1 1. Psychopathologie: van diagnostiek tot therapie 1.1

advertisement
1. Psychopathologie: van diagnostiek tot therapie
1.1 psychopathologie en wetenschap
1.1.1 omschrijving en situering
 begrip duikt op tegen het einde van de 19e eeuw
 in anglo- Amerikaanse cultuur: gebruikt als verzamelbegrip voor alle
psychopathologische verschijnselen. Verwijst naar het geheel van psychiatrische
stoornissen en psychopathologische processen.
 Psychopathologie= wetenschap / studie van het geestelijk of psychisch lijden
 Verondersteld voldoende kennis van symptomen omdat een diagnose in essentie
gebaseerd is op een onderzoek van de psychische functies
 Geneeskunde wordt op 2 pijlers gesitueerd: kennis en kunde. Zo is ook de wisselwerking
tussen psychopathologie en psychiatrie- de psychopathologie moet gericht zijn op en
bijgestuurd worden door de psychiatrische en klinisch- psychologische praktijk.
o In de psychiatrie heeft men te maken met een individu voor wie men
geacht wordt een bepaalde wetenschappelijke kennis aan te kunnen
wenden.
o In de psychopathologie wil men het algemene geldende kennen: het
herkennen en ontleden van verschijnselen volgens niet aan het individu
gebonden regels en begrippen.
 Wetenschap vereist systematiek en begrippen waarover communicatie mogelijk is, maar
sluit daardoor een belangrijke bron van kennis buiten, namelijk het persoonlijke
aanvoelen
1.1.2 het methodisch dualisme
 fundamentele kenmerk van wetenschap=empirie.
 Bij psychopathologie is de mens zowel subject als object van kennen afstand
(objectiviteit) en nabijheid (subjectiviteit) ten aanzien van het studieobject zijn niet
zonder meer te onderkennen, laat staan strikt te scheiden.
 Twee kennisbronnen
o Empathisch begrijpen = verstehen
Een soort intuïtief begrijpen, mee beleven van iets persoonlijks via een combinatie
van empathie en introspectie
fenomeen wordt begrepen volgens regels die binnen het individu gelden
gericht op het unieke van elke persoon
o Rationeel verklaren= erklären
Soort verifieerbare verkenning, gericht op het ontdekken en ontleden van iets
gemeenschappelijks door abstractie van regels, samenhangen en structuren die ook
buiten het individu gelden
een fenomeen wordt ontleed volgens regels die ‘buiten’ het individu geldig zijn
generaliserende benadering: individu verwerft betekenis in vergelijking met
anderen die men probeert in algemene wetmatigheden vast te leggen( =
nomothetisch)
1

Door complexiteit van studieobject en diversiteit van zienswijzen kent de
psychopathologie methodologische problemen
o Geen scherp afgebakend domein
o Zeer complexe taal/ vakjargon + gebrek aan eenduidigheid in terminologie
1.1.3 normaliteit en pathologie
 medicalisering beleefde hoogtepunt in 19e eeuw: geestesziekten kregen aparte plaats in
ziekteleer, geordend in een eigen classificatiesysteem en gelijkgesteld met
hersenziekten.
 Tijdens psychoanalyse : psychiatrische stoornissen werden in een
gesteswetenschappelijk begrippenkader geplaatst, waarbij dezelfde psychodynamiek
aan de basis zou liggen van zowel normale als sociaal culturele gedragingen
 Midden 20ste eeuw: sociaal culturele bepaaldheid van psychiatrische stoornissen kreeg
meer aandacht
antipsychiatrische beweging: zet zich af tegen de biomedische psychiatrie en haar
diagnostische etikettering. Het bestaan van psychiatrische stoornissen werd in twijfel
getrokken en daarmee in feite het bestaansrecht van psychiatrie en psychopathologie
 Elke psychopathologie maakt deel uit van een maatschappelijk proces, gekleurd door
tijd en plaats.
 Bestaan van psychiatrische stoornissen kan verantwoord worden op grond van volgende
argumenten:
o Belevingsargument: gaat uit van het ‘vreemde’ karakter van psychiatrische
stoorinissen in de ervaring van verschillende waarnemers binnen een bepaalde
sociaal- culturele context
o Historisch argument: steunt op de vaststelling dat psychiatrische stoornissen al
sinds eeuwen zijn beschreven
o Geografisch argument: wijst op het overeenkomstig karakter van bepaalde
stoornissen in zeer uiteenlopende culturen/milieus
o Experimenteel argument: verwijst naar de mogelijkheid bepaalde stoornissen met
specifieke methoden te verwekken/ te laten verdwijnen
 Vertrekpunt psychopathologie: aannemen van het bestaan van psychiatrische
stoornissen als een onloochenbaar feit, vastgesteld in alle continenten door de eeuwen
heen
o ! er is een geografische en historische variëteit
o Pathogene elementen zijn noodzakelijk voor het ontstaan van psychiatrische
stoornissen
o Pathoplastische factoren zijn geassocieerd met individuele variaties van de
stoornis
 De omschrijving en verklaring van psychiatrische stoornissen hangen nauw samen met
de betekenis die men hecht aan de begrippen gezondheid/ ziekte
 ‘normaal’ is wat beantwoordt aan een bepaalde norm ( = dat wat de meerderheid van
een bepaalde sociale groep kenmerkt)
o !! afwijkingen van die norm zijn niet altijd negatief
2






Psychiatrische stoornis
o Abnormaal verschijnsel : het wijkt af van de sociale norm
o Abnormaal verschijnsel wordt een teken van een stoornis als het ongemak, lijden
of bezorgdheid teweegbrengt bij de betrokkene/ omgeving
o Psychiatrische stoornis wanneer een aantal kenmerken van het gestoord gedrag
ook bij andere personen als storend ervaren is en te beschrijven is en te ordenen
binnen het begrippenkader van de psychopathologie
de conclusie van een psychiatrische stoornis moet niet door 1 beoordelaar
binnen het eigen individueel normenstelsel/ begrippenkader worden gemaakt
Psychopathologie laat zich inspireren door de geneeskunde  volgt het medisch model
o Descriptieve diagnose: beschrijving van het voorkomen van pathologsiche
fenomenen in de zin van karakteristieke eigenschappen, ongeacht de mogelijke
verklaringen
o Etiologische en pathogentische diagnose: verkenning van factoren die de stoornis
hebben veroorzaakt, uitgelokt, bevorder of ins tand houden
o Prognose: een door onderzoek gefundeerde voorspelling van het mogelijk beloop
van de stoornis
o Therapie: ontwerp en uitvoering van een interventie met het doel het
pathologisch functioneren te doen verdwijnen, te verbeteren of de gevolgen
ervan te beperken
o Preventie: ontwerp en uitvoering van actieplan om stoornissen te voorkomen of
zo snel en effectief mogelijk te behandelen ter voorkoming van resttoestanden
Ziekte: in strikt biomedische zin verwijst de term naar het bestaan van een fysiologische
stoornis in het menselijk organisme, met een specifieke etiologie en pathogenesen, een
duidelijk beloop en zo mogelijk een aangepaste therapie
zo gedefinieerd kan men in de psychopathologie nauwelijks van ziekten spreken
huidige psychopathologie beperkt zich tot het syndroom niveau
Ziektebeleving: de subjectieve ervaring van een onwelbevinden, hinder of beperking in
het functioneren.
Ziekterol: gekenmerkt door de behoefte aan erkenning als zieke/patiënt en de
verwachting te zoeken naar genezing door raadpleging van een deskundige
Psychiatrische stoornis kan gepaard gaan met belangrijke beperkingen/afwijkingen in
sociale aanpassing:
o Intrinsieke beperkingen : verwijzen naar een verstoring van het sociale
functioneren, eigen aan de specifieke symptomen van de psychiatrische stoornis
o Secundaire beperkingen: de reacties van de patiënt zelf op de psychiatrische
stoornis en van voor hem belangrijke personen.
o Extrinsieke beperkingen: sociale belemmeringen die het gevolg, maar soms ook
de oorzaak van de psychiatrische stoornis kunnen zijn
3
1.2 diagnostiek en classificatie
 diagnose = onderkenning, onderscheiding
 diagnostiek: de leer/ de kunst van het diagnosticeren.
: het geheel van methoden en technieken om tot een diagnose te komen
2 betekenissen: het proces van vaststelling, herkenning, onderscheiding en
omschrijving van stoornissen. OF het eindresultaat van dit proces
 assessment of taxatie: accent voornamelijk op systematisch onderzoek van
verschijnselen
1.2.1 de betekenis van classificatie
 classificatie dient als conceptueel schema om de complexiteit van de bestudeerde
fenomenen te vereenvoudigen, deze zo beter voor systematisch onderzoek
toegankelijk te maken en de communicatie hierover te vergemakkelijken
 classificatie is een middel tot wetenschapsbeoefening, de beschrijving en ordening
mogen geen doel op zich zij
 monothetische classificatie: fenomenen worden onderverdeeld in duidelijk
afgebakende klassen die geen overlappingen vertonen met elkaar en steunden op
een kwalitatief verschil categoriale classificatie van psychiatrische stoornissen
leid tot een hiërarchisch classificatiesysteem
twijfel over betrouwbaarheid en validiteit
kritiek op:
 het streven naar een zo homogeen mogelijke categorieën leidt ertoe dat
patiënten zelden in zo’n strak omschreven klasse te plaatsen zijn
 patiënten worden gestereotypeerd
 dimensionale classificatie: het individu/ de stoornis wordt volgens het meer of
minder voorkomen van bepaalde eigenschappen gesitueerd op een dimensie/
continuüm, waarvan de beide polen extreem tegengestelde posities weergeven
 prototypisch model: niet alle definiërende kenmerken dienen aanwezig te zijn, maar
individuen van een zelfde groep hebben zoveel mogelijk kenmerken gemeen
er wordt wel uitgegaan van een typische stoornis met als gevolg dat dit model een
vorm is van categoriaal model, maar prototypisch model is flexibeler
 betrouwbaarheid : verwijst naar nauwkeurigheid van de diagnose
o wordt meestal nagegaan op grond van reproduceerbaarheid
o hangt grotendeels af van de gebruikte indelingscriteria en de methode om
deze te toetsen
o mate van sensitiviteit: weergegeven als het percentage correct
geïdentificeerde patiënten voor een bepaalde diagnostische groep
o mate van specificiteit : het percentage correct geïdentificeerde gevallen die
niet tot een bepaalde diagnostische groep behoren
 validiteit: heeft te maken met de bruikbaarheid en de informatiewaarde van een
diagnose
o kan nooit groter zijn dan de betrouwbaarheid: nauwkeurigheid van de
diagnose begrenst de mate van validiteit
o !! een hoge betrouwbaarheid garandeert niet een hoge validiteit
4
o
o
Descriptieve validiteit: verwijst naar de mate van homogeniteit van de
verkregen informatie. Uitgedrukt in congruentievaliditeit (= de mate van
overeenstemming met een methode waarvan de validiteit bekend is)
Predictieve validiteit: controleren in welke mate de verkregen resultaten van
diagnostiek een uitspraak kunnen doen over het verder beloop en/ of de
therapeutische beïnvloedbaarheid van de betrokken stoornis
1.2.2 de syndroombenadering: DSM – IV
 syndroom: een groep van dikwijls tezamen optredende symptomen
 symptoom: kleinst beschrijfbare onderzoekseenheid in de geneeskunde/
psychopathologie. Letterlijk te beschouwen als ‘ziekteketen’
o hoofdsymptoom/ symptomen van de eerste orde die voor de diagnose een
directe oriënterende functie hebben.
o Bijsymptomen: maken het beeld van een stoornis compleet zonder uit zichzelf
richtinggevend te zijn voor de diagnose
 Behoefte aan diagnostisch systeem dat beantwoorde aan 2 classificatieprincipes
o Atheoretische ordening van psychiatrische stoornissen
o Indeling moet steunen op heldere en ondubbelzinnige criteria, te toetsen in de
diagnostische praktijk en te hanteren voor onderzoek
 DSM: louter beschrijvende aanpak + ontwikkeling van een meerassig (5 assen)
systeem. Van oorsprong monothetisch categoriaal, maar dit bleek niet strikt haalbaar
waardoor veel syndroomdiagnosen uiteindelijk een polythetisch – prototypisch
werkwijze volgen
o As 1- klinische syndromen.
 Classificatie van de meest bekende psychiatrische stoornissen in de vorm
van syndromen waarvoor telkens een aantal kenmerken wordt
aangegeven die aanwezig moet zijn om de desbetreffende diagnose te
mogen toepassen
o As 2 – persoonlijkheidsstoornissen
 Stoornissen in de persoonlijkheid (= een voor elk individu kenmerkend
patroon van interactie met de wereld en zichzelf)
o As 3 – lichamelijke toestand
 Biedt de mogelijkheid en lichamelijke stoornis te vermelden wanneer deze
belangrijk wordt geacht voor het gestoord psychisch functioneren / de
behandeling van de patiënt
o As 4 – psychosociale problemen
 Alle psychosociale problemen uit het afgelopen jaar die de diagnose,
behandeling of prognose van de psychiatrische stoornis beïnvloeden
 Categorieën (zie Blz. 19)
o As 5 – globale beoordeling van het functioneren
 Psychisch, maatschappelijk en beroepsmatig functioneren globaal
beoordeeld met een schaal, de GAF – score
 Vaak kan men op as 1, 2 en 3 niet tot een diagnose komen.
 men mag zich niet beperken tot 1 diagnose per as =dubbele diagnose / comorbiditeit
 voorlopige diagnose als er te weinig gegevens beschikbaar zijn voor een gefundeerde
diagnose
5


DSM is in de eerste plaats ontworpen voor gecodeerde verwerking van
gestandaardiseerde informatie
De meeste categorieën zijn ontstaan op basis van consensus binnen een
geselecteerde groep experts
1.2.3 systematische diagnostiek
 ontwikkeling van diagnostische taal
 ontwerpen en uitvoeren van systematische observaties met behulp van een zo
nauwkeurig en betrouwbaar mogelijk instrumentarium
 ! het meten van psychopathologische verschijnselen is een middel en geen doel van
wetenschapsbeoefening
 3 groepen methoden in psychopathologie
o Somatisch onderzoek: men probeert eerst voor een bepaalde klacht / bepaald
symptoom een organische verklaring te vinden en pas wanneer met hiervoor
geen grote aanwijzingen vindt, besluit men dat het psychisch moet zijn
o Psychopathometrie= het geheel van psychometrische instrumenten zoals die
worden gebruikt in de psychopathologie
Bv. psychodiagnostische tests, vragenlijsten, allerlei beoordelingsschalen
Gestructureerde interviews werden ontwikkeld voor as 1 en 2
Gesprek is belangrijkste middel om belevingswereld van patiënt te verkennen
o Diagnostisch interview= een gericht vraaggesprek, geleid door de ondervrager
en toegespitst op de gedragingen, gevoelens en gedachten van de
ondervraagde, die wordt verondersteld te lijden aan een of andere stoornis/
hulp te zoeken voor een gezondheidsprobleem
 ! een deel van de aspecten zijn sterk persoonsgebonden en wordt
bepaald door de persoonlijkheid, het waardesysteem en de
levenservaring van de ondervrager
 Anamnese= het verzamelen van gegevens over de voorgeschiedenis
van de patiënt
 Autoanamnese: eigen mededelingen
 Heteroanamnese: informatie van anderen verkregen
 Biografische anamnese
 Familieanamnese
o Beoordeling van psychische toestand: het meer of minder systematisch
evalueren van het psychisch functioneren van de patiënt op grond van
directe vragen en observatie van het gedrag van de patiënt
1.2.4 epidemiologie en prognose
 epidemiologie : studie van het voorkomen van een ziekte in een bepaalde bevolking en
van variaties hierin naar subgroepen en naar tijd of plaats
o niet het individu staat centraal maar een grote groep / populatie
o doel: cijfermatig beeld vormen + inzicht verwerven in de factoren die
samenhangen met verschillen in frequentie, aard en verloop
 incidentie : de proportie van een bepaalde populatie die in een bepaalde periode/
bepaald tijdsinterval voor het eerst een bepaalde stoornis vertoont
6





