Erasmus Universiteit Rotterdam Erasmus School of Economics Bachelorscriptie Financial Economics Pensioensystemen: een internationale vergelijking en scenarioanalyse A.S. Dihal (Arun) Studentnummer 353557 Begeleider: Prof. Dr. Ir. Dellaert Conceptdatum: 22 oktober 2014 Inhoudsopgave Introductie..............................................................................................................................................3 Theoretisch Kader ................................................................................................................................5 Simulatie .............................................................................................................................................6 Data en Methodologie .........................................................................................................................9 Resultaten ............................................................................................................................................14 Verhogen pensioenleeftijd ..............................................................................................................15 Lagere verhouding premieplichtigen tot uitkeringsgerechtigden ...........................................15 Rendementsschommelingen ..........................................................................................................16 Conclusie, Interpretatie en Discussie .............................................................................................19 Bibliografie ..........................................................................................................................................24 Bijlagen.................................................................................................................................................26 2 Introductie In de financiële crisis van 2008 is het duidelijk geworden dat pensioenfondsen niet langer als onaantastbare financiële mammoeten gezien mochten worden. Een aantal problemen dreigde de fondsen aan de basis aan te tasten. Zo leden in alleen al het derde kwartaal van 2008 (na de val van zakenbank Lehman Brothers) de Nederlandse pensioenfondsen verliezen op hun aandelenportefeuilles van meer dan 10% (NRC, 2008). Verscheidene pensioenfondsen gaven aan niet meer honderd procent van hun pensioenverplichtingen uit te kunnen betalen als gevolg hiervan. Ook de eens als veilig aangemerkte pensioenfondsen bleken niet volledig bestand tegen de rendementsgrillen die een dergelijke crisis met zich bracht. Een ander probleem dat de fondsen begon te raken is de sterke vergrijzing van de samenleving (Van Duin en Garssen, 2010). Het gevolg hiervan is dat, met het huidige Nederlandse omslagstelsel waarin de werkzame beroepsbevolking pensioenpremies afdraagt waar uitkeringen aan huidige pensioengerechtigden mee betaald worden, de uitgaven groter dreigen te worden dan de inkomsten. Steeds minder werkenden werken voor steeds meer pensioengerechtigden die bovendien een aanmerkelijk langere levensverwachting hebben dan halverwege de twintigste eeuw, toen de huidige gepensioneerden geboren werden (World Bank, 2013). Dit omslagstelsel is daardoor punt van discussie geworden, waarbij onder andere als oplossing het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd wordt aangedragen. Mensen werken langer en dragen dus meer premie af. In Nederland is dit proces al in gang gezet en vanaf 2018 dient men tot zijn 66e levensjaar door te werken en vanaf 2021 tot 67 (Rijksoverheid, 2014). Waar ook naar gekeken kan worden is een systeem waarbij mensen enkel voor zichzelf sparen, dus volledige omschakeling naar een kapitaaldekkingsstelsel waar het probleem van financiering door de ene partij voor de andere partij niet bestaat, zoals in Chili (Holzmann, 1997). Dit alles vormt de aanleiding tot dit onderzoek. Deze scriptie zal onderzoeken hoe 3 deze systemen er nu voor staan en zal onderzocht worden hoe ze zich tot elkaar verhouden in veranderende economische en demografische omstandigheden. In deze scriptie zullen deze verschillende systemen vergeleken worden aan de hand van een meetkundig model. Hierbij wordt voor pensioensystemen van vier verschillende landen Frankrijk, Nederland, de Verenigde Staten van Amerika (VS) en Chili, in opklimmende mate van individuele pensioenopbouw- gesimuleerd of de huidige inleg voldoende is om aan de huidige -in het geval van een omslagstelsel- dan wel toekomstige -kapitaaldekkingsstelselpensioenverplichtingen te voldoen. Hiervoor is de volgende onderzoeksvraag geformuleerd: ‘welk systeem, landen waar werkenden relatief meer moeten afdragen aan staatsfonden ten opzichte van landen waarin zij voor zichzelf sparen, presteert beter onder veranderende economische en demografische omstandigheden in termen van de mogelijkheid van pensioenfondsen te voorzien in de uitbetaling aan de deelnemers?’. De deelvragen die daarbij geformuleerd kunnen worden zijn als volgt: - ‘Wat is het effect van minder werkenden dan wel meer pensioengerechtigden op de verplichtingsmogelijkheden?’ - ‘Wat is het effect van langer doorwerken op de systemen?’ - ‘Wat is het effect van een gedurende vijf jaren sterk dalend beleggingsrendement op de verplichtingsmogelijkheden, aan het begin en aan het eind van de werknemerscarrière?’ Voor het beantwoorden van de hoofd- en deelvragen zullen eerst de gebruikte theorieën en concepten uitgelegd worden, waarna de resultaten van de simulatie in verschillende scenario’s getoond worden. Uiteindelijk zullen deze resultaten verklaard en geanalyseerd worden en zal met behulp van deze analyses de onderzoeksvraag beantwoord worden. Aan het eind van de scriptie zullen aanbevelingen gedaan worden voor eventuele verbeteringen aan de modellen en scenario’s. 4 Theoretisch Kader In dit onderzoek zullen de verschillende pensioensystemen en hun resistentie voor (mogelijke) toekomstige veranderingen centraal staan. Als belangrijkste maatstaf wordt, ruwweg gezegd, de verhouding van totale pensioeninleg tot totale pensioenverplcihtingen gebruikt voor deze resistentie. Voor deze maatstaf zal de term dekkingsgraad gebruikt worden, daar dit de lading van het begrip het volledigst dekt en Engelse vertalingen (Coverage Ratio) hiermee overeen kwamen (Financial Times, 2014). Normaliter geldt een dekkingsgraad als voldoende wanneer deze 1 (100% van de verplichtingen kan gedekt worden) bedraagt. De inleg en uitkering zullen bepaald worden door het totale bedrag dat in een land afgedragen dan wel uitgekeerd wordt te delen door de grootte van de werkzame beroepsbevolking respectievelijk pensioengerechtigde bevolking. Voor Chili, waar alleen persoonlijke kapitaaldekking bestaat, zal het afdrachtpercentage vermenigvuldigd worden met het bruto jaarinkomen per capita (World Bank, 2014). Voor alle bedragen die in de berekeningen en resultaten gebruikt worden wordt gebruik gemaakt van de monetaire eenheid Amerikaanse dollars (USD). De demografische omstandigheden die veranderd zullen worden zijn het aantal pensioenpremieplichtigen en het aantal pensioengerechtigden, waarbij de premieplichtigen het werkzame deel van de beroepsbevolking betreft. Pensioengerechtigden zijn zij die ouder zijn dan 65, aangezien dit in allevier de landen op het moment van schrijven de standaard pensioengerechtigde leeftijd is (International Organisation of Pension Supervisors, 2013). Wat de landen zelf betreft heeft Nederland voor pensioenopbouw een drietrapsraket, namelijk een basisdeel dat bestaat uit premieafdrachten aan de overheid (pay as you go, AOW), een tweede deel waarin men voor zichzelf spaart (kapitaaldekking) en een vrijwillig derde deel waarin privé belegd kan worden In deze scriptie zal de derde pijler buiten beschouwing worden gelaten; zowel vanwege de zeer geringe beschikbaarheid van data als ook vanwege het zeer kleine aandeel in de totale Nederlandse pensioenopbouw. Frankrijk 5 heeft, in tegenstelling tot Nederland, enkel een pay-as-you-gosysteem waarbij werkenden inleggen voor pensioengerechtigden. In de Verenigde Staten is een gemengd systeem van kracht waarin in de eerste pijler een deel aan de overheid wordt afgedragen en in de tweede pijler via het bedrijf waar men voor werkt vaste percentages aan een eigen pot worden afgedragen Het verschil met Nederland is echter dat voor de tweede pijler premieafdracht op vrijwillige basis geschiedt. In Chili is een volledig kapitaaldekkingssysteem van kracht waar iedere werkende tien procent van zijn jaarinkomen afdraagt aan fondsen. Hier kan echter wel het probleem bestaan dat dit percentage achteraf bezien niet voldoende blijkt en uiteindelijk alsnog uit staatsmiddelen aangevuld moet worden (OECD, 2013). Samenvattend kan bovenstaande informatie als volgt worden weergegeven: Systemen per land Land Chili Frankrijk Nederland Verenigde Staten Systeem Kapitaaldekking Omslag Omslag + kapitaaldekking Omslag + kapitaaldekking Aantal Pijlers 1 1 2 2 Aard Deelneming Verplicht Verplicht Verplicht Vrijwillig Simulatie Om te onderzoeken of het kapitaaldekkingsstelsel inderdaad beter bestand is tegen rendementsschokken en vergrijzing wordt in deze scriptie een simulatie gedraaid; hierin wordt gekeken wat de verschillen tussen de systemen zijn in termen van de verhouding premie-inleg -gecorrigeerd voor inflatie en rendement- tot premie-uitbetalng. Ook worden het aantal premiebetalers en uitkeringsgerechtigden en de pensioengerechtigde leeftijd als variabelen opgenomen. In het model voor het kapitaaldekkingsstelsel wordt het inlegpercentage als variabele genomen. De keuze voor de landen komt voort uit het feit dat twee van de landen een volledig omslagof kapitaaldekkingsstelsel hebben, namelijk Chili (volledig kapitaaldekkend) en Frankrijk (volledig omslagstelsel) en de andere twee een combinatie van de twee zijn, met dien 6 verstande dat in de VS een lagere dekkingsgraad verwacht wordt, daar de tweede pijler op vrijwillige basis opgebouwd wordt. Ook zijn deze landen politiek stabiel -geen recente (burger)oorlogen, een stabiel of groeiend bruto binnenlands product (bbp), een stabiele bevolkingsgroei en daarmee gepaard gaand een goede toegang tot anticonceptiemiddelen (CIA World Factbook, 2014). Verder is het risico op faillissement van deze landen en een eventuele liquidatie van de pensioenpot nagenoeg nihil en zijn er ruim voldoende gegevens en statistieken beschikbaar voor het uitvoeren van dit onderzoek. Frankrijk heeft echter als knellende factor in het stelsel niet zozeer het aantal werkenden dat relatief krimpt ten opzichte van het aantal pensioengerechtigden, als wel dat mensen daar relatief vroeg met pensioen gaan, namelijk op 60-jarige leeftijd in plaats van 65 zoals in Nederland, vandaar dat de ingangsleeftijd van het pensioen ook als variabele is genomen in de simulatie; de startleeftijd waarop men begint met werken wordt gesteld op 18. In de simulatie zal data van 2002 tot en met 2012 gebruikt worden om de gemiddelde pensioenafdracht en -uitkering te bepalen, evenals de instroom van werkenden en gepensioneerden. Overigens wordt de groep premieafdragers gedefinieerd als het percentage werkenden van de beroepsbevolking, afgeleid uit gegevens van de Wereldbank. In Nederland worden dus ook de zogenoemde zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) hierin meegenomen. Een apart pensioenfonds voor deze groep is echter op het moment van schrijven nog in oprichting; vanaf 1 januari 2015 zal dit in werking treden (zzp-nederland, juni 2014). Voor de afdrachten en uitkeringen worden gegevens van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) gebruikt, namelijk als percentage van het bruto binnenlands product. Verder zullen de jaarlijkse afdrachten constant verondersteld worden en gecorrigeerd worden voor een