1 VISIENOTA “Visie ruimtegebruik en ruimtebeslag 2020

advertisement
VISIENOTA
“Visie ruimtegebruik en ruimtebeslag 2020-2050”
Steunpunt Ruimte en Wonen in samenwerking met Departement RWO
Vrijdag 15 mei 2009
1
Inhoudstafel
Inhoudstafel ............................................................................................................................. 2 Inleiding: Doel van de nota en leeswijzer ........................................................................... 5 Logica van het verhaal ....................................................................................................... 6 A Een korte opfrissing wat het RSV beoogde ................................................................... 11 A.1 Het lange termijnspoor in een historisch perspectief ........................................... 11 A.2 Het RSV 1 beoogt een open en stedelijk Vlaanderen .......................................... 12 B Hoe verhouden de actuele trends van ruimtegebruik en ruimtevorming zich tot wat
het RSV voorstelde? .............................................................................................................. 15 B.1 Wonen en nederzettingsstructuur ........................................................................... 15 B.2 Economische Bedrijvigheid ....................................................................................... 19 B.3 Open Ruimte............................................................................................................... 20 B.4 Mobiliteit ...................................................................................................................... 23 B.5 Toerisme en recreatie ............................................................................................... 25 C Welke uitdagingen stellen er zich naar het ruimtegebruik vanuit de sectoren en
functies voor de tijdshorizon 2020-2050? ......................................................................... 28 C.1 Wonen ......................................................................................................................... 28 Vraag versus aanbod van bouwgrond ....................................................................... 28 Grondprijsvorming en versnipperd grondbezit......................................................... 29 Ruimtelijke dynamiek ................................................................................................... 30 C.2 Economische bedrijvigheid ....................................................................................... 31 C.3 Open Ruimte............................................................................................................... 34 C.4 Mobiliteit ...................................................................................................................... 36 C.5 Toerisme en recreatie ............................................................................................... 38 C.6 Uitdagingen voor het ruimtelijk beleid 2020-2050 ............................................... 41 In het ruimtelijke beleid omgaan met klimaatsverandering en duurzame
ontwikkeling .................................................................................................................. 41 Antwoorden op de aanhoudende ruimtedruk .......................................................... 42 Verantwoord omgaan met de centrale ligging in Noordwest-Europa................... 42 Ruimtelijk inspelen op internationale of Europese doelstellingen ......................... 43 Omgaan met een transformerende economie binnen de Lissabonstrategie ....... 44 Inspelen op veranderende woonwensen van wijzigende doelgroepen ................ 45 Gezondheidsproblemen door onduurzame verweving ............................................ 45 2
Streven naar ruimtelijke kwaliteit en verhoogde aandacht voor inrichting, beheer
en ontwikkeling ............................................................................................................. 45 Rekening houden met nieuwe patronen in de vrijetijdsbesteding ........................ 46 Creëren van een maatschappelijke interesse voor ruimtelijke ordening ............. 46 D Scenario’s en Duurzaamheid ........................................................................................... 47 D.1 Duurzame ruimtelijke ontwikkeling......................................................................... 48 D.2 Zekerheden en onzekerheden op lange en korte termijn in Vlaanderen .......... 49 D.3 Rekenen met wereldbeelden ................................................................................... 54 D.4 Wereldbeelden voor een duurzame ruimtelijke ontwikkeling in Vlaanderen.... 56 D.5 Stappenplan voor een duurzaamheidverkenning in Vlaanderen ........................ 64 E Duurzaam omgaan met ruimtelijke transformaties ...................................................... 69 E.1 Inleiding....................................................................................................................... 69 E.2 Strategisch omgaan met ruimtelijke transformaties ............................................. 70 E.3 Prioritaire ‘veranderingsruimten’ in Vlaanderen .................................................... 73 E.4 Transformaties prioritair aan te pakken op Vlaams niveau ................................. 76 E.5 Ruimtelijke visie en ruimtelijk-conceptueel kader ................................................. 76 F Het maatschappelijk draagvlak voor ruimtelijke planning ........................................... 78 F.1 Maatschappelijke veranderingen en sociale praktijken in de ruimte uitgedrukt
............................................................................................................................................. 80 F.2 Van fysische ruimte tot sociale praktijk en maatschappijverandering ............... 82 F.3 Maatschappelijk draagvlak voor ruimtelijke planning in Vlaanderen ................. 83 F.3.1 Rol van het sociaal draagvlak ter voorbereiding van RSV 2020-2050 ....... 84 F.3.2 Inhoudelijke aanbreng voor het maatschappelijke debat ............................ 86 G Van planningsinstrumentarium naar ruimtelijk planningsproces ............................... 88 G.1 Bedenkingen over uitvoeringsgerichte dimensie van ruimtelijke planning ....... 88 G.2 Voortzetting en versterking van procesmatige dimensie in uitvoering ............. 90 G.3 Zoeken naar grenzen van ‘rechtszekerheid’ in relatie tot realisatie van
strategische projecten ...................................................................................................... 92 G.4 Een strategisch RSV 2020-2050 als volwaardig maatschappelijk alternatief
naast het vergunningenbeleid ........................................................................................ 94 H Conclusies ........................................................................................................................... 96 I Onderzoeksvragen............................................................................................................ 103 I.1 Functie-overschrijdend voorbereidend onderzoek RSV 2020-2050 .................. 103 I.2 Onderzoeksthema’s aangebracht vanuit de themanota’s ................................... 105 I.2.1 Wonen en nederzettingsstructuur .................................................................. 105 3
I.2.2 Economie ............................................................................................................ 106 I.2.3 Open ruimte ....................................................................................................... 107 I.3 Mobiliteit..................................................................................................................... 109 I.4 Toerisme en recreatie .............................................................................................. 110 J Referenties ........................................................................................................................ 111 4
Inleiding: Doel van de nota en leeswijzer
De bedoeling van de Visienota Ruimtegebruik en Ruimtebeslag 2020-2050 is een
basis te leggen voor de discussie over de aanpak voor een ruimtelijk beleidsplan
Vlaanderen met als planhorizonten 2020 en 2050, hierna RSV 2020-2050 genoemd.
