Samenvatting Sociologie Geen focus op: namen, data, exacte definities. Namen worden altijd gegeven met de naam van hun theorie erbij. Hoofdstuk 1: Een eerste kennismaking 1.1 inleiding Max, Weber en Durkheim = grondleggers. Sociologische redenering: Mens -> vrije wil MAAR beïnvloed door sociale omgeving. Belangrijk: Biologische + psychologische factor. Oorzaak = sociaal? -> vergelijk in tijd, ruimte en verschillende groepen. 1.2 De sociologische verbeelding = Specifieke wijze van kijken naar wat er met mensen hun leven gebeurt. Gedrag verklaren: kijken naar het ruimere geheel. Gebeurtenissen worden beïnvloedt door sociale relaties. -> niet zo individueel als ze op het eerste zicht lijken. -> invloed van sociale omgeving op wat individuen meemaken in hun leven. Mills: Vanop afstand bekijken (routine achterlaten) + bredere context betrekken. Individuele problematiek uit individuele context halen + interpreteren vanuit bredere context. Quote : ‘’The sociological imagination necessitates above all, being able to think ourselves, away from the familiar routines of our daily lives in order to look anew. Seeing the strange in the familiar and the general in the particular, linking our behaviors to broader social forces” Giddens: Probleem = maatschappelijk + niet individueel = verlichting Quote: Adopting a sociological imagination allows us to see that many events which appear to concern only an individual actually reflect larger issues Sociologische verbeelding = Individuele gebeurtenissen plaatsen en verklaren vanuit een geheel van sociale relaties die zelf een specifieke historische oorsprong hebben. 3 aspecten. Stap 1: Biografie Levensloop van een individu vb. werk vinden Individuele keuzes + gebeurtenissen. Verklaringen? => Waarom-vragen Stap 2: sociale omgeving Levensloop hieraan koppelen. Samenleving = geheel van sociale relaties waarvan we deel uitmaken Samenleving is het resultaat van historische ontwikkeling. vb. familie, vrienden, arbeidsmarkt,.. Stap 3: Historische ontwikkeling Samenleving = resultaat van historische ontwikkeling bv. Industrialisering Continue sociale verandering. Vb. kiezen voor universeiten: -Biografie: studiekeuze -Sociale omgeving: Studeren is de norm in het gezin van herkomst, in een hoogkapitalistische samenleving is er grote vraag van bedrijven naar hooggeschoolden, in een democratische samenleving moet iedereen gelijke toegang krijgen tot onderwijs. -Historische ontwikkeling: Resultaat van modernisatie + industrialisatie, democratisering, emancipatie,.. Sociologische verbeelding helpt een verband vinden tussen maatschappelijke fenomenen. vb. Daling jeugdcriminaliteit in de jaren 90 in USA. Sociale wetenschappers waren ervan overtuigd dat dit kwam door de legalisatie van abortus ( arme moeders konden kinderen weg laten nemen => Zij zouden veel criminaliteit hebben veroorzaakt) Hier wordt het gedachte-experiment gebruikt: men gaat nadenken over wat er gebeurd zou zijn mochten bepaalde zaken niet hebben plaats gevonden. 1.3 Van gedrag tot samenleving We zoemen in op de bouwstenen van de biografie en de maatschappelijke omgeving. Basischema: [Trek de aandacht van uw lezer met Omgeving (cultuur + structuur) een veelzeggend citaat uit het document of gebruik deze ruimte om een belangrijk punt te benadrukken. Sleep dit tekstvak als u het ergens anders op de pagina wilt plaatsen.] Sociale interactie Sociaal handelen -> Handelen -> Gedrag Pijlen naar beneden zijn het belangrijkste! (samenleving -> individu) 1.3.1 Gedrag = elke actie/reactie 2 dimensies van gedrag: Objectief waarneembare / externe componenten: Door minstens 2 mensen waarneembaar. vb. gesproken woord, gebaren. Subjectief / interne componenten: maar één waarnemer. -Motivationele component = drijfveren van handelen. vb. winst -Emotionele component vb. innerlijke gevoelens van schaamte -Cognitieve component vb. beelden van de werkelijkheid -Reflexieve component vb. beeld dat je van jezelf vormt. 1.3.2 Sociaal handelen Handelen = gericht op een object. Handelen = gedrag met doelgerichtheid. Doelgerichtheid => betekenis geven: mentale voorbereiding/projectie voor handeling. Gemakkelijk doel => niet bewust van mentale voorbereiding. De betekenis van de handeling = mentale projectie voorafgaand aan de handeling. Max Weber: sociaal handelen = rekening houden met anderen. Sociaal handelen = wanneer de actor bij het plannen van haar/zijn handelen rekening houdt met wat anderen deden, doen, of kunnen doen. Dus: vanuit handelende actor een subjectieve betekenis die in verband staat met een tweede actor. typologie van sociaal handelen (EXAMENVRAAG): Weber: 4 types, recent: 5 types. =Ideaaltypes. In realiteit overlappen ze. Instrumenteel rationeel handelen Waarde rationeel handelen Affectief handelen Traditioneel handelen Doel bereiken binnen een specifieke handelingssituatie. Er zijn altijd condities en middelen. Afweging van condities en middelen. condities = niet te wijzigen elementen middelen = te wijzigen elementen Kenmerkend: optimalisatie van de efficiëntie. Centraal: geloof in de waardevolheid van de handeling (doel = niet belangrijk), waardevol op zichzelf, ongeacht de kosten. Kenmerkend: volgen van de eisen die de actor als bindend inschat. = gedreven door gevoelens/emoties. = ongecontroleerde en automatische reactie op een stimulus. Kan worden gerationaliseerd + krijgt dan een betekenis. Handelen volgens gewoonten/ norm verleden (sociaal, niet individueel) vb. Het kerkelijk huwelijk. Reflexief handelen Verplicht karakter, verleden bepaalt heden. Breken met de traditie = reflexiviteit. “stoppen, denken en kiezen” Vb. kerkelijk huwen omdat je dit ziet als een goede en juiste manier van handelen. Ontdoping door misbruik kerk. Toepassing: pipelines Trump Waarde rationeel handelen: indianen willen de pijpleidingen niet want het is het land van hun voorouders en dat willen ze niet schenden. Instrumenteel rationeel: Trump: economisch. Dit is het gemakkelijkste en wat de indianen willen is niet belangrijk. affectief: protesten: veel emoties komen naar boven. Traditioneel handelen: beschermen van het land omdat de voorvaders er leefden en het is heilig voor hen. Onderscheid tussen de soorten is analytisch (= denkmatig). In de praktijk overlappen ze elkaar vaak. Voorbeeld waarde rationeel handelen: ‘die man krenkte mijn trots’ Een man vermoordde een ander. Het gebeurde in naam van extremisten. Voorbeeld affectief handelen: Bettini neemt wraak met wereldtitel Toen hij de finish over reed, maakte hij een geweergebaar met zijn handen en richtte het op de eretribune als wraak voor alle roddels over doping. Toch heeft dit ook een sociale betekenis: hij laat zien dat hij ondanks alles nog overeind is gebleven. 1.3.3 Interactie Interactie = handeling van persoon A + reactie persoon B. = dynamiek van het sociale handelen van meerdere personen. Twee of meer mensen geven een gedeelde/complementaire betekenis aan elkaars handelen. Sociaal handelen Interactie Handelen Gedrag Interactie: Persoon A handelt opdat er iets zou gebeuren: -> doel bereiken. -> waarde realiseren -> traditie volgen of herdefiniëren -> emotie uiten Persoon B reageert omdat persoon A iets deed. -> keten van sociale handelingen. 2 soorten van motieven (zie hierboven) -Opdat motieven = handelen opdat iets zou worden gerealiseerd. -Omdat motieven B reageert omdat A iets doet. Een handeling vanuit een opdat motief wordt voor de andere een omdat motief. -> keten van sociale handelingen 1.3.4 Vormen van interacties Conformiteit Samenwerking Conflict Ruil 2 aspecten: -Wederzijds akkoord over wat er zal gebeuren. -Wederzijds akkoord over hoe het zal gebeuren. = regels. <-> deviantie = 1 iemand houdt zich niet aan de afspraken => verstoorde interactie. Samen een doel bereiken. Wederzijdse bereidheid tot samenwerking (samen combineren van inspanningen). Conformiteit is een deelaspect hiervan. Mensen moeten zich aanpassen om samen te leven. Ten minste 2 partijen niet akkoord over hoe interactie moet verlopen. Probleem: schaarse goederen, waarden, aanzien en macht. MAAR: niet altijd negatief. Zo kan het een stimulus zijn voor ontwikkeling van nieuwe regels. Groepen worden zeer onverdraagzaam met betrekking tot interne dissidentie. Gemeenschappelijk vijandsbeeld => verhoogde groepscohesie. Niet enkel economische ruil. Focus: Sociale ruil. Blau: Baten + beloningen die individuen ontvangen in sociale verbanden, betekenen meestal kosten voor de anderen. Zowel materiële als immateriële zaken. Vaak zijn de kosten-baten ongelijk verdeeld. Toch: principe van de wederkerigheid. Economische ruil: klemtoon op ruil van goederen. In interactie staat sociale ruil centraal. Algemeen sociaal principe: bij iemand in het krijt staan. Oefening: OCAD: waarschuwing voor groeiende invloed van salafisme (= zeer radicaal). Vanuit Westers standpunt zijn zij zeer conservatief. OCAD zegt dat radicalen een probleem vormen (qua geweld). Wat doe je daar als samenleving mee als er ook vrije godsdienstbeleving heerst? Welke vormen van interactie ga je toepassen? We zijn gevoelig voor meningen, gedragingen van anderen en die gaan ons beïnvloeden. De pijl gaat in de 2 richtingen. Sociale omgeving bestaat uit cultuur en structuur 1.3.5 De stolling van interactie in cultuur en structuur Van interactie tot samenleving Samenleving = product van onderliggende interacties. Gestold = stabiele inhouden en vormen van sociale interactie. Mensen samen => ontstaan afspraken => ongelijke posities => visies over wat goed is => conflicten. vb. Big brother / lost Dagdagelijkse interacties: -Ideeën over wat hoort en niet hoort, goed en slecht is => gedeelde betekenis. -Er worden afspraken gemaakt over wie wat doet => ongelijke posities. Er ontstaat cultuur en structuur Cultuur = gedeelde betekenis die mensen aan het handelen en de objecten uit hun omgeving toekennen en die geformaliseerd worden in waarden, normen, overtuigingen, wetten. Structuur= de posities. Dit kan alleen maar ontstaan door de onderliggende interacties. Van interactie naar samenleving.. EN TERUG Cultuur en structuur ontstaan en bestaan enkel omdat er onderliggende interacties zijn. Niettemin een realiteit waarmee we geconfronteerd worden en als individu weinig vat op hebben. M.a.w.: de samenleving (cultuur + structuur) is op haar beurt een determinant van interactie en gedrag. Veranderingen van cultuur of structuur gebeuren niet zomaar. Dit gebeurt enkel na langdurige en massale niet-conformistische handelingen. vb. Staatshervorming = Omvorming unitaire Belgische tot federale staatsstructuur. SHAME-betoging had weinig effect. Het duurde heel lang. Vb. Vluchtelingenkampen Calais + Grande-Synthe Een roadtrip van Cherbourg in Normandië tot aan de Belgische grens, langs negen geïmproviseerde locaties. In het vluchtelingenkamp van Calais willen de Vietnamezen niet wonen. Ze blijven liever bij elkaar in de vervallen fabriek in Angres, 100 kilometer landinwaarts, om van daaruit hun reis over het Kanaal te organiseren. De mensensmokkelaars die hier actief zijn, hebben hun eigen routes uitgestippeld: ver weg van de ‘jungle’ van Calais, waar duizenden vechten om een plaatsje op de veerboten of de trein naar Groot-Brittannië. Het kamp van de Vietnamezen ligt afgezonderd. De bewoners van Angres merken er vrijwel niets van. De politie bemoeit zich nauwelijks. Elke nacht maken groepjes ongestoord de tocht door het donker naar de snelweg. Dat gebeurt op steeds meer plaatsen in het noordwesten van Frankrijk. Terwijl de ogen van de wereld gericht zijn op het immense vluchtelingenkamp in Calais, en de regering er politieversterkingen heen stuurde, doken her en der andere kleine kampen op. De wet van de communicerende vaten. Komt er op één plek meer beveiliging, dan wagen vluchtelingen elders hun kans. -> kampen worden samenleving. 1.3.6 De context Centraal bij verklaren van interactie en gedrag staat de analyse van de structurele en culturele context, maar er is veel meer dan dat. Hier volgen enkele voorbeelden: Demografische factoren: -primaire demografische kenmerken vb. geboortes, huwelijken. -Secundaire demografische kenmerken (vloeien voort uit primaire) vb. Gemiddelde gezinsgrootte. Vb. Vergrijzing => verandering sociale posities Ecologische factoren: Betrekking op natuurlijke omgeving. Vb. het klimaat. Materiële en technologische factoren De elementen die we aanwenden ter beheersing van de omgeving en die dienen om de behoeften te bevredigen. Vb. organisatie van economie. 1.4 De sociologie en haar aanverwante disciplines Geschiedschrijving -Geen enkelvoudige verklaringen (Focus: algemene wetmatigheden). -Tracht het verleden te verklaren (middelen: algemene wetmatigheden, verwijzen naar factoren die tijd- en plaatsspecifiek zijn. -creatieve omgang met informatiebronnen. Culturele antropoloog -Beschrijft en interpreteert culturen. -Richt zich op 1 samenleving (uniek + specifiek) -kwalitatief onderzoek Sociologen verklaren d.m.v sociale omgeving (= andere sociale handelingen/ interacties) Microsociologie: studie van groepen en interactie tussen individuen Macrosociologie: focus op grotere sociale eenheden vb. organisaties Biologen Variaties in fysiologische eigenschappen => variaties in gedrag? Psychologie interne mechanismen bestuderen. Gedrag = weerspiegeling van cognitieve en emotionele processen die van binnenuit gedrag bepalen. <-> sociologie: nemen biologische en psychologische component op, maar gaan ervan uit dat gedrag finaal ontstaat door sociale omgeving. Vb. leerprestaties ~ van intelligentie, innerlijke drang, maar ook van stimulatie van ouders,.. Het is dus zowel biologisch, psychologisch als sociaal. Sociale psychologie = mix tussen sociologie en psychologie Interindividuele benadering vb. Sociale contacttheorie: mensen hebben door gebrek aan kennis en ervaring een negatieve houding tegenover vreemden. Maar wanneer ze die beter leren kennen, verandert door interactie hun houding. Sociobiologie Gedrag = resultaat van jarenlange aanpassing aan externe omgeving (adaptieve waarde). Wilson: handelen bekijken vanuit een evolutionair tijdsperspectief. Biosociale verklaring Wisselwerking tussen biologie en sociologie focus: de wijze waarop biologische processen aan de basis liggen van interactie etc. Stijging van echtscheidingen in het Westen. Redenen? -Hogere tewerkstelling vrouwen => financiële middelen => onafhankelijker -Lager testosterongehalte (biologische factor) Dit is een biosociale verklaring 1.7 De plaats van de socioloog in de maatschappij Speciaal: de socioloog maakt ook deel uit van de sociale werkelijkheid, terwijl dat is wat hij probeert te bestuderen. Probleem: Onderzoeksresultaten mogen niet beïnvloed worden door de waarden van sociologen. Het onderzoek met waarderingsvrij zijn. Waardegebonden: Sociologen zijn er niet bewust van dat hun waarden een invloed hebben. Onderzoek wordt ook bepaald door machtspatronen. Financiering => Deze zaken worden onderzocht. vb. Vrouw centraal => dan pas onderzoeken over vrouwen. Frankfurter Schule = Duitse sociale wetenschappers die op basis van inzichten tot een wetenschappelijk gemotiveerde kritische maatschappijvisie kwamen. Er is geen scheiding tussen theorie en praktijk. Radical Sociology = Socioloog kan nooit een vrijblijvende houding aannemen. Het onderscheid fundamentele en toegepaste kennis in de sociologie kan je vertalen naar sociologisch problemen en sociale problemen. Sociologisch probleem = over sociologisch inzicht en theorievorming vb. zijn er meer huwelijken tussen partners met hetzelfde opleidingsniveau? Sociale problemen vb. Waarom raken mensen zo moeilijk uit armoede? Klinische sociologie Gericht op interventie. Problemen = resultaat van sociale organisatie van menselijke relaties. Start klinische analyse = formulering door cliënt van het probleem. Vb. Huwelijksproblemen 1.8 Slotbeschouwing -Verklaring ahv sociale omgeving -Sociologie wordt gekenmerkt door objectiviteit, verificatie, cumulativiteit, generalisatie en de combinatie van theorie en empirie. Hoofdstuk 2: Cultuur 2.1 inhoud van het georganiseerd samenleven: cultuur 2.1.1 Inleiding Socialisatie = proces om lid te worden van een samenleving vb. Inburgeringscursussen. Wat is cultuur? Oorspronkelijk: antropologische betekenis (materieel). Colere = actief bewerken van grond. Vroege nederzettingen waren materiële cultuur. Mens: cultuur. Dit onderscheidt hen van dieren. Cultuur: geen biologische evolutie, maar culturele accumulatie = leerprocessen om beter om te gaan met de situaties. In het boek is dit onderscheid zeer sterk. Biologisch is er ook wel sprake van accumulatie, maar bij cultuur is dit sterker kenmerkend. Tylor: Cultuur = het complexe geheel van kennis, geloofsovertuigingen, kunst, wetgeving, waarden en normen, tradities en alle andere capaciteiten en gewoonten die door de mens als lid van een samenleving verworven worden. eerst: zeer primitief Kenmerkend voor samenleving = gelijkvormigheden = resultaat van wetmatigheden + hier onderheven aan. Sociologische definitie= betekenisgeving staat centraal. De mens onderscheidt zich van het dier omdat de mens symbolisch is. De mens kan betekenis delen en dat kan een dier niet. We geven zin aan ons leven. Symbolen zijn een heel centraal begrip. Ze geven betekenis aan de materiële wereld. Het maakt een verbinding tussen de wereld en de betekenis die we eraan geven. Vb religie zorgt ervoor dat alledaagse voorwerpen een andere realiteit kunnen vormen. Aan materiële zaken geven we een andere betekenis. Vb duif = vrede Cultuur = gedeelde betekenis EXAMENVRAAG OVER EINDIGE ZINGEVINGSDOMEINEN!!!!!!!! Koeber: cultuur = gekenmerkt door accumulatie (niet door evolutie) Mensen passen omgeving mee aan => ° menselijke beschaving Kenmerk: taal via leerprocessen White: mens = symbolisch wezen. Symbool: onderscheid betekenis – fysieke drager maken. Schütz: materiële wereld = dominante realiteit/paramount reality Wordt doordrongen door andere realiteiten vb. dromen. Niet-materieel = Eindige zingevingsdomeinen/ finite provinces of meaning = de realiteit van dromen, fantasie, religie,… Symbolen = verbinding tussen materiële wereld en niet-materiële werkelijkheid. Droom -> symbool -> materiaal bestaan Religie/mythologie -> symbool -> materiaal bestaan + paramount reality Wetenschap -> symbool -> paramount reality Kluckhohn: Cultuur = afhankelijk van: -Biologische kenmerken -Omgeving Cultuur => inzicht in gedrag Samengevat: Cultuur = vorm geven aan menselijk handelen + antwoord op overlevingseisen + symbolen en taal + accumulatie 2.1.2 Is cultuur een specifiek menselijke eigenschap? betekenis ~ definitie Antropologische definitie: Cultuur = enkel menselijk -Enkel in menselijke samenlevingen -enkel door menselijke capaciteiten vb. taal en symbolen gebarentaal apen: begrijpen lukt, maar geen evidentie voor aanleren aan soortgenoten en nieuwe tekens creëren. Praten = niet (onderontwikkelde stembanden) Inclusieve/ethologische definitie vb. McGrew cultuur ° als gedrag door leren wordt doorgegeven naar andere generaties. alle primaten: culturele transmissie MAAR verschil van niveau (mens hoger) reden: mens: symbolen => zonder direct contact doorgeven => meerdere generaties 2.1.3 Symbolen, tekens en taal Cultuur = gedeelde betekenissen geven -> meedelen aan elkaar -> communicatie -> taal Taal = geheel van symbolen en tekens die op een oneindige manier verbonden kunnen worden. Taal = primair medium voor betekenisgeving. Symbolen = geen verband tussen betekenis (niet-materiële, Schutz: eindige zingevingdomeinen) en drager (materiële, Schutz: dominante realiteit). Symbolen -> opening naar andere realiteit. Van het materiële (het eten) -> naar het immateriële (een gesprek met God). Schütz: Eindige zingevingsdomeinen die betekenis geven aan materiële wereld. Esthetiek Religie / mythologie Politieke ideologie Symbolen Materieel bestaan (Paramount reality) Wetenschap Non-verbale communicatie = o.a. gebaren Artefacts = objecten (vb. juwelen) die kenmerken van personen uitdrukken Haptics = aanrakingen (vb. handdruk) chronemics = tijd die iemand praat proxemics = territoriumbepaling kinesics = lichaamstaal, houding Non-verbaal gedrag = niet universeel Taal als cultuur Taal = primair medium voor symbolische communicatie. Belang: gedeelde betekenis. 