vast rendements- en inflatiepercentage. Dit om het model overzichtelijk en hanteerbaar te houden. Deze afdrachten zullen gelijkmatig verdeeld worden over de jaren dat men pensioen geniet -levensverwachting minus pensioengerechtigde leeftijd. De grootte van de pensioengerechtigde groep kan ook uit de databank van de Wereldbank worden gehaald, namelijk het percentage van de totale bevolking dat 65 jaar of ouder is. In alle 7 landen uit dit onderzoek is dat de pensioengerechtigde leeftijd, behalve in de Verenigde Staten waar in 2009 de leeftijd naar 66 is gegaan. De leeftijd zelf is een variabele in het onderzoek, maar om het onderzoek hanteerbaar te houden -het aantal mensen dat 66 jaar en ouder is is zeer lastig af te leiden uit de beschikbare data- wordt ook in de Verenigde Staten de groep van 65 jaar en ouder genomen. In de simulatie zal deze leeftijd verhoogd worden naar 70 jaar, om de effecten van langer doorwerken en minder lang pensioneren weer te geven. Met de gegevens zal ook onderzocht worden wat de effecten zijn van minder jongeren dan wel meer pensioengerechtigden op de mogelijkheid aan de uitkeringsverplichtingen te voldoen en of er verschillen zijn tussen de kapitaaldekkingsstelsels en de omslagstelsels. In het geval van de kapitaaldekkingsstelsels moet duidelijk worden of het afgedragen percentage al dan niet voldoende is gebleken om na pensionering een uitkering te genieten die voldoet in het levensonderhoud, dus in vergelijking met het bbp per capita van dat land. De verwachting is dat het kapitaaldekkingsstelsel beter bestand is tegen het vergrijzingseffect waarin er minder werkenden zijn en meer gepensioneerden, doordat in principe niemand van elkaar afhankelijk is bij de opbouw van het pensioen. Voor wat betreft de rendementsschommelingen zal eenzelfde gevoeligheid -in de zin van procentuele verandering in dekkingsgraad- verwacht worden, wellicht zelfs sterker, daar dit een van de enige variabelen is die mee spelen in het kapitaaldekkingssysteem. Ten slotte zal een gelijke gevoeligheid verwacht worden voor het doorwerken tot het zeventigste levensjaar, omdat hier in gelijke verhouding de premiebaten toenemen respectievelijk de hoogte van de -totale- uitkering afneemt. 8 Data en Methodologie Data De data uit deze scriptie zijn afkomstig van meerdere bronnen. Als belangrijkste bron voor de landenanalyse is de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) gebruikt en meer specifiek de International Organisation for Pension Supervisors, die landenrapporten heeft opgesteld voor het OESO. In deze rapporten staat hoe veel de landen uitgeven aan pensioenen en hoe veel er in die landen aan pensioenpremies wordt afgedragen door de beroepsbevolking. Verder is gebruik gemaakt van de Wereldbank voor economische cijfers zoals bbp, werkgelegenheid, bevolkingsgrootte en levensverwachting. De data zijn afkomstig uit de periode 2002 tot en met 2012; een periode die lang genoeg is om trends in premieafdrachten en -uitkeringen, ontwikkeling van de levensverwachting en gemiddeldes van bbp per hoofd van de bevolking te kunnen waarnemen. Zeker ook omdat in deze periode momenten van zowel hoog- als laagconjunctuur hebben plaatsgevonden. De werkzame beroepsbevolking is gekozen als groep premieplichtigen en die is berekend door het werkgelegenheidspercentage uit een land te vermenigvuldigen met de totale beroepsbevolking van dat land. Het aantal pensioengerechtigden is gesteld op het aantal mensen ouder dan 65. Ten slotte is gebruik gemaakt van de nationale statistische bureaus van de vier landen, te weten het Centraal Bureau voor de Statistiek te Nederland, het U.S. Bureau of Labor Statistics voor de Verenigde Staten, het Institut National de la Statistique et des Etudes Economiques voor Frankrijk en Instituto Nacional de Estadísticas voor Chili (CBS, US BLS, Insee, INE, 2014). Daarbij moet wel gesteld worden dat in de formules is gekozen om de gemiddelde waarden uit de datarijen te gebruiken. Hiermee wordt bedoeld dat, voor bijvoorbeeld de pensioenafdracht per persoon per jaar, het gemiddelde is genomen van de datarij van 2002 tot en met 2012 voor een bepaald land (zie data in de bijlage). Dit gemiddelde wordt in de 9 simulatieformules gebruikt als inputwaarde voor de factor pensioenafdracht. Zo kan een benadering verkregen worden van de juiste data voor de gebruikte periode. Methodologie Als eerste zal het model met enkel pay-as-you-go besproken worden; dit is het Franse systeem. Er is vanuit gegaan dat gedurende een periode van n jaren (pensioengerechtigde leeftijd minus startleeftijd van 18) steeds aan het begin van elke periode een bepaald -vastbedrag (B) afgedragen wordt aan een (staats)pensioenfonds. Deze afdracht wordt constant verondersteld en is gelijk aan het als bedrag uitgedrukte percentage van het bbp in een bepaald land dat binnenkomt als premieafdracht; per werknemer per jaar (zie bijlage: tabel Afdracht%GDP). Dit systeem van vaste afdracht noemt men ook wel Defined Contribution (IOPS, 2013). Het model zelf zit als volgt in elkaar: het bedrag B wordt vermenigvuldigd met de hoogte van het rendement in dat jaar en gedeeld door de inflatie van dat jaar. De inleg die echter in jaar 1 wordt gedaan, wordt in elk opvolgend jaar meegenomen en gecorrigeerd voor inflatie (π) en rendement (R). De inleggen van de volgende jaren worden daarbij opgeteld, zodat een uitwaaierend effect optreedt. Aan het eind van de ‘waaier’ vormt zich dus een getal wat de totale eindwaarde van de pensioenpot weergeeft, gecorrigeerd voor rendement en inflatie. Er is standaard met 47 perioden gewerkt, oftewel een pensioenopbouwduur van 47 jaar (65 18). Het standaardrendement bedraagt in de modellen tien procent en de standaardinflatie bedraagt vijf procent. De simulatie ziet er in formulevorm als volgt uit: 𝑗 ( 𝑗−𝟏 𝐵 ∗ ∏𝑖=1(1 + 𝑅𝑖 ) 𝐵 ∗ ∏𝑖=1 (1 + 𝑅𝑖 ) + … 𝑒𝑡𝑐𝑒𝑡𝑒𝑟𝑎) ∗ n 𝑗 −𝟏 ∏𝑗𝑖=1(1 + 𝜋𝑖 ) ∏𝑖=1 (1 + 𝜋𝑖 ) 𝑈 ∗ (𝐿 − 𝑃) ∗ 𝑚 10 Waarbij B het inlegbedrag, Π de productreeks, j het aantal inlegjaren, n het aantal premieplichtigen, U het uitkeringsbedrag, L de levensverwachting, P de pensioenleeftijd en m het aantal uitkeringsgerechtigden weergeven. Wat in de teller staat geeft de totale inleg weer van het land; wat in de noemer staat geeft de totale uitkering weer. Hoewel de levensverwachting (L) in alle formules als variabele is opgenomen, zal deze in deze scriptie niet veranderd worden. In Nederland en de Verenigde Staten bestaat een systeem bestaande uit twee pijlers, waarbij de tweede pijler persoonlijke kapitaaldekking beslaat. Een vast percentage van het bruto jaarinkomen wordt hierbij in een spaarfonds gestopt en aan het eind van de opbouwperiode aan de premieplichtige zelf uitgekeerd. In Nederland is dit percentage 2 en in de Verenigde Staten 6 procent. Voor wat betreft de eerste pijler komt de opbouw in Nederland voort uit de Algemene Ouderdomswet, waarbij gemiddeld USD 1.303 wordt afgedragen en in de Verenigde Staten een percentage van 6.2 van het bruto jaarinkomen. 𝑗 ( 𝐵 ∗ ∏𝑖=1(1 + 𝑅𝑖 ) ∏𝑗𝑖=1(1 + 𝜋𝑖 ) 𝑗 −𝟏 + 𝑗 𝐵 ∗ ∏𝑖=1 (1 + 𝑅𝑖 ) … 𝑒𝑡𝑐𝑒𝑡𝑒𝑟𝑎 + −𝟏 ∏𝑗𝑖=1 (1 + 𝜋𝑖 ) (𝐴 ∗ 𝑌) ∗ ∏𝑖=1(1 + 𝑅𝑖 ) )∗𝑛 −𝟏 ∏𝑗𝑖=1 (1 + 𝜋𝑖 ) 𝑈 ∗ (𝐿 − 𝑃) ∗ 𝑚 Waarbij A het afdrachtpercentage en Y het bruto jaarinkomen weergeven, waarbij A variabel is, maar in de simulatie op tien procent is gesteld. Het Chileense model heeft enkel het kapitaaldekkingssysteem met een vast percentage van het bruto jaarinkomen dat geïnvesteerd wordt voor eigen gebruik in de toekomst. Dit bedrag wordt op eenzelfde manier gecorrigeerd voor rendement en inflatie als bij het PAYGOsysteem. Bij dit model is echter het aantal deelnemers weggelaten aangezien dit model voor iedere inwoner persoonlijk is. Ook al wordt constante inleg verondersteld, de grootte van de poule werkenden is irrelevant voor het trekken van conclusies. 𝑗 ( (𝐴 ∗ 𝑌) ∗ ∏𝑖=1(1 + 𝑅𝑖 ) −𝟏 ∏𝑗𝑖=1 (1 + 𝜋𝑖 ) ) (𝐿 − 𝑃) 11 In dit geval worden dus conclusies getrokken over of de uitkering per jaar die dan overblijft al dan niet voldoende is om in (basis)levensonderhoud te voorzien. Stel dat het quotiënt op een bedrag uitkomt dat onder het sociaal minimum ligt, dan kan geconcludeerd worden dat er onvoldoende ingelegd is of dat het rendement te laag is. Dit rendement kan per jaar aangepast worden, zodat veranderingen daarin duidelijk weergegeven worden in de opgebouwde hoeveelheid. In de standaardsituatie worden de berekeningen uitgevoerd zoals boven beschreven. Hierna worden verschillende scenario’s geënsceneerd om de deelvragen van deze scriptie te beantwoorden. Als eerste wordt namelijk geplot wat de gevolgen zijn van vijf jaar langer werken, dus tot en met het zeventigste levensjaar. De reden om dit te simuleren is dat dit als de meest voordehand liggende oplossing wordt gezien voor het vergrijzingsprobleem in veel (westerse) landen (Panis et al., 2002). Op het moment van schrijven hebben onder andere Nederland en de Verenigde Staten al beleid ingevoerd voor stapsgewijze verhoging van de pensioenleeftijd. Langer werken leidt tot meer premieafdracht, dus een grotere pensioenpot waardoor beter in de uitkeringsbehoeften kan worden voorzien, al in de nabije toekomst. Dit wordt gedaan door simpelweg de inleggen vijf jaar verder op te tellen en te corrigeren voor inflate en rendement. Alle overige factoren worden constant gehouden. In de noemer wordt dus P naar boven aangepast, waardoor het quotiënt (de dekkingsgraad) zal toenemen. Verwacht mag dus worden dat de dekkingsgraad aanzienlijk toe zal nemen, aangezien er geen enkele nadelige situatie optreedt. Vervolgens wordt een analyse gemaakt van een situatie waarin het aantal werkenden aanzienlijk verlaagd en het aantal pensioengerechtigden aanzienlijk verhoogd worden. De angst hiervoor is namelijk niet ongegrond: de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft aangetoond dat de verhouding werkenden tot gepensioneerden aanzienlijk zal dalen (WHO, 2006). De angst is dus dat de premie-inkomsten de -uitgaven niet meer zouden kunnen dekken. Met aanzienlijk wordt hier overigens in beide gevallen een verlaging respectievelijk verhoging van tien procent bedoeld, wederom worden alle overige factoren constant 12 gehouden en de pensioenleeftijd wordt terug aangepast naar vijfenzestig jaar. Naar verwachting zal deze verandering de grootste invloed hebben op het quotiënt, aangezien het hier om (tientallen) miljoenen mensen gaat. Ook komt dit overeen met de vrees van politici en statistici omtrent de vergrijzing van de samenleving. Ten slotte wordt gekeken naar wat er gebeurt in het geval van een laag rendement dat vijf jaar aanhoudt, zowel in het begin (de eerste vijf jaar) als aan het eind (de laatste vijf jaar) van de carrière van de werknemer. Dit naar aanleiding van wat er in de kredietcrisis die in 2008 begon is waargenomen: gevaarlijk hard dalende pensioenrendementen gedurende een meerjarige periode (NRC, 2008). Het is dus interessant om via getallen te laten zien hoe sterk de inslag van een dergelijke economische ontwikkeling is. Ook hier geldt een pensioenleeftijd van vijfenzestig jaar. Waar standaard is uitgegaan van een rendement (R) van tien procent, geldt in deze periodes een rendement van slechts één procent. Verwacht wordt dat ook dit een zeer nadelige invloed heeft op de dekkingsgraad, daar dit bedoeld is om de effecten van een crisis op de pensioenopbouw te simuleren. Aangezien op het eind van een carrière een groter bedrag is opgebouwd, zal waarschijnlijk een verschuiving in het rendement dààr grotere gevolgen hebben op de grootte van het opgebouwd vermogen dan een schok aan het begin van de periode. 