verwachting doet ontstaan dat de noden continu zullen kunnen worden bevredigd, bij terugval ontstaat dan
weer de verwachting dat de gegroeide mogelijkheid om aan behoeftes te voldoen zal behouden blijven.
Dit verklaringsmodel geeft te weinig aandacht aan de relevantie van sociale condities en structurele
verhoudingen. Sociologen die deze aspecten willen benadrukken wijzen zowel op interne als externe factoren.
Staten met een slecht functionerende economie zijn kwetsbaar voor militaire nederlagen of financiële
crisissituaties. De kwetsbaarheid maakt dat de elites die de staat controleren verplicht worden om te steunen
op andere maatschappelijke groepen.
Deze groepen proberen dan macht te verwerven en indien dit niet wordt ingewilligd dan leidt dit tot revoluties.
Naast de externe factoren ( vooral competitie tussen staten ) wordt ook de spreiding van het kapitalisme als
een belangrijke factor beschouwd. Het kapitalisme bracht een herschikking mee van de economische
machtsverhoudingen maar het leidde ook tot verarming van grote groepen mensen.
Goldstone formuleerde een mooie theorie over het ontstaan van revoluties. Het in elkaar stuiken van staten
verklaart hij aan de hand van 3 componenten.
- 1. Fiscale spanning. Dit is de onmogelijkheid om de staatsambtenaren en de militairen te betalen.
- 2. Conflict tussen heersende elites. Dit leidt tot de onmogelijkheid om adequaat te regeren.
- 3. Volksopstand. Deze gaat gepaard met bovenstaande processen en leidt tot vernieling van de staat.
Er moet aan 3 componenten voldaan worden voor we van een revolutie kunnen spreken.
8.4 Slotbeschouwing.
Conflicten worden beschouwd als de motor van sociale verandering. Conflict bevordert de vooruitgang van een
samenleving. De verschillende aspecten van sociale verandering beïnvloeden elkaar.
Download