Bekijk de volledige deelvraag hier

advertisement
Hoe waren de relaties tussen Nederland en Indonesië?
De Indonesische bevolking was niet altijd even blij met de Nederlandse bezetting en dit
werkte de invloed van Nederland in Indonesië tegen. In veel gevallen namen de
Nederlanders actie wanneer er verzet ontstond en dit heeft gevolgen gehad voor de
houding tegenover de Nederlanders tijdens de bezetting en na de bezetting. Vandaar dat
het van belang is om te weten hoe de houding tegenover elkaar was en hoe deze is
veranderd.
De VOC.
Voordat de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) werd opgericht werd de handel
met Azië gevoerd door verschillende voorcompagnieën. Het resultaat hiervan was echter
niet optimaal, er was zware concurrentie tussen de verschillende voorcompagnieën
(vooral tussen de Zeeuwse en Amsterdamse) en ook waren ze door het ontbreken van
een eenheid niet goed in staat om de concurrentie van andere landen te verdrijven.
Beide waren economisch nadelig waardoor de Staten-generaal de kooplieden
uiteindelijk tot samenwerking dwongen. Dit gebeurde op 20 maart 1602, de dag waarop
de VOC werd opgericht. De VOC kreeg hierbij een octrooi van de Staten-Generaal
waardoor zij voor de Republiek het alleenrecht kregen om handel te drijven in het
gebied.
De manier waarop de VOC werkte was vernieuwden voor die tijd. De VOC gaf namelijk
aandelen uit om zo de dure reizen naar Oost-Indië te kunnen ondernemen. Als het ware
was dus iedereen die een aandeel kocht bij de VOC een soort van mede eigenaar.
Wanneer het goed ging met de handel maakte de mensen met aandelen winst, wanneer
het slecht ging met de handel maakte de mensen met aandelen verlies. Door dit systeem
wordt de VOC ook wel het eerste naamloze vennootschap genoemd.
Uiteindelijk zorgde dit systeem wel voor het faillissement van de VOC toen de schulden
begonnen op te lopen als gevolg van de toenemende concurrentie. De mensen verloren
het vertrouwen in de VOC waardoor er vrijwel geen aandelen meer werden verkocht, de
VOC kon niet meer goed fungeren en het krediet raakte op, waarna het faillissement een
feit werd.
Organisatie van de VOC.
Het centrale gezag van de VOC werd gevestigd in Batavia, dit bestuur bestond uit 6 of
zeven leden van de Raad van Indië waarvan de gouverneur-generaal het belangrijkste
was, daarna kwam de directeur-generaal, die vooral ging over het toezicht van de
handel. De andere leden hadden specifieke functies, zoals financiën, militaire zaken, en
de scheepvaar. De leden werden gekozen door de Heren Zeventien, die ze ook de
belangrijkste beleidsinstructies gaven. Toch trad de raad vaak zelfstandig op omdat ze
ervan overtuigd waren een betere kijk op alles te hebben.
Plaatselijke vestigingen en factorijen stonden onder leiding van een gouverneur,
directeur, commandeur, resident of opperhoofd, afhankelijk van het gewicht van de
vestiging. Grote vestigingen hadden een gouverneur, kleine een opperhoofd. Deze
gezaghebbers behoorden weer bij een plaatselijke raad. Deze elite van de VOC bestond
eind 17e eeuw uit ongeveer 115 personen.
De grote meerderheid van de VOC bestond echter uit matrozen en soldaten, die allemaal
voor minimaal vijf jaar in dienst van de VOC stonden. Het percentage buitenlanders
hierbij was hoog, zo kwam bijvoorbeeld 60% van de soldaten uit Duitse gebieden. Eind
17e eeuw had de VOC 5000 zeelieden en bijna 9000 soldaten in dienst.
Hiernaast had de VOC ook nog andere categorieën, zoals ambtenaren en
ambachtslieden. Al met al had de VOC in 1753 (wordt gezien als het hoogtepunt van de
VOC) zo’n 25.000 mensen in dienst. Hierna liep het sterftepercentage flink op door
oorlogen, soldaten hadden bijvoorbeeld maar 30% kans dat ze zouden terugkomen in
Nederland.
Het systeem van de VOC.
Al vanaf het begin van de VOC streef deze naar alleenhandel, waarmee ze dus tegen
vrije handel waren en de concurrentie wilde beperken, omdat er op deze manier zoveel
mogelijk winst kon worden gemaakt. Om de concurrentie te beperken en de
alleenhandel veilig te stellen werden de volgende maatregelen toegepast:
- Er werd vaak gedreigd met militaire middelen en soms werden er ook daadwerkelijk
militaire middelen gebruikt. Een goed voorbeeld hiervan was het uitroeien van de
bevolking van Banda, toen het de Nederlanders niet lukte om de monopolie op
muskaatnoten en foelie veilig te stellen.