aantal nieuwe gevallen / totale populatiegroep in een bepaalde periode
prevalentie: proportie van een populatie die een stoornis vertoont op een bepaald
moment (punt prevalentie) of in een bepaalde periode (periode prevalentie)
oude en nieuwe gevallen / totale populatiegroep
bepaalde studies berekenen het voorkomen van stoornissen tijdens het hele leven van
personen ( lifetime prevalence)  op basis hiervan kan men schattingen maken van
hoeveel personen van een bepaalde populatie tijdens hun leven risico lopen een
gegeven stoornis te ontwikkelen
prognose: het beloop van een stoornis voorspellen
acuut: plotseling en kortstondig optreden+ hevig en dringend karakter
chronisch wordt in DSM meestal gebruikt voor verschijnselen die langer dan een jaar
blijven bestaan
o progressief verloop: een toestand die gestadig verslechtert (vanaf dat het beter
gaat is er geen chroniciteit meer)
o statisch verloop: de toestand blijft onveranderd (men spreekt van resttoestand
wanneer er nauwelijks verbetering/ herstel verwacht kan worden)
o intermitterend verloop: perioden van geheel/ gedeeltelijk herstel worden
afgewisseld met heroptreden van de stoornis
1.3 stoornissen in het psychisch functioneren
 beoordelaar maakt vooral gebruik van wat de patiënt over zich meedeelt, mar let ook
op de gedragingen en het uiterlijk van de patiënt
 in het contact met de patiënt worden bijna steeds expressie en psychomotoriek het
eerst verkend, waarbij ook snel een indruk wordt verkregen van de
bewustzijnstoestand.
 Via het bewust psychisch functioneren treedt de mens in interactie met de omgeving,
waarbij hij de eigen persoon op karakteristieke wijze ervaart. Hij moet daarbij steunen
op allerlei kennende functies, zoals waarneming, denken en geheugen.
 De interactie mens – wereld is geen neutraal fenomeen, maar gekleurd door het
gevoelsleven en gestuurd door behoeften en verlangens.
 Verschillende psychische functies zijn op allerlei vaak ingewikkelde wijzen onderling
verweven
1.3.1 expressie en psychomotoriek
lichaamshouding, beweging en mimiek
 kwantitatief: voer – en onder activiteit
 kwalitatief: disactiviteit
 overactiviteit:
o hyperkinesie: overdreven snelheid of intensiteit van bewegingen (treedt
vaak op bij kinderen met aandachtstekort stoornis)
 gelokaliseerde hyperkinesie vinden we bij tics en beven (tremor)
o hyertonie: teveel aan spierspanning (vinden we bij spasme, of kramp)
o rusteloosheid: toenemen van niet- doelgerichte handelingen / bewegingen
(in extreme vorm is dit agitatie)
o acathisie: onvermogen enige tijd dezelfde houding te handhaven
7


o hyperactiviteit wordt vaak vastgesteld bij anorexia nervosa patiënten
onderactiviteit
o bradykinesie: vertraagde beweging
o hypokinesie: geringe beweging
o akinesie: afwezige beweging
 stupor: combinatie van mutisme en akinesie: patiënt is
bewegingsloos, als verstijfd voor zicht uit staren, zonder reactie op
normale prikkels vanuit de omgeving.
o hypotonie: verminderde spierspanning
o kataplexie: een plotselinge vermindering van de spierspanning waardoor
met onverwacht en ongewild door de benen zakt
disactiviteit
o stoornissen in de vorm van motoriek
o katalepsie / wasachtige buigzaamheid: patiënt kan lange tijd in zelfde
houding geplaatst worden, zoals een standbeeld
o motorische conversiestoornissen: opvallende veranderingen in
spierfuncties (bv. verlamming of contracties) en dit zonder somatische
oorzaak
o maniërisme: gebaren, houdingen of bewegingen overmatig gestileerd of
gekunsteld aandoen
o exhopraxie / echokinsie: het geautomatiseerd nabootsend bewegen of het
imiterend herhalen van andermans houding, gebaren en mimiek
o apraxie: het onvermogen gerichte handelingen of gecoördineerde
bewegingen uit te voeren
spraak
 afasieë,: berust op organische disfunctie; specifieke defecten in bepaalde
hersendelen die een rol spelen bij de spraak
 logorroe: woordenvloed
 bradyfasie: langzaam of moeizaam spreken
 gedeeltelijke geremde spraak (stotteren)
 mutisme: volledig geblokkeerde spraak
 afonie: persoon doet moeite om te praten maar kan weinig/ geens temgeleuid
voortbrengen
 vorbeireden, Ganser syndroom: los van de inhoud kunnen sommige patiënten
voortdurend om het onderwerp heen praten/ telkens net het verkeerde antwoord
geven
 parafrasie, neologismen: zelf geconstueerde woorden die voor anderen
onbegrijpbaar zijn
 wortsalat, incoherente spraak: allerlei woorden zonder enig verband door elkaar
gooien
 verbaal maniërisme: spraak is onnodig wijdlopend, overdreven gedetailleerd of
overmatig gestileerd en geknutseld
 geaffecteerd spreken: onnatuurlijk klinkende bewogenheid
 perseveratie: het voortdurend herhalen van dezelfde zinnen / woorden
 echolalie/ echofrasie: herhalen wat iemand zegt
8
1.3.2 bewustzijn
 bewustzijn is een basisvorowaarde voor de interactie mens - wereld
 reflectief bewustzijn maakt het mogelijk om bepaalde ervaringen aan de eigen
persoon toe te schrijven
 het bewustzijn / wakend sensorium wordt volgens een bioritmisch patroon
afgewisseld met de slaaptoestand
stoornissen in helderheid en aanspreekbaarheid
 het gaat om de mate waarin prikkels doordringen tot de persoon, beoordeeld
volgens het reactievermogen op deze stimuli / de mogelijkheid in contact te treden
met de buitenwereld
 stoornissen in niveau van bewustzijn
o verhoogd bewustzijn komt voor in manische toestanden en onder invloed
van sommige drugs
o verlaagd bewustzijn
 beneveling/ schemertoestand: persoon voelt zich suf, wazig. Als in
een droom
 somnolentie: persoon is slaperig en moet moeite doen om wakker
te blijven
 sopor: soort slaaptoestand waaruit de persoon slechts met sterke
prikkels kan worden gewekt. Geeft weinig / geen reactie, de
normale reflexen blijven bestaan
 subcoma: bewustzijnsverlies waarbij de persoon niet kan worden
gewekt en geen peesreflexen meer vertoont, wel nog reageert op
pijn en lichtprikkels
 coma: hoogste graag van bewustzijnsverlies waarbij er geen reactie
meer is op pijnprikkels en meestal geen lichtreflex van de pupil
meer optreden
o syncope / collaps: flauwvallen, in zwijm of onmacht vallen, wegraking
 stoornissen in uitgebreidheid
o bewustzijnsverruiming: er worden meer prikkels bewust geregistreerd
o bewustzijnsvernauwing: openstaan voor selectie van prikkels
 stoornis in orde en structuur van bewustzijn
stoornissen in aandacht of opmerkzaamheid
 aandacht = de bewuste en selectieve (re) actie waarmee het individu een situatie /
omgeving doelgericht onderzoekt
o omvat 2 aspecten: waakzaamheid en vasthoudendheid
 toestand van verhoogde aandacht / waakzaamheid treedt vooral op bij angst. Er
ontstaat een selectieve aandacht. Deze kan zo sterk worden dat er een
bewustzijnsvernauwing ontstaat (bv. trance)
 attention overload: een overbelasting van informatieverwerking
 verminderde aandacht komt voor in toestanden van verlaagt bewustzijn
9
stoornissen in oriëntatie
 oriëntatie: het vermogen zich te plaatsen binnen het actuele gebeuren, zichzelf te
situeren in tijd (chronologische oriëntatie), in de ruimte (topografische oriëntatie)
en ten aanzien van eigen persoon en anderen (interpersoonlijke oriëntatie)
 oriëntatie vermogen wordt mede bepaald door aandacht en helderheid van
bewustzijn, berust op warneming en geheugen, en kan worden beïnvloed door
stemmingen en emoties
in de meeste gevallen van desoriëntatie is er sprake van een bijeffect van
stoornissen in andere psychische functies
 desoriëntatie kan vrij plotseling optreden, maar ook chronisch blijven
1.3.3 zelfbeleving
 reflectief bewustzijn: beseffen dat men bestaat, dat men leeft als individu gelijkend
op andere mensen maar er toch van onderscheiden
 zelf gevoel kan veranderen in wisselende omstandigheden en nieuwe levensfasen,
maar blijft vanaf de volwassenheid toch een globale constantie bewaren door tijd
en ruimte
stoornissen in het zelfbeeld
 zelfbeleving = een samenspel van verschillende dimensies werkzaam
 stoornis in de ik- vitaliteit: het vanzelfsprekend besef te leven, met lichaam en
geest bestaan.
 stoornissen in de ik- activiteit: het besef een spontane actor te zijn van eigen
handelen, denken en voelen
 stoornissen in de ik- consistentie: het zichzelf als een samenhangend geheel
ervaren
 stoornissen in de ik- afgrenzing: het vermogen een onderscheid te maken tussen ik
en niet- ik, tussen zelf en buitenwereld
 stoornissen in de ik- identiteit : het besef gedurende alle levenstaken constant en
continu in de tijd steeds dezelfde persoon te blijven en als zodanig door anderen
(h)erkend worden
 vaak zijn verscheidene van deze dimensies tegelijk gestoord of gaat het om een
meer globale verstoring van de zelfbeleving = depersonalisatie (het gevoel van
zelfvervreemding)
 derealisatie: algemeen onwerkelijkheidsgevoel
stoornissen in de lichaamservaring
 lichaamservaring is een dimensie van zelfbeeld: de ervaring van het lichaam als een
levend en georganiseerd geheel, afgegrensd van de omgeving in een eigen
ruimtelijke verhouding en een ruimtelijk voorkomen
 fantoomlid: ondanks amputatie blijft men het verdwenen ledenmaat nog altijd
aanwezig ervaren
 bij psychotische toestanden kan een gevoel van verbrokkeling / gestoorde
afgrenzing in een specifiek lichaamsgevoel worden uitgedrukt
 verstoorde lichaamsbeleving komt voor bij tal van stoornissen waarbij lichamelijke
verschijnselen / klachten een belangrijk zijn in het geheel van symptomen
 dysmorfobie: ireële angst of irrationele overtuiging fysiek misvormd te zijn
10
1.3.4 waarneming
 waarneming is onlosmakelijk verbonden met de ander kennende functies
 via de waarneming hebben w contact met de feitelijke wereld (zowel buitenwereld
als fysieke binnenwereld)
 gewaarwording: betreft sensaties die het resultaat zijn van een perifere stimulatie
van een receptor of zintuig en van de daaraan gekoppelde centrale activering van
bepaalde hersendelen
 waarneming: sensaties worden geordend en georganiseerd tot bepaalde
configuraties in tijd en ruimte
 agnosieën: wanneer de aangeleerde koppeling tussen een bepaald percept en zijn
betekenis verloren gaat, wordt men slechts sensorische stimuli gewaar die evenwel
zinloze percepten blijven
sensorische vervormingen
 kwantitatief
o hyperesthesie= verhoogde gevoeligheid voor prikkelgewaarwording
o hypesthesie: verlaagde gevoeligheid voor prikkelgewaarwording
o anesthesie : afwezige prikkelbaarheid voor sensorisch stimuli
 kwalitatief
o sensaties kunnen vervormd zijn alsof er wat misgaat met de dosering of
diversiteit in gewaarwording, zoals kleurvervorming en onaangename
tactiele sensaties
o micropsie: het waarnemen van dingen als verkleind
o macropsie: het waarnemen van dingen als vergroot
o synesthesie: wanneer bepaalde sensaties in één sensorisch kanaal
vergezeld gaan van gewaarwording in een ander kanaal dat niet direct
geprikkeld wordt
illusies
 er bestaat een reëel waarnemingsobject waarvan de meest relevante kenmerken
correct worden herkend, maar waaraan andere eigenschappen worden toegevoegd
die het object niet bezitmisinterpretatie/ misattributie
 behoren tot alledaagse ervaring, maar specifieke illusoire vervalsingen ontstaan
vooral door bepaalde verwachtingen.
Hallucinaties
 een perceptie zonder een object; in werkelijkheid is er geen waarneming
 betrokken persoon moet wel in een normale waaktoestand zijn
 hypnagoge hallucinatie: in de sluimertoestand tussen slapen en ontwaken is de
grens tussen droom en werkelijkheid vaan onnauwkeurig en kan men twijfelen aan
het realiteitskarakter van wat men meent waar te nemen
 kunnen betrekking hebben op alle zintuiglijke functies
 heautoscopie: men neemt zijn eigen lichaam buiten zichzelf als echt waar te nemen
 syndroom van Capgras: waarbij men een andere persoon niet voor de echte
aanziet, maar als een dubbelganger ervaart
 hallucinose: toestand van overvloedig hallucineren
11
1.3.5 denken en geheugen
omdat het denken via de taal een mededeelzame vorm krijgt, zijn in de praktijk veel
denkstoornissen slechts af te leiden uit de taal
formele denkstoornissen
 stoornissen in organisatie, vorm of verloop van het denken
 neologismen: gebruik van zelfgecreëerde woorden
 privaatsymboliek: nieuwe betekenissen voor bestaande woorden
 concretisch denken: men kan niet abstraheren en abstracte begrippen worden
slechts concreet begrepen. Figuurlijke bedoeling wordt letterlijk geïnterpreteerd
 magisch taalgebruik / fantaseren is uiting van kinderlijke denkvorm bij volwasennen
 het denken is irrationeel als het op een onlogisch denkproces berust/ wanneer de
redenering niet wordt getoetst op grond van gangbare ‘redelijkheid’ of ‘gezond
verstand’
 ideeënvlucht: gedachtegang is versneld
 versperring / obstructie / inhibitie van gedachtegang : vertraagde of volledig
geblokkeerde gedachtegang
 perseveratie : bepaalde gedachten worden vaak herhaald zonder dat dit enig
bewust doel heeft
 incoherentie/ chaotisch denken: wanneer de logische organisatie van het denken
ontregeld is en de samenhang voor de buitenstaander niet meer te vatten is
 associatief denken: denken met allerlei onverwachte of rare tot bizarre
gedachtesprongen
inhoudelijke denkstoornissen
 preoccupatie : het meer of minder hardnekkig ‘opgeslorpt’ of ‘bezeten’ zijn door
specifieke gedachte – inhouden
 obsessies/ dwanggedachten : ideeën / voorstellingen die zich als dwingend en
storend in het normale bewustzijn voordoen
o worden als egodystoon (ik vreemd) ervaren en als absurd of irrationeel
beoordeeld.
o Rumineren: voortdurend moeten denken aan bepaalde dingen
o Twijfelzucht: niet in staat zijn keuze/ beslissing te maken
o Compulsies/ dwanghandelingen vaak met een ritueel karakter
(dwanrituelen)
 overwaardige ideeën
o hebben betrekking op een overdreven mentale preoccupatie die als
egosyntoon en van bijzondere affectieve betekenis voor de betrokkene zelf
wordt ervaren
o te situeren op de grens tussen wanen en obsessies
 wanen
o oncorrigeerbare foutieve overtuigingen
o kenmerken zie Blz. 42
o waanachtig idee: wanneer het niet om een volstrekt zekerheidsbeleven/
onwrikbare overtuiging gaat, maar de betrokkene enige twijfel over de
juistheid van zijn opvatting kan toegeven
12
o
betrekking op eigen persoon
 zelfbeschuldiging
 omnipotentie: grootheid of almacht
 nihilisme/ syndroom van Cotard: ontkenning van eigen bestaan/
overtuiging niets waard te zijn
o gericht op lichaam
 hypochondrische / somatische wanen: overtuiging van ziekte,
infectie, misvormingen of vreemd voorwerp in eigen lichaam
 olfactory refence syndrome : idee een storende geur te verspreiden
o groep verwijst naar buitenwereld
 paranoïde wanen: achtervolgingswaan
 ontrouw- / jaloezie waan
 erotomanie: idee dat een ander verliefd op de betrokkene is
 betrekkingswaan: denken dat alles op jou betrekking heft (bv.
denken dat omroepster op tv iets speciaal voor jou zegt)
 querulantenwaan:benadeling door anderen
stoornissen van geheugen en intelligentie
 registratie (inprenten) – retentie (behouden) – reproductie (oproepen) van info
 kwantitatief
o hypermnesie: toename van verwachte geheugen
o amnesie: falen van geheugen
 retrograde amnesie: gegevens die optraden voor trauma vergeten
 anterograde amnesie: gegevens die optraden na trauma vergeten
 kwalitatief
o retrospectieve falsificatie / geheugenvervalsing : toevoegen van onjuiste
elementen aan een overigens goede herinnering
o confabulatie: het volledig verzinnen van voorbije gebeurtenissen om een
geheugengat te vullen
o déjà vu
o misidentificatie in positieve of negatieve zin: men meent een onbekende
persoon of een onbekende voorwerp te herkennen, respectievelijk een
bekend persoon of een bekende situatie niet te herkennen.
 Intelligentie: het complexe vermogen om situaties te begrijpen en deze in functie
hiervan aan te pakken, de capaciteit om ideeën en symbolen te gebruiken en de
mogelijkheid te leren uit ervaringen en om te gaan met mensen
 Een stoornis in de intelligentie is vaak het gevolg van een defect in de ontwikkeling
(achterstand)
1.3.6 gevoelen en verlangen
 stemming= een diffuse gemoedstoestand van een zekere duur die niet direct
betrekking heeft op een specifieke ervaring/ beleving
 emotie: verwijst naar een opvallend, overheersend en intens affect van meestal
korte duur dat betrekking heeft op een bepaalde ervaring
 motivatie: elke handeling wordt bestuurd door een drijvende kracht, die nu eens
vooral steunt op onontkoombare behoeften en dan weer wordt gekenmerkt door
het streven naar lustbevrediging of onlustvermijding
13
stoornissen in het gevoelsleven
 overaffectiviteit: een te grote gevoeligheid voor stemmingen en emoties (blijkt
vooral uit sterke schommelingen of een volgens sociale normen onbeheerst uiten
van gevoelens)
 affectvervlakking: gevoelsarmoede
 apathie, onverschilligheid: complete affectieve gevoelloosheid
 anhedonie: onvermogen plezier te ervaren
 alexithymie: beperkt vermogen tot gevoelsuiting
 affectverslaving: een fixatie op bepaalde stemmingen of emoties
 ambivalentie: wanneer een situatie wordt aangevoeld als beladen met
tegenstrijdige affecten
 disharmonie / disassociatie in gevoelsuiting: duidelijke tegenstrijdigheid tussen
inhoud en vorm van gevoelsexpressie
 van positieve affecten zijn niet direct stoornissen te beschrijven vanuit het
standpunt van de betrokken persoon, terwijl ze wel storend kunnen zijn voor de
omgeving
o (hypo)mane toestand: overdreven opgewekte stemming, een soort
uitgelatenheid die niet situatiegebonden en eerder van lange duur is of in
een bepaalde context als niet gepast wordt beschouwd
o Extase: toestand van verrukking, geestesvervoering
o Exaltatie: combinatie van euforie en sterke opwinding
o Fobie: een overdreven en irreële vrees met een specifieke inhoud
o Rouw: verdriet of droefheid na verlies van een belangrijk object of persoon
o Ontstemming: humeurigheid / prikkelbaarhid waarbij men snel geraakt,
nors grimmig, koel of verbitterd reageert op prikkels die zo’n reactie
normaal niet uitlokken
stoornissen in verband met verlangen en wil
 Instincten en vitale behoeften spelen een rol (= aangeboren gedragswijzen,
bestaande uit zinvol gecoördineerde handelingen, veelal onwillekeurig van aard,
die in dienst staan van de eigen overleving en biologische behoeften van het
organisme)
 Driften: psychische fenomenen die het handelen in een richting sturen vanuit een
ervaren spanningsonlust met de verwachting ban een ontspanningslust /
bevrediging wanneer men eraan toegeeft
 Wil: een besluit tot actie. Impliceert bewuste cognitieve verwerking
 Wilskracht / doorzettingsvermogen: het vermogen een actiebesluit daadwerkelijk
uit te voeren, met een zekere graad van inspanning om bepaalde hindernissen te
overschrijden
 Dwang heeft een impulsief karakter
 Verslaving: wanneer het herhaaldelijk om dezelfde handeling gaat die men niet kan
weerstaan
14
1.3.7 van symptoom tot syndroom
 twee fundamentele principes in diagnostiek
o spaarzaamheid: men moet zoeken naar 1 diagnose waarin alle verschijnselen een
betekenis krijgen
o rangorde: psychiatrische stoornissen zijn te ordenen volgens een hiërarchie van
belangrijkheid
 eerste vraag: is er een specifieke organische factor aantoonbaar die wordt geacht
etiologisch samen te hangen met de stoornis?
o Endogene factoren (bv. hersenstoornis)
o Exogene factoren (bv. psychoactieve stoffen)
 Volgende groep in rangorde zijn de psychotische syndromen
o Psychose: ernstige verstoring in het realiteitsbesef/ het vermogen onderscheid te
maken tussen subjectieve en objectieve, interne en externe werkelijkheid
o de stemmingsstoornissen werden voorheen geplaatst tussen psychotische en
neurotische syndromen. Terwijl de angststoornissen bij de neurosen hoorde
! Blz.49-50 grondig nalezen
1.4 verklaring van psychiatrische stoornissen
 theorie: gesystematiseerd geheel van ideeën die als verklaring gelden voor een groep
verschijnselen
 model: een denkconstructie of begripsmatig instrument om een deel van de
werkelijkheid te benaderen en systematisch te ontleden
 hermeneutisch denken: ziet menselijke verschijnselen niet als causaal wetmatig
bepaald, maar als doelgericht volgens een subjectieve zingeving en maakt gebruik van
teleologische of finalistische interpretaties.
 Empirisch denken: stoelt op een logica en positivisme: menselijke fenomenen zijn te
herleiden tot observeerbare eenheden met onderlinge samenhang, en deze samenhang
met andere verschijnselen verloopt volgens oorzakelijke wetmatigheden
beide denkwijzen zijn van toepassing in psychopathologie!
 Denkmodellen
o Lineair – causaal model: ontleedt een verschijnsel in kleinere eenheden en
beschouwt de verbanden onderling als een oorzaak – gevolg relatie
o Circulair interactie- of systeemmodel: situeert het verschijnsel in een ruimer
geheel met een innerlijke organisatie waarbinnen de samenstellende delen elkaar
wederzijds beïnvloeden
o Holistisch model: beschouwt een bepaald fenomeen slechts als een deel aspect,
kunstmatig geïsoleerd van een geheel waarmee het onlosmakelijke verbonden is
en waaraan het elke betekenis ontleent
 Hypothese vorming / theoretische relevantie: ‘ welk nieuw inzicht / verklaring laat deze
theorie toe, vergeleken met bestaande visies?’
 Systematische toetsing / empirische relevantie : ‘welke mogelijkheden tot verificatie laat
deze theorie toe binnen het terrein van psychopathologisch onderzoek
 Klinische toepassing/ praktische relevantie: ‘ welke concrete implicaties / consequenties
heeft deze theorie voor de herkenning, preventie en behandeling van psychiatrische
stoornissen?’
15