1. Taal maakt het mogelijk menselijke ervaringen over te dragen, zodat die cumulatief bewaard kunnen worden 2. Taal geeft mensen een sociaal en gedeeld verleden Zonder taal: herinneringen blijven individueel. 3. Taal geeft mensen een sociale + gedeelde toekomst 4. Taal maakt het mogelijk standpunten te delen 5. Taal maakt complex, gedeeld en doelgericht handelen mogelijk Taal als bril Sapir-Whorf-hypothese Hopi indianen: geen woorden voor verleden, heden en toekomst. Hypothese: taal vormt waarnemen + kijken naar de wereld. Een taal leren is meer dan woorden en grammatica leren. Via taal leren we een specifieke manier van denken en waarnemen. -> these van linguïstische relativiteit (cognitieve psychologie) ‘Sterke’ versus ‘zwakke’ interpretatie. In individuele waarneming gaat informatie uit de omgeving voortdurend door een ‘taalfilter’. 1.4 Ontstaan van cultuur Probleem => nieuw gedragspatroon => overgenomen door groep (blijvend karakter) Cultuur verwerft consistentie en algemeenheid, krijgt een blijvend karakter, wordt van de ene generatie overgedragen op de andere. -Dominante cultuur. -Subculturen. -Tegenculturen. Cultuur kunnen op verschillende niveaus: -Macroniveau (samenlevingsniveau) -Mesoniveau (organisaties) Grote groepen => variaties => subculturen = groepen: verschillen van dominante cultuur MAAR verwerpen dominante cultuur niet Tegenculturen/countercultures = wel verwerpen vb. Hippiecultuur: klemtoon ‘hebben’ naar ‘zijn’ Subcultuur kan tegencultuur worden. Hiphop => meer drugs, criminaliteit etc. -Muzikale elementen -Breakdance -graffiti Werd een leefstijl Soms ook tegencultuur: songteksten, bombing (= illegaal graffiti) Subcultuur relativisme = kijken naar variatie + mogelijkheid tot kritische houding. Cultuur als aanpassing aan de omgeving: Amerikaanse cultuur -> waarden (individualisme, onafhankelijkheid,..) zijn gevolg van strijd om zich op een gebied te vestigen + domineren Japanse cultuur -> waarden (respect, orde,..) zijn gevolg van aanpassing grote groep aan klein oppervlakte. 2.1.5 Cultuur als lens Kenmerkend voor cultuur = vanzelfsprekendheid. -> ijsbergprincipe: grotendeels onzichtbaar. Bewust van realiteit na confrontatie andere cultuur. Etnocentrisme = eigen cultuur als superieur + maatstaf Cultuur relativisme = culturen zijn gelijk De culturele realiteit van perceptie: Turnbull -> onderzoek pygmeeën (the forest people). Open ruimte: waterbuffels = klein. Geen ervaring open ruimte (dieren kleiner als ze verder zijn) Cultuur wordt deels bepaald door gevoelens en emoties. 2.1.6 De componenten van cultuur Meest duidelijk: Uitdrukkingsvormen vb. gebouwen, muziek. Cultuur= alles wat door mens gemaakt werd 2 soorten: -Materiële cultuur = alles in stoffelijke vorm -Immateriële cultuur = de manier waarop groepen denken + waarden + normen 3 componenten (dalend in abstractie) Gedeelde denkbeelden / werkelijksopvattingen: = voorstellingen die zeggen hoe de wereld in elkaar zit (‘beliefs systems’ of ‘werkelijkheidsopvattingen’). = Vrij vanzelfsprekend, niet altijd bewust. -Empirische kennis = hoe wereld is opgebouwd + werking + resultaat van ervaring en wetenschappelijk onderzoek (ervaring, wetenschap) -Existentiële kennis = antwoorden op concrete vragen/grote vragen + opgeslagen in filosofische en religieuze systemen. (Religie, filosofie) Filmpje reïncarnatie: We kijken vanuit een rationeel en wetenschappelijk standpunt naar de werkelijkheid en vinden dit heel onnatuurlijk omdat het niet te verklaren valt vanuit dat standpunt. Ze denken dat hij ziek is want het is niet normaal wat hij zegt. De wetenschappelijke visie van een psychiater wordt ingeschakeld. Het wordt als mysterieus en akelig voorgesteld. Met dit filmpje wordt gedeelde denkbeelden duidelijk. Het westen vindt dit allemaal maar iets vreemd. Waarden en normen Waarden = groepsopvattingen + hoogst morele goed Vb. schoolreglement: benadrukt soepelheid = cognitieve voorstellingen van behoeften Waardensystemen = Waarden komen niet geïsoleerd voor Normen = Concrete gedragsregels die het gedrag van de leden van de gemeenschap bepalen en die algemeen aanvaard zijn. “Sociale” normen: collectief gedeeld karakter. Uit 1 waarde kunnen verschillende (conflicterende) normen afgeleid worden. Niet volgen => Deviant gedrag Materiële cultuur = meest zichtbare en concrete component van cultuur. -> artefacten (werktuigen, kleding,..) -> uitdrukkingsvormen (kunst, muziek,..) Omgeving beheersen + overlevingskansen vergroten. Gebruiksvoorwerpen / artefacten => expressievormen (mode, sieraden) => expressievormen (muziek, kunst, theater). Symbolische betekenis = zichtbare uitdrukking van dieperliggende gedeelde overtuigingen. Antropologen + archeologen: overblijfselen bestuderen. De eerste twee puntjes zijn immaterieel. 2.1.7. Kenmerken die culturen van elkaar onderscheiden Kenmerkend = zelfsprekendheid Ijsbergprincipe = grotendeels onzichtbaar Onderscheid door aard van gedeelde overtuigingen. 1 Tijdsperspectief A. Verleden: geschiedenissen, verhalen, tradities B. Heden: zintuigelijke waarneming + onmiddellijke beloning C. Toekomst: plannen + toekomstige beloningen 2 Relatie met fysische werkelijkheid A. Overheersing: Zichzelf opstellen als meester van omgeving B. Harmonie: Harmonische relatie met natuur. Mens als gelijke. C. Onderschikking => fatalistische aanvaarding van dominante natuur vb. American dream: gebaseerd op worden 3 Relatie mensen onderling A. Hiërarchie: hogere/lagere graden status en macht => gehoorzaamheid vb. Dictatoriale samenleving B. Individualisme: Verantwoordelijk voor zichzelf vb. Amerikaanse samenleving C. Collectief: als gelijken behandelen vb. Japanse samenleving 2.2 Slotbeschouwing Cultuur = typisch menselijk = aangeleerd -Taal is noodzakelijk -Essentie: gedeelde overtuigingen of denkbeelden. Hoofdstuk 3: Sociale structuur De laatste vraag van het hoofdstuk moet niet gekend zijn! Dat mag weg (ook in handboek) 3.1 De vorm van het georganiseerde samenleven: de sociale structuur 3.1.1 Sociale groepen structuur = de vorm, organisatie van het samenleving. vb. een school, parlement, ziekenhuis, instituties,.. Sociale structuur = geheel van verhoudingen tussen leden van een sociale groep. ≠ sociaal aggregaat = toeval. ≠ sociale categorie = zelfde eigenschappen. Vb. McCain waarschuwde voor een dictatuur. Als je gelooft in een democratie wil dat zeggen dat je dat ook in een vorm gaat gieten. Een belangrijk element van democratie is scheiding van machten (wetgevend, uitvoerend, rechterlijk). Die drie houden elkaar in balans en controleren elkaar ook. De media wordt vaak de vierde macht genoemd. McCain: het muilkorven van de pers is het eerste wat dictators doen. Hij waarschuwt voor Trump. Interactie ≠ louter tussen individuen. = collectief gebeuren volgens vaste patronen. Interactiepatronen = autonome entiteiten met eigen structuur + dynamiek die het sociale handelen aansturen. Dyade = de kleinst mogelijke sociologische eenheid die bestaat uit twee personen. vb. huwelijk =1 directe interactie: A weet wat B doet. 2 participerende individuen + controle over de groep. Triade = interactie tussen 3 personen + geen volledige controle over groep (coalitie mogelijk). ° autonoom t.o.v. de samenstellende leden. onzekerheid neemt toe: A weet niet wat B en C samen doen. Complex -> indirecte relaties. Meer leden => aantal relaties stijgt. N personen : N(N-1)/2 relaties. !!Zie tabel boek!! Interdependentie = afhankelijk van elkaars openheid en goodwill => onzekerheid. Figuratie = Personen die onderling samenwerken, de interacties Geheel van figuraties = Structuur. Toename groepscomplexiteit Voordeel: meer complexe taken uitvoeren (specialisatie + arbeidsdeling). MAAR: interdependenties moeten op elkaar afgestemd worden. Problemen: toename indirecte kennis, onvrijheid, oncontroleerbaarheid. Elias: coördineren => nood aan weet en juiste inschatting van relaties tussen de anderen. 3.1.2 Basiskenmerken van groepen Sociale structuur ligt vast voordat je er deel van uitmaakt + interacties = gestructureerd (voorspelbaar) Sociale groep: interactiepatronen verschillen naargelang de situatie. Sociaal Aggregaat = Mensen toevallig op dezelfde plaats. vb. iedereen aan de kust Sociale categorie = mensen met dezelfde kenmerken. Je moet je geen deel voelen als je erbij hoort. Het is abstract. Kenmerken van groepen: Gemeenschappelijke belangen Interageren interactie = gestructureerd (regels). Gedeelde rechten en plichten Initiatiefrecht Gedeelde identiteit + groepsgevoel Zelfbesef. 3.1.3 Groepscultuur en groepsstructuur Groepscultuur: betekenissen geven aan interacties = geheel van sociale relaties in de groep, waarbij de verschillende posities en statussen een rol spelen. Meer groepscohesie => meer voorrang geven aan groep op eigenbelang. Kleine groepen (iedereen kent elkaar) vs grote groepen Primaire groepen Klein => face-to-face Blijvend Diffuse relaties (gebaseerd op alle aspecten/ hele persoon) Gebaseerd op emotie + niet-instrumenteel Secundaire groepen Variërende grootte Wisselende permanentie: ledenwissel (groep blijft gelijk, maar andere mensen) Gespecialiseerde en gesegmenteerde relaties: enkel kenmerken met verbanden met basis van groep zijn belangrijk. Formeel + instrumenteel: relaties gebaseerd op voor-en nadelen. 3.1.4 Formele organisaties = groep waarvan de organisatie gericht is op het bereiken van een specifiek doel door een gecoördineerde, collectieve inspanning. Toenemende interdependentie => nood aan beheersingsstructuur die figuraties op elkaar afstelt. Vooral secundaire groepen. Gemeenschappelijk doel => noodzakelijk: beheersingsstructuur. Vb. bureaucratie (Weber) = historisch ontwikkeld om efficiëntie bij bereiken doelen te bevorderen. Gerelateerd aan macht en autoriteit. Macht = mogelijkheid/capaciteit om andere mensen iets te laten doen in overeenstemming met bepaalde regels of dictaten met/zonder hun goedkeuring. Vraag voor legitimering. Autoriteit = legitimering van macht. Ondergeschikten ervaren machtsuitoefening als rechtmatig. 3 types autoriteit: Traditionele autoriteit = als legitiem aanschouwd door traditie vb. koning, het klassieke gezin. = particulier: gebonden aan specifieke personen. Beheersing = stabiel, maar particularistisch. Charismatische autoriteit = intense verering van persoon -> persoon valt weg => beweging valt weg. Basis = geloof in intrinsieke kwaliteiten van leider. Beheersing = onstabiel. ~ relatie met volgelingen. Vaak bij sociale verandering. Rationeel-legale autoriteit = geloof in geldigheid van het recht => universeel nood aan administratie + beheersing. Traditionele autoriteit => stabiele beheersingssystemen + particularistisch (specifieke mensen + plaatsen) Charismatische autoriteit => onstabiele beheersingssystemen Vooral bij snelle sociale veranderingen + crisissituaties Rationeel-legale autoriteit ° bij precieze en universele beheersingssystemen vb. bureaucratie Vb. Trump: vroeger: charismatische autoriteit (geslaagd zakenman + sprak taal van arbeiders) nu: rationeel-legale autoriteit: president omdat hij verkiezingen won. Kenmerken bureaucratie: -Posities = functies: onderling afhankelijk -Relaties = gebaseerd op regels -Neergeschreven regels => materiële cultuur -Gespecialiseerde taken, opgesplitst in deeltaken -Formele, hiërarchische ketting -Functionarissen: loon bepaald door hiërarchische positie. -Scheiding werk-privé. -Geen eigendomsrecht. Nadelen bureaucratie: -Onpersoonlijk karakter: mens = case. -Ritualisme: Ritueel afhandelen van problemen. Regels heel strak volgen + geen ruimte voor uitzonderingen. -Inertia = Zichzelf in stand houden -Goal displacement = ontbinden niet na doelverwezenlijking, maar heroriëntering. -IJzeren wet van de oligarchie (Michels) = Regels moeten volgen die van bovenaf worden bepaald. bureaucratisering gaat hand in hand met toename van machtsconcentratie => eigenbelang nastreven. =typische valkuilen Gevangene vrij omdat dossier zoek is. 3.2 Het individu binnen de sociale structuur Sociale relaties = verband tussen 2 of meer actoren gekenmerkt door de kans dat er interactie plaatsvindt. Minimaal 2 personen + gebaseerd op rechten en plichten + personen beschrijven adhv verschillende statussen. 3.2.1 Sociale structuur en de verdeling van het initiatiefrecht en het volgplicht Wederzijds karakter van interactie: Bepalen wie volgplicht en initiatiefrecht heeft (onderschikking en bovenschikking). Interactie = collectief volgens vaste patronen (niet random!) Interactiepatronen = autonome entiteiten met eigen structuur en dynamiek die het sociale handelen aansturen. 3.2.2 Sociale status = gebaseerd op sociale rangorde. Persoon in verschillende sociale relaties vaker het initiatiefrecht. Sociale status = relationeel concept. Toegeschreven status = zelf geen vat + relevant voor samenleving Niet noodzakelijk meest geschikte personen. Verworven status = Op basis van prestaties + kan verloren gaan => statusangst => statussymbolen = status beklemtonen uit angst te verliezen. vb. Meritocratie Statusangst: =onzekerheid behoud verworven status -> beklemtonen van uiterlijkheden die de statuspositie beklemtonen (statussymbolen). vb. filmpje Alain snobisme = mensen die een deel van je nemen en dat gebruiken om een totaalbeeld van je te vormen. Het draait over wat je bereikt. Hoe dichter je staat tot personen, hoe jaloerser je bent. Je kan niet jaloers zijn op mensen die totaal niet op je lijken. samenleving maakt ons wijs dat we alles kunnen, maar er is ook een laag zelfbeeld. Sociale structuur: er is carrière-angst. Je voelt druk om een betere job dan anderen te hebben en je hebt angst om niet te slagen. Dit komt doordat het nu aan het individu zelf ligt. Vroeger was het god, daarna kwamen de sociale klassen. Nu is het individu vrij en er wordt verwacht dat hij of zij een succesvolle carrière gaat uitbouwen. Alain zegt dat het probleem erbij is dat we geloven dat alles puur uit onszelf komt. Als je een carrière wil maken, heeft de samenleving alle mogelijkheden om dit waar te maken. Als je dat niet doet, wordt je beschouwd als een loser. Het ligt aan jezelf. Je telt niet mee als je niets bereikt hebt in het leven. Je bent pas interessant als je enige status hebt. Dit is een meritocratische samenleving. Iedereen zou gelijk zijn, maar dat is niet zo. Er zijn maatschappelijke structuren en culturele barrières waardoor het nog altijd verdeeld is. Er is maatschappelijke druk om status te verwerven. Elias: ° van etiquette ° levensstijl + strenge etiquettedoor voorrechten en posities: statussymboliek = zichtbare beklemtoning van status. Status = weerspiegeld in statusindicatoren (materieel en immaterieel). Verticale dimensies: hiërarchie. Statuskristallisatie = dezelfde plaats binnen alle hiërarchieën. vb. ouders = arts => zelfde verwachtingen voor jou. <-> statusinconsistentie (perspectief individu zelf) Toename vrouwen die werken MAAR ondanks zelfde diploma minder betaald dan mannen => statusinconsistentie. Vrouwen: werkrol minder centraal. Vooral in midden SES-groepen. Stress deels neutraliseren door zich te richten op moederrol. Politieke actie bij migranten in Zwitserland oorspronkelijk: arbeidskrachten regelen d.m.v. migranten. 