Nabije of verdere toekomst ? – p.5 De principes die in dit gastcollege worden aangehouden, geven de richting aan die we – naar mijn oordeel – moeten volgen. Het is duidelijk dat deze principes afwijken van de uitgangspunten die vandaag gehuldigd worden. Een wijziging in deze uitgangspunten doorvoeren is niet makkelijk en vergt tijd. De kans dat deze uitgangspunten voor de komende staatshervorming al volop kunnen spelen is beperkt. Toch zijn ze nu al van belang: 1. De beslissingen inzake de zesde staatshervorming mogen niet ingaan tegen deze nieuwe principes, willen ze een fundamentele latere hervorming niet verhinderen. Deze nieuwe principes kunnen wel omzeild worden, o.a. door bepaalde materies niet in de perimeter van de staatshervorming op te nemen; 2. Het al of niet aanvaarden van deze nieuwe uitgangspunten – expliciet of impliciet – zal wel de omvang van de zesde staatshervorming bepalen. Dat geldt voor verschillende beleidsterreinen in ons land (arbeidsmarktbeleid). – p.9 De werkzaamheidsgraad is een sterke indicator voor de werkgelegenheid in een regio. Voor 2008 bedroeg de werkzaamheidsgraad voor België 62.4%. In Vlaanderen : 66.5%, in Wallonië 57.2. Het gemiddelde van de Europese Unie is 65.9. In de Europese Unie zijn er wel heel wat landen die demografisch niet zo “rijp” zijn als België en die bovendien een minder ontwikkelde sociale zekerheid hebben. België zou dus eigenlijk boven het Europees gemiddelde moeten scoren om ons stelsel van sociale zekerheid te onderhouden. Alleen Vlaanderen doet dit, en in te beperkte mate. Belangrijk is ook hier de evolutie : in de Europese Unie stellen we een stijging van 6.1 procent vast, in Vlaanderen 4.8% en in Wallonië 3%. De zwakste ontwikkelt dus het traagst. Bovendien is er een verschil in de aard van de werkloosheid verschillend in Vlaanderen en Wallonië 1 : mits enige vereenvoudiging kunnen we zeggen dat in Vlaanderen jongeren met een opleiding van minstens hoger middelbaar vrij goed aan de bak komen, jongeren zonder die opleiding veel minder. In Wallonië treft de werkloosheid alle jongeren ook hoger opgeleiden. Tussen 25 en 54 is er in Vlaanderen bijna full employment, met die nuance dat veel mensen tijdskrediet of loopbaanonderbreking nemen. In Wallonië is er ook in deze leeftijdscategorie een minder niveau van tewerkstelling. Bij de mensen tussen 55 en 65 zijn de cijfers zowel in Wallonië als in Vlaanderen slecht, maar door de verschillende omvang van de jongeren, betekent deze groep meer in Vlaanderen dan in Wallonië. Ten slotte doen allochtonen het in Vlaanderen en Wallonië slecht qua tewerkstelling. De ongelijkheid op de arbeidsmarkt in België behoort tot de grootste in de EU. 1 Zie ter zake : Vande Lanotte, J., Vlugschrift over welvaart en geluk, 2010, p.45-48. Veranderen is dan geen “overwinning” van de ene of de andere, behoudens in de –zelf gecreëerde – perceptie – p. 9 In een onderhandeling proberen onderhandelende partijen de tegenpartij in een vragende positie te brengen. Wie vraagt, zal – om resultaat te boeken – ook moeten geven. Dat is logisch en niet beperkt tot politieke onderhandelingen In de communautaire onderhandelingen in België wordt deze techniek continu toegepast, maar niet steeds met veel succes. Nederlandstaligen zeggen dat ze geen vragende partij zijn voor de splitsing van BHV, omdat dit gewoon de uitvoering is van de arresten van het Grondwettelijk Hof hierover2. Een correcte lezing van de betrokken arresten weerlegt deze stelling en uiteraard weten de onderhandelaars dat zelf ook wel. Maar door het hardnekkig herhalen van deze stelling, wordt geprobeerd het “vragend” karakter te verzachten. Een omgekeerd beeld zien we inzake het werkgelegenheidsbeleid. Gezien de problemen die Wallonië en Brussel kennen weten de Franstalige onderhandelaars, dat een regionalisering aangewezen is. Maar in de onderhandeling wordt deze hervorming halsstarrig als een Vlaamse vraag vooropgesteld. “Nous sommes demandeurs de rien”. Inzake gezinsbijslag is in minder mate hetzelfde van toepassing. Als onderhandelingstechniek is dergelijke opstelling begrijpbaar, al moet de efficiëntie ervan sterk in vraag gesteld worden. Aan beide kanten van de tafel zitten mensen die kunnen