In de vooral empirisch geïnspireerde verklaringen dient men het causaal denken ruimer
te zien dan een puur lineaire oorzaak gevolg relatie
Onderscheid tussen:
o Voorbeschikkende factoren ( predispositie):
 Gaat om de vraag of het betrokken individu een zekere ‘kwetsbaarheid ‘bezit
om onder bepaalde bijkomende voorwaarden een psychiatrische stoornis te
ontwikkelen
 Factoren die kort aan het verschijnen van een psychiatrische stoornis
voorafgaan, worden vaak als oorzakelijk beschouwd hoewel een samenhang
in tijd toevallig kan zijn
o uitlokkende factoren (precipitatie)
 Hun mogelijk pathologische invloed hangt mede af van eventueel bestaande
‘kwetsbaarheid’ in het biologisch substraat, de psychische structuur en de
sociale context
o bestendigende factoren (perpetuatie)
 In veel gevallen hangt het (blijven) bestaan van een stoornis af van wat er
zich verder in de tijd afspeelt
1.5 principes van hulpverlening
 therapie: verwijst naar een medische situatie of een art – patiënt relatie
 rationeel aspect in hulpverlening heeft betrekking op de eigen kenmerken van de
hulpverlener, de persoongebonden karakteristieken die zich ook buiten de hulpverlening
doen gelden
 functioneel / ambachtelijk aspect: de kennis en deskundigheid waarmee een
doelgerichte hulpactie zich onderscheidt als professionele hulpverlening
 therapeutische attitude: de intentie en het vermogen om er zich voortdurend van
bewust te zijn dat men als hulpverlener zelf een invloedrijke bijdrage levert aan de
context waarin men zich met de patiënt bevindt.
 Eerste ontmoeting is een soort kennismaking gekoppeld aan een vaak impliciete
onderhandeling over het mogelijk verder verloop van hulpverlening
 Neiging tot overexclusie: hulpverlener heeft strikt selectiesysteem volgens welke hij
slechtst een welbepaalde groep problemen bij een bepaalde groep patiënten wenst te
behandelen
 Gevaar van overinclusie: hulpverlener weet allerlei uiteenlopende hulpvragen zo te
vertalen tot een begrijpbaar probleem, dat het telkens in aanmerking komt voor de
eigen voorkeurswerkwijze
 Stap 1. Probleemverkenning: hulpverlener beoogt een kennismaking binnen een positief
gespreksklimaat en anderzijds een verheldering van de klacht of de hulpvraag. Wordt bij
voorkeur afgerond met beschrijvende diagnose
 Stap 2: probleemontleding: dient de verkregen informatie systematisch uitgewerkt en
vervolledigd te wordenproblematisch/gestoord gedrag moet in meerdimensionale
context worden ontleed door complexe interactie tussen persoon en omgeving
 Stap 3. Probleemoplossing: geplande verandering bij de patiënt/ andere betrokkenen
16
2. delirium, dementie en andere cognitieve stoornissen
2.1 inleiding








vergeetachtigheid: belangrijkste klacht van mensen met cognitieve stoornis
o MAAR vergeetachtigheid is ook symptoom van andere syndromen
geheugen= het vermogen om info op te slaan, te bewaren en later weer te gebruiken door
het herkennen van informatie (recognitie) of het actief uit het geheugen opdiepen van
informatie (reproductie)
impliciete geheugen procedurele geheugen: omvat all niet bewust toegankelijke
aangeleerde kennis van cognitieve en motorische vaardigheden
expliciete geheugen: betrekking op zaken die toegankelijk zijn voor bewuste reflectie
o werkgeheugen
o episodisch geheugen
o semantisch geheugen
stoornissen in uitvoerende functies (initiatie, planning, monitoring van dagelijkse handeling)
bepaald in grote mate het zelfstandig functioneren
Mini Mental State Examination: opsporen van cognitieve functie stoornissen
o Minder geschikt om cognitieve functies te testen bij aandoeningen waarbij vooral de
frontaal kwabben en subcorticale structuren betrokken zijn
o Voor een volledig onderzoek is uitgebreid neurologisch onderzoek nodig
Episodisch geheugen, uitvoerende functies en snelheid van info verwerking zijn het
gevoeligst voor veroudering
Leeftijd heeft minder effect op impliciete geheugen, visueel ruimtelijke bekwaamheden,
abstract redeneren en taal
2.2 delirium
2.2.1kenmerken en voorkomen






Kernsymptoom:
1) stoornis van het bewustzijn,
gevolg: verminderde helderheid, afgenomen besef van omgeving, stoornis van de
aandachtsfunctie Met een Verminderd vermogen om de aandacht te richten, vast te
houden of te verplaatsen naar een andere taak/ onderwerp
2) Globale verandering van de cognitieve functies op het gebied van geheugen,
oriëntatie, denken en waarnemen
o Geheugenstoornissen zijn gevolg van het verminderd vermogen om recente info
op te nemen en te interpreteren
3) Beloop: ontwikkelt in korte tijd variërend van enkele uren tot dagen
o Ernst van symptomen fluctueert over 24 uur (sterkst ’s avonds en in begin nacht)
Moeite met helder en logisch denken
Gedachteproces: associatief en dromerig
Frequent aanwezig waanachtige ideeën (vaak betrekking op gevoel van bedreiging) zijn
vluchtig en weinig gestructureerd
Illusoire vervalsingen en hallucinaties (niet altijd aanwezig)
Andere symptomen (≠ kernsymptomen)
o Verandering in slaappatroon
o Stemming: angstig en radeloos
o Verandering in psychomotorische activiteit
 Extreme onrust
 Plukkerig gedrag
 Opvallend teruggetrokken en apathisch
17


Onvoorspelbare wisseling tussen hypo- en hyperactieve periodes
Afhankelijk van oorzaak kunnen er lichamelijke verschijnselen zijn

3 Subtypen:
o Hyperactieve- hyperalerte type (geagiteerd delirium)
motorische onrust en agitatie
Bv. alcoholsonthoudingsdelier
o Hypoactieve – hypoalerte type (stille delirium)
apathisch en teruggetrokken gedrag
Bv. delier als gevolg van hersenbeschadiging door een leveraandoening
Wordt vaker bijouderen gezien
o Gemengde type
apathie en agitatie wisselen zich af


Prodromaal stadium: wanneer het beeld zich geleidelijk ontwikkelt
Meest voorkomende oorzaken
o Medicatie
 Gebruik van middelen: intoxicatie delier / onthoudingsdelier
o Luchtwegen- en urinewegen infecties
o Stoornissen in de zouthuishouding en vochtbalans
o Cardiovasculaire aandoeningen
o Cerebrovasculaire aandoeningen
o Metabole stoornissen
o Urineretentie en indikking en verharding van de faeces (feacale impactie)
2.2.2 differentiële diagnose
 Kenmerkend voor Delier: bewustzijnsveranderingen met ernstige aandachtsstoornissen,
acute begin
 Dementie
o Helder bewustzijn, aandacht in het algemeen goed te mobiliseren
o Ontwikkeling in enkele maanden/jaren
o Symptomen in loop van dag voortdurend aanwezig
o Visuele hallucinaties en fluctuaties in de ernst van cognitieve symptomen worden
vaak gezien bij patiënten met een dementie met Lewy bodies
 Depressie
o Eventuele discrepantie tussen ernst van cognitieve en affectieve symptomen
(depressieve patiënt: problemen met ophalen herinneringen, geheugen voor recente
informatie en oriëntatie is intact)
o Ontstaat geleidelijk (weken tot maanden)
 Acute psychose
o Bewustzijn is ongestoord
o Geheugenstoornis is afwezig
2.3 dementie
 Wanneer door een verworven hersenziekte meer dan 1 cognitief domein is aangedaan en er
belangrijke beperkingen zijn bij het verrichten van de dagelijkse bezigheden
 Progressief beloop (meestal, niet altijd)
 Minstens 2 domeinen van het cognitief functioneren zijn vestoord
o Stoornis van het geheugen (verminderd eervermogen/ oriëntatiestoornissen)
o Stoornissen in de aangeleerde vaardigheden (Afasie, apraxie, agnosie)
o Stoornissen in de uitvoerende functies (organiseren en plannen)
o Verminderd abstractie – en oordeelsvermogen
18