- De productie van specerijen zoveel mogelijk geconcentreerd. De productie van
muskaatnoten en foelie werd bijvoorbeeld alleen op Banda gehouden. Wanneer de
bomen op andere eilanden groeiden werden deze omgezaagd.
Om de handel in specerijen lonend te houden werden de volgende maatregelen gebruikt:
- Om het aanbod gelijk te houden met de vraag van specerijen werd er regelmatig
gekeken of er aangeplant moest worden of dat er juist uitgeroeid moest worden. Een
aanbodoverschot zou namelijk een lagere prijs betekenen.
- De verkoopprijs van de specerijen in andere Aziatische landen werd hoger gehouden
dan de verkoopprijs in de Europese landen. Dit was om te voorkomen dat Aziatische
concurrentie de specerijen in Indonesië inkocht en ze in Europa doorverkocht.
De productie van de specerijen was gebaseerd op slavenarbeid. Oud VOC-werknemers
beheerden de plantages (perkeniers) en de VOC leverde het voedsel en de slaven en ook
de bescherming, tegenover de slaven. De slaven werden op het eiland te werk gesteld en
de VOC had het alleenrecht om de productie op te kopen voor een lage prijs. Voor een
pond goede kwaliteit muskaatnoot kregen de perkeniers bijvoorbeeld maar een halve
stuiver, terwijl die pond in Amsterdam 61 stuivers opbracht. De productie van
kruidnagel op de Molukken daalde door dit systeem met 70 procent, wat gepaard ging
met een consumptiedaling aangezien de prijzen sterk stegen. De plantages maakten niet
genoeg winst waardoor er niet genoeg geld beschikbaar was voor de levensbehoeftes van
de slaven, met als gevolg dat het sterftecijfer hoger werd dan het geboortecijfer. Een
tekort aan slaven was het gevolg. Dat dit systeem dus niet in alle gevallen werkte zoals
het zou moeten doen bleek dus uit de sociaaleconomische ontwrichting in de Molukken.
De Indonesiërs werden slaven door dit systeem en alle macht kwam bij de VOC te
liggen. Het feit dat er dan ook tegenstand was tegenover de VOC was voor de hand
liggend, al waren deze acties in bijna alle gevallen niet erg succesvol. Een goed voorbeeld
van verzet was bijvoorbeeld het vernielen van de kruidnagelbomen door de Ternate en
Tidore.
Op Java was er wel minder verzet tegenover het systeem, hier wist de VOC handig
gebruik te maken van twisten tussen de Inheemse vorsten door één kant te helpen tegen
de andere, in ruil van handelsvoordelen en monopolies.
Machtswisselingen in Indonesië.
Nederland kreeg door deze overname de Molukken, Ambon, Banda, Java, Batavia en
Makassar in handen, al was dit niet voor lang. Als bondgenoot van Frankrijk was de
Bataafse Republiek (de Benaming van Nederland in die tijd) echter in oorlog met
Engeland. In 1796 was daardoor al Ambon, de Bande eilanden en Ceylon ingenomen (nu
Sri Lanka) en in 1801 volgde Ternate (in de Molukken). Bij de vrede van Amiens in
1802 werd dit allemaal teruggegeven aan de Bataafse Republiek, op Ceylon na. In 1806
werd de Bataafse Republiek ingenomen door Napoleon en daarmee ook de overzeese
bezittingen.
Herman Willem Daendels werd naar Java gestuurd om door als gouverneur-generaal te
werken. Onder leiding van Daendels werd de Grote Postweg van West- naar Oost-Jave
aangelegd, wat aan duizenden arbeiders het leven kostte. Ook probeerde hij het bestuur
te organiseren naar Frans voorbeeld, met een indeling in departementen (verschillende
afdelingen) en prefecturen (administratieve onderverdelingen). De Europese
bestuurders werden daarnaast ambtenaren met een vast salaris. Ook zorgde hij voor
een dubbele rechtspraak, een voor de Javanen en een voor de Europesen. Dit systeem
bleef aanhouden tot aan de Japanse bezetting en was een belangrijke vorm van het
racisme in Indonesië. Daendels werd na nog geen vier teruggeroepen door Napoleon in
1811.