lezen en schrijven en die een grondige analyse van de economische en juridische situatie hebben. Zij weten wel beter. Het grote nadeel van deze onderhandelingstechniek is de impact op de publieke opinie. Als politieke leiders in Vlaanderen blijven herhalen dat de eenvoudige splitsing3 het enige mogelijke antwoord is op het arrest van het Grondwettelijk Hof, gelooft de publieke opinie dat ook en is iedere onderhandelde oplossing een – grote of kleine – nederlaag. Als herhaald wordt dat iedere regionalisering een afbreuk doet aan de solidariteit, is iedere regionalisering van het werkgelegenheidsbeleid een verarming voor Wallonië en dus een nederlaag. Het vooruitzicht “nederlagen” te moeten uitleggen aan de publieke opinie is – zeker in een land met elkaar meestal snel opvolgende verkiezingen – geen stimulans om tot akkoorden te komen. Het heeft dus echt geen zin om – wegens tactische redenen – alle voorstellen in te delen naar “vragende” en “gevende” partijen. Voor politieke partijen is het zelfs vaak een boemerang. Grondwettelijk Hof nr. 30/2003, 26 februari 2003; nr. 73/2003, 26 mei 2003. Franstaligen hebben het over een “scission pure et simple”. Daartegenover zetten zij de uitbreiding van Brussel. Zo’n splitsing ligt de laatste jaren niet op de tafel, gezien in alle voostellen die op de onderhandelingstafel lagen, aan de inwoners van de zes randgemeenten de mogelijkheid wordt geboden om in Brussel te stemmen 2 3 Bevoegdheid van de Gemeenschappen in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad. p 17 De decreten van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap met betrekking tot culturele aangelegenheden en met betrekking tot het onderwijs hebben kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse en het Franse taalgebied, maar ook ten aanzien van de instellingen, gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of andere Gemeenschap (art. 127 G .W.). Voor de culturele instellingen in Brussel Hoofdstad, die wegens hun activiteiten niet kunnen worden beschouwd als uitsluitend te behoren tot de ene of de andere Gemeenschap (de zgn. “biculturele instellingen”), blijft de federale overheid bevoegd. Hetzelfde geldt voor maatregelen op het vlak van onderwijs en cultuur die rechtstreeks de Brusselaars treffen. De decreten van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap met betrekking tot persoonsgebonden aangelegenheden hebben kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse en het Franse taalgebied, maar ook –tenzij een bijzondere meerderheidswet hier anders over beschikt, ten aanzien van de instellingen, gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, die wegens hun organisatie moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of andere Gemeenschap (art. 128 G .W.). Voor de persoonsgebonden instellingen in Brussel Hoofdstad, die wegens hun organisatie (namelijk hun tweetalig karakter) niet kunnen worden beschouwd als uitsluitend te behoren tot de ene of de andere Gemeenschap (de zgn. “bicommunautaire instellingen”), is de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bevoegd. Hetzelfde geldt voor maatregelen die rechtstreeks de Brusselaars treffen. Inzake het taalgebruik zijn de Vlaamse en de Franse Gemeenschap enkel bevoegd in het eigen taalgebied. Bovendien zijn daar belangrijke beperkingen aan, onder andere de faciliteiten zijn een federale bevoegdheid. Past het paradigma daar nog bij? – p. 18 In de bestaande institutionele structuur kunnen de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap geen dwingende regels opleggen aan respectievelijk Nederlandstalige en Franstalige inwoners van Brussel. De vraag is of het sowieso mogelijk is dat te doen. Die vraag wil ik wat meer in detail nazien. Een eerste factor om deze vraag te beantwoorden wordt gevormd door het Europees recht. Bijzondere aandacht verdient de Europese verordening nr. 1971/1108 van 14 juni 1971, betreffende de toepassing van de Sociale Zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. Deze verordening heeft als doelstelling dat het vrij verkeer van werknemers niet wordt beperkt door nationale toepassingsregels inzake Sociale Zekerheid. Naar aanleiding van het decreet houdende de organisatie van de zorgverzekering heeft het Hof van Justitie op 1 april 2008 4 een belangrijke uitspraak geveld, die later verder is uitgewerkt in onder andere het arrest van 21 januari 2009. We onthouden een aantal belangrijke principes: 1. De omschrijving in het nationaal recht is niet relevant: of een regeling bij de Sociale Zekerheid behoort of niet, is niet afhankelijk van de omschrijving in het nationaal recht; hoe het gefinancierd wordt evenmin. Concreet: ziekteverzekering of gezinsbijslagen behoren voor de toepassing van het Europees recht bij de Sociale Zekerheid, ook als ze met algemene middelen gefinancierd worden. 