Lokalisatie en uitgebreidheid van de cerebrale beschadiging is bepalend voor
symptomenprofiel
Contrast tussen corticaal en subcorticaal geldt vooral in de beginstadia van de verschillende
vormen van dementie
Gaat altijd gepaard met gedragsveranderingen en psychiatrische verschijnselen
o Kunnen het gevolg zijn van psychologische reactie van de patiënt op zijn ziekte
o Kunnen ook direct het gevolg zijn van beschadiging in cerebrale hersengebieden
betrokken bijs temming en gedrag
2.3.1 ziekte van Alzheimer
 Sluipend begin, langzaam progressief beloop
 Stoornissen van episodisch geheugen zijn vroeg symptoom
o Geheugenproblemen hebben aanvankelijk enkel betrekking op onvermogen recente
info te herinneren
o In verdere beloop kan patiënt zich de gebeurtenissen voor de ziekte niet herinneren
 Stoornis van retrograde episodisch geheugen kent een gradiënt waarbij de herinnering uit
een er verleden het langs bewaard blijven
 Geheugenstoornissen gaan gepaard met taalstoornissen, problemen bij het uitvoeren van
complexe handelingen en met stoornissen in visueel constructieve vaardigheden en in de
uitvoerende functies
 Preseniele variant (vroeg optredend) : taal en praxis vaak in vroeg stadium aanwezig op
moment waarop er nog geen duidelijke geheugenstoornissen zijn
 Seniele variant (laat optredend) :
o Stoornissen in taal en praxis minder uitgesproken aanwezig/ ontbreken
o Wordt vooral gekenmerkt door geheugenstoornissen, verlies van de uitvoerende
functies en frequent optredende verwardheid
o Gedragsveranderingen en psychiatrische symptomen
 Waanachtige ideeën en hallucinaties
 Depressieve symptomen
 Apathie
 Motorische functies en coördinatie blijven lang intact; in een laat stadium
worden vaak lichte hypokinetische rigide verschijnselen gevonden
 Ver gevorderd stadium: incontinent voor urine+ familie niet meer herkennen
 Voor de kernsymptomen zich manifesteren, kunnen prodromale gedragsveranderingen
aanwezig zijn
 Subjectieve geheugenklachten: patiënt klaagt over geheugenproblemen zonder dat ze van
invloed zijn op het dagelijks functioneren= Mild cognitive impairment (mogelijk preklinisch
stadium van DAT)
Differentiële diagnose
 (hetero) anamnese vang root belang voor de diagnose: anterograde
geheugenstoornissen van het episodisch geheugen in een vroeg stadium van de ziekte
 Geheugenstoornissen bij dementie als gevolg van stoornissen van frontale en
subcorticale hersengebieden treden niet / pas in later stadium op
 Anterograde geheugenstoornissen zijn het gevolg van een atrofie van de mediale
temporaal kwab
 Onderscheid met delirium: ontstaan de cognitieve stoornissen in enkele dagen en
worden gekenmerkt door bewustzijnsveranderingen met opvallende
aandachtsstoornissen.
 Delirium wordt vaak gezien bij patiënten met DAT
o Diagnose dementie kan niet gesteld worden bij een patiënt met een delirium
tenzij duidelijk is dat een patiënt reeds voorheen dement was
19
2.3.6 het diagnositsch proces bij dementie
 Ziekte diagnostiek
o Gericht op het onderzoek naar de verschillende hersenziekten die dementie kunnen
veroorzaken
o Anamnese, heteroanamnese, algemeen lichamelijk/ psychiatrisch en neurologisch
onderzoek, aangevuld met labo onderzoek
o Aanvullend onderzoek is alleen noodzakelijk wanneer de eerste evaluatie
onvoldoende diagnostische zekerheid heeft opgeleverd voor het verdere beleid
o Neuropsychologisch onderzoek wordt aanbevolen bij de diagnostiek in vroege
ziektestadia, bij differentieel diagnostische onzekerheid over de aard van de
dementie en om bij patiënten die klagen voer vergeetachtigheid een dementie uit te
sluiten
o Beeldvormend onderzoek wordt aangeraden bij patiënten onder de 65 en bij elke
patiënt met klinische verdenking pp een neurochirurgisch behandelbare aandoening
 Zorgdiagnostiek
o = de inventarisatie van hulp die onmiddellijk noodzakelijk is, ongeacht de
uiteindelijke diagnose over de oorzaak van de dementie
o Gericht op de vaststelling van de zorgbehoefte van patiënt, en de zorgbelasting en
draagkracht van het mantelzorgsysteem
o Onderzoek naar
 De ernst en de aard van cognitieve symptomen
 De aanwezigheid van psychiatrische symptomen en cognitieve stoornissen
 De mate van zelfredzaamheid
 De ervaren belasting door de mantelzorger
o Psychiatrische symptomen en probleemgedrag zijn bij dementerenden een
belangrijke oorzaak van voerbelasting en depressieve klachten bij de mantelzorger
o Het gaat niet zo zeer om de objectieve zorgbehoefte maar meer om de door de
mantelzorger ervaren belasting
2.4 amnestische stoornissen
 Kunnen veroorzaakt worden door hersenziekten, middelengebruik en traumatische beleving
Kenmerken en voorkomen
 Klassieke symptoom: onvermogen om info voor lange tijd op te slaan in het geheugen
wat leidt tot anterograde geheugenstoornissen. (patiënt kan nieuwe info onmiddellijk
reproduceren, maar niet meer na 10 minuten)
 Duidelijke geheugenstoornissen gaan gepaard met desoriëntatie in tijd en plaats
(oriëntatie in tijd is meestal als eerste aangedaan)
 Temporisatiedefecten: patiënt kan zich voorvallen wel herinneren, maar niet mer jusit
op tijdslijn plaatsen
 Gaten in geheugen worden soms opgevuld door met confabulaties ( hebben karakter
van gefantaseerde verlegenheids constructies
 Geheugenstoornissen zijn het gevolg van het onvermogen om nieuwe info te leren (=
anterograde amnesie) of om eerder geleerde informatie te herinneren (retrograde
amnesie)
 Psychogene/ dissociatieve amnesie: dient overwegen te worden als er sprake is van een
onvermogen om zich recente/ meer in het verleden gelegen gebeurtenissen te
herinneren, terwijl het vermogen om nieuwe info te leren niet is aangedaan
o Geheugenverlies kan zo’n extreme vormen aannemen dat patiënt niet meer
weet waar hij is en waar hij vandaag komt
20

Bij organische amnesieën komt het vergeten van eigen identiteit niet voor, behalve bij
het ontwaken uit een coma en in het laatste stadium van ernstige depressie
 Anterograde amnesie kan ook optreden bij auto- intoxicatie met benzodiazepinen
 Bij hersenziekten worden de amnestische stoornis veroorzaakt door beschadiging van de
hersengebieden die betrokken zijn bij het vastleggen van nieuwe info zoals
hippocampale en diencephale structuren
 Syndroom van Korsakoff:
o Oorzaak: vitamine B1- deficiëntie als gevolg van alcoholmisbruik
o meest opvallende zijn de geheugenstoornissen en het soms volledig afwezig zijn
van enig ziektebesef
o Kunnen zich bepaalde gebeurtenissen nog herinneren, maar niet meer in
chronologische volgorde plaatsen
o Gaten in geheugen worden vaak opgevuld met confabulaties
 Andere oorzaken: tumoren, encefalitis, afsluiting van bloedvaten die de mediale
temporaalkwab van bloed voorzien, hersentrauma’s en bloedingen
 Transient global amnesia:
o acute amnestische stoornis waarbij verwardheid en geheugenstoornissen enkele
uren tot hooguit twee dagen duren
o Manifesteert zich vooral bij patiënten van middelbare of oudere leeftijd
o Komt meer voor bij mannen
o Meeste patiënten hebben normale persoonlijkheid en geen psychiatrische
voorgeschiedenis
Differentiële diagnose
 Onderscheid zich van dementie: behalve de geheugenstoornissen zijn de overige
cognitieve functies normaal
 Geheugenstoornissen kunnen ook bij niet – organische psyhiatrische stoornissen
voorkomen zoals psychosen en depressie
 Epileptische aanvallen vanuit de temporale kwab kunnen leiden tot een stoornis van het
episodisch geheugen met anterograde en retrograde geheugenstoornissen
 Een opvallende retrograde amnesie zonder anterograde amnesie is dus niet altijd het
gevolg van een psychogene/ dissociatieve amnesie
21
3. psychiatrische stoornissen bij patiënten met een somatische aandoening
Inleiding
 Psychiatrische stoornissen worden in een somatische setting vaak niet herkend
 Oorzaken:
o Herkenning van psychiatrische stoornissen wordt vaak bemoeilijkt door overlap met
symptomen van de psychiatrische en somatische aandoening
o Psychiatrische stoornissen worden vaak gezien als invoelbare reactie op ernstige
ziekte
o Vaak weinig kennis en ervaring met psychiatrische beelden bij somatische
behandelaars.
 Verschillende relaties
o Toevallige comorbiditeit
o Lichamelijke ziekte (of haar behandeling) kan oorzaak zijn van psychiatrische stoornis
o Psychiatrische stoornis (of de behandeling) kan oorzaak zijn van lichamelijke klachten
o Gemeenschappelijk onderliggend leiden
3.1 een lichamelijke ziekte als oorzaak van een psychiatrische stoornis
 Bij patiënt met psychische klachten dient men zich altijd bewust te zijn dat een somatische
oorzaak van de klachten kan bestaan
o Aanwijzingen kunnen gevonden worden in medische voorgeschiedenis,
medicatiegebruik, labo of ander onderzoek.
o Beloop en aard van klachten kunnen aanwijzing zijn
 Kans op een somatische oorzaak is groter wanneer een psychiatrisch toestandsbeeld later in
het leven optreedt bij iemand zonder psychiatrische voorgeschiedenis
 Men dient aan een organische oorzaak te denken indien de symptomen niet geleidelijk, maar
binnen korte tijd ontstaan, of snel wisselen, met name indien er geen duidelijk aanleiding/
belastende omgevingsfactoren geïdentificeerd kunnen worden
 Denken aan organische genese wanneer er sprake is van cognitieve stoornissen
3.2 een psychiatrische stoornis als oorzaak van lichamelijke klachten of ziekte
 Lichamelijke aandoeningen als gevolg van psychiatrische stoornis, zonder dat er een
pathofysiologisch verband tussen beiden is
o Oorzakelijk maar geen pathofysiologisch verband komt voor bij suïcidepoging/
zelfverwonding
 Lichamelijke klachten waarvoor onvoldoende somatische oorzaak gevonden wordt en
waarbij verondersteld wordt dat psychische, sociale of persoonlijkheidsfactoren mede een
rol spelen bij het ontstaan of persisteren van de klachten
o Het geval bij somatoforme stoornis
 Lichamelijke klachten en aandoeningen die het gevolg zijn van en psychiatrische stoornis of
haar behandeling, en ook een duidelijke fysiologische relatie met de psychiatrische stoornis
of behandeling hebben
o Klachten uitgelokt door medicatie spelen hier grote rol
3.3 een gemeenschappelijke oorzaak van psychiatrische en lichamelijk aandoening
 Bij neurodegeneratieve en vasculaire aandoeningen zijn onderliggende pathofysioloische
processen in de hersenen verantwoordelijk voor zowel somatische als psychiatrische
symptomen
22
4. stoornissen in en door het gebruik van psychoactieve stoffen
4.1 algemene begrippen
 Ervaringsveranderende stoffen zijn door hun neurochemische werking in staat lust op te
roepen, onlust tegen te gaan en bewustzijnsinhouden te beïnvloeden
 De door psychoactieve stoffen toegebrachte schade behoort tot de belangrijkste
gezondheidsproblemen van onze samenleving
 Afhankelijkheid: er is sprake van minstens 3 symptomen die in een jaar regelmatig zijn
voorgekomen of minstens een maand hebben geduurd
o Sterk verlangen naar het middel
 Ontwenningsverschijnselen: tijdelijk onaangename fysiologische/ psychologische
verschijnselen die optreden als reactie op het staken van gebruik van de stof
 Middelenmisbruik: herhaald gebruik met verhoogde kans op fysiek gevaar, verwaarlozing van
maatschappelijke verplichtingen, problemen met poilitie/ justitie en/ of interpersoonlijke
problemen
 Tolerantie: verwijst naar een vermindering van de hoeveelheid van die stof die nodig os om
een bepaald effect te bereiken/ naar een vermindering van het effect van een bepaalde
hoeveelheid van de stof bij herhaald gebruik
 ‘onder invloed zijn’: alle tijdige psychologische en fysiologische veranderingen die het gevolg
zijn van inname van de psychoactieve stof
 Intoxicatie: verwijst naar ernstige vormen van onder invloed zijn die medische behandeling
behoeven
 Psychoactieve stoffen: alle middelen die een bewustzijnsverandering teweegbrengen
4.2 kenmerken en stoornissen door het gebruik van psychoactieve stoffen
4.2.1 psycholeptica (stoffen met dempende werking) (ALCOHOL)
 Opwekkend bij kleinere en verdovend bij grotere hoeveelheden
 Effecten sterk individueel verschillend
 Het uiteindelijk beleefde effect wordt sterk bepaald door wat men daarover heeft geleerd,
uit eigen ervaring en van voorbeelden van anderen in de directe en indirecte omgeving
 Mate waarin iemand onder invloed is, kan worden afgeleid van het bloedalcoholgehalte
 Chronisch excessieve drinkers bouwen tolerantie op
 Alcoholintoxicatie: als er sprake is van onaangepast gedrag of van psychologische
veranderingen in de vorm van euforie, veranderd sociaal gedrag, inter-persoonlijke
gevoeligheid, angst, spanning of boosheid, stereotiep gedrag, verminderde aandacht en
verminderd beoordelingsvermogen
o Lichamelijke verschijnselen: hartritmestoornissen, veranderde bloeddruk,
misselijkheid, gewichtsverlies, agitatie, spierslapte of verwarring
 Het verwerken van grote hoeveelheden kunstmatig bereide alcoholische dranken leidt tot
beschadiging van vrijwel alle orgaansystemen
 Voornaamste aan alcoholgerelateerde aandoeningen:
o Ziekten van het spijsverteringsstelsel
o Aandoeningen van hart en vaatstelsel en bloedafwijkingen
o Spierafwijkingen
o Aandoeningen van het zenuwstelsel
o Cerebrale degeneratieverschijnselen
 Ontwenningsverschijnselen:
o Trillende handen
o Misselijkheid en ziek gevoel
o Hyperactiviteit
o Geïrriteerdheid
o Slapeloosheid
23
o
o
o
o
Ontstaan delirium: eerder vernoemde verschijnselen treden dan in veel ernstiger
mate op en gaan samen met de voor het delirium karakteristieke stoornissen
 Duur t 1 / enkele dagen, is ’s nachts het ergste
Alcoholhallucinose: (zeldzaam, na jaren van excessief drinken)
 Verschijnselen duren weken/maanden. Kunnen chronisch karakter krijgen
waarbij er nauwelijks onderscheid gemaakt kan worden met schizofrene
wanen
Syndroom van Wernicke- Korsakoff
 Acute fase: bloedinkjes in de hersenen die leiden tot nystagmus, ataxie,
bewustzijns- en concentratiestoornissen
 Chronische fase: geheugenstoornissen, vooral voor recente gebeurtenissen
en tijdzinstoornissen. Vaak sprake van confabulaties
Verband tussen excessief alcoholgebruik en dementie is controversieel
4.3 stoornissen in het gebruik van psychoactieve stoffen
4.3.1 verschijningsvormen en diagnostiek
 Voordat misbruik en afhankelijkheid opstreden, is er veeleer sprake van excessief gebruik (=
gebruik van hoeveelheden die mogelijk/ zeker schade toebrengen)
 Alcohol: grote individuele verschillen, samenhangend met lichaamsgewicht, geslacht, leeftijd
en gebruikgeschiedenis
 Bij problemen met psychoactieve stoffen is vroegtijdige herkenning en diagnostiek van
alcoholproblematiek en alcoholafhankelijkheid van belang omdat behandeling in een vroeg
stadium de beste prognose heeft.
 De Five shot test (boek Blz. 137)
 Labo onderzoek is niet nuttig bij het opsporen van chronisch overmatig alcoholgebruik of
voor het tellen van de diagnose alcoholafhankelijk
 20-70% van d mensen met alcohol en drugproblematiek die in de hulpverlening
terechtkomen, lijdt ook aan andere psychische stoornis
o Stemmings - , angst -, persoonlijkheidsstoornissen
o Suïcidaal gedrag
frequent voorkomen van psychische stoornissen bemoeilijkt diagnostiek
24
5. schizofrenie en andere psychotische stoornissen
5.1 indeling van psychotische stoornissen
 Psychosen: meest ernstige psychiatrische stoornissen
o Binnenwereld, gedrag, taalgebruik en omgang met medemensen zijn meestal
veranderd en kunnen een vreemde indruk maken
o Patiënt doet er vaak lang over voordat hij beseft dat zijn belevingswereld niet
overeenkomt met wat anderen denken (gebrek aan zelfinzicht en ziektebesef)
o !! er zijn ook mensen met een psychotische stoornis die zich realiseren dat er iets mis
is en die daaronder lijden, als gaan er soms jaren overgaan voordat ze dit echt door
hebben.
 Psychotische symptomen:
o Wanen
dit zijn de belangrijkste 2
o Hallucinaties
o Incoherentie en andere stoornissen van de logische gedachtegang
o ‘katatone’ bewegingsstoornissen/ ernstig ontregeld gedrag
 Een psychotische stoornis kan berusten op stoornissen van de hersenfuncties door een
lichamelijke aandoening of alcohol/ drug gebruik
 Psychotische wanen (vooral wanen en hallucinaties) kunnen ook voorkomen bij ernstige
stemmingsstoornissen
5.2 schizofrenie
 Komt evenveel voor bij mannen als bij vrouwen
 Ontstaat meestal in adolescentie/ vroege volwassenheid
 Wordt gekenmerkt door psychotische perioden, afgewisseld door rustigere fasen waarin de
patiënt echter op een veel beperkter niveau functioneert dan voorafgaand aan het uitbreken
van de ziekte
 Heterogene stoornis
 Scherpe afgrenzing is niet mogelijk; schizofrenie wordt onderscheiden van
o Psychotische stoornissen van korte duur met gunstig verloop
o Psychosen die het algemeen niveau van functioneren niet ernstig aantasten (bv.
waanstoornis)
o Psychotische stoornis die gepaard gaan met een aanzienlijke stemmingsstoornis
o Persoonlijkheidsstoornissen die in symptomatologie verwant zijn aan schizofrenie ,
maar niet de proporties aannemen die bij deze diagnose passen
5.2.1 kenmerken en voorkomen
Ontstaan en beloop
 Ontstaat doorgaans in adolescentie/ vroege volwassenheid
 Begin kan vrij acuut zijn, maar is vaak geleidelijk
 Beginkenmerken: dagdromen, zich terugtrekken, vreemde belangstellingen, inadequate
emotionele reacties, overgevoeligheden, apathisch nietsdoen en betrekkingsideeën,
onbegrepen agressief gedrag, waanachtige uitingen, verwarde gedachtegang
 Meestal is het gedrag chaotisch, geagiteerd of teruggetrokken
 Beweging kan soms ontregeld zijn (extreme bewegingsarmoede/ ongewone bewegingen)
 Zelfverzorging kan ernstig tekort schieten
 Moeilijk contact te leggen
 Diagnose schizofrenie is in hoge mate gebaseerd op de inhoud van de belevingswereld
 Klinische beeld is zeer gevarieerd
 Gaat nog echt volledig over. kans op nieuwe psychotische perioden blijft bestaan
25
Positieve en negatieve symptomen
 Positieve symptomen: verschijnselen die er niet zouden moeten zijn (wanen,
hallucinaties, incoherentie)
o Gestoord realiteitsbesef
o Cognitieve desoriëntatie
trekken de aandacht en zijn vereist voor de diagnose
 Negatieve symptomen: bestaan uit het ontbreken van gedragingen/ belevingen die er
normaal wel zijn (emotionele vervlakking, sociaal terugtrekgedrag, initiatiefverlies,
spraakarmoede)
zijn minder opvallend en ‘spectaculair’ maar zijn wel meer invaliderend en
hardnekkiger
Denkstoornissen
 Formele denkstoornissen: vorm van denken is verstoord
o Incoherentie: van hak op tak springen, ongewone associaties, onlogische
verbanden
o Vaag en wijdlopig zonder de draad van het betoog te kunnen vasthouden
o Abstracte begrippen concreet uitleggen
o Neologismen: nieuwe woorden creëren
o Echolalie: woorden van gesprekspartner herhalen
o Perseveratie: het zinloos herhalen van zelf uitgesproken woorden
o Denken kan vertraagd zijn en treden gedachteblokkades op
 Inhoudelijke denkstoornissen: inhoud van denken is verstoord
o Meest voorkomende: waan= een vaste en heel persoonlijke overtuiging die niet
met anderen wordt gedeeld en waaraan wordt vastgehouden zonder voldoende
grond en ondanks bewijzen van de onjuistheid ervan
 Altijd een veel te sterke neiging om betekenis te ervaren bij triviale
dingen/ gebeurtenissen
 Kunnen op verschillende manieren ontstaan
 Subjectieve ervaringswereld van de patiënt, die voor hem een soort
algemene geldigheid krijgt, staat centraal
o Waanachtige opvatting: patiënt laat enige twijfel toe
o Waanstemming: periode van gespannen onzekerheid over de betekenis van wat
er gaande is die plaatsvindt voor een waan
o Primaire waan: ontstaat zonder enige aanleiding
o Secundaire waan: komen voort uit onbegrepen ervaringen
o Waansysteem: complex van samenhangende wanen
o Waanwaarneming: op zich correcte waarnemingen worden voorzien van een
ongewone en heel persoonlijke betekenis
o Typerende thema’s voor schizofrenie: thema’s waarin integriteit van de eigen
persoon en denkwereld wordt bedreigd, waarin de ‘egogrenzen’ worden
aangetast en de controle over de eigen gedachten is verdwenen
o Beïnvloedingswaan: idee dat gedachten, gevoelens of handelingen bestuurd
worden van buitenaf (omgekeerde komt ook voor: gedachten van jezelf die
gebeurtenis kunnen beïnvloeden)
o Wanen van schizofreniepatiënten zijn zo onwaarschijnlijk dat het helemaal niet
denkbaar is dat ze waar zouden kunnen zijn
o Paranoïde wanen: overtuigingen waarbij de patiënt zich bedreigd/ achtervolgt/
afgeluisterd voelt
o Betrekkingswaan: idee dat trivale gebeurtenissen op hem slaan
o Betrekkingsidee: als het om een gevoel gaat en niet om een absolute zekerheid
26
Waarnemingsstoornissen
 Hallucinaties: zintuiglijke waarnemingservaringen zonder externe bron voor die
waarneming, terwijl de patiënt daar toch absoluut van overtuigd is
o Kunnen voorkomen voor alle zintuigfuncties, meestal gaat het om
gehoorshallucinaties
o Het in het bewustzijn doordringen van onbewuste mentale activiteit
o Kunnen eenvoudig of ingewikkeld zijn
 Bij schizofrenie vaak stemmen horen
 Ingebrachte gedachten: indruk dat iemand anders de gedachten in zijn
hoofd stopt
 Hallucinaties: als het om opmerkingen / commentaar gaat en hij niet
weet waar het vandaan komt
 Imperatieve hallucinaties: de stemmen geven opdrachten aan patiënt
 Illusie: waarneming van iets wat er ook werkelijk is, maar verkeerd wordt geïnterpreteerd
 Pseudohallucinaties: hallucinatoire ervaringen hebben een ‘alsof’ karakter – er is een
twijfel, geen zekerheid
Stoornissen in het gevoelsleven
 Stemming en emotionele reacties zijn vaan ontregeld
 Vaak angstig, prikkelbaar (vooral in acute perioden)
 Kunnen soms explosief reageren
 Inadequaat effect: emotionele reacties lijken soms niet te passen bij de situatie
 Affectieve vervlakking: ontstaat meestal later als onderdeel van het negatieve syndroom
Cognitieve stoornissen
 Problemen met het verwerken van indrukken uit de omgeving, vooral wanneer die
indrukken ingewikkeld zijn/ elkaar snel opvolgen
 De inprenting kan door de concentratieproblemen ook tekortschieten zodat er ook
geheugenproblemen ontstaan
 Eigen rapportage van patiënten voer hun symptomen laat zien dat ze in een acute fase
veel last hebben van cognitieve stoornissen en dat dit een hardnekkig probleem kan zijn
 Patiënten voelen zich vaak het best bij een gedoseerd en gecontroleerd niveau van
stimulatie
Gedrags- en bewegingsstoornissen
 Tijdens acute en verwarde perioden kunnen patiënten met schizofrenie erg onrustig zijn.
 In het latere verloop wordt met steeds minder actief, verdwijnt het initiatief en kan
apathie het gedrag gaan bepalen
 Sociale terugtrekking sociaal isolement kan leiden tot zelfverwaarlozing
 Katatone symptomen: souplesse van bewegingen is aangetast en de controle van
bewegingen lijkt uit handen gegeven
o Stupor: patiënt is bewegingsloos en spreekt soms niet
o Negativisme: patiënt doet automatische het omgekeerde van wat gevraagd wordt
o Katalepsie: het willoos accepteren en handhaven van een houding waarin de
patiënt gebracht is
 Stereotypieën: zinloos herhaalde bewegingen
 Maniërisme: als die bewegingen een overdreven indruk maken
 Echopraxie en echolalie: het zinloos imiteren van bewegingen of woorden van een ander
 Ambitendentie: patiënt kan niet besluiten of hij bepaalde bewegingen wel/niet zal maken
 Grimmaseren: aannemen van merkwaardig starre gelaatsuitdrukkingen
Inzicht en ziektebesef
 Gemeenschappelijk van alle symptomen: patiënt is controle kwijt
 Patiënten hebben vaak maar beperkt en soms zelfs in het geheel geen inzicht in de aard
van hun toestand
 Lastig te behandelen ziekte
27
Diagnostiek
 Ziekteverschijnselen moeten minstens een half jaar aanwezig zijn, maar men neemt
genoegen met typerende symptomen gedurende een maand
 Katatone type
o Katatone symptomen: stupor, negativisme, bewegingsloosheid, motorische
opwinding, vreemde houdingen
o Zeldzaam
 Gedesorganiseerde / hebefrene type
o Incoherentie/ ernstig ontregeld gedrag
o Vervlakt of inadequaat affect
 Paranoïde type
o Preoccupatie met 1/ meer wanen of met frequente gehoorhallucinaties
 Ongediffernetieerde type
o Klinische beeld past niet goed binnen een van de eerdere categorieën
 Resttoestandtype
o Afwezigheid van opvallende wanen, hallucinaties, incoherentie of ernstig
ontregeld gedrag
o Deze symptomen zijn wel aanwezig tijdens psychotische episode
o Negatieve symptomen staan over het algemeen op voorgrond
 Postschizofrene depressie
o Depressieve episode in aansluiting op een schizofreen- psychotische periode
 Schizofrenia simplex
o Zeldzaam beeld
o Geleidelijke en sluipende ontwikkeling van een negatief syndroom zonder
duidelijke positieve psychotische verschijnselen
 Schizotypische stoornis
o Mensen met deze trekken gedragen zich zonderling, neigen ertoe zich aan
contact te onttrekken, reageren vaak vlak en vertonen milde denkstoornissen.
Differentiële diagnose
 Talrijke neurologische aandoeningen kunnen gepaard gaan met syndromen die aan
schizofrenie doen denken en daar klinisch lastig van zijn te onderscheiden
o Kunnen ons iets leren voer hersenstructuren en hersenfuncties die een rol
kunnen spelen bij het ontstaan van schizofrenie
 Psychotische verschijnselen die aan schizofrenie doen denken kunnen ook voorkomen bij
somatische ziektebeelden die secundair de cerebrale functies ontregelen
 Allerlei psychoatieve stoffen kunnen aanleiding geven tot psychiatrische beelden die aan
schizofrenie doen denken
 Als er psychotische symptomen zijn moet eerst een organische oorzaak uitgesloten
worden (zorgvuldige anamnese+ goed lichamelijk onderzoek)
 Hoe lang zijn symptomen aanwezig
o Als ze er nog geen maand zijn en als er geen langdurige periode van prodromale
symptomen van schizofrenie is geweest:
 Kortdurende psychotische stoornis: symptomen zijn niet van typische
schizofrene aard, stemming is niet erg afwijkend
 Stemmingsstoornis (depressie, manie): stemmingsontregeling staat op
voorgrond
 Schizofrenie/ schizofrenieforme- / schizoaffectieve- / waan stoornis:
ontregelde stemming, psychotische symptomen overheersen het beeld
en duren langer dan een maand
 Schizofrenie: psychotische symptomen kenmerkend voor schizofrenie,
zonder opvallende stemmingsstoornissen, verslechterd functioneren, al
minstens 6 maand psychotische/ prodromale/restverschijnselen
28