Drie maanden later veroverden de Engelsen Java. Ambon, Banda, Makassar en
Minahasa waren in 1810 al veroverd door de Engelsen. Het bestuur kwam nu in handen
van de Engelse East India Company onder leiding van Thomas Raffles. Raffles was een
voorstander van vrije handel en dus schafte hij de gedwongen leveringen en
herendiensten af, waarmee hij ook een einde maakte aan de macht van lokale
machthebbers. Ter vervanging voerde hij de landrente in, een pacht die boeren in geld
moesten betalen, maar liefst twee vijfde van de totale oogst. Dit bleek echter niet goed te
werken en nog voordat het systeem in heel Java was ingevoerd kwam er een einde aan
de ambtsperiode van Raffles. Na de val van Napoleon deed Engeland afstand van de
veroverde gebieden tijdens de vrede van Parijs in 1816, op Ceylon en de Kaapkolonie
(op één vestiging na) na.
Organisatie van Nederlands-Indië.
De nieuwe grondwet die werd gemaakt nadat Nederland weer een zelfstandig land was
geworden legde het bestuur van de koloniën bij uitsluiting in handen van de koning. De
koning bestuurde door middel van Koninklijke Besluiten, voorbereid door de minister
van koloniën. Dit werd pas veranderd in de grondwetsherziening van 1848, daarna
kwam de wetgevende macht over de koloniën in handen van de Staten-Generaal en de
regering.
Het centrale bestuur bleef in Batavia gevestigd. Het lokale bestuur kwam in handen van
residenten met elk hun eigen residentie (een soort provincie). Deze residenties waren dan
weer onderverdeeld in assistent-residenties (een soort gemeentes). De residenten werden
geassisteerd door ambtenaren. Voor de rest bleef het bestuur, waarbij de Indonesische
adel nog veel invloed had, hetzelfde.
Cultuurstelsel.
Men verwachtte dat de handel tussen Nederland en Indonesië na de Franse overheersing
weer zou kunnen herleven, maar de Engelse scheepvaart overheerste. De Engelse
schepen namen ook textiel mee als export, terwijl Nederland tijdens de heenreis geen
extra ballast had. Daarom werd in 1824 het initiatief tot de oprichting van de
Nederlandse Handelsmaatschappij (NMH). Er werd hierbij geïnvesteerd in de
textielindustrie in Nederland, waarbij de NMH schepen huurden en de textiel
exporteerden naar Indonesië, en Indonesische producten importeerden. Dit werkte
uiteindelijk niet door de Belgische opstand in 1830, waarna België ook onafhankelijk
werd.
Door het cultuurstelsel in 1830 zou de NMH wel weer wat op gang komen. Het
cultuurstelsel werd bedacht door gouverneur-generaal Johannes van den Bosch, en
werd op Java doorgevoerd. Hij wilde zo min mogelijk ingrijpen in de Indische
samenleving maar de kolonie moest Nederland wel voordeel opleveren. Daarom werd
het landrentestelsel omgeruild voor het cultuurstelsel. De boeren moesten hierbij een
vijfde van hun land gebruiken om producten voor de Europese markt te produceren.
Mocht de waarde meer zijn dan de vroegere landrente dan kregen ze plantloon. Boeren
die geen geschikte grond hadden moesten ter vervanging 66 dagen per jaar voor het
gouvernement werken. Voor bijvoorbeeld suikerfabrieken werden gunstige
voorwaarden gesteld, om zo meer suikerfabrieken te creëren. De ondernemers kon de
suiker dan tegen vastgesteld prijzen aan het gouvernement verkopen.
De transport en verkoop van die gouvernementsproducten werd het monopolie van de
NHM, de winst die er ontstond ging naar de Nederlandse staat. Dat de winsten hoog
waren bleek uit het feit dat tussen 1841 en 1850 maar liefst een vijfde van het
staatinkomen hieruit voortkwam, in het decennium daarna zelfs een derde.
Voor de Javaanse bevolking was het cultuurstelsel minder gunstig. De plantloon was
vaak zeer laag, de ambtenaren eisten te veel grond of ze lieten de landrente zelfs nog
bestaan. Door het plantloon kwam er wel een geldeconomie op gang waardoor de
welvaart toenam.
Begin van een vrijere economie.