2. Als dergelijke regelingen enkel van toepassing zijn op inwoners van een bepaald gewest, moeten ze ook van toepassing zijn op EU-onderdanen die in dit gewest werken (of op Belgen die niet in het gewest wonen, er wel werken en dit na gebruik te hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer). 3. Het is mogelijk dergelijke regeling niet toe te passen op Belgen die niet in het gewest wonen, en die nog geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer. Ter zake acht het Hof van Justitie zich niet bevoegd (“zuiver interne situatie”), de nationale rechter (het Grondwettelijk Hof) kan wel de Europeesrechtelijke interpretatie gebruiken om de nationale regels te interpreteren. Meer in het algemeen aanvaardt het Hof van Justitie de woonplaats als basiscriterium, mits er duidelijke correcties zijn voor wie er werkt, maar niet woont. Binnen het woonplaatscriterium een bijkomend onderscheid maken, naargelang de taalaanhorigheid of op basis van een keuze voor een subnationaliteit is nog niet getoetst door het Hof, zo lijkt het. De kans dat dit door het Hof aanvaard wordt, gezien de non-discriminatiebepalingen in het EU recht is klein. Er moet wel opgemerkt worden dat bij de juristen die de rechtspraak van het Hof volgen, twijfel bestaat over de houdbaarheid van het woonplaatscriterium. De vraag wordt luidop gesteld in hoeverre op termijn de werkplaatsvereiste niet het belangrijkste criterium wordt. Ook voor de toekenning van fiscale autonomie roept dit indringende vragen op. Nog belangrijker zijn de vragen verbonden met het gelijkheids- en het non-discriminatiebeginsel die in de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zijn voorzien. Het gelijkheidsbeginsel houdt, kort samengevat, in dat geen willekeurig onderscheid tussen mensen mag worden gemaakt. Een willekeurig onderscheid is een onderscheid dat niet op een objectief criterium berust of niet redelijk verantwoord is. Om redelijk verantwoord te zijn, moet het onderscheid een wettig doel nastreven, het moet pertinent en relevant zijn (het moet toelaten het gesteld doel te bereiken) en het moet evenredig zijn. Wanneer het onderscheid berust op een ‘verdacht’ criterium geslacht, etniciteit, taal – is de beoordeling strenger. In de internationale Rechtspraak speelt bij de evenredigheidstoets, ook de toets of een minder ingrijpend alternatief niet mogelijk is. Kan de doelstelling dus niet op een andere manier bereikt worden die minder ‘discriminerend’ is. In de internationale rechtspraak is de alertheid voor taal en etniciteit als “verdacht” criterium bovendien groter. 4 H.V.J. 1 april 2008, voor C 212/06 Binnen deze context kunnen we duidelijk stellen dat een verschillende regelgeving binnen het territorium van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tussen het Nederlandstalige en het Franstalige onderwijs, gebaseerd op de onderwijstaal die de ouders voor hun kind kiezen en dus gebaseerd op de daaruit voortvloeiende schoolkeuze, aanvaardbaar is, ook als daar dwingende bepalingen aan gehecht zouden zijn voor zij die deze keuze maken. Voor de culturele instellingen is dat ook evident en voor een aantal welzijnsinstellingen moeten dat ook mogelijk zijn. Dus: de bestaande bevoegdheidsregels voor de Gemeenschappen in Brussel zijn niet tegenstrijdig aan het gelijkheidsbeginsel. Wanneer echter voor sociale rechten een gelijkaardig onderscheid wordt gemaakt tussen Nederlandstalige en Franstalige inwoners is dit al veel minder evident. We mogen zelfs zeggen: quasi onmogelijk. De kans dat het EHRM zo’n onderscheid zou aanvaarden is heel beperkt, als