13 Resultaten In dit deel zal getoond worden wat uit de quotiënten uit vorenstaand hoofdstuk is gekomen. Om te beginnen worden de resultaten van de standaarddelingen getoond, dus de dekkingsgraden van de verschillende landen, berekend met de gegevens zoals die vandaag de dag in die landen zijn. Voor Frankrijk is in eerste instantie een dekkingsgraad gevonden van 0,72. Dit houdt in dat als nu alle (contant gemaakte) pensioenverplichtingen uitgekeerd zouden moeten worden, er slechts voor 72% daarvan uit de premie-inkomsten garant gestaan kan worden. Hoewel Frankrijk al slechts één pijler heeft voor de opbouw van het pensioen, is dat niet de enige reden voor deze lage dekkingsgraad. De hoogte van het inlegbedrag is slechts USD 632 per werknemer per jaar, wat een gemiddelde uitkering van meer dan duizend dollar natuurlijk nooit kan dekken. In Nederland echter is de dekking al een stuk beter, namelijk 1,27 ofwel bovenop de verplichtingen is een buffer van 27% beschikbaar voor eventuele economische of demografische tegenslagen zoals een kleinere aanwas van jonge premieplichtigen. Ook loopt hier de tweede pijler via de werkgever en is deelname hieraan verplicht, wat zorgt voor een aanzienlijk grotere premiepool dan in Frankrijk. Nu is in de Verenigde Staten de dekking weer iets lager, namelijk 1,18. Hoewel het afdrachtpercentage voor de tweede pijler hier hoger ligt dan in Nederland (6% respectievelijk 2%) is deelname in deze pijler niet verplicht, maar berust op vrijwillige basis. Hierdoor zal het relatieve aandeel deelnemers lager liggen dan in Nederland. Ten slotte Chili. Uit het quotiënt kwam hier een bedrag van USD 16.101,79. Dit bedrag ligt hoger dan het bbp per hoofd van de bevolking, wat in eerste opzicht vrij hoog lijkt. In ieder geval blijkt uit dit gegeven dat gedurende de pensioentijd van dertien jaren, elk jaar een bedrag van USD 16.101,79 genoten kan worden bij een afdrachtpercentage van tien, zoals dat op het moment van schrijven in Chili ook geldt. In de foutendiscussie in het volgende hoofdstuk zal hier uitgebreider op in worden gegaan. 14 Verhogen pensioenleeftijd Hier wordt de werkduur verlengd tot het zeventigste levensjaar, dus een toename van vijf jaar in de totale pensioenopbouw. De gevolgen hiervan zijn aanzienlijk: zo heeft Frankrijk hier een dekkingsgraad van 1,05. Hier is dus te zien dat ruimschoots aan de pensioenverplichtingen voldaan kan worden. Hoewel de toename in Frankrijk al groot was, is die in Nederland nog veel groter gebleken: maarliefst 2,40 is de nieuwe dekkingsgraad na vijf jaar langer werken, wat bijna een verdubbeling is ten opzichte van de uitganssituatie zoals hierboven beschreven. Voor de Verenigde Staten geldt bijna hetzelfde, maar daar is de toename zelfs nog groter gebleken dan die in Nederland: 2,41. Hoewel het hier waarschijnlijk een fout in de data betreft -aangezien dekkingsgraden boven de 150% een schaars verschijnsel zijn- is hier wel duidelijk naar voren gekomen dat ook in de Verenigde Staten deze maatregel verstrekkende, positieve gevolgen zou hebben (Koninklijk Actuarieel Genootschap, 2006). Als laatste in dit scenario is in Chili ook een verdubbeling -van de jaarlijkse uitkeringuitgekomen. Een bedrag van USD 32.995,39 zou per jaar uitgekeerd worden. In eerste instantie zou gedacht kunnen worden dat het hier gaat om een fout, maar zoals ook in het volgende hoofdstuk te lezen is is gebruik gemaakt van actuele statistische data en hetzelfde afdrachtpercentage als genoemd in het bronnenmateriaal, waardoor er in ieder geval geen sprake is van een fout van technische aard. Lagere verhouding premieplichtigen tot uitkeringsgerechtigden In dit geval wordt de pensioengerechtigde leeftijd weer teruggebracht tot 65, maar worden de deelnemers- en uitkeringsgerechtigdenaantallen beide met tien procent -in tegenovergestelde richting- aangepast. Dit heeft op drie van de vier landen een grote inslag gehad, maar wel kleiner -absoluut gezien- dan de verhoging van de pensioenleeftijd. 15 Bij Frankrijk is de verandering als enige van de drie echter wel groter, daar daalt de dekkingsgraad tot 0,59 of 59% van de verplichtingen. Een daling van dertien procentpunt ten opzichte van de uitgangssituatie, waardoor een situatie is ontstaan die in de realiteit onmogelijk houdbaar kan zijn. In Nederland is daarentegen de klap iets geringer, daar daalt het quotiënt tot 1,05; wat in principe nog een ruimschoots voldoende ratio is om aan alle pensioenverplichtingen te voldoen, mocht dat nu nodig zijn. De Verenigde Staten zakken wel onder de kritieke grens van 1 door: daar is de ratio 0,97; een tekort van drie procent. In tegenstelling tot alle andere landen is Chili tot slot ongevoelig voor veranderingen in de grootte van deze groepen. Iedereen spaart hier voor zichzelf, waarbij het persoonlijk rendement niet wordt beïnvloed door andere spaarders of uitkeringsgerechtigden. Aangezien het verschillende private fondsen betreft waaraan afgedragen wordt; en niet één staatsfonds, zal het voor de fondsen makkelijker te regelen zijn hoe veel er uitbetaald moet worden indien zich een dergelijke verandering voordoet. Rendementsschommelingen Hier werd gesimuleerd hoe een crisis van vijf jaren met lagere rendementen de pensioenportefeuilles zou beïnvloeden. De gemeenschappelijke trend hier is dat alle landen er vrij hard door getroffen worden, hetzij niet zo hard als door de verlaagde verhouding premieplichtigen tot pensioengerechtigden, of n tot m. Wel is het bij allevier de landen zo dat een lager rendement aan het eind van de opbouwperiode zwaardere gevolgen heeft voor het portefeuilletotaal dan een lager rendement aan het begin van die periode. In Frankrijk is de dekkingsgraad gedaald tot 0,68: ongeveer 0,04 procentpunt lager dan de uitganssituatie. Doordat het totaal ingelegde bedrag hier nog vrij laag is, heeft de rendementsdaling nog niet zo veel -negatief- effect op de totale portefeuille. Indien 16 daarentegen gekeken wordt naar een neergang aan het eind van de periode, waar het momentum van de pensioenopbouw veel groter is, is ook een veel grotere neergang waarneembaar. De graad