In de periode van 1860 tot 1915 werd het cultuurstelsel geleidelijk afgeschaft. Sinds de
grondwetsherziening in 1848 lag de koloniale politiek bij het parlement, waarin de
liberalen overheersten die voorstanders waren van vrijheid op economisch gebied. De
afschaffing van het cultuurstelsel zorgde er wel voor dat het gemeenschappelijk
grondbezit weer opkwam, aangezien ze nu wel weer belasting moesten betalen. Het
afschaffen van het cultuurstelsel samen met andere wetten, en de invoering van nieuwe
wetten zorgde er voor dat er geleidelijk een vrije economie ontstond. Sinds 1850 was er
bijvoorbeeld de mijnwet, waardoor ondernemers de kans kregen om delfstoffen te
winnen. Een andere belangrijke nieuwe wet hierbij was de agrarische wet in 1870.
Europese ondernemers konden hierdoor grond voor 75 jaar in erfpacht krijgen of grond
van Javaanse boeren huren. Op Java begonnen ondernemers nu met de productie van
koffie, thee, cacao en kina.
Dit vrije ondernemerschap zorgde voor veel werkgelegenheid, met name in Java. Maar
het zorgde in sommige gevallen ook voor meer concurrentie. In bijvoorbeeld Deli,
verbouwde de bevolking zelf ook al tabak waardoor er niet genoeg werknemers te
vinden waren. Hierdoor moesten de ondernemers Chinese contractarbeiders (koelies)
aan trekken. Vanaf 1890 gingen er door dezelfde reden ook veel Javaanse
contractarbeiders naar Sumatra.
De omstandigheden waarin de koelies leefden waren zeer slecht: de lonen waren laag, de
werk- en woonomstandigheden waren slecht, en de sterfte was hoog. Ze moesten twaalf
uur per dag werken en kregen maar twee dagen per maand vrij en ze mocht zonder
vergunning niet de plantages verlaten. Met geldboetes en lijfstraffen werd er orde
gehouden.
Dat er door dit systeem verzet ontstond was logisch, in 1880 moest de overheid dan ook
ingrijpen door regels op te stellen wat betreft loon, voeding en huisvesting. Wanneer
ondernemers zich niet aan deze regels hielden konden ze een gevangenisstraf krijgen.
Deze regels werden echter alleen in de buitengewesten ingevoerd, dus niet in Java. Dit
wordt dan ook gezien als de oorzaak van een grootschalige opstand in midden-Java.
De opstand van Dipo Negoro.
Deze opstand stond ook wel bekend als de Java-oorlog, en duurde van 1825 tot 1830. Op
het begin liep het koloniale leger nederlagen, maar na versterkingen gingen ze in het
offensief. Toch hielden de Javanen onder leiding van Dipo Negoro nog jaren lang een
guerrillaoorlog vol. Het koloniale leger verloof zo’n 8000 Europese troepen en 7000
inheemse, aan de Javaanse zijde viel een onbekend aantal slachtoffers, hoewel het wel
zeker is dat het er veel meer zijn dan die aan de Europese zijde. Vrijwel in alle andere
gebieden ontstonden ook opstanden, maar de Java-oorlog is op de Atjeh-oorlog na wel
de grootste geweest.
Dipo Negoro wordt gevangen genomen, een schilderij van Nicolaas Pieneman.
Kritiek op het koloniale beleid.
In de laatste kwart van de 19e eeuw trokken er steeds meer hoogopgeleide Europeanen
naar Nederlands-Indië, zij hadden meer oog voor de Indonesische bevolking waardoor
er ook kritiek op het koloniale beleid ontstond. De troonreden van 1901 wordt
beschouwd als het officiele begin van de “ethische politiek”. In die troonreden werd
onder andere gezegd:
“Als christelijke mogendheid is Nederland verplicht in de Indische archipel de
rechtspositie der inlandse christenen beter te regelen, aan de christelijke zending op
vaster voet steun te verlenen en geheel het regeringsbeleid te doordringen van het besef
dat Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke oproeping heeft te
vervullen”. De ethische politiek had in feite twee, soms tegenstrijdige, doelstellingen: het
welzijn van de Indonesische bevolking te bevorderen en de bevolking op te voeden tot
zelfstandigheid op de lange termijn.
Verbeteringen voor de Indonesische bevolking.
Ten eerste werden de omstandigheden van de koelies verbeterd. Minister van Idenburg
zorgde er voor dat er in 1904 een arbeidsinspectie werd ingesteld, maar pas in 1932
werd er definitief een einde gemaakt aan de koelies.
Al in 1903 werd de Decentralisatiewet ingevoerd, hierdoor werd het mogelijk om
regionale bestuursorganen in te stellen, zoals een gemeenteraad. Er werd gestreefd naar
representativiteit, waardoor ook een aantal Indonesiërs zitting kregen in de raad. Sinds
1918 was er ook de Volksraad, de gouverneur-generaal moest voor beslissingen de
Volksraad raadplegen. De leden werden voor de ene helft door de gouverneur-generaal
benoemd en voor de andere helft door de al bestaande raden. Vanaf 1931 vormden de
Indonesiërs in deze raad de meerderheid.