was het maar omdat het de deur opent in andere Europese staten voor etnisch gebonden sociale zekerheidstelsels. Kan een vrije keuze hier soelaas brengen? Strikt juridisch gezien zijn er wat mogelijkheden. Er zou kunnen gekozen worden voor een verschillende regeling voor Nederlandstalige en Franstalige instellingen, waar de inwoners dan voor kiezen. Dat betekent wel dat dit geen vermomde discriminatie mag zijn. Als voor kinderbijslagen bijvoorbeeld de keuze voor een Nederlandstalige dan wel een Franstalige mutualiteit het criterium voor de toepassing van het ene of het andere stelsel zou zijn, dan mag sterk getwijfeld worden of dat zou aanvaard worden. Bovendien : past een systeem van ‘shopping’ wel met ons stelsel van sociale rechten en betekent dit ook dat inzake plichten gelieerd aan het sociaal recht kan geshopt worden? Bovendien komen we hier erg dicht bij een de iure of de facto subnationaliteit. En dan komen we terug bij de EU-regels: zou de EU een opdeling van het sociale zekerheidsstelsel toelaten op basis van – vrijwillige – subnationaliteit? 5 Veel kans op een positief antwoord is er niet. In de Europese landen is het fenomeen subnationaliteit niet courant. Het meest gekende voorbeeld is Tsjecho-Slowakije, waar behalve de ‘federale’ nationaliteit, iedere burger ook een subnationaliteit kreeg. Deze subnationaliteit had echter geen impact op eventuele rechten en plichten (zie: Barsova, Andrea, czek citizenship legislations between past and future). 5 Confederalisme. P. 26 “Een confederatie is een verbinding tussen staten, die hun eigen soevereiniteit behouden, maar die bij verdrag overeenkomen om bepaalde aangelegenheden, in het bijzonder de buitenlandse belangen en veiligheid, gemeenschappelijk te regelen. Een confederatie verschilt in meerdere opzichten van een federatie. Aan de basis van een confederatie ligt een verdrag – gesloten tussen autonome staten- en niet een grondwet. De confederatie beschikt meestal over een beraadslagend orgaan, dat is samengesteld uit diplomatieke vertegenwoordigers, die de instructies uitvoeren van de soevereine staten. Confederaties worden veeleer beheerst door het internationale recht dan door het grondwettelijk recht. “ (Dujardin, J. en Vande Lanotte, J., Basisbegrippen publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2008, 151-153) Voor Brussel is dat verschil zelfs deels structureel door de positie van Brussel als Hoofdstedelijk gewest. p.39 Met het oog op de werkzaamheden van de high level groep financieringswet, hebben Frank Vandenbroucke en Lieven Meert, onder andere onderzocht in welke mate een stijging of daling van de fiscale capaciteit verbonden is met een hogere werkzaamheidsgraad. Immers als de inkomsten van een gewest gekoppeld worden aan de fiscale capaciteit (door zelf belastingen te heffen of door de dotaties aan de fiscale draagkracht te koppelen) en als we dat ‘responsabiliserend’ vinden, dan gaan we er vanuit dat een goed werkgelegenheidsbeleid tot meer fiscale draagkracht leidt. Voor hun studie baseerden de auteurs zicht op de volgende gegevens : De evolutie van de fiscale capaciteit voor Vlaanderen, Wallonië en Brussel;; De evolutie van de werkzaamheidsgraad in Vlaanderen, Wallonië en Brussel Telkens afgezet tegenover de gemiddelde evolutie in België; Berekend voor de volledige bevolking tussen 0 en 65 jaar. Frank Vandenbroucke en Lieven Meert noemen de resultaten ‘verrassend’. De werkzaamheidsgraad evolueert in Vlaanderen en Brussel ongeveer gelijk, Wallonië doet het slechter. De fiscale capaciteit van Vlaanderen stijgt met 7%, deze van Wallonië daalt met 4% en in Brussel daalt de fiscale capaciteit met 26%! Een vergelijking met Antwerpen, Luik, Gent en Charleroi geeft aan dat Brussel wel extra problemen inzake werkgelegenheid stelt, maar dat ook in de andere steden (met uitzondering voor Gent) het verband tussen jobcreatie, werkzaamheidsgraad en fiscale capaciteit niet rechtlijnig is. Voor de andere steden wordt het ‘verdoezeld’ omdat de financiële opbrengsten opgaan in de globale gewestelijke middelen, voor Brussel niet. Dit betekent dat minstens voor Brussel het responsabiliserend karakter van het fiscaliseren van de middelen sterk ter discussie staat.