staat hier op 0,51 wat ook lager is dan het gevolg van een lagere n/m-ratio. In Nederland blijft in eerste instantie de dekkingsgraad gezond, namelijk 1,19 of een daling ten opzichte van de uitgangssituatie van 0,08 procentpunt. Meer dan in Frankrijk, maar wel met een stuk hogere einddekkingsgraad. Aan het eind van de periode zakt de graad echter wel onder de kritieke grens van 1 en eindigt op 0,90. Hier zal dus op andere fronten ingegrepen moeten worden (bijvoorbeeld langer doorwerken) indien dit opgevangen wil worden. Ook in de Verenigde Staten is de trend zichtbaar: ook daar zorgt de eerste schommeling niet voor een kritieke toestand: de dekkingsgraad wordt 1,11. Bij de eindschommeling is dat al 0,84, waardoor er ook daar (extra) tegenmaatregelen genomen zullen moeten worden. Hekkensluiter Chili heeft vrij opmerkelijke cijfers. Als eerste komt daar een jaaruitkering van USD 15.110,89 uit en bij de eindschommeling een bedrag van USD 11.430,48. Die laatste daling is er een van 29%, dit in tegenstelling tot die in Nederland, Frankrijk en de VS van 41%. Zelfs dit laatste bedrag komt nog boven het Chileens sociaal minimum van USD 4.873,02 uit, wat vrij opmerkelijk is aangezien het hier een behoorlijke rendementsschok betreft. Hier kan eenzelfde verhaal afgestoken worden als bij de eerdere berekeningen voor Chili met betrekking tot de schijnfoute berekeningen, daarover in het volgende hoofdstuk meer. Om de grootte en vooral de verschillen van deze resultaten tussen de verschillende landen weer te geven, is een tabel gemaakt met daarin de veranderingen van de dekkingsgraad per land van drie van de vier landen: 17 Dekkingsgraad per land 3 Dekkingsgraad 2.5 2 1.5 1 0.5 Frankrijk Nederland Verenigde Staten 0 Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de waarden van Chili zijn uitgedrukt in bedragen (jaarinkomens) en dus niet in bovenstaande staafdiagram opgenomen konden worden. Vandaar onderstaande tabel waarin de procentuele verandering ten opzichte van de uitgangssituatie per land te zien is: Procentuele verandering ten opzichte van uitgangssituatie (per land) Uitgang Hogere P Lagere n/m Lagere Rbegin Chili 16101,79 + 104,9% n.v.t. - 6,2% Frankrijk 0,72 + 45,8% - 18,1 % - 5,5% Nederland 1,27 + 89,0% - 17,3% - 6,3% VS 1,18 + 104% - 17,8% - 5,9% Lagere Reind - 41,0% - 29,2% - 41,1% - 41,0% 18 Conclusie, interpretatie en discussie In de weg naar het antwoord op de vraag welke van de systemen resistenter is tegen economische en demografische veranderingen hebben de simulatie en haar uitkomsten een vrij duidelijk beeld geschetst. Ook is duidelijk geworden wat voor alle systemen, ongeacht of het een kapitaaldekkings- of omslagstelsel betreft, het beste effect heeft op de dekkingsgraad en wat dus de beste bewapening zou zijn tegen eventuele toekomstige pensioengrillen. De eerste uitkomsten van de simulatie bleken te zijn zoals verwacht: de systemen waar private inleg -kapitaaldekking- een van de inlegpijlers vormde, bleken een hogere dekkingsgraad of een hogere einduitkering te hebben dan Frankrijk, waar enkel een pay-asyou-gosysteem bestaat, dat loopt via een staatsfonds. Hoewel de dekkingsgraden iets hoger uitkwamen dan ze in werkelijkheid zijn (Nederland bijvoorbeeld ongeveer 0,2 punten te hoog), bleek het beeld dat de simulatie gaf representatief voor wat verwacht werd. In Chili bleek de uitkomst aan de hoge kant, maar dit komt natuurlijk ook door het feit dat in de simulatie niet van tussentijdse uitkeringen of onttrekkingen aan het opgebouwd vermogen is uitgegaan. Hierdoor blijft de meetkundige reeks de jaarlijkse afdracht van tien procent van het bbp per hoofd -gecorrigeerd- accumuleren, waardoor op vorengenoemd bedrag uitgekomen is. Hier kan dus wel geconcludeerd worden dat de ongevoeligheid voor de grootte van de afdragers- en ontvangerspoules (en de verhouding tussen die twee) vruchten afwerpt bij de einduitkeringen in de zin van hoogte en resistentie. Verder is ook goed naar voren gekomen hoe de vrijwillige basis van pijler twee in de Verenigde Staten zijn uitdrukking vond in een lagere dekkingsgraad dan het -in nature- vergelijkbare systeem van Nederland. Een idee om het onderzoek nog waarheidsgetrouwer te maken zou hier zijn om tussentijdse uitkeringen mee te rekenen of de startleeftijd variabel te maken, om voor bijvoorbeeld mensen met een beropepsopleiding, die op hun zestiende of zeventiende al beginnen met pensioenopbouw, een nauwkeurigere einduitkomst te berekenen. Ten tweede is gebleken dat de verhoging van de pensioenleeftijd met vijf jaren tot het zeventigste levensjaar voor beide systemen zeer positieve ontwikkelingen weergeeft: bij 19 Frankrijk is de dekkingsgraad tot boven de kritieke grens van 1 geklommen, waardoor in principe aan alle contante verplichtingen voldaan zou kunnen worden. Geconcludeerd kan dus worden dat dit het meest effectieve middel is om het pensioengat te dekken. Wel zijn bij Nederland, de Verenigde Staten en Chili de uitkomsten erg hoog. Dit zijn de landen waar een kapitaaldekkingsfactor is meegerekend in de berekeningen, en waarschijnlijk is daardoor aan de inkomstenzijde een ietwat scheef beeld ontstaan doordat ook de inleg van de tweede pijler -en in Chili de gehele inleg- niet tussentijds aangepast is in deze simulatie. In Chili is de uitkomst echter dermate hoog dat kennelijk die extra vijf jaar erg zwaar gewogen hebben in het model. Een aanpassing hier zou noodzakelijk zijn, aangezien een pensioenuitkering van ruim twee keer het bbp per hoofd veel te hoog is, zeker gezien de andere gegevens uit de data -zowel van Chili als van de andere landen- waar deze uitkeringen relatief veel lager liggen (zie bijlage). Ook is hier opvallend dat de Amerikaanse dekkingsgraad die van Nederland overstijgt, al is het met maar één procentpunt. Waar er bij de uitgangssituatie nog tien procentpunt tussen de landen zat, is dat hier erg ingekrompen. Dit komt