2 groepen: Gevestigde migranten: -tijdelijk, maar hernieuwbare verblijfsvergunningen. -Dezelfde rechten qua arbeid als Zwitsers. -Statusinconsistentie: geen rechten in politiek => frustratie => terugvallen op culturele mobilisatie. Onzekere migranten: -Beperkte rechten. -Verblijf = regionaal verbonden. Tussen groepen: mobiliteit. Ander onderscheid: Nieuwe migranten: -onzekere situatie. -Geen rechten. --Situatie verbeteren door gevestigde politieke kanalen + verbeteren onmiddellijke materiële situatie. Oudere, gevestigde migranten: -Statusinconsistentie + kristallisatie. -ontwikkelen eigen collectieve strategieën + ijveren voor politieke rechten. Statusconsistentie = consistent in statussen. Statusconflict = inconsistentie tussen statusindicatoren die wordt ervaren door de interactiepartner. = onverenigbaarheid tussen hoofdstatus en bijkomende statuskenmerken. Dit kan ervaren worden als statusinconsistentie. vb. een zwarte arts bij blanken patiënten. Soms: hoofd patiënt = statusconflict hoofd arts = statusinconsistentie EXAMENVRAAG: Marginale mens (Hughes) = persoon met een hogere status, maar hij blijft inferieur op basis van een andere status (niet aanvaard in nieuwe groep). Door de mobiliteit behoort hij tot geen enkele groep meer. Persoon x verlaat eigen groep. Niet volledig aanvaard in nieuwe groep. => gemarginaliseerd. 3.2.3 Macht Bovenschikking ~ macht. 2 aspecten van interactie: -Wat willen gaan doen -De manier waarop Interactie = wederzijds! Bierstedt: -Verschil macht en invloed: Macht Dwingend Sociaal -Verschil macht en dominantie: Invloed Overtuigend Persoonlijk Macht Dominantie Sociologisch Psychologisch Basis: sociale relaties Basis: persoonlijkheid -Verschil macht en recht: verweven met elkaar, maar zeker niet hetzelfde. -Verschil macht en dwang: Dwang = toepassen van sancties/elimineren van bepaalden alternatieven. Klassieke definitie (Weber) van macht = berust op de waarschijnlijkheid dat een actor binnen een sociale relatie in staat is haar/zijn wil op te leggen niettegenstaande weerstand van de medeactor. Onderscheid volgens machtsbronnen vb. geld, prestige. Autoriteit = sociale erkenning van het nemen van initiatief van domeinen van het leven waar de autoriteit betrekking op heeft. = gebonden aan potentiële machtsuitoefening in context van sociale groep. 3.2.4 Sociale rol Status = de plaats en rangorde in een interactiepatroon => statisch concept Sociale rol = gedragspatroon dat geassocieerd is met rechten en plichten of verwachtingen + gekoppeld aan positie. (dynamisch) Experiment Garfinkel: Doen alsof je gast bent thuis => negatieve reacties. Reden: voorgeschreven regels doorbreken Filmpje: kinderen over gender roles Geslacht = toegeschreven positie + centraal kenmerk vanaf geboorte Sociale posities => duidelijk omschreven taakverdelingen en rollen (rigide stereotypen). vb. Vrouw draagt zorg voor de kinderen, man gaat werken. Dit wordt vanaf jonge leeftijd meegegeven in de opvoeding. Rolverdeling in gezondheidszorg Parsons: analyse rolverdeling in gezondheidszorg. Je hebt een patiënt en arts ( = posities). Je kan er verschillende rollen bij bedenken. vb. patiënt wordt niet verantwoordelijk geacht voor de ziekte => recht op verzorging. Er is een zakelijke relatie tussen de twee. Filmpje euthanasiewet. De regel is dat drie artsen een oordeel moeten vellen. Er zijn vragen rond de deskundigheid van de artsen. Moet de wet niet terug geëvalueerd worden? Rolverwachtingen = essentieel voor sociale structuur. = Verwacht rolgedrag verbonden met bepaalde statuspositie. Garandeert dat sociale leven geordend + voorspelbaar verloopt. -> voortbestaan structuur ~ rollen. Sociale rollen = relationeel + gericht op anderen. Merton: Rollenset = Geheel van rolrelaties waarbij personen betrokken zijn o.b.v. een specifieke sociale status. Rolspanning = intern rolconflict: tegengestelde aanspraken binnen een rollenset. vb. prof: lessen voorbereiden => weinig tijd voor onderzoek. -Enkelvoudige statuspositie, interacties met leden van verschillende groepen. 6 mechanismen om dit te beperken: 1. i.v.m. relatieve belang dat medeactoren hechten aan inbreng van actor. => ° volgorde van prioriteiten 2. Medeactoren andere mate van macht => Machtsbalans 3. Zichtbaarheid van handelen: niet bewust van tegenspraken => geen probleem 4. Tegenstrijdigheid verplaatsen: medeactoren moeten oplossing vinden. 5. Identieke positie => probleem = structureel => oplossen d.m.v. onderlinge ondersteuning / aangaan bondgenootschappen. 6. Inkrimpen van role set: interacties met veel tegenstrijdigheden worden afgesneden. Samengevat: centrale kenmerken van role set: Elke sociale status heeft een role set (=georganiseerd geheel van rolrelaties) Betrekking op statusbekleder + verhoudingen tussen medeactoren. Verschillende statussen => verschillende belangen + verwachtingen => ° sociologisch probleem. Mechanisme => evenwicht herstellen Zelfs met mechanismen soms nog tegenstrijdige aanspraken = residuele conflicten: verhinderen effectief rolgedrag. Vrouwen zorgen voor behoeftige gezinsleven => huisvrouw + zorgtaak => rolspanning => depressiever + slechtere fysieke gezondheid. Rollenconlict = extern rolconflict: Meerdere sociale statussen => meerdere sociale rollen => ° conflict. Onverenigbaarheid tussen sociale rollen. vb. Carrièrevrouw: gezin vs werk Rollenconflict en dilemma van Palestijnse leraren in Israël: Onderwijs: -Jongeren socialiseren -Minderheid conformeren -Emancipatie-instrument -Rolconflict leraren: staatsambtenaar vs kritische geest. Rolverwarring/rolconfusie = Niet kunnen kiezen uit gepast rolgedrag => hoe gedragen? <-> Rolsegregatie => zich passend kunnen gedragen in diverse situaties. Rollen passen binnen bepaalde situaties en sociale relaties; verwachtingen die in 1 situatie passen, passen daarom niet in een andere. Roldistantiëring = individualiteit binnen invulling rol. Gebeurt na verloop van tijd. Samenvattend: Hoe handelen in complexe groepen? Geordende relaties -posities/status -Rollen Formele organisaties -bureaucratie Slaagt niet altijd: -Verstarde bureaucratie -Statusinconsistentie -Statusconflict -Rolspanning -Rolconflict -Macht Hoofdstuk 4: institutionalisatie en socialisatie vb. . Limburgse Iron Lady: Zuhal = rolmodel voor meritocratie: Het is puur je eigen verantwoordelijkheid. In een open brief doet iemand een oproep aan haar dat ze ook moet herkennen dat mensen kwetsbaar zijn. Er is ook een collectieve verantwoordelijkheid. Unia: zowel Homans (ook meritocratisch) als Demir hebben Unia aangevallen. Ze komen niet op voor de gelijke kansen van iedereen. Hoewel mensen dezelfde waarden delen (gelijke behandeling van mensen) geven ze er een hele andere invulling aan. Vanuit algemene waarden kan er een discussie ontstaan over de normen (de concrete invulling van de waarden. Dit is een illustratie van hoe de concepten die we aanleren ook in de media worden gebruikt. 4.1 Institutionalisering = het proces van stolling (vast worden) van interactiepatronen. = Culturele aspecten worden betrokken op structurele componenten: 4.1.1 Omschrijving Instelling/ institutie = samenstelling van rollen (structuur), die het gedrag van leden van de gemeenschap - of deelgroepen ervan – reguleert op grond van de waarden (cultuur) van die gemeenschap en dit met de bedoeling aan bepaalde behoeften te voldoen. vb. gezin: vervullen reproductieve + opvoedkundige behoeften. = Manier waarop essentiële taken uitgevoerd worden + menselijke behoeften bevredigd worden op een maatschappelijk voorgeschreven manier. Ontlastingsmechanisme: instituties beperken keuzes door opleggen passende interactiepatronen. Gehlen: filosofische antropologie = verenigt kennis over mens uit sociale + biologische wetenschappen in globaal beeld. Uitgangspunten: biologische kenmerken mens, o.a. wereldopenheid (<->dieren) = niet gebonden aan habitat. Oorzaak: afwezigheid voorgeprogrammeerd gedrag (open instincten) => handelingsplasticiteit. Mens: geen lichamelijke kenmerken voor bescherming + vluchten. Wereldopenheid => stroom zintuigelijke prikkels + info => ontlastingsmechanisme (° door socialisatie) = niet telkens als we in een groep samenkomen opnieuw moeten nadenken over hoe handelen. Instituties => interactiepatronen: Voortplanting Seksueel contact Zorg voor kinderen Socialisatie = aanleren van cultureel aanvaarde levenswijze. Opvoeding = overdracht kennis tussen generaties. Zingeving = wat is zin van het leven? Verdeling macht Productie, distributie, consumptie goederen Sociale controle = sociale orde in stand houden + bestraffen van afwijkingen. ° Algemene richtlijnen. 4.1.2 Ontstaan van instituties -Wisselende continuïteit. -Historische constructies => verschillend ~ ontstaanscontext + = menselijke constructies. Malinowski: onderscheid primair – secundair. Primaire instituties: = direct antwoorden op basisbehoeften individu. -Gericht op voeden, voortplanting, opvoeding, veiligheid, lichamelijk comfort,.. -Zorg voor kinderen vb. Gezin -Zingeving. -Materieel levensonderhoud. -Voorwaarde: afspraken door bestaande machtsverhoudingen + Politieke organisaties. vb. Huwelijk: gedragsregels => sancties. Secundaire instituties: = regulerende context bij primaire instituties. = stelsel van sociale controle. -Integratie + instandhouding van primaire instituties verzekeren. vb. Eindtermen onderwijs: politiek, echtscheiding: recht. Institutionalisering: 2 deelprocessen: -° waarden + normen = cultuurvorming -° rollenpatroon = structuurvorming = complementair + gelijktijdig. Interactie => ° structuur van rollen, overeenkomstig met de zich ontwikkelende waarden. Kenmerken instituties: Bepalen doelen + middelen Taakverdeling + onderlinge verhoudingen ° netwerken tussen mensen die de kern van een groep uitmaken (door gemeenschappelijke doelen) Afwijken => sancties ° Rolverwachtingen Instituties => ° organisaties waarin institutionele regelingen realiteit worden. Tabel (slide) Gedecentraliseerd = veel inspraak door iedereen = horizontale structuur. Instituties zijn dwingend en normatief Ze leggen bepaalde denkkaders op en als individu bots je daarop. Ze zijn historisch gesitueerd. De historiciteit van de voortplanting en familie Instituties = basis van ‘zijn’. Plaats geboorte heeft invloed (vb. arbeidersgezin). Westen: huwelijk => kinderen Banaro (nieuw-Guinea): kinderen => trouwen (niet met vader) Huwelijkspartners = tegengestelde geslacht. Maar: Noord-Amerikaanse Native Americans: Berdache of two-spirits: plechtigheid => man krijgt status van vrouw => trouwen met andere man. Opvoeding kinderen: Westen: door gezin (vader + moeder) Trobianders: door oudste broer van moeder. Seksuele relaties: Nayar van Malabar: verboden seks tussen echtgenoten + familie = verwanten door bloed, huwelijk, adoptie, keuze. Gezin = personen die wooneenheid delen. nucleair gezin: echtgenoten + eventueel kinderen uitgebreid gezin: nucleaire gezin + andere verwanten (vb. nonkels) oriëntatiegezin: familie waarin persoon opgroeit. procreatiegezin: ° als koppel zijn eerste kind krijgt. Gezin/familie = de instelling waarin partnerselectie plaatsvindt, afstamming geregeld wordt, goederen via erfenis overgedragen worden en autoriteit geregeld wordt. Exogamie = partners buiten eigen sociale groep. Endogamie = partners binnen eigen sociale groep. Monogamie = 1 partner. Polyandrie = vrouw heeft meerdere mannen. Polygynie = man heeft meerdere vrouwen. Neolokale residentie: gehuwd => nieuwe woonplaats. Patrilokaliteit: Wonen bij familie man. Matrilokale residentie: Wonen bij familie vrouw. Westen: afstammingspatroon = bilateraal = kind is familie van familieleden vader + moeder. Patrilineair systeem: enkel familie van vaders kant. Matrilineair systeem: enkel familie van moeders kant. Beïnvloedt erfenis. Patriarchaat = rode draad in alle samenlevingen = mannen domineren vrouwen. Menselijk handelen ~ Specifieke maatschappij. Framily = het idee dat nieuwe generaties onder invloed van geografische mobiliteit zich meer gaan richten op goede vrienden als deel van familie. Gezin wordt geherformuleerd. De Nyinba = groep Tibetaanse mensen die leven in Nepal. -Polyandrie -patrilineariteit + patrilokaliteit -Vrouw huwt met alle broers uit 1 gezin => broers bezitten seksueel + procreatierechten van vrouw. -Geen broers => monogaam huwelijk. -polygynous polyandry = kindloze vrouw => 2de vrouw nemen. 4.1.3 De voortzetting in de tijd van instituties Berger + Luckmann: fases in ontstaan + voortbestaan van instituties. 3 fasen (EXAMEN): 1. Externalisatie = ontwikkelen van handelingsvormen. Start: sociologische premisse = elke vorm van menselijk samen handelen is een menselijk product. Inspiratie Marx: mens -> ingrijpen in de natuur. vb. domesticatie wilde dieren. Praxis = ingrijpen in externe omgeving + veruitwendigen van menselijke kunnen. Hoge adaptiewaarde => voortzetten. 2. Objectivatie Nieuwe generaties => confrontatie. Bestaande organisatiepatronen + handelingsvormen = objectieve werkelijkheid (geen vragen bij stellen). -> geen verwijzing naar menselijke oorsprong. Enkel waaromvraag => transcendentaal karakter (= oorsprong buiten wereld + menselijk karakter wegcijferen) => legitimering. 3. Internalisatie Handelingsvormen worden een wenselijke realiteit. De ervaren werkelijkheid = de gewenste werkelijkheid. Aangeleerd via socialisatieprocessen. Legitimatie (zie objectivatie): 4 niveaus: Traditie Volkswijsheid: uitspraken + gezegden = normatief voorschrift. Sluit aan bij traditie. Expliciete legitimatietheorieën: expliciete verantwoordingen per institutie. =Abstracter. Nadrukkelijke verdediging van kenmerken van bepaalde instituties. wereldbeschouwingen + ideologieën: Symbolische universa. = overkoepeld meerdere instituties. Omvattend kader ter verantwoording van totale institutionele orde. -> Liberalisme: richtlijnen voor diverse maatschappelijke regelingen. Legitimatie wordt explicieter. Instituties => omvattend kader + ° wereldbeschouwingen. ! Invloed populaire mediaproducten. Manier handelen => door internalisatieproces: deel van persoonlijkheid. Vb. legitimatie huis: 1. Iedereen streeft naar een eigen huis. 2. ‘Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens’ 3. Wettelijke bescherming gezinswoning. 4. Ideologieën waarbij rechten van individu centraal staan. 4.2 Socialisatie 4.2.1 Omschrijving Socialisering/ socialisatie = het proces waarbij een persoon de gewoonten, waarden en normen, kennis en bedrevenheden van een gegeven groep of maatschappij aanleert, om in die groep of gemeenschap te functioneren (= kunnen interageren, relaties aanknopen, sociale posities innemen,..). -> bereid voor op maatschappelijke leven. Omvat 2 zaken: -bestendigen van continuïteit van maatschappelijke organisatie. -Vermaatschappelijking van nieuwkoper: persoon opnemen. = Continu proces Primaire socialisatie = socialisatie in kindertijd. Mind Self Bewustzijn Zelfbewustzijn: Me + I Society Sociale interactie: -Betekenis -Taal -Role taking 4.2.2 De belangrijkste socialisatietheorieën Hoe ontwikkelen kinderen een identiteit? ~ sociale interactie. = sociaal leerproces. Centraal: socialisatieproces kinderen MAAR het is levenslang. ° geweten: concreet moraal => ethisch denken (Generalized other + Über-ich). 4.2.2.1 George Herbert Mead (1863-1931) Mens: rationeel handelen. Hoe ontstaat rationaliteit? verbinding tussen Mind, Self en society. Mind = bewustzijn/ vermogen om te reflecteren. Self = zelfbewustzijn = Jezelf leren kennen vanuit posities van anderen. Behaviorisme: studie waarneembare, observeerbare handelingen (<-> introspectie). -Klassieke conditionering: Pavlov: Voedsel mond = niet-geconditioneerde stimulus, speeksel afscheiden = nietgeconditioneerde respons, de bel = geconditioneerde stimulus, speeksel afscheiden = geconditioneerde respons. -Operante conditionering: Permanente gedragsveranderingen. Operant = handelen dat inwerkt op de omgeving met bedoeling een bepaald resultaat te verkrijgen. Verschillen tussen sociaal behaviorisme (Mead) en klassiek behaviorisme: -Mead: handeling in natuurlijke context klassiek: laboratorium. -Mead: ook aandacht voor delen van handeling die niet extern waarneembaar zijn. Mead: Gedrag = aanpassing aan omgeving. Voorwaarde: betekenis ° door sociale interactie. Bewustzijn/mind: hoe °? = bestaan van intelligentie. = gevolg van sociale interactie. Primitieve uitwisselingsvorm = geen communicatie! =Lichamelijke bewegingen + emoties vb. Gezichtsuitdrukkingen =Gestures => communicatie (conversation of gestures) =Symbolen zonder betekenis. Significant gestures =symbolen met betekenis door passende respons. =communicatie Uitgestelde respons = belangrijk: => role-taking. 