Schizoaffectieve stoornis: als er wel een stemmingsstoornis is
Waanstoornis: als de psychotische symptomen niet kenmerkend zijn voor
schizofrenie en het functioneren wel meevalt
Atypische psychosen: als het niet lukt een passend vakje te vinden
5.3 niet- schizofrene psychosen
5.3.1 schizofreniforme stoornis
 Schizofreniform: psychosen die in symptomen lijken op schizofrenie, maar en gunstiger
verloop hebben
 Tijdscriterium van een half jaar wordt niet gehaald
 Niet vereist dat sociaal functioneren verslechterd is
5.3.2 schizoaffectieve stoornis
 Mengbeeld van schizofrene kenmerken en symptomen van een stemmingsstoornis
 = ernstige stemmingsstoornissen met sterke stemmingsincongruente psychotische
belevingen en relatief gunstig verlopende schizofrene stoornissen met aanzienlijke
stemmingsontegeling.
 Schizomanie: omvat een manisch component
 Schizodepressie
 Komen minder vaak voor dan schizofrenie
 In praktijd is het belangrijkst het onderscheid met schizofrenie, depressie en manie, en het
uitsluiten van organische factoren zoals drugs
5.3.3 waanstoornis
 = groep psychosen met als gemeenschappelijk kenmerk een hardnekkige niet bizarre waan
terwijl het algemeen niveau van functioneren redelijk intact blijft
 Hallucinaties kunnen hoogstens incidenteel voorkomen
 Typerend is dat de waan in de culturele context van de patiënt niet onmogelijk is, zij het dat
aanwijzingen daarvoor volstrekt ontbreken en de waanovertuiging op geen enkele manier
voor correctie vatbaar is
 Onderscheid met schizofrenie is gelegen in inhoudelijke kenmerken van de waan, in het
nagenoeg ontbreken van andere psychotische verschijnselen en in het achterwege blijven
van ernstig sociaal disfunctioneren
 Varianten
o Erotische betrekkingswaan= erotomanie
 Centraal thema is de zekerheid dat iemand van hoge status verliefd is op
betrokkene
o Grootheidswaan
 Thema is de overtuiging van de patiënt dat hij buitengewoon belangrijk is,
extreem intelligent, een uitvinder, van koninklijken bloede, of mss wel in
bijzondere relatie staat tot een godheid
o Jaloersheidwaan= ontrouwwaan
 Zekerheid dat partner ontrouw is
o Achtervolgingswaan= paranoïde waanstoornis
 Overtuiging dat men wordt benadeeld, achtervolgd en bespioneerd, of
misschien wel naar het leven gestaan
o Somatische waan
 Zekerheid van patiënt dat hij ziekte of gebrek heeft, veelal van ernstige aard
 Vooral hypochondrische wanen
 Organische oorzaak moet worden uitgesloten
 Paranoïde belevingen, al dan niet van waanachtig karakter, komen veel voor op oudere
leeftijd
 Beginleeftijd: rond 14 jaar met flinke spreiding
 Waan kan zich geleidelijk ontwikkelen tot zekerheid, maar acuut begin is ook mogelijk
29
5.3.4 kortdurende psychotische stoornis
 Kortdurende (dus goedaardig verlopende) psychosen met of zonder een aanwijsbare ernstig
belastende ervaring (stressor) als aanleidinggevend moment
 Minst ernstige psychotische stoornis
 Vereist is dat gedurende minimaal 1 dag, maar korter dan een maand minstens 1 pscyhotisch
symptoom aanwezig is
 Goed functioneren tot het moment van decompensatie, de afwezigheid (soms) van heftige
en wisselende emoties en de meestal spoedig optredende verbetering
 Risicogroepen: adolescenten, jong volwassenen en mensen die in barre omstandigheden
verkeren waarin zij worden geconfronteerd met ernstig belastende gebeurtenissen
5.3.5 gedeelde psychotische stoornis
 = inductiepsychose= een waan die ontstaat bij iemand die in een nauwe relatie staat met een
andere persoon die al eerder dezelfde waan heeft ontwikkeld
 Zeldzaam
 Meestal gaat het om wanen meteen paranoïde inhoud en met een zekere systematisering
 Folie à deux
5.3.6 atypische psychosen
 Bv. geïsoleerd voorkomen van hardnekkige hallucinaties zonder bijkomende stoornissen,
postpartumpsychosen (= treden op in aansluiting op bevalling)
 Sommigen zijn geneigd bepaalde cultuurgevonden syndromen in deze categorie te plaatsen
 Koro: hevige angst die samengaat met de overtuiging dat de penis zich terug trekt in het
lichaam
30
6. stemmingsstoornissen
6.1 kenmerken en voorkomen
 Heterogeen ziektebeeld
 Veel bekende risicofactoren
 2 brede categorieën
o Unipolaire depressieve stoornissen
o Bipolaire stoornissen : depressieve perioden worden afgewisseld door manische/
hypomanie perioden
 Aanwezigheid van een depressieve of manische episode dient vastgesteld te worden
 De overgang tussen een normale emotionele reacties naar een depressieve stemming is
gradueel, en het criterium om van een stoornis te spreken is enigszins arbitrair
 Men spreekt pas van een depressieve of manische episode indien er naast de verandering
van stemming een aantal andere symptomen optreedt, en indien ook het functioneren is
verslechterd.
 Criteria met betrekking tot duur van de episode (2 weken of meer bij depressie) en
uitsluitingcriteria
 Symptoomcriteria voor een depressieve episode omvatten affectieve, cognitieve en
lichamelijke symptomen
 Affectieve stoornissen: angststoornissen + stemmingsstoornissen
6.1.1 depressieve, manische en gemengde episodes
 Depressieve episode
o Affectieve symptomen (kernsymptomen)
 Overheersende sombere stemming
 Verminderde interesse/ verminder vermogen plezier te hebben (anhedonie)
o Lichamelijke symptomen
 Vermindering/ toename van eetlust en gewicht
 ! gewichtsverlies kan beperkt zijn als ook activiteitenniveau daalt
 Verstoring van het slaappatroon
 Meestal vermindering van duur en kwaliteit van slaap
 Veranderingen in de motoriek (agitatie, remming)
 Psychomotorische remming: vertraging van bewegen en spreken
 Psychomotorische agitatie: onrustig (ijsberen , handwringen,…)
 Vermoeidheid of verlies van energie
 Hypochondere preoccupatie: sommige patiënten raken door de vele
lichamelijke klachten gepreoccupeerd met de lichamelijk toestand
en ervaren deze als verontrustend
o Cognitieve symptomen
 Zelfverwijten en schuldgevoelens
 Verminderd concentratievermogen of besluiteloosheid
 Problemen met lezen, onvermogen info op te nemen
 Concentratiestoornis kan gepaard gaan met geheugenprobleem
 Gedachten aan dood/ suïcide
 Ongeveer 50% van depressieve patiënten heeft vrij indringende
suïcidale gedachten
o Dagschommeling: dagelijks terugkerend patroon in verloop vansymptomen waarbij
toestand ’s ochtends het ergst is (‘omgekeerde dagschommelingen’ bestaan ook)
5 of meer symptomen moeten gedurende minstens 2 weken aanwezig zijn, waaronder 1 /
beide affectieve symptomen+ de symptomen moeten voortdurend aanwezig zijn
31