waarschijnlijk doordat de tweede pijler in de Verenigde Staten een hoger afdrachtpercentage heeft, wat meer momentum krijgt naarmate de opbouwperiode langer duurt, net als dat rendementsschokken aan het eind van een periode -door hun momentum- meer schade aanrichten dan aan het begin van de periode. Wel kan hier weer gezien worden dat de systemen met kapitaaldekking beduidend beter presteren dan het Franse. Als echter de n/m-ratio met tien procent aan beide zijden in tegenovergestelde richting wordt aangepast, blijkt ook weer dat Frankrijk verder achter blijft bij de andere landen. In Chili speelt zoals eerder uitgelegd deze verhouding geen rol en hier is dan ook geen conclusie te trekken over of en hoe dit demografische effect een uitwerking zou hebben op de pensioenbetalingen. In de Verenigde Staten wordt de toestand echter wel kritiek, in Nederland blijft deze gezond. In een volgende studie zou men wellicht aan kunnen tonen wat het gevolg op het totale Chileense systeem is indien alle verschillende private fondsen te kampen krijgen met een sterke terugloop aan deelnemers -die bijvoorbeeld uit risicoperspectief of angst voor rendementsschommelingen in beleggingen hun geld liever volledig 20 zelf beheren en het opsparen. Dit scenario heeft dus wel het duidelijkst weergegeven wat er gebeurt als het vergrijzingsprobleem zoals dat in de media uiteen wordt gezet, zich in een extreme vorm aandoet. Bij de rendementsschommelingen ten slotte zijn zowel meetkundig als economisch interessante zaken naar voren gekomen: hier kan geconcludeerd worden dat hoewel een systeem in de basis (uitgangssituatie) heel sterk is, een flinke dip in de economie diepe sporen kan nalaten, ook al is extra deelname in een tweede fonds verplicht. Te zien is namelijk dat bij de drie niet-volledig geprivatiseerde systemen een daling van 41% in dekkingsgraad optreedt. Bij Chili is het wel opmerkelijk dat de daling slechts 29% betreft, dit kan komen doordat er hier geen ‘dubbeltelling’ van de beleggingen plaatsvindt: hier bestaat de opbouw slechts uit één deel, waarbij alleen de inlegger zelf wordt betrokken en niet de gehele beroeps- en pensioenpopulatie. Verder blijkt hier dat bij de rendementsdaling aan het begin van de periode er wel onderlinge verschillen zijn in hoogte van daling. Zo daalt Nederland het hardst en Frankrijk het langzaamst, waarschijnlijk is ook dit een teken van het enkele pijlersysteem dat in beginsel sterker bestand is tegen dit soort effecten. Ook daalt zowel Nederland als de Verenigde Staten onder de kritieke grens door en nadert die in Frankrijk zelfs bijna de helft daarvan, indien gekeken wordt naar de eindschok. Hieruit kan opgemaakt worden dat pensioenfondsen wellicht bij portefeuilles die hun eindpunt naderen (portefeuilles die bijvoorbeeld al 40 opbouwjaren hebben) minder risico’s moeten nemen door bijvoorbeeld in andere producten te beleggen. In dit geval zou een vervolgstudie een crisis nauwkeuriger kunnen simuleren door de inflatiepercentages te veranderen, of bijvoorbeeld variabele rendementen gedurende de hele opbouwperiode te modelleren, zodat ook perioden van hoogcunjunctuur meegenomen kunnen worden. Nu de deelvragen afzonderlijk zijn behandeld kan ook een eindantwoord gegeven worden op de onderzoeksvraag, namelijk welk systeem nu beter bestand is tegen demografische en economische omstandigheden zoals gemodelleerd in de simulatie. Het is gebleken dat het Chileense systeem zowel in termen van rendementsschokken als in termen van de 21 verschuivende bevolkingssamenstelling minder, en in het laatste geval zelfs niet, gevoelig is. Daarbij komt dat het Nederlandse en Amerikaanse systeem ook hogere dekkingsgraden hebben dan het Franse, in allevier de scenario’s. Ook is het zo dat de Amerikaanse dekkingsgraden lager zijn dan de Nederlandse door de niet-verplichte deelname in pijler 2. Daar tegenover staat een hoger afdrachtpercentage in de Amerikaanse tweede pijler, wat de opbouw een zwaarder gewicht geeft en dus zorgt voor een iets hoger rendement in het geval van een verlenging van vijf jaar van de opbouwperiode. Dit momentum werkt dan weer wel in het nadeel bij rendementsschommelingen en daardoor blijft het Nederlandse systeem toch het meest stabiel in de verschillende scenario’s. Zoals te zien is zijn de grootste beperkingen van deze scriptie dus van wiskundige aard, met name de opbouw van de pensioeninleggen over de afdrachtperiode. Het nauwkeurig bepalen van de hoogte van de jaarlijkse afdrachten blijft immers een lastig karwei, ook doordat in een reëele situatie de pensioenafdracht voor bijna iedere premieplichtige anders is, naargelang zijn inkomen en spaarplannen. Om dit te simuleren zou, bijvoorbeeld voor Nederland, gedifferentieerd kunnen worden naar belastingschijf. In Nederland is het immers zo dat alleen de eerste twee schijven afdragen aan de eerste pijler. In deze scriptie is ruwweg de totale pensioeninlegpot verdeeld over het aantal afdragende inwoners. Voor de uitkomst van de simulatie was deze benadering nauwkeurig genoeg, dus een geavanceerdere studie zou dit bijvoorbeeld wel kunnen doen. Daarbij komt de tussentijdse aanpassing van deze inleggen, aangezien die natuurlijk niet voor ieder jaar exact hetzelfde kan zijn zoals in deze scriptie is aangenomen. Mensen maken promotie, demotie, raken hun baan kwijt of winnen de loterij: allemaal factoren die de hoogte van de pensioenafdracht kunnen (en doen) veranderen. Verder is bij deze opbouwperiodes, afgezien van de aparte simulatie van de lagere rendementen een rendements- of inflatieschommeling niet gemodelleerd. Idealiter zouden al deze factoren gelijktijdig veranderd moeten worden, elk jaar, zo niet elke dag, om een nog nauwkeurigere benadering te verkrijgen. 