2 centrale factoren: -Taal -> symbolische interactie. -Role taking: capaciteit om zich in de plaats van de anderen te stellen. Identiteit = gevormd door zelfbewustzijn. Filmpje: wolfskinderen = kinderen opgevoed zonder menselijke interactie. Linken met Mead (interactie is de basis): Het maakt een verschil of je bij mensen of bij dieren opgroeit. Ze hebben de cruciale fase gemist om te leren omgaan met mensen. Ze leren geen taal, symbolische interactie. Als we niet met anderen kunnen interageren, leren we niet om onszelf als object te nemen. In de interactie met anderen, leren we afstand doen van eigen ervaring en verplaatsen in de andere. Dieren hebben dit vermogen niet. Deze 2 zaken zijn cruciaal in het ontwikkelen van mensen. We leren zo onszelf als sociaal wezen zien in de interactie met anderen mensen. Het is moeilijk om zo’n kinderen na al die jaren nog te rehabiliteren. Dat is de basisassumptie van Mead. Socialisatie gaat terug op sociale interactie. Proces naar volwassenheid/ zelfbewustzijn bestaat uit 2 fases: -Play stage -Game stage Aanloop naar play stage = imitatie (nadoen zonder begrijpen wat ze doen) + geen rol taking. Play stage (3-6 jaar) Dubbele rollen: zichzelf + significante andere => zichzelf zien vanuit extern standpunt + als object. vb. spelen met pop. -> eigen positie leren kennen. Game stage (7+) = meer georganiseerde sociale activiteiten => rekening houden met meerdere anderen (attitudes + rollen) Taking role of ‘the other’ = de groep. The generalized other = geheel van rollen van diegenen die bij de georganiseerde activiteit betrokken zijn. => inzicht groepsleven + zelfkennis => socialisatie in sociale wereld + identiteit. vb. tikkertje Culturele verschillen met betrekking tot georganiseerde spelen 3 groepen spel: -Fysische vaardigheden: Samenleving: fysieke omgeving = uitdaging. opvoeding: prestatiemotivatie. vb. Jagerssamenleving. -Strategie + rationeel inzicht: Complexe samenlevingen (Politiek + sociale ongelijkheid). => samenwerking => opvoeding: gehoorzaamheid. vb. Economie centraal -Kans/ toeval: samenleving: geloof in bovennatuurlijke wezens. kan ook gecombineerd voorkomen. Opvoeding: verantwoordelijkheidszin. Verantwoordelijkheidszin (=> vervullen functie) is niet hetzelfde als initiatief (=> verandering)! vb. Rijkdom door geluk. Generalized other = geïnternaliseerd => Volwassen persoon. Me = Houding die de gemeenschap als norm neemt. Vangt impulsen van I op. =Geweten. =Sociaal deel. vb. Wat is vrouwelijk? Dit voelt aan als logisch, normaal. I = het strikt individuele, niet-gesocialiseerde element + het creatieve, impulsieve, volledig spontane en autonome gedeelte. Zelfbewustzijn = dynamisch gegeven, ° in een sociaal proces. Voorwaarde ontwikkeling: harmonische context. <-> Structurele ambivalentie 4.2.2.2 Jean Piaget (1896 – 1980) = Universeel 4 fasen: 1. Sensorimotorische stadium (geboorte-2jaar) -Primitieve contactvormen vb. zuigen, aanraken,… Eerste 4 maanden: -geen onderscheid eigen lichaam – omgeving. -Geen objectpermanentie (niet zichtbaar => bestaat niet) Tien maanden: -° objectpermanentie -Egocentrisch = wereld zien vanuit eigen positie 2. Preoperationele stadium (2-7jaar) -Symbolen gebruiken, maar geen betekenis -Geen ‘rol van anderen’ aannemen 3. Concreet-operationeel stadium (7-12jaar) -Redeneercapaciteit stijgt, maar concreet -Begrijpen aantallen, oorzaak-gevolg, snelheid -Rollen andere innemen 4. Abstract/formeel operationeel stadium (12jaar-..) -°abstract denken Eerste 3 stadia = universeel. 4: niet iedereen bereikt dit. 4.2.2.3 Sigmund Freud (1856 – 1939) Psychoanalyse doel: inzicht krijgen in emotioneel leven van mensen door hen vrij te laten praten over emoties. Centraal: onbewustzijn (gedreven door onbewuste driften) Mens: op zoek naar onmiddellijke bevrediging van driften. Centraal: erotische driften (vb. warmte van ander lichaam voelen). Es = de behoeften Über-ich = maatschappelijke disciplinering Ich = realiteitsprincipe Oedipuscomplex: kind staat dicht bij ouders, maar moet hiervan loskomen. Zoon: ervaart concurrentie van vader. Freud: gericht op mannen. Vrouw = spiegelproces van mannelijke ontwikkeling. 4.2.2.4 Margaret Mead (1901 – 1978) Culture-and-personality school: Culturele organisatie beïnvloedt ontwikkeling van persoonlijkheid. Centraal: onderscheid geslacht. 2 studies: Problemen puberteit + adolescentie ook op Samoa? -Meisjes ervaren de problemen niet. -Zien heftige gebeurtenissen als normale feiten. Sex and Temperament in 3 primitive socities: Arapesch Mannen en vrouwen -> vrouwelijk Mundugumor Mannen en vrouwen -> mannelijk Tchambuli Vrouwen -> mannelijk Coöperatief, vreedzaam, oog voor de noden van anderen. Opvoeding = beiden. Geen radicale scheiding. Ongedisciplineerd, agressief. Seksualiteit drijvende kracht van de persoonlijkheid. Kinderen niet liefdevol bejegend. Vrouwen dominant en onpersoonlijk. Mannen -> vrouwelijk Mannen emotioneel afhankelijk, kunstzinnig, lichaamsdecoratie. Besluit: Westerse geslachtsrollen zijn culturele constructies i.p.v. biologische verschillen (cf. nature-nurture debat). menselijke persoonlijkheid = plastisch + culturele constructie. Geslachtsverschillen = cultureel bepaald. MAAR: veel kritiek gekregen (niet wetenschappelijk genoeg). Tinky Winky met handtas -> seksuele ondertoon. 4.2.3 Identiteit en zelfbeeld Internalisatie => identiteit. Ouder worden => stijging aantal sociale relaties => stijging aantal rolverwachtingen. Identiteit gaat samen met gevoelens + hoe anderen ons zien. Evaluatie die we op onszelf toepassen = Zelfbeeld = collectieve identiteit. Positief/negatief => Zelfwaardering = gevoelens die we tov onszelf hebben = resultaat van onze inschatting van hoe anderen ons evalueren. Charles Horton Cooley: looking-glass-self (spiegelbeeldzelf): -Focus: functie van zelfbewustzijn. -° door van buitenaf naar jezelf te kijken/ zich te spiegelen aan anderen. 3 elementen: 1. 2. 3. ° idee over ons voorkomen bij anderen. Interpretatie reacties van anderen + ° besluiten. ° Zelfbeeld/zelfconcept. Hoeft niet accuraat te zijn. Continu, levenslang proces. Ichiyama: mensen manipuleren hun voorkomen. Verschijnselen Anorexia Nervosa: vertekend zelfbeeld. ° door dwangmatige behoefte naar controle. => isolatie: vermijden sociale leven (verleiding eten) + vermijden bemoeienis van vrienden en familie. Invloed sociale structuur: ~ statusverschillen: Lagere status => weinig invloed op zelfbeeld van mensen met hogere status. Sociaalstructurele regelingen: invloed op sociaal-psychologsiche processen + processen houden de sociaalstructurele regelingen in stand. Vlaamse jeugd: positief zelfbeeld + goede relatie met ouders. 4.2.4 Emoties = basis nieuwe gedragingen. = gedragsregulatoren. Zelfbewustzijn + emoties = 2 essentiële pijlers waardoor mensen de aan hen gestelde rolverwachtingen invullen. Ontwikkeling van emoties: 0 – 3 maanden: verrassing, plezier, opwinding, ongemak (niet aangeleerd) 4 – 10 maanden: angst, boosheid 11 – 24 maanden: droefheid (vb. verlies knuffel), angst (vb. wanneer het niet doet wat je vroeg), affectie. Geen zelfbewustzijn. 4 jaar: Schuld, schaamte: zelfbewustzijn (vereist beoordeling door anderen) 5 jaar: trots, na-ijver, jaloezie 6 – 7 jaar: gevoelens over eigen mogelijkheden, aantrekkelijkheid, eerlijkheid, moed, dominantie. zichzelf zien vanuit positie van anderen (role-taking). Puber: emoties ~ abstract denken vb. onrecht, medelijden. Nature-nurture debat. Angst = sociaal controlemechanisme => integriteit van individu. Uiting emoties in specifieke situaties = sociaal + aangeleerd Emoties kunnen sociaal geconstrueerd worden: Determinanten van emoties experiment Schachter en Singer: pp worden geïnjecteerd met epinephrine ( => hartkloppingen) 3 groepen: -Niet geïnformeerd + handlangers zijn euforisch => voelen zich euforisch. -Niet geïnformeerd + handlangers zijn woedend => voelen zich boos. -Geïnformeerd => rapporteren enkel gevolgen van hartkloppingen. 4.2.5 Kinderculturen: ‘peergroups’ en socialisatie Socialisatie: door wie? -Primaire socialisatie: gezin, peergroup = belangrijkste socialisatiekanaal. =Vertegenwoordiger maatschappij + cultuurfilter: vertaler relevante waarden en normen. -Secundaire socialisatie: school, werk, verenigingen. -Tertiaire socialisatie: massamedia. -Referentiegroepen. -> differentiële socialisatie! -Klassengebonden socialisatie. -Geslachtsrolsocialisatie. Eerst: peergroup: Deterministische visie: kind = passieve recipiënt + staat buiten samenleving. Externe sociale processen => volwaardig lid van maatschappij. Beperkt: éénrichtingsverkeer: volwassenen + samenleving -> kinderen. Constructivistische visie: kind: actief informatie uit omgeving halen. Rijping stijgt => volwassenheid. lost beperking determinisme op: socialisatie = actief leerproces + niet enkel top-down. Kind = actor. MAAR: kind = onvolwaardig lid + autonomie wordt onderschat. Leeftijd Invloed leeftijdsgenoten bestuderen (kindercultuur). Kenmerken van de benadering: Kinderen = sociale categorie => differentiatie volwassenen + identificatie andere kinderen => interactie => ° groepen. Gedrag kinderen ~ participatie aan collectieve activiteiten. Socialisatie = situationeel proces. Kind = lid van kindergemeenschap + dominante gemeenschap (volwassenen). Duale positie als volwaardig lid van de kindergemeenschap + ondergeschikt lid van de leefwereld van volwassenen. Geslacht 3 jaar: ° onderscheid. Voor intrede puberteit: maximum Geslachtssegregatie vb. contact ander geslacht vermijden => 2 verschillende leefwerelden: Meisjes-en jongenscultuur. vb. verschillende spelactiviteiten. Jongens: -Afstand volwassenen => eigen regels + standaarden. -Status- en machtsrangorde -Conflict en competitie => beter voorbereid op functioneren binnen hiërarchie. Meisjes: -Coöperatief -Groepsharmonie -Indirecte vormen van competitie vb. behalen van bepaalde standaarden -aanwezigheid volwassenen opzoeken => Makkelijker aanpassen aan schoolse omgeving + beter samenwerken in kleinere groepen 4.2.6 Rolsocialisatie Socialisatie volwassenen: afzonderlijke stadia. Stadium = fase van toenemende bewustwording van impliciete + expliciete rolverwachtingen, gedrag, aangepaste houdingen en waarden, kennis en vaardigheden die met de nieuwe positie gepaard gaan. 1. Anticiperende fase: Rolaspirant: verwachtingen over rolvervulling (maar vervult rol nog niet). Beeld over rol is gevormd, maar op basis van onvolledige informatie. =Mentale voorbereiding op eventuele rolvervulling. Stereotype/geïdealiseerd beeld. 2. Formele periode: positie wordt ingenomen. Kenmerkend: conform gedrag. 3. Informeel stadium: = leren van inofficiële en informele gedrag + flexibiliteit in rolvervulling. =Ongeschreven regels. 4. Persoonlijke invulling van rol (link: roldistantiering). Eigen verwachtingen + opvattingen aan rol opdringen. Rol = aangepast aan persoonlijkheid. Tertiaire socialisatie Volgt niet noodzakelijk na secundaire. = Impliciet, via massamedia, maar wel dominant (ideaalbeelden, rolgedrag = normatieve idealen) + indirect. Onpersoonlijke socialisatie: geen directe interactie/communicatie. Politieke rolsocialisatie Mickey Mouse roept op tot terrorisme. Geslachtsrolsocialisatie Traditioneel: -Vrouwen: passief, huiselijk, sociaal, afhankelijk, afwachtend, emoties tonen. -Mannen: actief, onafhankelijk, agressief, ondernemend, doelgericht. Feminisme => rolpatronen onder druk. Houding moeders t.o.v. baby’s: -Meisjes dichtbij houden. -Meer lichamelijk + verbaal contact. => Na 13 maanden: -Meisjes wenen meer + meer hulpbehoevend. Interpretatie: Passief + afhankelijk gedrag belonen. Geslachtsverschillen in spelgedrag van éénjarigen Goldberg + Lewis: Moeders hielden meisjes veel meer bij zich => meisjes zoeken moeders sneller op. Hindernis speelgoed => meisjes huilen sneller + jongens actief oplossing zoeken. Conclusie: moeders belonen meisjes als ze passief en afhankelijk zijn (jongens: actief en onafhankelijk). Geslachtsrolsocialisatie in de media Williams: meisjes komen minder voor in kinderboeken + traditionele vrouwenrol. Heintz: jongens 3x meer beroepskeuzes in prentenboeken. Vande Berg: 65 procent hoofdpersonages op TV zijn mannen + vrouwen als belangrijk voor interpersoonlijke relaties. 4.2.7 Socialisatie en structuren 4.3.7.1 Structuur van een gezin -Eerste fasen van het socialiseringsproces. Primaire groep: intiem, direct, hecht. = vertegenwoordiger van de maatschappij waarvan het een sociale deeleenheid vormt. Gezin = vertaler van waarden en normen + cultuurfilter. Bepaalt ook intellectuele ontwikkeling. Invloeden: -Structurele kenmerken zoals grootte, geboorterang, geboorteafstand: Best: klein gezin + eerstgeborene: meer gestimuleerd. Resource dilution theory: hoe meer kinderen, hoe meer de middelen binnen het gezin gespreid moeten worden. meer jonge kinderen => daling intelligentieniveau. Geboorteafstand: groter => meer tijd => nakomeling opgevoed als eerstgeborene. Eerstgeborene: -Meer gestimuleerd door ouders -verantwoordelijkheid broers + zussen -Minder risico’s -Angstiger => restrictievere houding -Meer gecontroleerd Sulloway: Eerstgeborenen: eerder conservatieve sociale attitudes. Verklaring: eerstgeborene = sterker, groter, intellectueel hogere ontwikkeling => dominant. Later geborenen: gericht op verandering (willen ook een plaats bemachtigen) Conclusie: persoonlijkheid wordt meer bepaald door geboorterang dan door geslacht, ras, klasse. (Structuur binnen gezin > structuur in samenleving m.b.t. conservatief of progressieve eigenschappen). Freese, Powell, Steelman: hedendaagse metingen van sociale attitudes <-> Sulloway: geboorterang is niet overheersend. Belangrijk: houding van samenleving t.o.v. geboorterang: Primogeniture = eerstgeborene = voornaamste/enige erfgenaam => geboorterang groter effect. 4.2.7.2 Het gezin binnen de sociale structuur Waarden + normen ~ sociale klassenpositie ouders. Sociale klasse = een groep van mensen die in soortgelijke arbeidsomstandigheden verkeert. -Arbeiders= geen eigenaar van middelen die ze produceren + afhankelijke positie. -Middenklassen = meer leiding over anderen. -Hogere klassen = scholing, leidinggevende verantwoordelijkheden, eigendom van productiemiddelen. Kohn Waardenoverdracht aan kinderen wordt beïnvloed door arbeidsomstandigheden. vb. arbeiders: gehoorzaam, fysieke straffen. Middenklasseouders= stimuleren nieuwsgierigheid, zelfcontrole. Arbeiders = sterk gesuperviseerd. Geen eigen initiatief => opvoeding zonder eigen initiatief van kinderen. Middenklassen = eigen initiatief + creativiteit. Verwachting soortgelijk leven voor kinderen => dit stimuleren. Onderzoek: -Socialeklassepositie => mate van onafhankelijkheid binnen het werk: occupational self-direction: Veel of weinig supervisie + veel of weinig iniatief. Socialisatie in context: politieke socialisatie in de school. elke institutie = eigen socialisatie. School beïnvloedt politieke ontwikkeling: -Filterfunctie leerkrachten in aanbrengen van formeel leerprogramma. Scholen hebben zelfde curriculum, maar leerkrachten leggen zelf accenten etc. -Leerprogramma (hoe?) => houding t.o.v. deze onderwerpen. -Interactie leerkracht-leerling => invloed op evaluatie later gezag. Sociale herkomst leerling + schoolcultuur hebben een invloed. 4.2.7.3 Referentiegroeptheorie Mead: enkel groepen waarvan je lid bent hebben een invloed. <-> Menton + Lazarsfeld: individuen bepalen zelf welke groep als referentiekader voor kun gedrag fungeert. Stouffer: Onderzoek soldaten: kleine kans promotie voor iedereen => niet ongelukkig. Relative deprivation = Het tekort wordt pas gemerkt door zich te vergelijken met anderen. Waarden van referentiegroepen zijn ook belangrijk! Merton: 2 types referentiegroepen: Normatieve referentiegroep: bron van waarden + normen Comparatieve referentiegroep: vergelijkingsbasis om eigen situatie te beoordelen. Welke groep als referentiegroep? = Vrije keuze Meer prestige => meer kans om deze te kiezen. anticipatory socialization = een persoon neemt normen, waarden en attitudes over van een groep waartoe ze wensen te behoren. Bv. Gevangenen: Gevangenis = samenlevingsverband. -Codes, normen, dogma’s en mythes over gevangenis + buitenwereld. -Loyaliteit t.o.v. andere gevangenen. -Afzetten tegen het personeel. -> schadelijk voor rehabilitatie. MAAR: neemt af naarmate vrijlating nadert = anticipatory socialization. Doorkruisende referentieschema’s = meer dan 1 referentieschema. Jongensculturen: veel tegenstrijdigheden. Vb. Diploma halen maar studeren is niet stoer. Effortless attainment = zo weinig mogelijk doen, maar toch diploma halen. Kinderen worden tieners -> verandering van referentiegroep. Kind: activiteiten + voorwerpen overnemen => loskomen van ‘kind’ zijn. 1. Vervreemding van kind zijn. Kind-zijn = toegeschreven status. Tiener-zijn = verworven status. 2. Normen + waarden nieuwe groep leren kennen via anticiperende socialisatie. Besluit: kind zijn stopt wanneer je jezelf gaat zien, vergelijken en beoordelen vanuit het referentiekader van een tiener. Kritische kanttekening: Het gaat over continuïteit in de samenleving + een nieuwkomer op te nemen in de groep of de gemeenschap door aan te leren wat het gepaste rolgedrag is. Dit gebeurt niet altijd harmonieus. We moeten kritisch kijken naar socialisatie. Het gaat over overbrengen van de dominante cultuur + reproductie van sociale ongelijkheid. Hoofdstuk 5: sociale controle en deviantie 5.1 Sociale controle = Formele + informele sociale processen die het gedrag van individuen of groepen regelen en afwijkingen van de norm proberen te minimaliseren. Socialisatie en sociale controle zijn verbonden. Sociale mechanismen of vormen van gedragsbeïnvloeding die afwijkend gedrag willen tegengaan. Sanctiegerichte visie op sociale controle: -Geïnstitutionaliseerde cultuur is niet alleen voorgegeven, maar ook dwingend. -Morele regels (Durkheim): bij niet-naleving wordt er sanctionerend opgetreden. Conflicten ook tussen individu-totale sociale groep. Ross: 2 ordes, met elk hun controlemechanismen: -Ethisch controlestelsel (zacht) Morele controle orde -> publieke opinie, persoonlijke idealen, religie,.. -Politieke controlestelsel (hard) Politieke controleorde -> recht, leger, politie,.. Vooral bij ongelijkheid. Samenleving = homogeen => identieke inspanning van iedere groep => ethische orde. Samenleving = ongelijk => exploitatierelaties => politieke orde. 5.1.1 De morele orde: het ontstaan en internalisatie van normen en waarden Sumner: hoe ontwikkelen normen? Doel mens = overleven. Trail and error => beste wijze van handelen. Handelswijzen toepassen zoals vereist => ° folkways = gebruiken/gewoonten. ° niet bewust door de mens. Folkway = collectieve gewoonten, elementaire gezichtspunten of methodes die betrekking hebben op wat juist, effectief en/of goed is. Overleven -> trail and error -> folkways. Folkway wordt doctrine = mores. Mores = rationalisaties van gewoonten / bewuste reflectie over folkways. -> sancties: dwingend karakter. Mores = basis instellingen = weerspiegeling van mores. Congruente wetten = doeltreffend. Wetten moeten op mores gebaseerd zijn, anders werkt het niet. Kritiek: relatie mores-wetten = te eenzijdig. Wetten kunnen mores veranderen. Naleving mores essentieel voor adequaat functioneren van groep/samenleving. Mores vormen basis van instellingen binnen samenleving. => wetten weerspiegelen mores. Opdat wetten worden nageleefd, moeten ze congruent zijn met de mores. Boete voor spuwen op straat op chinezen manieren te leren = voor de olympische spelen. Het gebruik van genotsmiddelen 1920-1933: alcoholische dranken = illegaal. Drinken = afgekeurde folkway => verbiedende mores. Durkheim: Oorsprong morele regels? Morele regels: verplicht + gewenst. 