Manische episode
o Wordt gekenmerkt door verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming.
 Stemming is meestal eufoor, maar er kan ook sprake zijn van een
uitgesproken boze of geïrriteerde stemming
 Stemming kan frequent en abrupt omslaan
o Symptoomcriteria
 Verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming
 Sterk afgenomen slaapbehoefte
 Toegenomen spraak (in volume en snelheid en hoeveelheid), spraakdrang
 Agitatie
 Toegenomen activiteit kan gepaard gaan met afname van kwaliteit
en efficiëntie
 Bij ernstige manieën kan gedrag volledig ontsporen
 Gedachtevlucht
 Afleidbaarheid
 Grootheidsideeën, overdreven gevoel van eigenwaarde
 Ontremming
er dienen duidelijke beperkingen in het functioneren te zijn om een manische episode vast
te kunnen stellen. De symptomen dienen minstens een eek aanwezig te zijn of zo ernstig te
zijn dat eerder al een opname noodzakelijk is
Hypomane episode: zelfde criteria, maar minder beperkingen in het functioneren en de
minimale duur is 4 dagen
Gemende episode: zowel symptomen van depressieve als manische episode
Geagiteerde depressie: patiënten zijn erg onrustig zowel in hun bewegingen als gedachten
Geremde depressie: psychomotorische remming, vertraagd denken en verminderde activiteit
Dysfore manie: een meer uitgesproken sombere stemming tijdens een manische episode,
met zelfverwijten en schuldgevoelens of suïcidale gedachten
6.1.2 diagnostiek van stemmingsstoornissen
 Unipolaire stoornissen: eenmalig of herhaald sprake van depressieve episoden of dysthymie
 Bipolaire stoornissen: eenmalig of herhaald spreke van manische, hypomanische of
gemengde episode
 Alle patiënten met 1/ meer manische episoden, maken ook 1/ meer depressieve episoden
door
6.1.3 diagnostiek van unipolaire stoornissen
Depressieve stoornissen
 DSM onderscheidt eenmalige en recidiverende depressies al aparte categorieën
 Er dienen enkele specificaties gemaakt te worden die betrekking hebben op aard en
ernst van de symptomen en op het beloop (chronisch, geheel of gedeeltelijk in remissi,
ontstaan is postpartrum, seizoenspatroon vertoont)
 Symptoomspecificatie van subtypes van de depressieve stoornis (KADER BLZ. 201)
Dysthyme stoornis en depressieve stoornis NAO
 Dysthyme stoornis: minder ernstige, maar chronische vorm van depressie, gekenmerkt
door de aanwezigheid van een sombere stemming en gelijktijdig ten minste 2 andere
symptomen
o Symptomen komen gedurende minstens 2 jaar vaker wel dan niet voor
o Geen sprake van dyshymie als het gaat om langdurige restverschijnselen van
depressie, kan wel voorafgaan aan depressie/ kunnen samen voorkomen(=
double depression)
o Beperkte depressieve stoornis: als voldaan wordt aan de symptoomcriteria
maar niet aan tijdscriterium
32

Depressieve stoornis ‘niet anders omschreven’ NAO: sprake van belangrijke depressieve
symptomen, maar er wordt niet voldaan aan alle vereiste diagnostische criteria van een
depressieve episode/ dysthymie
6.1.4 diagnostiek van bipolaire stoornissen
 Bipolaire stoornissen worden gekenmerkt dor 1 of meer manische, hypomanische of
gemengde episoden, afgewisseld door een of meer episoden van depressie
 Onderscheid tussen Bipolaire 1 stoornis en Bipolaire 2 stoornis ( bij 2 komen alleen
hypomane episodes voor)
 Cyclothyme stoornis (= bipolaire variant van dysthymie): vaak afwisselend erg somber en
hypomaan, maar voldoen niet aan de criteria voor een depressieve of manische episode
 Episoden mogen niet toe te schrijven zijn aan primaire psychotische stoornis, en de (hypo)
manische episoden zijn niet ontstaan tijdens het gebruik van alcohol, middelen, medicijnen
 Indien er geen spontane manische episodes zijn, dient de diagnose bipolaire stoornis toch in
overweging genomen te worden bij beslissingen over het therapeutisch beleid
 Patiënten die kenmerken van bipolaire stoornissen hebben, maar in geen enkele categorie
vallen, kunnen gediagnosticeerd worden onder NAO
 Bipolaire stoornissen kunnen onderverdeeld worden op grond van vergelijkbare criteria als
bij depressieve stoornissen
o Op grond van symptomenprofiel:
 Psychotische kenmerken
 Katatone kenmerken
 Melancholische kenmerken
 Atypische symptomen
3. Onderverdeling daar beloopkenmerken
a. Rapid cycling: minstens 4 episodes in een jaar
b. Voor de rest het zelfde als de depressieve stoornissen
6.1.5 differentiële diagnostiek en comorbiditeit
 Depressieve stemming als de stemming niet opklaart wanneer de oorzaak van de emotie
verdwenen is of indien de intensiteit en duur van de emoties onevenredig zijn aan oorzaak
 Diagnose wordt niet gesteld als de symptomen beginnen binnen 2 maanden na het
overlijden van een dierbare, tenzij de symptomen zeer ernstig zijn
 Bij comorbiditeit proberen te bepalen welke stoornis primair is (bv. op basis van beloop)
 Depressieve episodes komen vaak voor in beloop van psychotische stoornissen (schizofrenie)
o Wordt in DSM gerekend onder NAO
o Indien in 1 ziekteperiode beide gelijktijdig voorkomen, kan de diagnose
schizoaffectieve stoornis worden gesteld
 In gevallen waarin een lichamelijke ziekte de directe oorzaak is van depressie of manie
diagnosticeert men een ‘stemmingsstoornis door een lichamelijke aandoening’
 Klachten van verminderde concentratie en besluitloosheid bij ouderenmoeilijk na te gaan
of het om depressie gaat of beginnende dementie (of beiden)
33
7. angststoornissen
7.1 enkelvoudige fobie
7.1.1 kenmerken en voorkomen
 Theoretisch kan iemand voor elke situatie/ object een fobie ontwikkeling
 Meest voorkomend: angst voor dieren, claustrofobie, acrofobie, vliegangst, angst voor
onweer, angst voor bloed/ medische handelingen
 Wanneer een fobicus wordt geconfronteerd met zijn angst leidt dit tot verhoogde arousal. Bij
bloedfobie leidt dit net tot daling hartslag en bloeddruk
 Komen in bevolkingsonderzoek veel voor; maar de meeste mensen zoeken hiervoor geen
behandeling
7.1.2 differentiële diagnose
 Rekening houden met het feit dat enkelvoudige fobieën in het kader van agorafobie, PTTS en
dwangstoornis, niet in aanmerking komen voor deze diagnose
 Specifieke fobie voor een sociale situatie krijgt diagnose sociale fobie
7.2 paniekstoornis en agorafobie
7.2.1 kenmerken en voorkomen
 Paniek: als angst intens is en een abrupt begin heeft, waarbij minstens 4 symptomen binnen
een tijdsbestek van 10 minuten tot een piek moeten komen (zie kader blz. 237)
 Paniekstoornis: aanvallen zijn onvoorspelbaar en niet gebonden aan een situatie
o ! als onvoorspelbare aanvallen moet nagegaan worden of lichamelijke aandoening de
klachten kan verklaren. Kan dit niet, dan pas is er sprake van paniekstoornis
 Anticipatie angst: paniekpatiënten zijn tussen de aanvallen door ook vaak gespannen en
bang voor nieuwe aanvallen
 Paniekstoornis met agorafobie: betrokkene voldoet aan de criteria van de paniekstoornis en
is bovendien bang zich in situaties te begeven waaruit vluchten moeilijk of vernederend zou
zijn of waarin hulp niet voorhanden zou zijn indien er een paniekaanval zou optreden
 Niet klinische aanvallen gaan doorgaans niet gepaard met angstige gedachten dat men op
het punt staat te overlijden, gek te worden of de controle over zichzelf te verliezen
7.2.2 differentiële diagnose
 Onderscheid agorafobie en sociale fobie: als angst uitsluitend betrekking heeft op afkeuring
door anderen is het sociale fobie
 Hypochondrie vs. paniekstoornis: als het catastrofaal duiden van lichamelijke sensaties
uitsluitend optreedt tijdens/ volgends op een paniekaanval, dan wordt paniekstoornis
gediagnosticeerd
 Relatie tussen paniekstoornis en depressie is complex
7.3 sociale fobie
7.3.1 kenmerken en voorkomen
 Sociale fobie: een hardnekkige angst voor 1/ meer situaties waarin de betrokken persoon is
blootgesteld aan mogelijke kritische beoordeling door anderen en waarin hij bang is zich
belachelijk te maken
 Gegeneraliseerde angststoornis: de meeste sociale fobici zijn bang voor meerdere sociale
situaties
 Sociale fobici vormen geen homogene categorie, kunnen onderscheiden worden op :
o Sociaal vaardig VS. sociaal onvaardig
o Lage VS. hoge fysiologische arousal
o Rationele VS. irrationele denkstijl
o Weinig vermijdend vs. sterk vermijdend
o Angst bij bekende personen VS. angst bij onbekenden
o Angst in groep VS. angst in bijzijn van 1 andere persoon
 Komen enigszins vaker voor bij vrouwen
34
7.3.2 differentiële diagnose
 Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis
o Gekenmerkt door ongemakkelijkheid in sociale situaties en angst voor negatieve
evaluaties
o Erg gevoelig voor kritiek/ afwijzing , geen vrienden, moeten om met mensen om te
gaan. Vermijdt sociale activiteiten, zwijgzaam in sociale situaties
o Meest extreme uiting van sociale fobie. Kunnen ook naast elkaar bestaan
 Paniekstoornis
o Bij sociale fobie: de angst voor andere mensen
o Bij paniekstoornis: angst voor lichamelijke sensaties, paniekaanval of controleverlies
o Diagnosen sluiten elkaar niet uit
7.4 obsessieve- compulsieve stoornis (dwangstoornis)
7.4.1 kenmerken en voorkomen
 Centraal: steeds terugkerende dwanggedachten en/of dwanghandelingen
 Noodzakelijk dat de klachten een ernstige inbreuk maken op het functioneren van de patiënt
 Naast het last hebben van dwanggedachten/ - handelingen is het van belang dat
dwangverschijnselen ernstige overlast veroorzaken en ten minste een uur per dag in beslag
nemen, of in ernstige mate storend zijn voor de dagelijkse routine, het werk, de sociale
activiteiten of relaties met anderen.
 Dwanggedachten (obsessies)
o Steeds terugkerende , aanhoudende ideeën, gedachten, beelden of impulsen die
veel spanning geven
o Worden als onvrijwillig, maar als product van eigen geest beleefd
o Patiënt ervaart gedachte als zinloos/ verwerpelijk
 Dwanghandelingen (compulsies)
o Herhaalde overte handelingen of coverte mentale activiteiten die volgens bepaalde
regels op een stereotiepe wijze worden verricht.
o Worden uitgevoerd om spanning te neutraliseren/ spanning of een bedreigende
situatie te voorkomen
o Soms zijn dwanghandelingen wel realistisch verbonden met een af te wenden
gevaar, maar worden ze excessief uitgevoerd
o Gaat gepaard met angst, spanning, depressieve klachten, problemen rond werk en
huishouding en relationele problemen
 Meeste patiënten hebben zowel dwanggedachten als – handelingen
 Dwanggedachten kunnen plotseling ontstaan, maar worden vaak uitgelokt door bepaalde
gedachten, gebeurtenissen of situaties
 Patiënten kunnen vermijdingsgedrag ontwikkelen waarbij vooral situaties die
dwanggedachten/- handelingen kunnen opwekken, vermeden worden
 Sommige patiënten hebben geen dwanghandelingen. De dwanggedachten proberen ze te
neutraliseren door gedachten met tegengestelde inhoud van de obsessie
 Bij OCS gaat het om het ontstaan van een angst – en spanninggevende dwanggedachte, die
wordt gevolgd door een angst- en spanningsreducerende dwanghandeling, een cognitief
ritueel of dwangmatig vraaggedrag met geruststellende antwoorden van een belangrijke
persoon uit de omgeving
7.4.2 differentiële diagnose
 Noodzakelijk om de dwangverschijnselen te onderscheiden van op dwang lijkende klachten
 Noodzakelijk vast te stellen of eventuele dwangsymptomatologie gezien moet worden als
onderdeel van OCS of als onderdeel van een ander ziektebeeld
o Te wijten aan lichamelijke oorzaak of middelengebruik?
o Opdringerige gedachten in PTSS
o Preoccupatie met uiterlijk in dysmorfofobie
o … (zie blz. 249)
35