In de eerste helft van de 19e eeuw had de overheid gezorgd voor “Europees” onderwijs
voor Nederlanders en op lager niveau voor Indische Nederlanders. Vanaf 1862 kwamen
er openbare scholen voor inheemse kinderen, maar alsnog vooral uit de bovenlaag van
de Indonesische bevolking. In 1906 werden er ook dessascholen gesticht, de bevolking
moest deze scholen zelf bouwen en betalen. De overheid verstrekte alleen de
leermiddelen. Vanaf 1922 betaalde de overheid ook de leerkrachten. In vrijwel alle
scholen werd er wel lesgegeven in de streektaal, waardoor de Nederlandse taal niet echt
gesproken werd.
Het ontstaan van het nationalisme.
Westerse ideologieën zoals het liberalisme en marxisme deden hun intrede in Indonesië.
Indonesische studenten vonden hierin de inspiratie om te strijden voor een sterkere
positie van de bevolking tegenover de koloniale overheersing. Ook de ontwikkelingen in
andere Aziatische landen zoals Japan, leidde tot een versterking van het Aziatisch
zelfbewustzijn en de acceptatie van het koloniale gezag werd minder vanzelfsprekend
aanvaard. Tijdens de tweede wereldoorlog kwamen de landen er ook nog achter dat veel
Europese landen minder machtig waren dan ze leken. Tijdens de tweede wereldoorlog
werd Indonesië ingenomen door Japan, waardoor Nederland er zijn invloed verloor, na
de tweede wereldoorlog kon Soekarno hierdoor de macht grijpen. Op 17 augustus 1945
roept hij de Republiek Indonesië uit. De onafhankelijkheidsoorlog die daarna volgde
had geen succes, waarna Nederland onder internationale druk op 27 december 1949 de
onafhankelijkheid erkende.
Samenvatting.
Indonesië werd tijdens de VOC enkel voor economische redenen gekoloniseerd. De VOC
gebruikte meerdere malen geweld om het monopolie op bepaalde specerijen te
veroveren, al werd er voor het grootste deel enkel onderhandeld. De Indonesische
bevolking werden als slaven gebruikt en werkten onder slechte omstandigheden. De
toenmalige koloniën van de VOC hadden verder geen economische vrijheid omdat de
VOC op die manier de meeste winst konden maken. Er braken geregeld opstanden uit
maar meestal waren deze kleinschalig, vooral doordat Indonesië nog geen eenheid was
zoals die later was.
Toen de VOC failliet ging werden de koloniën tijdelijk overgenomen door de fransen,
die maar kleine veranderingen hadden aangebracht. In de periode daarna waarin de
koloniën onder beheer stonden van de Engelsen werd de economie iets vrijer. Nadat
Nederland weer de macht kreeg in de gebieden bleef dit systeem de eerste tijd redelijk
hetzelfde. Uiteindelijk werd het cultuurstelsel ingesteld, Javaanse boeren moesten
hierdoor een deel van hun grond gebruiken voor de productie van
gouvernementsproducten. Door de toenemende concurrentie ontstond ook de export van
producten naar Indië.
Het cultuurstelsel werd na deze periode geleidelijk afgeschaft door een meerderheid van
liberalen in het parlement, die voor een vrijere economie waren. Samen met andere
nieuwe wetten werden Europese ondernemers naar Indonesië getrokken. Door deze
ondernemingen ontstonden er koelies, waarin Indonesiërs onder slechte omstandigheden
werkten. Door deze slechte omstandigheden ontstonden er ook opstanden, een bekende
hiervan is de opstand van Dipo Negoro (Java-oorlog).
Uiteindelijk kwam er steeds meer kritiek op het koloniale beleid, wat uiteindelijk voor
de ethische politiek zorgde. Deze politiek had twee doelstellingen: Het welzijn van de
Indonesische bevolking bevorderen en de bevolking opvoeden voor zelfstandigheid op de
lange termijn. Door deze ethische politiek werden er verschillende dingen verbeterd,
zoals de omstandigheden van de koelies, de Indonesiërs kregen meer zeggenschap en er
kwam meer aandacht voor onderwijs, en dan met name die voor de Indonesiërs.
Uiteindelijk werd Indonesië na de Japanse bezetting onafhankelijk.
Download