2 soorten moraliteit: Objectieve moraliteit = gemeenschappelijke + onpersoonlijke standaard die we gebruiken om menselijk handelen te evalueren. -De wet Subjectieve moraliteit = elk individu drukt het morele bewustzijn op eigen manier uit. Morele regels herkennen o.b.v. gevolg: Analytisch gevolg: = direct gevolg van de handeling. vb. kater door teveel drank. Synthetisch gevolg: = sanctie omdat het regels overtreedt. vb. intrekken rijbewij. Naleven regels => positieve sanctionering. Sanctioneringstheorie van Mead: = proces van internalisering waarden + normen. Onderscheid I-Me. I = handelen van individu in een bepaalde sociale situatie -> niet op voorhand vastgelegd. Individu kan handeling onthouden/vasthouden. Vastgehouden handeling vergelijken met Me (= geheel van geïnternaliseerde attitudes). Evaluatie ~ Me + reacties significante anderen. vb. I = kind wil snoepen. ME = besef dat het niet mag. + reacties significante anderen = ouders verstevigen ME => spontaan juiste handeling. Piaget: Relatie tussen sociale verhoudingen + rationele bewustzijn. Onderscheid: Coöperatieve relaties -> basis van bewustzijn van ideale en gewenste regels die men zonder dwang naleeft. Relaties die berusten op dwang of autoriteit -> uiterlijk systeem van dwingende regels. Maatschappelijke evolutie = toenemende differentiatie (cf. Spencer) => samenleving gebaseerd op samenwerking. Parallel tussen ontwikkeling van logisch denken bij kinderen en ontwikkeling morele bewustzijn. Denken: toenemende abstraheringscapaciteit -> toenemende capaciteit tot abstract denken: 1. Egocentrisme: moraliteit onmogelijk. 2. Dwang: moreel realisme. 3. Coöperatieve relaties: regels hebben autonoom karakter. Egocentrische fase: geen onderscheid zelf-wereld. Zelf= middelpunt wereld. Dwang anderen => egocentrisme wordt identificatie met houding volwassenen. Relatie kind-volwassenen: dwang + unidirectionaliteit. Autoriteit vervangen door coöperatie. Geen coöperatie => moraliteit = moreel realisme: gebonden aan concrete externe figuren. Coöperatie => kritiek + dialoog. 5.1.2 De politieke orde Howard Becker: mensen wijken af omdat anderen met meer macht in de samenleving beweren dat ze afwijkend zijn en dat macht en controle cruciale elementen zijn om deviantie te begrijpen. -> afwijkend gedrag = resultaat collectief handelen. Materiële object sociologie = studie van collectief handelen. Samenleving = netwerk van interacties + houdingen zijn op elkaar afgestemd. Afwijkend gedrag = resultaat van collectief handelen. Regels ° door actie van crusading reformers = vertegenwoordigers van klassen of maatschappelijke groepen. Succesvolle kruistocht: regels ontwerpen + bewaken i.s.m. experts en organisaties. Actie gericht op resultaat. Acties -> humanitair motief: gericht op resultaat. Crusading reformers (actie van enkelingen + absolute ethiek met humanitair motief). Experten (ontwerpen van specifieke, objectieve regels. = psychiaters, juristen, dokters, wetenschappers). Organisaties (objectieve uitvoering van taak = regel bewaken). Organisaties: doel = handhaven regels. Individu ≠ deviant, maar wordt deviant zodra er regels op hem worden toegepast. Devantie ° door regeltoepassing, niet door regelovertreding. Regelovertreding -> wiens regels? 5.2 Sociologische verklaringen voor deviantie 5.2.1 Het relatieve en normale karakter van deviantie Sociologie -> studie van afwijkend gedrag, gedrag dat de normatieve regels van een groep of maatschappij overtreedt. Devantie = relatief. Afhankelijk van cultuur + situatie. Afwijkend gedrag ~ sociale definitie op gegeven plaats en tijdstip + sociale positie persoon. Durkheim: normaal = het gegeven doet zich voor in het gemiddelde van de samenlevingen die zich in een overeenkomstige evolutiefase bevinden. Versterking waarden => verschuiving deviantie. Geen deviantie is niet mogelijk. Vb. homofilie. Vroeger: normaal. Romeinen: vrouw = status om te hebben als man. Christendom: duivelgedrag. 5.2.2 Ontregeling of anomie Anomie = samenleving slaagt er niet in individueel handelen vorm en richting te geven. -> Durkheim + Merton. 5.2.2.1 Anomie volgens Durkheim Context: Frankrijk, eind 19de eeuw, industrialisatie. Dieren: behoeften = beperkt door fysiologie ≠ mensen. Mens = onafhankelijk van biologische regeling => regels. Elke stand: sociale verwachting. ideologie: sociale mobiliteit + sociale rekrutering -> erfelijkheid/prestaties beklemtonen. Publieke opinie moet heersende mechanismen ondersteunen. Anomie ° wanneer regels niet meer voldoen: -Economische crisis. -Economische groei. Economische ramp/groei => opgelegde leefstijl => aspiraties los van doel van samenleving. Lotto-winnaar verbrast 11 miljoen in acht jaar aan feestjes, drugs en 2000 hoeren Nu blut, maar vindt dit leven gemakkelijker. Anomie => gebrek aan regeling van menselijke driften => deviantie. 5.2.2.2 Anomie volgens Merton Durkheim: afwijkend gedrag = gevolg van afbrokkelen sociale orde die de biologische impulsen moet reguleren. Merton: elementen in sociale structuur liggen aan basis van deviantie. Context: VS, midden 20ste eeuw. 2 universele elementen in samenlevingen: Culturele doelstellingen (waarden) Geïnstitutionaliseerde middelen. = op elkaar afgestemd. Geïnstitutionaliseerde middelen = aangepast aan culturele doelstellingen, maar breuk is mogelijk. Scheiding culturele doelstellingen en middelen => spanningen => situatie waar verbondenheid van categorieën van personen ofwel met de doelstellingen ofwel met de middelen zal afzwakken = anomie. Deviantie = resultaat van de discrepantie. V.S.: American dream. Culturele doelen: Dominantie van financieel succes. Wenselijk. Dwingend (sociale sanctionering). Geïnstitutionaliseerde middelen: 2 sociaal acceptabele manieren om dit te bereiken: -Studeren + goed diploma halen. -Hard werken + carrière maken. Typologie Merton: vormen afwijkend gedrag Aanpassingsvormen Conformiteit Innovatie Ritualisme Terugtrekking Rebellie Vb. American dream: Bankdirecteur = conformiteit. Bankrover = innovatie. Bureaucraat = ritualisme Drop-outs = terugtrekking. Culturele doelstellingen + + +- Geïnstitutionaliseerde middelen + + +- Verschillen tussen sociale klassen mbt deviantie Arbeidsklasse: grote demoralisatie 1. Ontoereikendheid beschikbare middelen. -Economisch kapitaal. -Cultureel kapitaal. 2. Minder gericht op doeleinden mainstream maatschappij -Lagere prestatiemotivatie. -Meer ervaring met mislukkingen. -Minder waardering van legitieme middelen. Scholen -Cf. Verschillende opvoedingspatroon arbeidsklasse en middenklasse. -Scholen georganiseerd volgens cultureel kapitaal middenklasse. Middenklasse -Slachtoffer van onbegrensde aspiraties: -> realistisch doel? -> sterk anomische situatie. Basso wilde zich doperen voor Tour de France 2006: voorbeeld innovatie Doel bereiken, maar met andere middelen. Dakloze overvalt bank om naar gevangenis te mogen: voorbeeld terugtrekking Doel: vaste verblijfplaats, middelen: overval. Mertons anomietheorie => inzichten om verschillen tussen sociale klassen van deviantie te verklaren. Arbeiders: beperking middelen + lagere motivatie. Sociale stijging = geblokkeerd door andere klassen. Vereist voor stijging = cultureel kapitaal. Motiverende rol = populaire cultuur -> afleiding kritiek op sociale structuur. Niet realiseren doelen = eigen schuld. Anomietheorie Merton = verfijnd. Nu: anomie = strain/spanning. anomie = discrepantie tussen doelstellingen en mogelijkheden => spanning/strain. Onderzoek: kijken naar tewerkstellingservaringen jongeren. -> combinatie werkloosheid + gevoel van onrechtvaardigheid => spanningssituatie => meer misdrijven, poging eigen ervaring neutraliseren. Kritiek op Merton: -realiteit te ver vereenvoudigd + teveel vanuit eigen standpunt. -Niet alle vormen van deviantie kunnen worden ondergebracht in de typologie. -Referentie = dominante cultuur. -Deviantie moet aangeleerd worden. 5.2.2.3 Merton en Durkheim vergeleken Durkheim: Desintegratie in standenmaatschappij. -Toenemende sociale mobiliteit => klassieke maatschappelijke ordening onderuit halen. -Afwijkend gedrag ten gevolge van afbrokkelen sociale orde. Merton: Theorie van klassenmaatschappij. -In principe een open samenleving die mobiliteit stimuleert. -Afwijkend gedrag ten gevolge van gebrek aan sociale mobiliteit. 5.2.3 Vervreemding Anomie -> ontregeling aspiraties => geen zinvolle relatie met samenleving = vervreemding. Vervreemding = anomische situatie die ertoe leidt dat mensen geen zinvolle relatie meer hebben met de samenleving of met elkaar. Marx: Analyse kapitalistische samenleving: vervreemding. Melvin Seeman: Doel: verschillende dimensies vervreemding analyseren + in theorie plaatsen. Kader: sociale leertheorie = handelen wordt bepaald door anticipatie op effecten. Devant gedrag = aangeleerd. Rotter: Handelen wordt bepaald door de anticipatie op effecten: -Interne controlelocus = locus van gevolgen van handelen ligt in individu zelf. -Externe controlelocus = locus situeert zich in externe omgeving. = resultaat van feedbacksystemen. 5 vormen vervreemding (Seeman): Machteloosheid = in sociale sfeer. -> onmogelijkheid om sociale leven vorm te geven. = verwachting/kans dat een individu de uitkomst van eigen gedrag niet kan beïnvloeden. Betekenisloosheid = gevoel dat je niet meer kan anticiperen op gedrag. Je kan gevolgen niet ovorspelen. Mannheim: -Functionele rationaliteit = actoren ordenen middelen om bepaald doel te bereiken. -> Doen. -Substantiële rationaliteit = hebben van inzicht in de logische samenhang van zaken. -> Denken. Zinloosheid/betekenisloosheid = verwachting dat voldoening schenkende voorspellingen over de toekomstige gevolgen van handelen niet gemaakt kunnen worden. Normloosheid = situatie waar mensen denken een doel niet te bereiken door reguliere middelen en grijpen naar illegale middelen. Merton: middelen zijn niet voor iedereen toegankelijk => bewust van dat sociaal verwacht gedrag weinig succes brengt => wederzijds wantrouwen + nepoplossingen. Isolatie = Individuen delen de waarden van de samenleving niet. -> lage beloningswaarde aan doeleinden die door samenleving als wenselijk gezien worden. Zelfvervreemding Erich Fromm: =resultaat van ondergeschikt zijn van menselijke activiteiten aan criteria die buiten het individu liggen. -> gedaan om externe druk/beloning. =Mate van afhankelijkheid van een gegeven gedrag t.o.v. geanticipeerde toekomstige beloningen die buiten de activiteit zelf liggen. 5 vormen = onafhankelijk. Verbondenheid is empirisch bepaald. 5.2.4 Differentiële associatietheorie Sutherland + Cressey: 2 soorten wetenschappelijke verklaringen: -Situationele/mechanische verklaring: Inzicht in werking van causale factoren op het moment van het gebeuren van het verschijnsel. -Historische verklaring: Antecendenten van het fenomeen aanduiden. Verklaring moet algemeen zijn. Sutherland + Cressey: 1. Crimineel gedrag is aangeleerd. 2. Crimineel gedrag is aangeleerd via interacties (communicatieproces). 3. Het leerproces vindt plaats in kleine persoonlijke groepen (dus niet via invloed van de media). 4. Het leren omvat de technieken om de misdaad te plegen en de specifieke motieven en rationalisaties, attitudes die de misdaad rechtvaardigen. 5. De specifieke richting die motieven nemen, is afhankelijk van definities die legale codes als na te volgen of te overtreden voorstellen. 6. Een persoon wordt delinquent wanneer er een verschot is aan defenities die regelovertreding favoriseren. Dit is het principe van differentiële associatie. 8. Het proces van het leren van crimineel gedrag via associatie met criminele en nietcriminele patronen heeft betrekking op al die mechanismen die ook in andere leerprocessen aanwezig zijn. 9. Hoewel crimineel gedrag de uitdrukking is van algemene noden en waarden, kan het niet herleid worden tot die algemene waarden en noden, want ook niet-crimineel gedrag wordt erdoor geleid. Centrale vraag: waarom hebben mensen meer contact met delinquentie dan anderen? 5.2.5 De delinquente subcultuurtheorie Probleem differentiële associatie = veronderstelling dat delinquent gedrag bestaat, maar hoe? Delinquente subcultuurtheorie: verklaring. Cohen: -Jeugddelinquentie = niet utilitair, wel irrationeel karakter + geen onmiddellijk doel + kwaadaardig karakter + minder gespecialiseerd en ongepland. -Misdadigheid. Hoe ontwikkelen zich delinquente subgroepen? -> handelingen = pogingen om problemen op te lossen. probleem = toestand van spanning. 2 bepalende condities: -Situatie: fysische en sociale kader. -Referentiekader: kader waardoor personen de situatie waarnemen en als probleem aanschouwen. Oplossing: veranderen in situatie of veranderen in referentiekader. Proces van opwaartse mobiliteit: achtergrond kan belemmerend zijn. Kind slechte achtergrond -> tekort gedaan voelen => oplossing zoeken: Situatie veranderen. -> hard studeren. probleem: onderwijs = gebaseerd op middenklassewaarden. Referentiekader wijzigen. Typische middenklassewaarden verwerpen. Essentieel: steun van buitenaf. Concreet: geïndustrialiseerde samenleving. Doel: volwaardig en succesvol in maatschappij door hard werken op school. Probleem kinderen lage klasse: gebrek sociaal + cultureel kapitaal. Situatie veranderen? -> aannemen middenklassewaarden. -> verwerpen klasse van herkomst. => anti-school referentiekader. => delinquente subcultuur. 5.2.6 De vraag op haar kop: waarom is iemand deviant? Travis Hirschi: Waarom overtreedt iemand geen regels? = sociale controletheorie. Basis: Durkheim: hoe zwakker de groepsbinding van individuen, hoe meer ze op zichzelf terugvallen en hoe sterker ze zich enkel laten leiden door hun privébelangen. Verklaring: delinquente handelingen komen voor wanneer de band tussen het individu en de samenleving zwak of verbroken is. 4 dimensies in band tussen individu en samenleving: Aanhankelijkheid (attachment) -> gevoeligheid voor opinie anderen -> betrokkenheid met sociale geheel => regelconform gedrag. Notie: geweten vervangen. Toegewijdheid (commitment) = vrees die men heeft voor de gevolgen van delinquent handelen. Resultaat van kosten/batenanalyse. Betrokkenheid (involvement) = opportunistisch element. =Geen tijd om hiermee bezig te zijn. Overtuiging (belief) = mate waarin men de collectieve waarden van een samenleving deelt. Er is variabiliteit in de mate waarin mensen de mening toegedaan zijn dat ze de regels van de samenleving moeten opvolgen. Probleem: onzekerheid over causale ordening. Sterke samenhang. Meer sociale controle => minder deviantie. Empirische bevestiging: -Door Hirischi in middelbaar onderwijs. -Door anderen. Tekort: Cross-sectioneel -> geen zekerheid over causaliteit. -> longitudinaal onderzoek: -Wederzijdse relatie. -Minder uitgesproken verband. 5.2.7 Het labelling- of etiketteerperspectief probeert subjectieve definitie deviantie te geven. Deviantie = resultaat van interactieve relatie tussen individu en omgeving, waarbij gedrag als afwijkend wordt gezien. Deviantie = sociale constructie. Lemert: 2 soorten deviantie Primaire deviantie = ° door maatschappelijke reactie -> lichte vormen van regelovertreding. = gerationaliseerd (“iedereen doet wel eens iets in het zwart”) / onderdeel van sociaal aanvaardbare rol. (“aannemers kunnen niet anders.” = stellen van afwijkend gedrag zelf. Secundaire deviantie = Individu pas deviant na toepassing van regels. -> herstructurering zelfbeeld. -> begin van deviante loopbaan. Jeugdgevangenis/ instelling => officieel stempel “crimineel” => zich zo gedragen. Belangrijk: wijze waarop samenleving afwijkingen evalueert + implicaties uit haar houding volgen voor de betrokken persoon. Niet vergeten: notities les 5 + 6 toevoegen! Hoofdstuk 6: sociale stratificatie 6.1 Het ontstaan van sociale stratificatie Geologie: stratificatie = boven elkaar geplaatste aardlagen. Sociologie: sociale strata: boven elkaar gestapelde sociale lagen die onderling verschillen in sociale status en andere indicatoren van ongelijkheid. Sociale ongelijkheid = verschillende toegang tot gewaardeerde middelen, diensten, posities. Sociale stratificatie = geïnstitutionaliseerde sociale ongelijkheid -> erkenning. Start: jager-verzamelaars. -> gelijkheid: geen opslag voedsel + collectieve jacht = collectief delen. => sedentaire levensstijl = basis voor ongelijkheid. Blumberg: ° sociale stratificatie in 2 fasen: 1. ° materiële ongelijkheid -> ongelijke verdeling opbrengsten van materiële productie. ° uit overvloed. Rijke omgeving => stabiliteit + betrouwbaarheid => sedentaire leefwijze. Parallel met 2 ontwikkelingen: -Afname collectief delen (enkel nog vooral binnen families). -toenemend belang familiesamenstelling: geslachtratio + afhankelijkheidsratio => bepaald hoeveelheid arbeidskracht. Samengevat: er is surplus (verschillend per familie) + minder delen. 