22 Daarnaast zou het natuurlijk ook handiger zijn om een programma te gebruiken dat in één keer een meetkundige reeks kan doortrekken (zoals de ‘boom’ waarmee de ingelegde bedragen en de tussentijdse hoogte van de totale pensioenpot mee worden weergegeven). Dit zou een hoop tijd besparen en het risico op (type)fouten sterk inperken. Voor wat betreft de uitkeringen is het ook zo dat in deze studie geen onderscheid is gemaakt tussen de verschillende soorten uitkeringsgerechtigden, zoals vergroegde uittreders -die een afkoopsom betalen om hun pensioen eerder te kunnen genieten-, reguliere uittreders en latere uittreders die bijvoorbeeld door willen sparen voor studie van (klein)kinderen of iets dergelijks. Verder onderzoek zou dus vooral op wiskundig gebied mogelijkheden hebben om voort te borduren op deze studie. Voor wat betreft de vereenvoudiging -het constant veronderstellen- van veel data zou gebruik gemaakt kunnen worden van real time data uit bijvoorbeeld een Bloomberg of Thompson Reuters datastream, voor bijvoorbeeld real time inflatiepercentages of hoogte van het bbp. Tot slot kan gezegd worden dat deze scriptie een vrij nauwkeurige benadering is van hoe de huidige pensioensystemen in verschillende landen ervoor staan en hoe deze onder verschillende -veranderende- economische en demografische omstandigheden zouden presteren. Ondanks de wat ruwe wiskundige benadering geven de uitkomsten van de scenarioanalyse een getrouwe weergave van de onderzochte materie en zijn de hoofd- en deelvragen beantwoord. De maatschappelijke discussie over hoe pensioensystemen resistenter gemaakt kunnen worden tegen allerlei grillen zal voorlopig nog niet over zijn; wel is inmiddels duidelijk hoe de verschillende ontwikkelingen uit zullen pakken en hoe de meest besproken -en reeds ingevoerde- maatregel, het verhogen van de pesnsioengerechtigde leeftijd, de dekkingsgraad ten gunste zal komen. 23 Bibliografie Central Intelligence Agency. (2014). The World Factbook. Retrieved 7 2014, from CIA: https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/ Duin, C. v., & J, G. (2010, 12 17). Bevolkingsprognose 2010–2060: sterkere vergrijzing, langere levensduur. Retrieved 7 2014, from CBS: http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/91E3EC1E4FF2-4019-B47E24DC24334180/0/2010bevolkingsprognose20102060sterkerevergrijzingart.pdf Financial Times. (2014). Lexicon. Retrieved 7 2014, from Financial Times: lexicon.ft.com/Term?term=coverage-ratio Financiële Redactie. (2008, 10 23). Grote pensioenfondsen geraakt door crisis. Retrieved 07 2014, from nrc.nl -> archief: http://vorige.nrc.nl/article2035005.ece#rel_expand=1 Holzmann, R. (1997). Pension reform, financial market development and economic growth: Preliminary evidence from Chile. Staff Papers, 149-178. Institut national de la statistique et des études économiques. (2014). Montants des pensions moyennes brutes en 2012. Retrieved 7 2014, from Insee: http://insee.fr/fr/themes/tableau.asp?reg_id=0&ref_id=NATTEF04571 Instituto Nacional de Estadísticas Chile. (2008, 5 7). Población y Sociedad; aspectos demográficos. Retrieved 7 2014, from INE: http://www.ine.cl/canales/chile_estadistico/demografia_y_vitales/demografia/pdf/po blacion_sociedad_enero09.pdf International Organisation of Pension Supervisors. (2013). Research by Country. IOPS. Organisation for Economical Cooperation and Development. (2013). Pension Markets in Focus. Paris: OECD. Panis, C. H. (2002). The Effects of Changing Social Security Administration’s Early Entitlement Age and the Normal Retirement Age. Santa Monica, Ca, USA: RAND. Paulis, A. (2006, 7). Een Schitterend Ongeluk. De Actuaris, pp. 30-32. Rijksoverheid. (n.d.). Pensioen. Retrieved 7 2014, from Rijksoverheid: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/pensioen United States Department of Labor. (2014). United States Bureau of Labor Statistics. Retrieved 7 2014, from United States Bureau of Labor Statistics Website: http://www.bls.gov/ World Bank. (2014). Life expectancy at birth, total (years). Retrieved 7 2014, from The World Bank; Data: http://data.worldbank.org/indicator/SP.DYN.LE00.IN 24 World Health Organization. (2006). Working together for health. Genève: WHO. ZZP-Nederland. (2014, 6 19). Pensioen voor ZZP’ers een feit. Retrieved 7 2014, from ZZPNederland: http://www.zzp-nederland.nl/nieuws/63817-pensioen-voor-zzpers-eenfeit 25 Bijlagen Hier staan de data die middels eigen berekeningen uit bronnenmateriaal zijn onttrokken; voor de overige data wordt verwezen naar de oorspronkelijke bronnen. AFDRACHT %GDP %pppj 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 GEM. 2030E GEM. in 3,5 3,3 3,3 3,3 3,1 3,3 3,3 3,7 3,7 3,7 3,7 3,45 3% $5.609.83 1,00 1% $16.578.1 NEDERLAND 3,70 4,40 4,60 4,90 4,40 4,20 4,60 5,30 4,90 5,10 5,40 4,68 5% $32.895.5 VS 3,50 3,70 3,50 3,40 3,50 3,40 3,80 3,90 4,00 4,00 3,67 4% $507.387. 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 0,8 0,8 0,8 0,8 0,9 0,9 0,8 0,9 1,1 1.099,5 3 3,5 1.134,7 3 3,5 1.173,8 2 3,6 1.193,6 7 3,9 1.216,4 5 4 1.255,8 8 4,2 3,1 3,2 3 2,9 3,2 3,1 (CHILI) CHILI 10% FRANKRIJK 0,70 UITK. %GDP CL 200 2 0,8 FR:* (€) NL 3,1 3,2 3,4 1.062,4 6 3,5 VS 3 2,7 2,8 2,8 201 2 1 1.162,3 6 4,3 *Voor Frankrijk waren geen gegevens beschikbaar m.b.t. jaarlijkse afdrachtpercentages. Daarom zijn hier gelijk de bedragen zelf gebruikt. UITK USD/JR (MLD) CL 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 GEM . $0,6 $0,6 $0,8 $1,0 $1.2 $1.6 $1.6 $1.4 $2,0 $2,8 $2,7 $1.5 $13, 6 $329 ,4 $17,3 $20,7 $23,7 $441, 6 $31, 1 $418 ,1 $31, 1 $478 ,7 $35, 0 $481 ,5 $33, 1 n.b. $26,1 $343, 8 $27, 4 $463 ,4 $31,3 $310,8 $22, 3 $366 ,6 GEM./ p (USD/j r) NVT FR 18.412 NL VS $429,6 10.782 $369, 4 9.653 n (EMPLOYED OF LaborForce, WORLD BANK) in Mio 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 GEM CL 5,7 5,9 6,0 6,2 6,4 6,7 7,1 6,9 7,4 7,8 7,9 6,8 FR 25,3 25,9 25,8 26,2 26,4 26,9 27,2 25,2 25,2 27,1 27,1 26,2 NL 8,2 8,2 8,2 8,2 8,3 8,7 8,7 8,7 8,5 8,5 8,5 8,4 VS 140,2 140,6 142,3 144,7 147,4 148,6 148,4 143,2 142,2 143,4 145,8 144,3 26