OCS vaak moeilijk te differentiëren van patiënten met fobische stoornissen
Onderscheid met dwangmatige persoonlijkheidsstoornis
o OCS komt vaak voor bij personen die dwangmatig zijn
o Bepalend voor onderscheid: ontbreken van angst, dwanggedachten en
dwanghandelingen
Depressie: kunnen de verschijnselen worden gezien als behorend tot depressieve stoornis?
7.5 gegeneraliseerde angststoornis
7.5.1 kenmerken en voorkomen
 Opvallend nerveus en angstig, veel tobben en opzien tegen allerlei dagelijkse gebeurtenissen
 Nadruk op het piekeren als kernsymptoom
7.5.2 differentiële diagnose
 Belangrijk probleem is de overgang tussen normaliteit en GAS
 GAS en paniekstoornis
o Bijna alle GAS patiënten kennen ook paniekgevoelens
o Patiënten met paniekstoornis zijn vaak angstig
o Paniekstoornis: acuut begin, episodisch beloop. Piekert over het krijgen van aanval
o GAS: vaak meer geleidelijk begin. Piekert vooral over dagelijkse leven
 GAS en vermijdingsgedrag
o Hoewel het tobben bij mensen met GAS leidt tot vermijding van daarmee
samenhangende situaties, heeft deze vermijding geen specifieke focus
 GAS en depressie
o 50% van de personen met GAS voldoet aan criteria depressie
7.6 posttraumatische stressstoornis
7.6.1 kenmerken en voorkomen
 PTSS: wanneer iemand een ingrijpende gebeurtenis heeft meegemaakt, waarin betrokkene
met de dood of ernstig letsel werd bedreigd of de lichamelijke integriteit werd bedreigt. + de
betrokkene moet met hevige emoties gereageerd hebben
 Vooral depressie, andere angststoornissen, somatoforme stoornissen gaan samen met PTSS
 PTSS gaat vaak samen met problematisch alcohol en druggebruik en kan leiden tot
middelenafhankelijkheid
 Type 1 trauma: als de gebeurtenis eenmalig is, onverwacht optreedt en van korte duur is
 Type 2 trauma: herhaalde traumatisering
 Veel mensen maken traumatische gebeurtenis mee, maar niet iedereen ontwikkeld PTSS
 PTSS komen vaak voor onmiddellijk na het meemaken van een trauma, maar nemen bij veel
slachtoffers in de eerste weken en maanden weer af.
7.6.2 differentiële diagnose
 Acute stressstoornis: wanneer de symptomen langer dan 2 dagen mar korter dan een maand
duren
 Van zodra de symptomen langer dan een maand duren is er sprake van PTSS
 Aanpassingsstoornissen: kan gesteld worden na andere stressvolle gebeurtenissen die door
DSM niet als traumatisch gezien worden
 Genegeraliseerde angststoornis: geen sprake van traumatische gebeurtenissen. Excessief
tobben dat betrekking heeft op meerdere levensgebieden
 Pathologische rouw
7.7 overige angststoornissen
 Acute stressstoornis: symptomen duren korter dan maand+ dissociatieve symptomen
tijdens/ na de ingrijpende gebeurtenis
 Angststoornis ten gevolge van algemene lichamelijke aandoening
 Angststoornis ten gevolge van middelengebruik
36
8. dissociatieve stoornissen
8.1 inleiding
8.2 dissociatie en dissociatiestoornissen
8.2.1 definitie en classificatie
 Meeste def. Dissociatie: verandering in bewustzijn als gevolg van een verminderde/
veranderde toegang tot de eigen gedachten, gevoelens, waarnemingen en herinneringen
 Dissociatie DSM: verstoring in de gewoonlijk geïntegreerde functies betreffende bewustzijn,
geheugen, identiteit of waarneming van de omgeving
 Continuümmodel: verondersteld dat verschillende dissociatieve symptomen in feite het
zelfde fenomeen betreffen en louter verschillen in ernst
 dissociatie zou bij iedereen kunnen optreden, maar wordt pas probleem wanneer
het extreme vormen aanneemt
 Discontinuüm model: onderscheidt verschillende typen dissociatie niet alleen in ernst laar
ook in aard
o Meeste indelingen gaan uit van een dichotomie van 2 kwalitaitef verschillende
vormen van dissociatie: onthechting (symptomen die veranderde
bewustzijnstoestand betreffen) en compartimentalisatie (symptomen die een
verstoring betreffen van het vermogen om doelgericht processen te controleren die
gewoonlijk te sturen zijn)
8.3 depersonalisatie stoornis
8.3.1 kenmerken en voorkomen
 Depersonalisatie= verandering in de perceptie en ervaring van het zelf
 Gaat vaak gepaard met symptomen van derealisatie, een verandering in de ervaring van de
omgeving, die dan vreemd, minder levendig en niet echt lijkt.
 Gaat dikwijls gepaard met veranderingen in lichamelijke gewaarwording
 Depersonalisatie komt veel voor als symptoom (bv. paniekstoornis, PTSS, depressie,
schizofrenie, kan ook voorkomen bij bepaalde neurologische aandoeningen)
 Peritraumatische dissociatie: tijdens traumatische gebeurtenissen ervaren veel mensen
symptomen van derealisatie en depersonalisatie
 Meerderheid van de aptiënten met een depersonalisatiestoornis heeft een comorbide
stemmings- of angststoornis
 In DSM ingedeeld bij dissociatieve stoornissen
o Heeft meer een continu verloop
o Patiënten zijn zich erg bewust van hun toestand.
o Patiënten vertonen relatief weinig symptomen van andere dissociatieve stoornissen
o Enige dissociatieve stoornis die onder ‘onthechting’ valt en niet onder
‘compartimentalisatie’
8.4 dissociatieve amnesie
8.4.1 kenmerken en voorkomen
 Belangrijk kenmerk: men kan zich bepaalde belangrijke persoonlijke info niet herinneren
o Vaak gaat het om herinneringen aan traumatische/ stressvolle gebeurtenissen
o Omkeerbaar: kunnen op enig moment wel weer herinnert worden
 Kan ook als symptoom voorkomen bij PTSS als de amnesie alleen tijdens het verloop van
een PTSS voorkomt, mag de diagnose dissociatieve amnesie niet gesteld worden
37
8.5 dissociatieve fugue
8.5.1 kenmerken en voorkomen
 Patiënt gaat plotseling of onverwacht van huis weg, verlies (een deel van) zijn identiteit en
heeft een amnesie voor gebeurtenissen in het verleden
 Meestal zwerft patiënt tijdens fugue doelloos rond (duurt doorgaans paar uur tot dagen)
o Toestand verdwijnt weer spontaan en plotseling
o Wordt meestal vooraf gegaan door stressvolle gebeurtenis
 Mogelijkheid van organische etiologie dient overwegen en onderzocht te worden
o Medicatie/ middelengebruik en somatische aandoeningen die het cerebraal
functioneren beïnvloeden kunnen ten grondslag liggen aan dissociatieve fugue
 Kunnen voorkomen als onderdeel van een dissociatieve identiteitsstoornis / tijdens depressie
 Komt zeer zelden voor
8.6 dissociatieve identiteitsstoornis
8.6.1 kenmerken en voorkomen
 Patiënten beleven zichzelf niet als geheel, maar ervaren meerdere afzonderlijke identiteiten
(ook wel ‘alters’ genoemd)
o Elke identiteit heeft eigen gedrags- en gedachtepatroon, geheugen, zelfbeeld en
meestal eigen naam, leeftijd, geslacht en woordgebruik
 Meestal is er 1 primaire identiteit
 Sprake van amnesie
 Wisseling tussen identiteiten kan plotseling plaatsvinden, maar ook gradueel. Wordt meestal
uitgelokt door stressfactoren
 Sommige patiënten rapporteren herbelevingen, het horen van stemmen,
conversiesymptomen, depersonalisatie, derealisatie, trance- ervaringen en fugues
 Meer dan 50% van patiënten voldoet aan criteria van borderline persoonlijkheidsstoornis
o DIS patiënten zijn verhoogd suggestibel, rapporteren plotselinge veranderingen in
identiteit en hebben omkeerbare amnesie
 Ook schizoaffectieve stoornis komt veel voor
o Dis patiënten hebben meer positieve symptomen
 Veel comorbiditeit met PTSS
 Komt vaker voor bij vrouwen
8.7 overige dissociatieve stoornissen
 Dissociatieve stoornissen die niet geclassificeerd kunnen worden als dissociatieve stoornis
o Bv. mensen die wel enkele kenmerken hebben, maar niet de amnesie/ wisseling
tussen identiteiten
o Br. Mensen met symptomen van derealisatie, zonder gevoel van depersonalisatie
o Bv. stoornissen waarbij dissociatieve beelden voorkomen nadat men langere tijd
onder invloed is geweest van anderen die hun ideeën sterk hebben opgedrongen
 Ganser- syndroom: persoon geeft op vragen antwoorden die er net naast liggen, terwijl de
vragen wel correct begrepen worden.
o Conversieverschijnselen, verstoord bewustzijn en perceptuele stoornissen
(doorgaans in vorm van hallucinaties)
o Ontstaat plotseling, kan spontaan terug verdwijnen
38
9. somatoforme stoornissen
9.1 inleiding
 Patiënten met somatoforme stoornissen presenteren zich met lichamelijke klachten die een
medische conditie doen vermoeden, of met een lichamelijke preoccupatie.
 Gemeenschappelijk kenmerk: aanwezigheid van lichamelijke klachten die niet geheel
verklaarbaar zijn door een lichamelijke aandoening of door een andere psychische stoornis
 Noodzakelijk om medische condities als verklaring voor klachten uit te sluiten
 Als er toch fysiek lijden is vastgesteld, kan een somatoforme stoornis alleen gediagnosticeerd
worden als de aandoening op zichzelf geen afdoende verklaring biedt voor de aanwezige
symptomen.
9.2 conversiestoornis
9.2.1 kenmerken en voorkomen
 Conversiestoornis kan worden geclassificeerd wanneer de klachten bestaan uit nietlichamelijk te verklaren stoornissen van de motoreik of van de zintuigfuncties
 De verschijnselen doen wel denken aan neurologische of andere lichamelijke aandoeningen
 Psychologische factoren zijn geassocieerd met het ontstaan van deze klachten
 Relatief zeldzame stoornis; komt vaker voor bij vrouwen
9.2.2 differentiële diagnose
 Diagnose conversiestoornis dient pas te worden overwogen als neurologisch of somatisch
onderzoek geen verklaring voor de klachten heeft opgeleverd.
 Complicerende factoren:
o Patiënt heeft een neurologische ziekte met een atypisch beloop of met een bizar
imponerend klachtenpatroon
o Patiënt heeft een psychische stoornis en krijgt daarbij een lichamelijke aandoening
o Patiënt heeft een lichamelijke ziekte, maar het somatisch onderzoek vertoont geen
kenmerkende afwijkingen
o Patiënt krijgt een lichamelijke ziekte na een ernstig psychotrauma
o Lichamelijke ziekte wordt door de relatieve zeldzaamheid ervan door de onderzoeker
niet erkend
o De lichamelijke aandoening geeft ook psychische klachten
o Conversiestoornis kan ontstaan bij een patiënt die reeds aan een neurologische
stoornis lijdt.
 Herstel met behulp van psychologische interventies is, naast de uitsluiting van neurologische
verklaringen voor de klachten, een sterk argument voor de diagnose conversiestoornis
 Onderscheid met somatisatiestoornis
o Conversieve symptomen zijn slecht 1 diagnostische criterium
o Patiënten vertonen over een periode van jaren multipele andere klachten
o Bij patiënt met conversiestoornis is er meestal sprake van één geïsoleerd symptoom
 Patiënt mag de klachten niet opzettelijk, intentioneel produceren
o Vaak zal inconsistentie van de klacht als onderscheidend kenmerk gebruikt worden,
maar geen correcte gedachtegang  inconsistentie kan zowel bij neurologische
aandoeningen als bij conversies optreden
 Nagebootste stoornis: men probeert klachten te simuleren om er voordeel uit te trekken
9.3 somatisatiestoornis
9.3.1 kenmerken en voorkomen
 Bij een somatisatiestoornis lijkt het lichaam in nog ernstiger mate dan bij conversiestoornis
te reageren op een als chronisch bedreigend ervaren wereldbeeld
 Comorbiditeit met andere psychiatrische stoornissen is hoog
 Verloop is in meeste gevallen chronisch; klachten beginnen vaak op jonge leeftijd
39
9.3.2 differentiële diagnose
 Onderscheiden van patiënten met daadwerkelijke fysieke aandoeningen
o Als de klachten zich op latere leeftijd ontwikkelen is er een grotere kans op een
lichamelijke aandoening
 Conversiestoornissen hebben slechts 1 cluster symptomen van de somatische stoornissen en
hebben niet zo’n uitgesproken voorgeschiedenis met multipele lichamelijke klachten
9.4 chronisch vermoeidheidssyndroom
9.4.1 kenmerken en voorkomen
 Kan best geplaatst worden onder de restcategorie van de ongedifferentieerde somatoforme
stoornissen
 Gevoel van totale uitputting
 Meer vrouwelijke patiënten maar man/ vrouw verdeling is ongelijk over verschillende landen
9.4.2 differentiële diagnose
 Ontbreken van lichamelijke verklaringen van groot belang
 Diverse chronische ziekten kunnen met vermoeidheid gepaard gaan, men mag dan niet
spreken van CVS
 ! er mag wel een somatische comorbiditeit zijn bij CVS
 Aanwezigheid van een psychische stoornis kan een verklaring voor de klachten vormen
o Angst en depressie zijn meest voorkomende psychiatrische stoornissen die met CVS
kunnen voorkomen
 Depressie
o Vermoeidheid is veel voorkomend symptoom bij depressie
o MAAR depressieve gevoelens zijn vaak eerder begonnen dan de vermoeidheid
 Paniekstoornis
o Angstaanval is het beginpunt, de vermoeidheid volgt later
o Na adequate behandeling van de paniekstoornis verdwijnt de vermoeidheid
 PTSS
o Als de vermoeidheid op de voorgrond staat en de vermijding van confrontatie met
traumagerelateerde omstandigheden groot is, kan PTSS verward worden met CVS
o Na een adequate behandeling van psychotrauma kan CVS blijven bestaan
9.5 pijnstoornis
9.5.1 kenmerken en voorkomen
 Subjectieve karakter van pijn staat centraal
o Aangezien pijn niet uitsluitend wordt gedefinieerd in somatische termen en er bij
chronische pijn vaak geen sprake is van actual or potential damage kan pijn op grond
van wat de patiënt zelf aangeeft toch worden gediagnosticeerd
 Pijnklachten komen zeer veelvuldig voor
 Meest voorkomende onbegrepen lichamelijk symptomen hebben betrekking op pijn
(hoofdpijn, pijn in ledematen en rugpijn)
9.5.2 differentiële diagnose
 Conversiestoornis
o De medische onverklaarde sensorische of motorische symptomen die verband
houden met psychische conflicten zijn niet beperkt tot pijn
 Somatiestoornis
o Wanneer chronische pijn deel uitmaakt van een reed lang bestaande geschiedenis
van verschillende medisch onverklaarde lichamelijke klachten, die verschillende
orgaan systemen betreffen
 Hypochondrie
o Pijn is niet de primaire klacht, maar de patiënt is gepreoccupeerd met de opvatting/
vrees een ernstig lichamelijke ziekte te hebben
40





Nagebootste stoornis
o Pijn wordt door patiënt zelf geproduceerd met als doel patiëntenrol te verwerven
Simulatie
o Pijn wordt voorgewend met als doel het behalen van financieel gewin of het kunnen
vermijden van belastende situaties
Waanachtige of hallucinatoire belevingen
o Psychotische stoornis dient de worden gediagnosticeerd
Depressie en angst gaan vaak samen met pijnstoornis
o Angst ontstaat meestal voor de pijnklachten aanwezig zijn
o Depressie ontstaat zowel voor als na het begin van de pijnklachten
Opvallend: veelvuldig voorkomen van chronische pijn met persoonlijkheidsstoornissen
9.6 hypochondrie
9.6.1 kenmerken en voorkomen
 Essentiële kenmerk: preoccupatie met de opvatting/ vrees een ernstige ziekte te hebben
gebaseerd op de misinterpretatie van lichamelijke symptomen/ sensaties
o Lichamelijke symptomen/ sensaties kunnen niet medisch verklaard worden en
blijven bestaan ondanks adequaat medisch onderzoek of geruststelling
 Stoornis moet minstens 6 maanden bestaan
 Stoornis mag niet beter verklaard worden vanuit andere psychiatrische stoornissen
 Beloop: er kan zowel sprake zijn van acuut begin als van meer geleidelijk begin
 Zowel chronische als meer voorbijgaande belooptypen
 Monosympathische klachten: de hypochondere preoccupaties hebben betrekking op 1 ziekte
 Polysympathische klachten: patiënt vreest meerdere ziekten op het zelfde moment/ elkaar
opvolgend in de tijd
 Onderscheid primaire en secundaire hypochondrie
o Secundaire: de hypochondrie is pas ontstaan nadat er al sprake was van een andere
psychische stoornis
9.6.2 differentiële diagnose
 Ziektefobie: iemand is bang voor het oplopen van een ziekte zonder dat hij overtuigd is een
ernstige ziekte te hebben
 Paniekstoornis
o Patiënten met paniekstoornis vrezen een onmiddellijk optredende catastrofe en
reageren onmiddellijk door te ontsnappen/ vermijden
o Patiënten met hypochondrie vrezen meer de implicaties van hun symptomen op
langere termijn
 Algemene angststoornis
o Zorgen over meer levensgebieden.
o Vertonen minder controleergedrag en zoeken minder geruststelling
 Dwangstoornis
o Als de obsessies en compulsies zich uitsluitend beperken tot het thema ziekte en
gezondheid, mag de diagnose obsessief- compulsieve stoornis niet gesteld worden
o Verschil tussen hypochondriale angsten en obsessies rond ziekte/ dood
 Bij dwangpatiënten worden obsessies rond ziekte als egodystoon ervaren. Bij
hypochondriale patiënten als egosyntoon
 Dwangpatiënten voelen zich verantwoordelijk voor het voorkomen van
ziekte en proberen dit door geritualiseerd en stereotiep gedrag af te
wenden. Bij hypochondriale patiënten ontbreken deze rituelen (bepaald
gedrag kan wel herhaaldelijk voorkomen)
41