2. ° klassen = ° ongelijke toegang tot productiemiddelen. ° door schaarste. Klassen ontstaan door productietechnologie -> ontwikkeling landbouw: intensere landbouw => minder grond per persoon => verdere toename sedentaire trend => bevolkingsgroei => bevolkingsdruk => grond wordt schaars => competitie => ongelijkheid => ° maatschappelijke groepen. 6.2 Stratificatie in landbouwsamenlevingen 3 stratificatiestelsels: slavensamenleving, kastensamenleving en standensamenleving. basis = sociale ongelijkheid. Principe Ongelijke toegang tot landbouwgrond. Dominantie van grondbezitter. Weinig alternatieven voor bezitlozen. Werken voor grondbezitter Grote sociale ongelijkheid Vorm Politieke, religieuze, juridische vertaling. Bezitloze als ‘eigendom’ -> Slavernij. Bezitloze als toegeschreven inferioriteit -> Kasten. Bezitloze als zwakke partij binnen contract. -> standen. 6.2.1 Slavernij Basis = gevangenen tijdens oorlog. Slaaf = eigendom van andere persoon. Dit is juridisch -> legale orde: -Eigendom juridisch geregeld. -Erfelijke status. -Bevrijding na verdiensten. Economische functie: -Vraag: nood aan arbeidskracht. -Aanbod: gevangenname tijdens oorlog. Soms: slaven -> menselijke status, soms minderwaardig (cf. racisme). Seksslavernij anno 2003 Roemenië: veel prostitutie. Pooiers = slechts schakel in een heel netwerk. Sleutelrol: corrupte politieagenten. Slavernij in het Romeinse Keizerrijk Slaven regelmatig in opstand door brutaliteit, maar geen succes. Slaven: veel functies binnen handel en ambacht, muzikanten, artsen,.. Beperkte vorm van sociale mobiliteit: 7x aankoopprijs verdienen => vrijkopen. 6.2.2 Kasten Uitgangspunt = ordening op basis van eer/prestige. Eer = op basis van niet-economische kenmerken. Die worden later gekoppeld aan economische posities. Niet-economische kenmerken = vaak toegeschreven vb. prestatie vorig leven. Samengevat: kastensysteem is gebaseerd op religieuze of ideologische verantwoording van sociale stratificatie. -> verband tussen statuskenmerken => gemiddelde status van 2 klassen verschilt + geen integratiemogelijkheden tussen groepen (niet van kaste veranderen). Statusoverlapping vergroot => kastekarakter aangetast. Quasikaste = belangrijk verschil tussen kaste met betrekking tot indicatoren van ongelijkheid zonder dat er een complete overlap is -> wel uitwisseling + contact. Kastesysteem: geen overlap. Quasi-kastesysteem: overlap. Kasten in India Kasten = hiërarchisch geordend in een stratificatiesysteem. Positie ~ geboorte. Huwelijk tussen kasten = verboden. Vroege hindoeliteratuur: samenleving = 4 kasten/varnas: -Brahmanen: dichters en priesters -Kshatrya: krijgsmannen en militaire chefs -Vaishya: handelaars -Shudras: dienstboden en handarbeiders Opdeling = gelegitimeerd door hindoeschriften. Kasten ° door offer van Purusa, de oermens. Brahmanen -> mond van Purusa. Morele opdracht = aanleren heilige teksten. Kshatriyas -> armen van Purusa -> koninklijke macht. Morele opdracht = beschermen van land + inwoners + giften geven aan Brahmanen. Vaishyas -> dijen van Purusa -> morele opdracht = rijkdom voortbrengen voor zichzelf en land. Shudra (laagste kaste) -> morele plicht = dienen van de 3 hoogste kasten. Jatis = subkasten -> verschilt per regio. Meestal aangeduid door beroep = erfelijk. Huwelijk: binnen kaste (endogamie). 6.2.3 Standen Hogere status ~ landbezit + politiek-militaire positie. Landheren = hoge positie + superioriteit. Kenmerkend: wederzijdse rechten en plichten. Heer-vazal relaties = contractuele overeenkomst. Vazallen: plichten tegenover heer in ruil voor grond. Heren: voorrechten aan de lagere toekennen + recht op eigendomsrechten op arbeid + militaire diensten van personen met lagere status. Middeleeuwen: gebaseerd op traditie en gewoonte. Staatsmacht groeit => wettelijke verankering. Verschil slavernij: dit is niet door brute verovering, maar op basis van contractuele overeenkomsten. Verschil kasten: geen extreme religieuze legitimatie hier -> huwelijk tussen standen kan. De standenmaatschappij gedurende de middeleeuwen Ineenstorting Romeinse Rijk => desintegratie bestaande gecentraliseerde bestuur. Heersers verdelen grondbezit aan kleine heersers => politieke versplintering. Kenmerkend: militaire invasies. Standensysteem = piramide. Machtsbasis heer = grondbezit. Heren: onderlinge strijd. Clerus: religieuze diensten, maar grote sociale differentiatie (geen homogene groep). Horigen/boeren: agrarische arbeidskrachten. Levenslang recht op stuk grond, maar plicht om rente te betalen. Burgerij: ook derde stand, maar zeer verschillend van horigen: niet gebonden aan grond. Hier: algemene vormen. Praktijk: variaties + mengvormen. Alle vormen gekenmerkt door sociale ongelijkheid. 6.3 Stratificatie in industriële samenlevingen: klasse Piek sociale ongelijkheid in vroeg-industriële periode. Marx (1818-1883) Samenlevingen = onderbouw + bovenbouw. Onderbouw = economisch systeem -> manier waarop men in hun materiële levensonderhoud voorziet. Onderbouw: Productiewijze: 1. Productiekrachten: Productiemiddelen: grond, machines, gereedschap. Menselijke arbeid. 2. Productieverhoudingen: Eigendoms- en controlerelaties in materiële productie. Kapitalisten: eigenaars van het kapitaal. -Bezit machines, fabrieken, grond. -Beschikt over arbeid. Arbeiders: verkopen arbeidskracht. Klassen delen eenzelfde positie: het al dan niet bezitten van productiemiddelen. Productiemiddelen = goederen die gebruikt worden om andere goederen te produceren. Onderbouw -> bovenbouw Sociale instituties zoals recht, religie, staat. -> bestendigen + legitimeren bestaande sociale verhoudingen. 3 klassen 19de eeuwse industriële samenleving: 1. Arbeiders. 2. Kapitalisten / bourgeoisie = eigenaars kapitaal. 3. Grondbezitters. Onderbouw bepaalt bovenbouw. Bovenbouw = geheel van ideeën over de opbouw en werking van de wereld => vals bewustzijn (ongelijkheid = normaal + beloning komt in het hiernamaals). Functie bovenbouw = bestaande sociale verhoudingen bestendigen. Bovenbouw => legitimatie en ondersteuning sociale verhoudingen. Slaveneconomie: nadruk op wettelijke eigendomsregelingen inzake slaven. Visie = universeel toepasbaar. Cruciale tegenstelling tussen arbeiders en bourgeoisie. Bourgeoisie: bezit kapitaalgoederen. Arbeiders: verkopen arbeidskracht aan kapitalisten -> arbeidscapaciteit in totaliteit verkocht. -> tegengestelde belangen: Arbeiders: Arbeidskracht zo duur mogelijk verkopen. Kapitalisten: zo goedkoop mogelijk aankopen. Geschiedenis = geschiedenis van klassentegenstellingen. Kapitalisme: levensonderhoud niet op 1e plaats. -> verzelfstandiging van winst/ profijtstreven. Economische handeling: goed -> geld -> goed. vb. Visser: vis -> geld -> brood. Doel = levensonderhoud. Kapitalisme: economische handeling: geld -> goed -> geld. Doel produceren = verkopen. Productie = gericht op ruil. belangrijkste = winst maken. Kapitalisten: onderlinge competitie -> productiekosten zo laag mogelijk om winst te maximaliseren. Surpluswaarde = verschil tussen prijs van product op markt en productiekosten. Arbeidscapaciteit uitbuiten. Kapitaalsaccumulatie: deel surplus weer in bedrijf. Limiet arbeid => machines gebruiken. Mechanisering => arbeidslozen + arbeidsreserve. Lonen laag houden => verpaupering. Competitie kapitalisten => uitschakeling kapitalisten + vergroting proletariaat. Arbeidersopstand wordt steeds gunstiger: Klasse = families onder dezelfde economische omstandigheden. Maar klasse is niet volledig ontwikkeld: enkel lokaal verband, niet politiek georganiseerd, geen identiteit. Klassenbewustzijn ° door contact + communicatie. Overgang: klasse-an-sich -> klasse-für-sich. Klasse an sich = objectieve economische omstandigheden. Klasse für sich = objectieve situatie + subjectief aanvoelen = volledig ontwikkelde klasse. Voorwaarden: contact + communicatie tussen groepsleden, rol avant-garde. 6.3.2 Weber (1864-1920) Marx: eendimensionale verklaring. Weber: meerdimensionale benadering. Weber: onderscheid: status (sociale dimensie), partij (politieke dimensie), klasse (economische dimensie) = 3 levensdomeinen = 3 soorten macht. Klasse ° als: -Aantal mensen vergelijkbare levenskansen heeft. -Levenskansen voortvloeien uit bezit van goederen/ mogelijkheid tot verkrijgen van een inkomen. -Waarde van die goederen/mogelijkheid bepaald wordt door werking van de goederen- of arbeidsmarkt. Klasse = groep mensen met gelijke positie op goederen- arbeidsmarkt en met gelijke levenskansen. -> productiemiddelen + scholing/skills. Samen reputatie technisch en beroepsonderwijs opkrikken -> imagoprobleem, ondanks goede toekomst. Status = sociale eer. Statusgroepen = leefgemeenschappen + gemeenschappelijke leefstijl. Klassen + statusgroepen kunnen overgaan tot organisatie in politiek veld -> ° belangengroepen. Belangengroepen kunnen meerdere klassen omspannen. Scott’s interpretatie van Weber: 3 soorten macht. Klasse -> macht gebaseerd op bezit of vaardigheid. = objectieve, materiële machtsbronnen. status = macht gebaseerd op geloof/erkenning. Hogere status die niet herleid kan worden tot bijvoorbeeld scholingsgraad. Belangengroepen als machtsmechanisme: Macht = gebaseerd op afspraken. -> economische veld. Macht ook gebaseerd op hiërarchische positie: hogere positie => voorrechten. Partij = macht gebaseerd op afspraken tussen mensen. 1. Groeperingen in het politieke domein. vb. Partijen vaak gebaseerd op klasse. 2. Groeperingen binnen een organisatie. -Netwerk van steunende collega’s. 3. Positie in hiërarchische structuur. -Voorrechten: macht, inkomen,.. -Bedrijfsregels -> bevoegdheden. 6.3.3 Marx en Weber vergeleken Marx: theorie van groepsvorming. -bezit => ° gelijke denkbeelden + handelen. -Verpaupering + communicatie -> organisatie en actie. -Bourgeois intellectuelen -> creëren van bewustzijn: Marx, Mao, Lenin, Castro,.. -> omverwerpen Kapitalisme. Revolutie: niet overal. Verklaring Weber: gemeenschappelijke klassensituaties leiden niet onmiddellijk tot organisatie. Mate van onvervangbaarheid die gepaard gaat met een hoge scholingsgraad is een bron van macht die kan leiden tot betere levenskansen. Intelligentsia brengt andere belangen in dan de belangen van de arbeiders. Ook naast economisch veld breuklijnen. concurrentie arbeidsmarkt => aversie van vreemden. Verklaring Weber (slides): 1. Klassenpositie niet beperkt tot bezit. -Interne differentiatie categorie ‘bezitlozen’. Intelligentsia <-> arbeiders. 2. Statusgroepen, partijen: natie, etniciteit, religie. -Andere breuklijnen en gevoeligheden dan klasse -> differentiatie obv status. -> andere politiek dan klassenstrijd. Toplonen Belgische CEO’s stijgen spectaculair Samenleving aanvaardt deze lonen niet. Werkgevers moeten zich aan loonnorm houden om concurrentiekracht niet te verliezen. 6.3.4 De uitbreiding van de marxistische en weberiaanse visie: Dahrendorf Bijna 100 jaar later dan Marx: opkomst anoniem kapitaal wijzigt economische relaties. Dahrendorf: Wijziging economische relaties. Rollendifferentiatie tussen aandeelhouders en executives (degenen die bedrijven leiden). Door toegenomen schaalgrootte van economische bedrijf is het aantal aandeelhouders toegenomen + impact verminderd. Managers: belangrijkere positie. Bron tegenstelling: niet bezit, maar uitoefening van gezag of autoriteit. Autoriteitsrelaties = klassen. Klassenstrijd verdwijnt: Differentiatie beroepenstructuur + sociaal overleg => geen polarisatie tussen bezitters en niet-bezitters. Beroepshiërarchie: -Executives en bureaucraten -Werkende klasse -Intermediaire posities -> zowel bezit autoriteit als verantwoording aan derden. Klassen/ conflictgroepen = autoriteit => clusters. Dit zijn quasigroepen. Als de latente belangen omgevormd worden tot manifeste belangen, worden het belangengroepen. Institutionalisering van industriële conflict: oprichting van welvaartsstaat op basis van onderhandelingen door vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers => geen polarisering tussen klassen. 6.3.5 Bourdieu (1930-2002) Klassenanalyse op basis van 2 vormen van kapitaal: -Economisch: geld, eigendom. -Cultureel: kennis, vaardigheden, opleiding. = geheel van inzetbare machtsbronnen. Verschil Marx: aandacht voor culturele dimensie van strijd. Sociale strijd = classificatiestrijd. Distinctie: specifieke levensstijl waarmee men hun en anderen hun plaats in sociale veld aanduiden. Strijd draait om sociale verdeling van eer. Resultaat: ongelijke verdeling symbolische macht. Samengevat: Marx: uitbuiting van bezitlozen door bezitters. Weber: concurrentie op arbeids- en goederenmarkt tussen bijvoorbeeld geschoolden en niet-geschoolden. Dahrendorf: hiërarchische relaties op werkvloer. Bourdieu: classificatiestrijd in sociale veld. Het in kaart brengen van sociale stratificatie Bepalen plaatsen in stratificatiesysteem. EGP-schema (Erikson, Goldthorpe, Portocarero) = gebaseerd op neoweberiaans perspectief. Het actualiseert basisprincipes Weber en Scott door toepassing hedendaags leven. -> 11 categorieën. EGP schema: 1. Hogere kaders, beheerders, ambtenaren, managers in grote industriële ondernemingen, grote eigenaars. Tewerkstellingsrelatie: werkgever of dienstenrelatie. 2. Lagere kaders, beheerders, ambtenaren, hoger technisch geschoold, managers van kleine bedrijven, opzichters van bedienden. Tewerkstellingsrelatie: dienstenrelatie. 3. Bedienden die niet manueel routine werk verrichten in administratie en handel. Tewerkstellingsrelatie: intermediair. 4. Bedienden die niet manueel routine werk verrichten, lagere graden. Tewerkstellingsrelatie: intermediair. 5. Kleine eigenaars en zichzelf te werk stellende ambachtslui met personeel. Tewerkstellingsrelatie: Werkgever. 6. Kleine eigenaars en zichzelf te werk stellende ambachtslui. Tewerkstellingsrelatie: zelfstandige. 7. Boeren en kleine landhouders, zichzelf te werk stellende landarbeiders. Tewerkstellingsrelatie: arbeidscontract of zelfstandig. 8. Lagere graad techniekers, opzichters van handarbeiders. Tewerkstellingsrelatie: intermediair. 9. Geschoolde handarbeiders. Tewerkstellingsrelatie: arbeidscontract. 10. Half geschoolde en ongeschoolde handarbeiders. Tewerkstellingsrelatie: arbeidscontract. 11. Landarbeiders. Tewerkstellingsrelatie: Arbeidscontract. 6.4 Sociale mobiliteit Sociale mobiliteit = verandering van plaats binnen het stratificatiestelsel. Intragenerationele mobiliteit = binnen beroepsloopbaan individu. Intergenerationele mobiliteit = vergelijking tussen positie ouders en kinderen. Oorzaken sociale mobiliteit: 1. Beschikbaarheid van posities. -Wijzigingen structuur beroepsbevolking. -Samenstelling bevolking (demografische factoren). 2. Statusverwerving: -Zuivere meritocratie: puur obv eigen kunnen. -Overerving sociaal-economische positie ouders. -Sociaal-psychologische factoren: ouderlijke aanmoediging. Democratie/meritocratie: enkel eigen kunnen aan basis. Onderzoek: overerving sociale positie voor bepaalde groepen. Vandaag: inbreng ouders = groot. Sociologisch onderzoek: ouderlijke aanmoediging is belangrijk bij statusverwerving, net zoals beïnvloeding door leeftijdsgenoten en geslacht. 6.5 Hoe worden economische klassen sociale klassen? Sociale klassenformatie = omvorming van een klasse als categorie binnen het economische systeem tot een klasse als groep van met elkaar interagerende mensen. Omvorming van economische klasse ( = categorie) tot een klasse als een collectiviteit of groep ( = sociale klasse). Sociale klasse = reeks klassensituaties waartussen een uitwisseling van mensen vaak voorkomt. Uitwisseling volgens Weber = o.a. huwelijk. Sociale sluiting/ social closure = proces waarbij groepen hun positie vrijwaren door de toegang tot hun machtsbronnen af te schermen voor outsiders. Vb. beperken van huwelijksparnerkeuze. Giddens: oorzaken sociale klassen? Structuratie = proces waarbij economische klassen in een proces van dagdagelijkse handelingen sociale klassen worden. -> mesoniveau: mediate structuration = mobiliteitskansen. Hoe lager kans tot mobiliteit, hoe sterker kans dat klasse gevormd zal worden. -> proximate structuration: Belangrijke factoren = arbeidsverdeling op werkvloer. = onderscheid tussen zij die bevelen geven en zij die ze opvolgen => vorming sociale klassen. = Gemeenschappelijke consumptiepatronen. Vb. Giddens: residentiële segregatie: verschillende klassen wonen in verschillende wijken. Bourdieu: subtieler proces van klassenformatie. Economisch en cultureel kapitaal => klassengebonden condities => ° specifieke gedragingen. Habitus = min of meer onbewuste neigingen om dingen op een bepaalde manier te doen. -> pre-reflexief = niet altijd te reduceren tot bewust naleven van normen of rationeel handelen. ° collectiviteiten gebeurt indirect en onbewust. 6.6 Democratie, welvaart en.. elites Nu: sociale strijd op achtergrond => meesten hebben redelijk hoge levenstandaard. MAAR: Grote mate van sociale ongelijkheid, ondanks welvaartsstaat. -> sociale ongelijkheid = inherent aan menselijke samenlevingen. Bestaan van elites in westerse democratieën. 6.6.1 Vilfredo Pareto (1848-1923) Leden elite = de besten, superieuren, scoren hoog op sociaal significante eigenschappen. Voorstander meritocratie: posities ~ eigen verdiensten. Elite hebben staatsmacht door vrije competitie. MAAR probleem: -Gerichte strategie => handhaven en doorgeven posities. Kinderen zijn niet altijd geschikt. => nood aan circulatie bevelsituaties. => continue val + opkomst elites. Macht willen behouden + doorgeven aan kinderen => niet altijd geschikte mensen. Dit proces => verzet + revolutie. 6.6.2 Gaetano Mosca (1858-1941) Politieke elite = leidende elite. Politieke elite bevat georganiseerde kern van personen die participeren in de uitoefening van politieke autoriteit. elite = minderheid die de staatsmacht monopoliseert. Dreiging Clerus neutraliseren door hen in te lijven. Politiek = meer dan institutie. -> elke institutionele sector heeft elite. Verschillende elites klitten samen tot leidende elite. Centrale stelling: er zal altijd een elite zijn. Dominantie van meerderheid door minderheid is automatisch: Elites = selectie beste elementen + makkelijk te organiseren + niet geconfronteerd met massa als geheel. “A class that rules and a class that is ruled” = Altijd het geval: -Selectie beste elementen uit samenleving (cf. Pareto). -Makkelijk te organiseren (kleine groep). -Verdeelde massa makkelijk te domineren. -Mogelijkheid om macht te bestendigen. 6.6.3 Charles Wright Mills (1916-1962) Sterke toename schaalvergroting + complexiteit => centrale plaats staatsbureaucraten + managers. Nomenclatuur: toenemend belang managers + macht op basis van bureaucratische organisatie. Studie: Amerikaanse ideologie van gelijkheid en individualisme. -> ondanks democratie, toch mensen die erbuiten staan. 3 sectoren die een machtsbasis hebben: -Economie -Politiek -Militair Power elite = de elites uit de 3 sectoren (economisch, politiek, militair). Sociale vervlechting: eenzelfde sociale origine, gedeelde identiteit, tal van informele bindingen. Mobiliteit tussen sectoren. Er is cliquevorming. 6.7 Is sociale stratificatie noodzakelijk? Sociale stratificatie => stabiliteit. Sociale ongelijkheid is functioneel: Posities -> kerntaken: specifieke vaardigheden. Dit zorgt voor een beloning. Ongelijke beloning als motivatie=> stratificatiesysteem. Top 20 bestbetaalde sporters: Beckham en Messi in de top Veel kritiek: -Hoe bepaalt men de bijdrage van een taak? -specifieke werking van de sociale stratificatie = imperfect. -Morele kanttekening: is levenslange ongelijke beloning verantwoord voor taken die slechts gebaseerd zijn op enkele jaren extra training? 6.8 Sociale ongelijkheid op basis van geslacht Verwevenheid biologische en sociale verschillen: Etnische groepen: gedeelde cultuur, levensstijl en geschiedenis van collectieve ervaringen. Etnische stratificatie = vorm van sociale ongelijkheid (cultureel). Leeftijdsstratificatie: lidmaatschap ~ levensfase. Geslachtsstratificatie ~ biologisch criterium. Loonkloof tussen mannen en vrouwen. Redenen: -Vrouwen werken minder. -Vrouwen nemen lagere posities in. -Vrouwen werken in minder betaalde sectoren. -Vrouwen krijgen lager loon voor hetzelfde werk. -> zowel eigen keuze als onmacht. Vaak: vrouwen -> kinderen zorgen (volgen de natuur). MAAR: brede variatie loonkloof tussen landen: mannelijke en vrouwelijke natuur. Gedragingen die aan biologisch geslachtsverschil worden toegeschreven = heel weinig. Geslachtsstratificatie = ongelijke toegang tot schaarse en gewaardeerde middelen op basis van lidmaatschap in een gendercategorie. -> dominantie mannen. Sociologische verklaringen voor sociale ongelijkheid man-vrouw: Conflicttheorie Collins: Mannen en vrouwen = belangengroepen die in strijd zijn met elkaar. Mannen: dominantie over vrouwen. Mensen: sterk ontwikkelde seksuele behoefte. Mens: capaciteit tot agressief handelen. Man: fysiologische troeven -> sterker, groter, minder kwetsbaar. => rouwen ondergeschikt. Mannen kunnen dominantie versterken + uitbouwen bij economische surplus + wanneer familie het economische, juridische en politiek/militaire leven domineert. -> gering bij horden en stammen want geen economische surplus of ongelijkheid in stammen. Economische factoren: beperkte rol. Marxistische theorie Blumberg: mate van toegang tot productiemiddelen en arbeid = doorslaggevende factor. Determinanten economische macht vrouwen: 1. Strategische onvervangbaarheid van vrouwenarbeid in samenleving: a. aandeel economische activiteit. b. Specifieke deskundigheid. c. autonoom kunnen werken. 2. Vigerende familiestelsel (matrilocaliteit, erving) 3. Macht vrouwen (politiek, juridisch, ideologisch) 4. Culturele en ideologische factoren (klassieke kostwinners model, instituut huwelijk, dubbele moraal inzake buitenechtelijke relaties). Veel vooruitgang in positie van de vrouw: Eerst: patriarchaat -> mannen domineren. Vrouwenbeweging => groter bewustzijn over gelijkwaardigheid => positieve gevolgen, maar ook negatieve ontwikkelingen zoals meer echtscheidingen en één-oudergezinnen. 6.9 Slotbeschouwing LEZEN Hoofdstuk 8: Sociale verandering 8.3 Sociale verandering 8.3.1 Inleiding Sociologie ° gedurende periode van revolutionaire politieke en economische veranderingen. Sociale verandering = dynamische aspecten van maatschappij -> neutrale waardevrije term. Sociale verandering = wijzigingen in de sociale structuur en cultuur die merkbaar en ingrijpend zijn. Definitie sociale verandering = die verandering die objectief waarneembare gevolgen heeft voor de sociale structuur en de cultuur van een maatschappij. Voorwaarden: -Grondig -Betrekking op verschillende sferen van het maatschappelijk leven. vb. Vorming nieuwe regering is geen sociale verandering. Sociologen: inzicht in sociale verandering door die processen: -te beschrijven -> zoeken naar vormen die veranderingsprocessen aannemen. -te verklaren -> zoektocht naar oorzaken. De Human Development Index HDI meet verwezenlijking van land op 3 aspecten van ontwikkeling : -Levensverwachting bij geboorte. -Kennis: gemeten door middel van combinatie van index die het aantal mensen weergeeft dat kan lezen en schrijven + index die de proportie mensen weergeeft die primair, secundair en/of tertiair onderwijs volgen. -levensstandaard: gemeten door brute nationaal product (bnp) per capita. -> maatschappelijke ontwikkeling is niet beperkt tot economische groei. Invloed verhoudingen tussen mannen en vrouwen: Gender Empowerment Measure (GEM) -> graad van geslachtsongelijkheid in economie en politiek van een land. Meten via percentage vrouwelijke managers etc. 5.3.2 Theorieën van sociale verandering Monistische of monocausale theorieën = sociale verandering verklaren door 1 factor. vb. Karl Marx: sociale verandering = gevolg van competitie tussen belangengroepen. vb. Gumplowicz: sociale verandering = gevolg van oorlog. -> biedt geen volledige verklaring. 3 criteria theorieën sociale verandering: 1. Culturele of materiële/technologische veranderingen. 2. Interne of externe oorzaken. 3. Bovenindividuele sociale processen of kunnen individuen of groepen die transformaties sturen? Economische/technologische of materiële sfeer vb. industrialisatiethese + Bells postindustrialisatiethese en theorie van Castells. Bovenindividuele processen Bovenindividuele processen Actoren maken geschiedenis Intern Extern Cultuur als motor van verandering Materiële oorzaken: technologische vernieuwingen als motor van verandering Cultuur als motor van verandering Materiële oorzaken: technologische vernieuwingen als motor van verandering Cyclische theorie van Sorokin Postmodernisatietheorie van Inglehart Industrialisatietheorie (netwerksamenleving in het informatietijdperk) Diffusietheorieën Wereldsysteemtheorieën (netwerksamenleving in het informatietijdperk) Sociale hervormingsbewegingen Materialistische verklaringen <-> idealistische verklaringen = culturele factoren en denkbeelden als oorzaak. 8.3.2.1 Materialistische verklaringen: technologische theorieën Technologische theorieën: Culturele en sociaalstructurele verandering ~ technologische evoluties. Technologie = met wetenschappelijke kennis onderbouwde set van werktuigen, regels, procedures waarmee taken op een reproduceerbare wijze worden uitgevoerd. vb. IJzeren ploeg. Technologie is niet enkel materieel. Nieuwe uitvindingen worden gedaan op basis van al bestaande elementen. Uitvinding = resultaat van nieuwe combinatie van bekende technieken of van een nieuwe techniek, toegevoegd aan al bestaande technieken. Materiële cultuur heeft cumulatief karakter. Creatie van nieuwe technologieën geeft enkel aanleiding tot sociale verandering als ze de andere sferen van de samenleving indirect beïnvloedt. 8.3.2.1.1 Drie fases van maatschappelijke transformatie volgens Rose (1967) 1. Innovaties -> economie Technische innovaties hebben effect op economische stelsel van maatschappij. Nieuwe technieken => nieuwe wijze productie, verspreiding, consumptie. vb. Stoommachine. 2. Economische structuur -> arbeidsverdeling Veranderingen in economische structuur hebben een impact op de aard van de te verrichten taken en arbeidsverdeling. Veranderingen in arbeid + tewerkstelling. 3. Maatschappelijke sferen die slechts indirect met economische sfeer verbonden zijn, passen zich aan aan de veranderingen in productie, distributie en consumptie. Cultuur + structuur past zich aan. Industrialisatie => concentratie van fabrieken + migratie van arbeiders naar steden => exponentiële aangroei steden. Urbanisatie => secularisatie van samenleving => scheiding tussen woon- en werkplaats + grondige transformaties in verhoudingen tussen vrouwen en mannen. 8.3.2.1.2 Technologische evolutie en cultural lag Niet-materiële cultuur (wetgeving, onderwijs, normen,..) verandert trager dan materiële cultuur. W. Ogburn noemt dit de cultural lag: veranderingen verlopen vlugger in de materiële cultuur dan in de niet-materiële of adaptieve cultuur. Cultural lag => continue sociale onaangepasheid tussen 2 vormen van cultuur. vb. pollutie. Cultural lag = 1 van de belangrijkste oorzaken van sociale problemen omdat aanpassing zo traag gebeurt. Uitvindingen = cumulatief dus dit gaat verergeren. Materiële cultuur gaat niet altijd vooraf aan de adaptieve: in sommige ontwikkelingslanden worden vergaande onderwijsprogramma’s opgesteld, zelfs voor de economie tot volle wasdom is gekomen: niet-materiële cultuur gaat vooraf. Er kunnen nog andere factoren tot sociale verandering leiden. Cultural lag <-> structural lag: Mathilda Riley = Wijzigingen in levensloop tgv technologie => maatschappelijke structuren niet aangepast. Nieuwe technologieën => wijzigingen in levensloop, niet gevolgd door veranderingen in maatschappelijke structuren. Sociale structuren: rollen gecentreerd in bepaalde fase van levensloop => onderbenutting menselijke capaciteiten bij senioren + roloverbelasting + problemen van werk-gezinbalans bij volwassenen in middenjaren. Taken en rollen hebben leeftijdsdifferentiatie => sociale problemen. Oplossing: rolinvulling met training, arbeid en vrije tijd ombuigen tot parallelle rolinvulling. 8.3.2.1.3 Voorbeelden van technologische theorieën van sociale veranderingen. A. De industrialisatiethese Start: Engeland 18de eeuw. Technologische ontwikkelingen drijven industrialisatie voort door verschillende stadia (industriële revoluties) + moderne samenleving past zich continu aan. 1. 1e industriële revolutie (1760-1830): introductie van stoomkracht + automatisering van textielproductie. Vooral Engeland. 2. 2e industriële revolutie (1830-1870): Engeland, België, VS. Opkomst spoorwegen + revolutie in ijzerproductie. 3. 3e industriële revolutie (1870-1914): VS + Duitsland. Staalproductie + chemische industrie. 4. 4de industriële revolutie (1914-1970): VS. Auto-industrie + petrochemische nijverheid. 5. 5de industriële revolutie: VS, West-Europa, Japan. Informatica, microelektronica en biotechnologie. Technologie -> industrialisatie -> maatschappelijke aanpassingen. B. Opkomst van postindustriële samenleving Theorie van Bell over opkomst van postindustriële samenleving: 2de helft van 20ste eeuw -> Westerse samenlevingen zijn een nieuwe fase van ontwikkeling ingegaan. Klemtoon op productie van diensten in plaats van goederen => mens-mensrelaties centraal. Nieuwe tertiaire sector (=dienstensector) door nieuwe behoeften. Spanningsveld tussen versterken van professionele autonomie van groeiende klasse van specialisten en technocraten en de roep om meer zeggingschap en beslissingsmacht door de steeds beter geïnformeerde en competente burger. Fasen theorie Bell (ook bij Rose): -Technologische transformaties: productie goederen -> productie diensten + mensmens relatie centraal. -Transformaties in de organisatie van de economie. Kenniscentra vervangen bedrijven. -Transformaties in arbeid en sociale stratificatie: opkomst van technici etc. -Verandering in andere maatschappelijke sferen. Kritieken postindustrialisatiethese: -Tewerkstelling in tertiaire sector is gestegen, maar toename belang van secundaire sector blijft. Vooral primaire sector werd minder. -Vervanging productie goederen is niet zo snel. Integendeel: volgens Gerschuny evolueren we naar maatschappij met een secundaire sector die meer en meer goederen produceert die het mensen mogelijk maakt in hun behoeften te voorzien => niet afhankelijk van diensten. -Verwerping dat tertiaire sector onafhankelijk van secundaire sector van economie groeien. Ze zijn met elkaar verbonden. -Nieuwe klasse van professionelen etc. hebben geen controle over de economie. Weinig aanhangers. Sommigen zeggen dat er een technologische transformatie is in secundaire en tertiaire sectoren tegelijkertijd. Dit heeft betrekking op opkomst van ICT. C. De netwerksamenleving in het informatietijdperk: Castells Transformatie, gekenmerkt door: -Nieuw technologisch paradigma. -Nieuwe economische ordering. -Nieuwe organisatie van arbeid en tewerkstelling. -Transformaties in andere, niet rechtstreeks met de economische orde verbonden maatschappelijke domeinen. Nieuw technologisch paradigma Rondom ICT en gentechnologie. Doorslaggevend = de gelaagde opbouw van informatie en verspreiding ervan via netwerktechnologie. Kennis op zich is niet genoeg meer. Kenmerkend: -gebruik van informatietechnologie => productie kennis + informatie verbeteren => exponentiële groei van beiden. -2 kennisdomeinen (over levende organismen en over door de mens gemaakte tuigen of machines) worden met elkaar in verband gebracht en benadert vanuit 1 paradigma. Onderscheid mens-natuur-machine valt weg. Nieuwe economie = informationeel + globaal + netwerkgeorganiseerd. Organisatie van informatie, mensen en middelen vraagt naar onderzoek en ontwikkeling, training en onderwijs op permanente basis. => nieuwe vormen van tewerkstelling: -Arbeid: flexibel + permanente training. -Ongelijkheid: self-programmable labour vs generic labour + digitale kloof. Onderscheid: -Self-programmable labour = zichzelf voortdurend bij scholen om zich aan te kunnen passen aan de steeds wijzigende eisen van een zich transformerende economie. -Generic labour = vervangbare arbeid + onderling verwisselbare taken. -> onderscheid neemt toe + toename digitale kloof. Hoog inkomen => 3x meer internetgebruik. Dit geldt ook voor jongeren. Netwerken binnen de sector van biotechnologie Netwerk commerciële en financiële contacten + wetenschappelijke samenwerking wijst op nauwe verwevenheid van die organisaties. Biotechnologiebedrijven staan centraal -> onderhouden contacten met farmaceutische bedrijven voor onderzoek + commerciële ontwikkeling producten. Participatiebedrijven leveren kapitaal. Culturele ruimte wordt 1 grote multimediale ruimte door opkomst internet. ° reële virtualiteit want virtuele wereld van de hyperteksten wordt de drager van symbolen die ons denken beheersen en gedrag sturen. ° timeless time = tijd is tijdloos omdat de tijdsdimensie eruit verwijderd wordt of omdat verleden, heden en toekomst vermengd geraken. ° nieuwe conceptie van plaats. space of places maakt plaats voor space of flows. Space of places = betekenis en geografische locatie zijn verbonden met elkaar. Specifieke culturen zijn gebonden aan bepaalde territoria. Space of flows = betekenis en locatie zijn niet meer verbonden. Netwerken verbinden geografisch ver van elkaar verwijderde lokale culturen en geven aanleiding tot ontwikkeling van nieuw gedeelde culturen en betekenissen. Nieuwe ruimtelijke logica => transformatie van geografie van samen-levingen. ° nieuwe stedelijke hiërarchieën: niet langer reflectie van plaats, maar van locatie in het netwerk van stromen van informatie, mensen of middelen. Kern hedendaags stedelijk netwerk = Frankfurt, NY, Londen, Tokyo. Ze liggen geografisch ver van elkaar, maar sociale posities liggen dichtbij elkaar. 8.3.2.2 Idealistische theorieën: cultuur als motor van sociale verandering. Weber: verklaring kapitalisme = voorbeeld van cultuursociologische verklaring voor sociale verandering. 8.3.2.2.1 De cyclische theorie van Pitirim Sorokin Beschouwt veranderingsprocessen in termen van cyclische bewegingen, historische fluctuaties of steeds terugkerende veranderingspatronen. Sorokin: Uitgangspunt = elke gemeenschap wordt gekenmerkt door een bepaalde mentaliteit, door Sorokin een type van culturele geestesgesteldheid genoemd. =Algemene visie op werkelijkheid 3 types van dergelijke visies: 1. Sensate Werkelijkheid op basis van zintuiglijke ervaringen. Nadruk op elementen die rechtstreeks bevrediging schenken aan zintuigelijke behoeften. Beheersing van omgeving en uitbreiding van materiële aspecten van de cultuur staan centraal. Materiële aspecten = realiteit. Behoeften: fysische aard. Vooruitgang: controle van externe milieu. Mens = extravert. Kennis = gebaseerd op observatie en experimenten. Kunst = gericht op entertainment. 2. Ideational Geestelijke principes domineren. Achter het zintuigelijke zit een diepere innerlijke realiteit, die rechtstreeks verband houdt met de geest. Het gaat over beheersing van eigen persoon. Realiteit = geestelijk. Behoeften: spiritueel van aard. Vooruitgang komt door zelfbeheersing. Mens = introvert. Kennis berust op intuïtie en geloof in innerlijke ervaringen. Kunst symboliseert hogere waarden. 