Pijnstoornis
o De ervaring van pijn is een van de meest voorkomende aanleidingen voor
hypochondriale angsten
o Bij pijnstoornis staat de preoccupatie met pijn op de voorgrond
o Wanneer de angst/ overtuiging dat de pijn het teken is van ernstige lichamelijke
ziekte centraal staat, geldt de diagnose hypochondrie
Somatiestoornis
o Rapporteren voorgeschiedenis van vele lichamelijk klachten, maar angst/ overtuiging
een ziekte te hebben ontbreekt
o Uiteenlopende klachten treden tegelijk/ wisselend in tijd op. (bij hypochondrie is er
betrekking op 1 of enkel specifieke ziekten)
Conversiestoornissen
o Functieverlies zonder een neurologische stoornis kan worden aangetoond
o Niet bezorgd/angstig wat betreft gezondheid
Dysmorfobie
o Geen sprake van angst/ overtuiging een ziekte te hebben
Uiteenlopende depressieve stoornissen
Patiënten met waanstoornis van het somatische type kunnen er van overtuigd zijn een
ernstige somatische aandoening te hebben
9.7 dysmorfofobie
9.7.1 kenmerken en voorkomen
 Centraal: de preoccupatie met fysieke verschijning
o Patiënt is ervan overtuigd dat er een onvolkomenheid is in zijn uiterlijk
 Er moet sprake zijn van duidelijk lijden of de preoccupatie moet belangrijke levengebieden
aantasten
 Klachten betreffen concrete lichaamsdelen
 Vaak sprake van controlehandelingen, bedoeld op gerust te stellen. Ook vermijding komt
veel voor
 Werk en sociale contacten kunnen eronder lijden, wat kan leiden tot ernstige sociale isolatie
 Geen verschil in prevalentie tussen mannen en vrouwen
9.7.2 differentiële diagnose
 Verschil tussen ‘normale’ ontevredenheid over het lichaam en preoccupatie
o BDD als er een duidelijk lijden is welke moet leiden tot significante beperkingen in
het functioneren
 Overtuiging van BDD patiënt kan waanachtig zijn (niet voor correctie vatbare overtuiging)
 Anorexia nervosa moet worden gesteld als de bezorgdheid over het uiterlijk zich beperkt tot
onvrede met lichaamsgewicht of -omvang
 Geslacht identiteitsstoornis: wanneer de bezorgdheid zich beperkt tot een gevoel van
primaire of secundaire geslachtsorganen gekoppeld aan een identificatie met het andere
geslacht
 Sociale fobie en Vermijdende persoonlijkheidsstoornis
o Centraal: angst voor het negatieve oordeel van anderen
 Controlehandelingen hebben minder ritueel karakter dan bij OCS
42
10. eetstoornissen
10.1 inleiding
 Eetstoornissen manifesteren zich in een belangrijk aantal gevallen na het 18e levensjaar, of
na het begin van de adolescentie (tijdens de volwassen leeftijd) in bijzondere vormen blijven
bestaan
10.2 kenmerken en voorkomen
 Abnormaal eetgedrag heeft centrale plaats in de symptomatologie
 Afwijkend eetgedrag is het meest opvallende kenmerk en is van primair belang (het mag dus
niet ten gevolge zijn van organische of psychotische stoornis)
10.2.1 anorexia nervosa
 Het gaat niet om een eetlusttekort, maar om een door de persoon zelf onderdrukte eetlust
en / of honger (eerder niet willen eten dan niet kunnen eten)
 Magerzucht: de als onweerstaanbaar ervaren neiging om mager te zijn
o Denken, voelen, handelen worden beheerst en bepaald door een niet- ophoudend
verlangen extreem mager te zijn
o Centraal staat beangstigende beleving dat men veel te dik is of dit zal worden
(gewichtsfobie/ irreële vrees voor zwaarlijvigheid)
 Men moet rekening houden met het statistisch normale gewicht (= de normen volgens de
leeftijd en lengte)
 Sommige patiënten hun gewicht proberen te vervalsen (bv. water drinken vlak voor ze op
weegschaal gaan staan, …)
 Gewichtsfobie verdwijnt niet naarmate de patiënt meer vermagert
o men zou de vermagering als een soort vermijdingsgedrag kunnen zien, secundair
aan de angst in gewicht toe te nemen
 Gestoorde eetgedrag staat ten dienste van gewichtscontrole
 Restrictieve type: patiënten beperken zich tot minder/ caloriearm eten. Ze zijn vaak fysiek
overactief
 Gemengde type: vertonen regelmatig eetbuien en/ of maken gebruik van zelfopgewekt
braken, laxeermiddelen of zelfs diuretica
 Gestoorde lichaamsbeleving is moeilijk te objectiveren
 Zowel de angst om dikke te worden als de gestoorde lichaamservaring lijken erg obsessioneel
van aard overwaardig idee
 Patiënten zijn zelden direct bereidt hulp te vragen of te aanvaarden
 Diagnostisch moet men vooral op de beschreven gedragskenmerken letten
o Doorslaggevend: patiënt voelt zich geen patiënt, heeft geen belangrijke klachten en
geen directe hulpvraag
o Veel patiënten vertonen opvallende hyperactiviteit
 Voor de puberteit optredende anorexia nervosa is zeer zeldzaam
 Bij depressie: echt gebrek aan eetlust dat als hinderlijk kan worden ervaren
 Psychotische stoornis: voedselweigering bij bepaalde waan (bv. idee dat voedsel vergiftigd is)
10.2.2 Boulimia nervosa
 Herhaaldelijk voorkomen van eetbuien, die gekaderd zijn in een algemene houding van
overdreven bezorgdheid om het eigen uiterlijk en gewicht (: anorectische attitude zonder
gewichtsverlies)
 Treedt er wel gewichtsverlies op, dan kan anorexia nervosa van het gemengde type
gediagnosticeerd worden
 Veel patiënten hebben voordien een episode van anorexia meegemaakt/ zijn op strikt dieet
gezet door vermeende zwaarlijvigheid
 Purgerend type: zelf opgewekt braken, misbruik van laxantie/diuretica
 Niet purgerende type: vasten of overmatige lichaamsbeweging
43

Binge eating disorder/ eetbui stoornis: vorm van boulimie zonder compensatie gedrag, zodat
dit gepaard gaat met gewichtsstijging en tot zwaarlijvigheid kan leiden
 Kern: en compromis zoeken tussen een oncontroleerbare eetdrang en de overheersende
wens slank te blijven
 Comorbiditeit met misbruik van psychoactieve stoffen
 Impulscontrole lijkt bij veel patiënten te ontsporen (bv. voedsel/ geld stelen)
 Er dient vooral op gelet te worden op de gevolgen van frequent braken of misbruik van
laxantia/ diruetica
 Velen schamen zich voor hun gedrag en zorgen ervoor dat hun omgeving er geen erg in heeft
 Alarmsignaal komt niet zo gauw vanuit omgeving (weinig opvallende uiterlijke kenmerken)
10.2.3 andere stoornissen
 Stoornissen die niet aan alle diagnostische kenmerken van de ‘typische’ eetstoornissen
voldoen
 Meest voorkomende eetstoornis is variant NAO
 Probleem van ideale of normale gewicht
o Abnormaal Ondergewicht: onder de 18
o Normaal BMI: tussen 20 en 25
o Obesitas: boven de 30
 Psychologische factoren kunnen een rol spelen in het ontstaan/ voortduren van overgewicht
 Zwaarlijvigheid heeft allerlei risico’s voor fysieke gezondheid. Maar er bestaat ook gevaar dat
een ondoordacht medisch ingrijpen de problemen verergert
 Pica: het bij herhaling eten van niet voor consumptie bestemde stoffen
o Coprofagie: het eten van feces
o Treedt als symptoom vaak op bij patiënten met schizofrenie, autistische kinderen, en
bij het zeldzame syndroom van Kleine- Levin (episoden van vreten en overmatig
slapen)
 Ruminatie: eetstoornis van de zuigelingenleeftijd. Letterlijk herkauwen
o Herhaalde oprispen van maaginhouden die weer wordt ingeslikt of vaker nog
gewoon wordt uitgespuugd
o Zuigelingen vertonen gewichtsverlies of komen niet aan volgens het verwachte
groeipeil
44
13. stoornissen in de impulscontrole
13.1 inleiding
 Patiënten met een stoornis in de impulscontrole zijn niet/ slecht instaat een bepaalde
impuls, neiging of verleiding te weerstaan, waarbij het toegeven aan de impuls ernstige
gevolgen voor hen heeft
 Deze patiënten leven in de ban van die neiging
 Gedragingen kunnen onderscheiden worden in de volgende categorieën
o Ongewenste gewoonten (bv. nagelbijten)
o Stoornissen in het gebruik van psychoactieve stoffen of etenswaren (addicties,
eetbuien, snoepen)
o Stoornissen op seksueel gebied waarbij het seksuele gedrag de betrokkene of de
omgeving schaadt
o Stoornissen in de impulsbeheersing niet elders geclassificeerd
 Kenmerken (zie Blz 422 bovenaan)
13.2 kenmerken en voorkomen
13.2.1 pathologisch gokken
 Het gokken is ziekelijk omdat het in sociaal en relationeel opzicht ernstige gevolgen heeft
 Het speelpatroon wordt als afwijkend beschouwd als aan 5 van de tien diagnostische criteria
wordt voldaan (KADER BLZ. 423)
 Belangrijkste kenmerk: patiënt is niet in staat weerstand te bieden aan de impuls om te
spelen
 Spelers zullen zelden hulp voor problemen zoeken; komen vaak pas in behandeling als er
door de stoornis grote moeilijkheden ontstaan
 Gaat vaak samen met depressieve klachten
 Komt vaker voor bij mannen
 Belangrijk probleem is combinatie met overmatig alcohol of druggebruik
 Gaat vaak samen met persoonlijkheidstoornissen
 Erfelijkheid en gedeelde jeugdervaringen in de kindertijd verklaren voor een groot deel het
risico voor pathologisch gokken
 Short odds kansspel: er zit een korte tijdsperiode tussen inzet en de zichtbaarheid van winst
of verlies (bv. krasloten, fruitautomaten, bingo,…)
13.2.2 trichotillomanie
 Onweerstaanbare drang de eigen haren uit te trekken waarbij lust wordt beleefd
 Patiënten proberen stoornis te verbergen. Ervaren dikwijls gevoelens van schuld, schaamte
en verminderd zelfrespect
 ≠ haarwoelen: patiënt draait met vinger een staartje in zijn haar, waarbij soms haar afbreekt
 Komt vaker voor bij vrouwen
 Begint meestal voor de leeftijd van 21 jaar
 Gaan vaak gebukt onder depressieve stoornis of angststoornis
 Wordt vaak gezien in combinatie met ernstige verstandelijke handicap.
13.2.3 kleptomanie
 Toegeven aan impulsen om dingen van geringe waarde te stelen.
 Er gaat een gevoel van spanning aan vooraf
 De patiënten stelen om de daad zelf en niet om in het bezit te komen van bepaalde
voorwerpen
 Wordt gezien in combinatie met depressieve stoornissen, angststoornissen, eetstoornissen
en alcoholmisbruik
 Vrij zeldzame stoornis
 Rekening houden met voordelen van diagnose kleptomanie voor iemand die betrapt is
45
13.2.4 pyromanie
 Patiënt heeft meer dan eens brand gesticht en dit brandstichten en het gadeslaan van de
brand gaat gepaard met lust en opwinding
 Komt voort uit het onvermogen weerstand te bieden aan een impuls en dient te worden
onderscheiden van brandstichting vanuit een bepaalde ideologie of politieke overtuiging
 Bij mannelijke patiënten werd vaak een verstandelijke handicap vast gesteld
 Meeste brandstichters vertonen ook antisociale persoonlijkheidsstoornissen
13.2.5 periodieke explosieve stoornis
 Patiënten maken meerdere korte perioden door waarin zij plotseling de beheersing over hun
agressieve impulsen verliezen.
o Gebeurt doorgaans na een voorval dat spanningen oproept
o Het controleverlies leidt tot agressief gedrag dat in geen verhouding staat tot de
voorafgaande frustratie
 Op de agressieve ontladingen volgen spijt en schuldgevoelens die een oprechte indruk
maken
 Belangrijk dat de betrokkene buiten deze perioden geen last heeft van impulsief/ agressief
gedrag
 Diagnose mag slechts worden gesteld na uitsluiting van andere stoornissen waarbij agressief
gedrag kan voorkomen
o Manische episode
o Intoxicatie met psychoactieve stof
o Psychotische stoornis
o Persoonlijkheidsverandering door somatische aandoening
 Diagnose is niet van toepassing als het agressieve gedrag beter kan worden verklaard als
onderdeel van een antisociale of borderline persoonlijkheidsstoornis
o Als het impulsieve agressieve gedrag echter in sterke mate het klinische beeld
bepaald, kan de diagnose periodieke explosieve stoornis wel in aanvulling op de
diagnose van antisociale/ borderline persoonlijkheidsstoornis worden gesteld.
 Komt vaker voor bij mannen
 Ontstaat meestal tussen de kinderjaren en de vroege volwassenheid
 Beloop kan zowel chronisch al episodisch zijn
13.2.6 overige stoornissen
 Gemeenschappelijke: betrokken patiënten kunnen geen weerstand bieden aan de impulsen
om bepaald gedrag, dat hen zelf of anderen schaadt (excessief) uit te voeren
 Zelf veroorzaken van excoriaties (titillomanie)
o Iemand is niet instaat weerstand te bieden aan de impuls om de huid kapot te
krabben
o Oorzaak aangegeven door patiënt: gevoel van jeuk of branderigheid
o Komt vaker voor bij vrouwen
 Onychotillomanie
o Vrij zeldzame stoornis waarbij de patiënt nagels en nagelriemen verwijdert
o Vaak bij mensen met verstandelijke handicap of psychotische stoornis, maar kan ook
bij redelijk goed geïntegreerde mensen voorkomen
 Zelfverwonding (automutilatie)
o Iedere sociaal niet aanvaardbaar gedrag met betrekking tot het vrijwillig en direct
verwonden van het eigen lichamelijke oppervlak zonder suïcidale intentie
o Bij volwassenen is dit in het algemeen een verschijnsel van ernstige onderliggende
pathologie
o Wanneer er geen psychische stoornis aan de basis ligt, zijn er meestal aanwijzingen
te vinden voor een persoonlijkheidsstoornis
46
13.3 differentiële diagnostiek
 Verwarring met obsessief compulsieve stoornissen
o Patiënten geven aan dat ze gedwongen worden aan een impuls gevolg te geven
o Bij een drang ervaart de patiënt een of andere vorm van lust/ voldoening/
ontspanning tijdens het bedrijven van de daad
o Patiënten met een dwangstoornis kennen deze plezierige ervaring niet wanneer zij
bezig zijn met een dwanghandeling, zij ervaren eerder angst wat leidt tot opluchting/
voldoening nadat de rituelen zijn uitgevoerd
 Stoornissen in de impulsbeweging gaan vaak samen met persoonlijkheidsstoornissen
o Impulsiviteit kan worden gezien als het meest essentiële kenmerk van
persoonlijkheidsstoornis
 Verwant aan stoornissen in de impulscontrole zijn pathologisch liegen en ziekelijk
dagdromen
 Milti impulsieve persoonlijkheidsstoornis: stoornissen in impulscontrole komen voor in
combinatie met andere aandoeningen waarbij beheersing een rol speelt (bv. verslavingen,
eetaanvallen)
o Belangrijkste aspect van deze stoornis is niet direct antisociaal gericht
47
15. aanpassingstoornissen
15.1 inleiding
 Door stressvolle gebeurtenissen kunnen mensen klachten ontwikkelen van uiteenlopende
aard. Of zich klachten voordoen na zo’n gebeurtenis is vooral afhankelijk van de wijze
waarop mensen met de stress omgaan en minder van de aard van de stressor
 De ernst van de gebeurtenis en een opeenstapeling van stessoren zullen meestal tot meer
klachten leiden
 Factoren die weerstand bieden: coping, persoonlijke weerbaarheid en sociale ondersteuning
 Veel stresssituaties kunnen leiden tot kortdurende verstoring van lichamelijke en/ of
psychisch functioneren
 Aanpassingstoornis: de verstoring stijgt uit boven wat verwacht kan worden in intensiteit en
duur van de klachten
15.2 kenmerken en voorkomen
15.2.1 diagnostische criteria
 Klachten zijn niet duidelijk omschreven
 Vaak: neerslachtigheid, angst, boosheid, lichamelijke klachten
 Surmenage: overspanning, vaak werk gerelateerd
 Burn out: langdurige periode van chronische stress, vermoeidheid en uitputting staan op de
voorgrond en er is sprake van een aantal distress klachten en de klachten hebben met het
werk te maken
 De interpretatie en toepassing van de diagnostische criteria kunnen moeilijkheden geven:
o Het bepalen van het moment van het optreden van een stressor is niet eenvoudig
o Moeilijk te beoordelen of de reactie sterker is dan op grond van het blootstellen aan
de stressor verwacht mag worden
o De termijn voor de duur van de klachten kan verwarring opleveren
 De aanpassingsstoornis kan gezien worden als een wild card voor de clinicus als er geen
ernstiger diagnose kan worden afgegeven
15.2.2 differentiële diagnose
 Vrij centraal staat de betekenis van de stressor
o Wat zijn ‘normale’ consequenties van een ernstige gebeurtenis?
o In iemands levensloop kan een bepaalde omstandigheid/ situatie veel belastender
zijn
 Als een stressor wordt geïdentificeerd, kan deze hebben bijgedragen aan het uitlokken van
een andere psychische stoornis (zie Bls. 490 bovenaan)
48
Download