3. Idealistic Omvat harmonieus geheel van de belangrijke aspecten van beide extreme types en impliceert rationele wereldbeschouwing. Sociale transformatie in muziek en schilderkunst Types muziek komen overeen met types van culturele geestesgesteldheden. Ideational muziek -> beoordeeld in termen van betrachting om bepaalde geestelijke toestand te symboliseren. Sensate muziek: aandacht voor muzikale klanken zelf. Hedendaagse muziek: uitdrukking belang van zintuiglijke en lichamelijke. REALITEIT BEHOEFTEN VOORUITGANG KUNST BASISKARAKTER BRON VAN KENNIS Sensate Materieel, empirisch Zintuiglijk, fysiek Beheersing omgeving Gericht op vermaak Extravert Observatie en experimenteren Ideational Bewustzijn, transcendent Spiritueel Zelfbeheersing Symbolische voorstelling van hogere waarden Introvert Intuïtie Die 3 geestesgesteldheden volgen elkaar op in de vorm van cyclische bewegingen. Overgang is altijd gekenmerkt door idealistic stelsel. Sensate cultuur: climax in 20ste eeuw. Climax bereikt => terug naar het ideational stelsel. Methodologisch vlak: kritiek -> overvloedige gebruik van kwantitatieve gegevens + ruwe karakter van aangewende meetmethodes. Met betrekking tot wijsbegeerte legt hij lijsten aan met de werken van de belangrijkste filosofen. Elke type wordt getypeerd in termen van 1 van de 3 culturen. Grootste percentage filosofen sensate => filosofisch subsysteem heeft sensate karakter. 8.3.2.2.2 De postmodernisatietheorie van Ronald Inglehart Culturele evoluties volgen op wijzigingen in economische stelsel + kunnen ook de transformaties voorafgaan. Laatste kwartaal 20ste eeuw = gekenmerkt door fundamentele wijziging in waardepatroon van westerse mens + basisinstellingen van westerse samenleving. Culturele omslag: materialistisch -> postmaterialistisch waardepatroon. Evolutionair denkkader: eenvoudige moderne samenleving -> complexe postmoderne samenleving. Veranderend waardepatroon: Materialisme (modern): Economische zekerheid. Orde en veiligheid. Postmaterialisme (postmodernisme): Levenskwaliteit. Zelfontplooiing en -expressie. Individuele vrijheid. Samenleving evolueert weg van bureaucratisch georganiseerde massaorganisaties. Kerninstellingen van moderne samenlevingen verliezen functionaliteit omdat ze niet tegemoet komen aan nieuwe behoeften en waarden. Schaarstehypothese: doelstellingen of kernwaarden van personen vormen een weerspiegeling van de socio-economische situatie waarin ze vertoeven. Materiële overvloed => aandacht voor hogere behoeften neemt toe. Schaarste => materialisme. Socialisatiehypothese: basispersoonlijkheid wordt gevormd gedurende de primaire socialisatie. Intergenerationele verandering. Beide hypothesen verklaren samen waarom relatie tussen economische welvaart en het dominerende waardepatroon van een samenleving niet eenduidig is: ook in welvarende samenlevingen leggen mensen immers nadruk op materialistische waardepatronen. Modernisatie: 2 fasen 1. Modernisatie -Economische groei + industrialisatie. -Van traditie naar rationaliteit. -Van toegeschreven naar verworven status. -Secularisatie en bureaucratisering. 2. Postmodernalisatie -Van groei naar levenskwaliteit. -Van materialisme naar postmodernalisme. -Autoriteit ter discussie. -Traditionele instituties verliezen functionaliteit. Kritiek: hij gaat uit van evolutionair denkkader. Postmoderne samenleving: levenskwaliteit centraal. Hij stelt maatschappelijke transformaties voor als veranderingen die zich binnen de samenlevingen ontplooien. Hij negeert dat samenlevingen deel uitmaken van een ruimer geheel en elkaar onderling beïnvloeden. Klemtoon ligt op interne oorzaken. Inglehart + Sorokin: culture evoluties = veranderingen die min of meer los staan van de invloed van ontwikkelingen in andere maatschappijen. Culturele diffusietheorieën: cultureel contact = bron van sociale verandering. Waarden en waardeveranderingen internationaal bekeken Inglehart: onderzoek naar waarden en waardeveranderingen = World Values Surveys. -> 5-jarige studie: toont verschillende waardepatronen van traditionele, moderne en postmoderne samenlevingen. Angelsaksische + Noord-Europese landen = volop in postmoderne samenleving. Europese landen met historisch rooms-katholiek verleden = tussen modern en postmodern. Zuid-Korea = modernisatieproces ten einde. Latijns-Amerikaanse en Afrikaanse landen = nog vaak aan begin van proces. 8.3.3 Culturele diffusietheorieën Cultureel contact = DE bron van sociale veranderingen. Klassieke verklaringen voor sociale verandering vinden oorsprong in culturele antropologie: Diffusie = centraal. Verklaring neolithische revolutie = landbouw is een technologische innovatie in 1 cultureel dominant centrum. Empirische evidentie voor de verspreiding van landbouw vanuit Klein-Azië over Balkan en Italië naar West- en Noord-Europa. Diffusie: 2 soorten Rechtstreekse diffusie: Bevolkingsgroepen migreren en zetten gebruiken in nieuwe locaties voort, objecten of materialen verspreiden zich. Stimulusdiffusie: Verspreiding van ideeën en technieken. Factoren die overname vergemakkelijken: -Materiële vs niet-materiële elementen. -Duur van contact tussen gemeenschappen. -Mate van integratie samenleving. -Elementen vreemde cultuur in overeenstemming met dominante waarden binnen eigen gemeenschap. Probleem diffusietheorieën = niet handelen over sociale veranderingsprocessen zelf, maar alleen over de wijze waarop die zich verspreid hebben + ze zeggen weinig over de voorwaarden. Culturele diffusie: de introductie van arbeidscoöperatieven in Noord-Frankrijk Voorwaarde culturele diffusie = contacten + communicatie tussen culturen. -> migratie: nemen eigen cultuur mee: cultuur van inwoners overnemen of andersom. 19de eeuw: grootste groep migranten in Frankrijk (vooral Rijsel) = Vlamingen door economie. Département du Nord = gekenmerkt door sterk groeiend textielindustrie. Vlaamse mensen kwamen in contact met Frans => xenofobie. België was toonaangevend voor arbeidsorganisatie. Coöperatie = verenigen van arbeidsgezinnen om gezamenlijke consumptiegoederen te kopen en produceren => organiseren tegen kapitalisme. Utopische socialisme staat vijandig tegen coöperaties -> vehinderen sociale verandering. Bekende coöperatie in Gent = Vooruit. La Paix = eerste succesvolle arbeidscoöperatieve in Roubaix = opgericht volgens Belgisch model. Introductie + succes hiervan in Frankrijk = sociale verandering door culturele diffusie. Franse arbeiders namen het over na contact met Vlamingen. 8.3.4 De wereldsysteemtheorie van I. Wallerstein Begin jaren 70. = reactie tegen modernisatietheorie (ging ervan uit dat jonge naties in de premoderne fase zitten en het traditionele samenlevingen waren die pas tot volle economische ontwikkeling zouden komen wanneer ze hun premoderne cultuur ontgroeien). Convergentiehypothese = alle samenlevingen onder invloed van industrialisatie worden geconfronteerd met dezelfde maatschappelijke problemen, ze vinden hier soortgelijke oplossingen voor en beginnen zo meer op elkaar te lijken. => onderscheid traditioneel en modern. Dekolonisatie: eerder divergentie. Kloof rijk Noorden-arm Zuiden stijgt + jonge naties worden autoritair of dictatoriaal. Dependencia- of afhankelijkheidstheorie: voornaamste oorzaak van differentiële ontwikkeling van de 2 samenlevingen = Zuid-Amerikaanse economische en culturele afhankelijkheid van Noord-Amerika. Zuiden verpaupert. Immanuel Wallerstein werkte dit meer uit: Relatie van ongelijke ruil en afhankelijkheid = meer dan verhouding tussen staten. Het is onderdeel van de kapitalistische wereldeconomie, aan de basis van een wereldsysteem van staten en heeft een specifieke organisatie. Wereldsysteem = een multiculturele, territoriale arbeidsdeling met 1 systeem voor de productie en ruil van alle goederen en ruwe grondstoffen die noodzakelijk zijn voor het dagelijkse bestaan van inwoners. Deze theorie bouwt verder op inzichten dependentietheorie: Bilaterale relatie van ongelijke ruil + afhankelijkheid zien in breder kader van kapitalistische wereldeconomie -> wereldsysteem. 2 soorten wereldsystemen: -Wereldimperia: Gekenmerkt door 1 gemeenschappelijk politiek systeem. vb. Romeinse Rijk, Sovjet-Unie. -Wereldeconomieën: Politiek systeem is gefragmenteerd. vb. Kapitalistische wereldeconomie. -> Beiden zijn multicultureel + 1 volledige economie. Politiek systeem van kapitalisme = systeem van nationale staten. Delen: -Kern = Noord-Amerika, West-Europa en Japan. Goed ontwikkelde steden, kapitaalsintensieve en gedifferentieerde economische productie + technologisch sterk ontwikkelde landbouw, hoge arbeidslonen, hoge arbeidsproductiviteit. -Periferie = grote delen van Azië, Afrika en Latijns-Amerika. Sociale problemen, economische productie is arbeidsintensief en weinig gedifferentieerd. Lonen + arbeidsproductiviteit zijn laag + staatsvorming en sociale klassenvorming verlopen moeizaam + economisch belang is beperkt tot beschikbaarheid van ruwe grondstoffen en goedkope arbeidskrachten. -Semiperiferie = schemerzone tussen kern en periferie. Onderontwikkeling = gevolg van processen van kapitaalsaccumulatie in de kern het economische surplus dat gegenereerd wordt in de periferie doet afvloeien naar de kern => economische ongelijke ontwikkeling in kern en periferie. Dit is niet statisch. Wallerstein: economische, sociale en politieke cyclus. Economische cyclus => delokalisatie bedrijven door nood aan goedkope arbeidskrachten. Concurrentie => continue expansie. Sociale cyclus reageert op de economische: stijging stakingen. Politieke cyclus: hegemonie -> opleggen regels. Wereldsysteemtheorie = krachtig instrument om politiek-economische en maatschappelijke processen te bestuderen die zich ontplooien in de wereld. Kritiek wereldsysteemtheorie: -Negatieve + pessimistische benadering van invloed van internationale economische verhoudingen. -Te weinig aandacht voor andere factoren. Modernisatie vs wereldsysteem: • Wereldsysteem • pessimisme – Alles is economische strijd – Negeert positieve ontwikkelingen ten gevolge van integratie in de wereldeconomie 8.3.5 Theorie van de sociale hervormingsbeweging A. Begripsomschrijving + studieveld: Beweging = abstract. Dekt een geheel van niet-geïnstitutionaliseerde praktijken + vertogen (discours) die tot doel hebben sociale verandering teweeg te brengen m.b.t. bepaalde deelaspecten van de samenleving. Sociale bewegingen = gebaseerd op praktijken en vertogen die niet algemeen gedeeld worden door alle groepen in de samenleving. -> vaak tegengewerkt door machthebbers. -Niet goed ingebed in dagelijkse praktijk. -Moeten sociale basis hebben (support base) = geheel van mensen dat geacht wordt de beweging te steunen. Aspecten centraal in sociale bewegingen: 1. ° binnen een specifiek geheel van historische, culturele en structurele voorwaarden. 2. ° beweging => problemen qua participatie vb. Rekruteren nieuwe leden. 3. Georganiseerd: meest zichtbare aspect = Sociale Movements Organizations (SMO). 4. Bestaan => ze hebben gevolgen. B. Ontstaan van sociale bewegingen Verleden: negatief benaderd. ° bij snelle sociale veranderingen / wanneer maatschappelijke verhoudingen onder spanningen stonden. Uiteindelijk: die zienswijze gaat uit van desintegratie van sociale verhoudingen om het ontstaan te verklaren. Negatieve benadering: ° op momenten van snelle sociale veranderingen. Verklaring vertrekt vanuit desintegratie van sociale verhoudingen. Sociale hervormingsbeweging. Bv. Arbeidersbeweging in 19de eeuw. Positieve benadering: Een andere manier om aan politiek te doen, de politieke besluitvorming te beïnvloeden. Verklaring a.d.h.v. macro-en micro-sociologische determinanten. vb. Theorie van Blumer. Theorie van Blumer Veronderstelling dat sociale verandering afhankelijk is van sociale hervormingsbewegingen. Uitgangspunt = een aantal personen zullen zich bewust worden van de noodzaak van sociale vernieuwing wanneer de bestaande maatschappelijke organisatie of bepaalde aspecten daarvan niet langer voldoen aan de behoeften. Bewustwording groeit door onderlinge contact. Verandering -> goed voor gemeenschap. Nood: publieke opinie achter zich hebben. 1 van de eerste fasen van sociale hervormingsbeweging: spuien van nieuwe ideeën via geschriften, persberichten, demonstraties -> bewustzijn vergroten. Verandering = vernieuwing / innovatie in welbepaalde sector. Eerder in niet-materiële cultuur dan in de materiële. Macrosociologische en structurele determinanten Positieve benadering (nu): sociale beweging = andere manier om aan politiek te doen. structurele kenmerken: structurele distributie van politieke klassen (political opportunity structure) = ontvankelijkheid / kwetsbaarheid van politieke systeem voor georganiseerd protest. Afwezigheid repressie. Aanwezigheid van al bestaande organisaties. Omvang van staatsinmenging in privésfeer => ° nieuwe sociale bewegingen (New Social Movements, NSM) Strategie van SMO is afhankelijk van het politieke systeem. Repressieve eenpartijstaat: clandestiene werking. Belangengroepen ontstaan meestal in tweepartijensystemen. Meso- en microsociologische determinanten en betekenissystemen Wijze interpretatie van klachten. Manier interpretaties omzetten in handelen. Gemeenschappelijke definitie. Van ‘onjuist en onveranderlijk’ naar ‘onjuist en veranderlijk’. Probleemdefinitie: “Reframing”: het passend herinterpreteren van het probleem dat men wenst aan te pakken. -Duurzame ontwikkeling = economie en milieu gaan samen. ipv niet realistisch, schadelijk. -Hoog loon = koopkracht. ipv loonlasten. -Staatshervorming = goed bestuur. ipv ideologisch / extreem rechts. Mobilisatie en betrokkenheid Support base / draagvlak = geheel van mensen dat geacht wordt de beweging te steunen: a. ongewenste factoren als basis van participatie: vervreemding/isolatie. b. rational choice paradigma: kosten-baten analyse. c. kenmerken van sociale netwerken: leden rekruteren uit bestaande netwerken. Inzichten uit rational choice paradigma: Mensen participeren in sociale bewegingen omdat winsten die ze verwachten groter zijn dan de investeringen. Anderen wijzen op belang van de kenmerken van sociale netwerken waartoe men behoort want sociale bewegingen rekruteren uit bestaande netwerken. Organisatie -> support base: -Arbeidsbeweging -> arbeiders, werknemers. -Milieubeweging -> nieuwe, geschoolde middenklasse. -Vlaamse beweging -> alle Vlamingen. Executie door dodelijke injectie inhumaan -> langere en pijnlijkere dood dan gewenst. Cocktail: -Thiopental = verdovingsmiddel. -Pancuronium bromide = spierverlammer. -Potassium chloride = stopt hart. Afzonderlijk dodelijk, maar niet zo samen doordat verdovingsmiddel ervoor zorgt dat persoon buiten bewustzijn is. De verdoving kan niet goed worden ingeschat omdat het gewicht niet in rekening wordt gebracht. Gevolgen van een sociale beweging voor de samenleving Effecten zijn pas na lange tijd zichtbaar. Algemeen: eerder culturele veranderingen dan structurele. Culturele veranderingen uiten zich in gewijzigde attitudes tegenover hete hangijzers (vb. vrouwenrechten, gelijkberechtiging,..). Gewijzigde attitude leidt niet altijd tot structurele verandering. Factor die graad van succes beïnvloedt: -het passend herinterpreteren van het probleem = reframing. C. Revoluties C.1 Begripsomschrijving Theda Skocpol: revolutie = geheel van sociale processen waarbij politieke conflicten én veranderingen in verhoudingen tussen sociale klassen centraal staan . => snelle, fundamentele en gewelddadige veranderingen. Politieke revolutie: dictatuur -> democratie. Sociale revoluties ≠ rebellie en staatsgrepen. Rebellie -> opstand van ondergeschikte sociale klassen. Dit is meestal gericht op een verbetering van leefvoorwaarden, maar brengt meestal geen totale maatschappelijke verandering teweeg. Staatsgreep -> vervangt leiderschap van staatsstructuur, maar wijzigt de maatschappelijke verhoudingen niet ingrijpend. C.2 Verklaring 2 groepen verklaringen: sociaalpsychologische en sociaalstructurele verklaringen. Sociaalpsychologische verklaringen: Nadruk op gemoedsgesteltenissen. Centraal: hoe mensen de processen ervaren. James C. Davies: revoluties komen voort wanneer na een lange periode van objectieve economische en sociale ontwikkeling een periode van scherpe terugval is. Verklaring = periode van voorspoed doet verwachting ontstaan dat de noden continu zullen kunnen worden geledigd. Terugval => ° verwachting dat de gegroeide mogelijkheid om aan de behoeftes te voldoen, zal behouden blijven. Bovenstaand model onderbelicht belang van sociale condities + structurele verhoudingen. Belang: externe en interne factoren: internationale context, relaties tussen staatselite, groepen die de staatsorganisaties onder controle hebben en andere maatschappelijke elites. Kapitalisme is ook een factor. Dit bracht een herschikking mee van economische machtsverhoudingen. Samenvattende theorie over ontstaan van revoluties: Goldstone (structurele verklaring). in elkaar stuiken van staten wordt verklaard door 3 componenten: -Fiscale spanning -> onmogelijkheid van de staat om staatsambtenaren en militairen te betalen. -Conflict tussen heersende elites => onmogelijkheid om adequaat te regeren. -Volksopstand, die samengaat met bovenvermelde processen en die tot de vernietiging van de staat leidt + tot het instellen van nieuwe machtscentra. Deze 3 moeten aanwezig zijn voor volledige desintegratie van staat. 8.4 Slotbeschouwing Sociale verandering: conflicten = drijvende kracht. Dit heeft positieve connotatie. Het verhindert verstarring.