De Nota werkt dus geen structuurplan uit. Wat doet ze dan wel?
1) Ze biedt een verkenning van de context waarin zo’n plan ontwikkeld zal worden.
Die context is sinds de voorbereiding en de uitwerking van het Ruimtelijk
Structuurplan 1997, hierna RSV1 genoemd, gedeeltelijk gewijzigd. Het beslag op de
open ruimte neemt verder toe en de vaak concurrerende aanspraken door gebruikers
en door de gebruiksfuncties vanuit de verschillende sectoren maken een oriëntering
van toekomstig ruimtegebruik moeilijk. Bovendien bieden zich nieuwe uitdagingen
maar ook nieuwe kansen aan: het inspelen op klimaatsuitdagingen en het
beschermen van de biodiversiteit, de internationale migraties, het Europese
beleidskader dat een duurzamer beheer van het milieu en grensoverschrijdende
samenwerking aanmoedigt, wijzigingen in de maatschappelijke verhoudingen en een
aanhoudende economische crisis – tevens een voedingsbodem voor nieuwe kansen.
Binnen het tijdsbestek van vier maanden aan de ad hoc redactiegroep (Steunpunt
Ruimte en Wonen, ARO) toegemeten, was het onmogelijk om de draagwijdte van
deze uitdagingen en kansen ten volle aan bod te laten komen. 2) Ze geeft de grote
uitdagingen naar ruimtegebruik aan:
- de concurrerende en conflicterende aanspraken op de ruimte vanuit de
diverse gebruikerssectoren, nu en in de toekomst. Typische voorbeelden zijn
de potentiële conflicten tussen bepaalde landbouwactiviteiten (bv.
varkenskwekerijen) en woonfunctie; tussen grote transportinfrastructuren
(bv. autosnelwegen, logistieke knooppunten, ...) en natuurgebieden;
- de vermenging van de verschillende functionele logica in het gebruik van de
ruimte. Het gaat hier zowel om reeds ruimtelijk verweven functies als om
mogelijkheden om via verweving gebruiksfuncties op duurzame wijze in te
planten;
- een diversiteit aan transformaties die een blijvende impact op het
ruimtegebruik uitoefenen. Deze structurele uitdagingen zijn van ecologische
5
aard (klimaatswijziging en groeiende fysisch-natuurlijke onbruikbaarheid van
deelruimtes voor bepaalde functies), sociaaleconomische aard (overwicht van
consumptiepatronen en productiemethodes met een grote druk op ruimte en
milieu), sociaal-culturele aard (spanningen tussen individueel en gedeeld
gebruik van de ruimte, tussen landschapseigen en individuele
omgevingsuitbouw), ...
3) Ze maakt een begin van afweging van (nieuwe) aanspraken op de ruimte
tegenover het reeds bestaande ruimtegebruik en de mogelijkheden voor toekomstig
en wijzigbaar ruimtegebruik. Deze afweging gebeurt best vertrekkende van de vraag
naar duurzaamheid van het ruimtegebruik binnen de sectoren, tussen de functies
onderling en in antwoord op de grote structurele uitdagingen.
4) Aansluitend op de gewijzigde maatschappelijke dynamiek, de ingewikkelde
gebruikslogica van de ruimte en de nood aan een betere afstemming tussen
structuurplanning en de wijze waarop realisaties in de ruimte tot stand komen, doet
ze voorstellen om de maatschappelijke discussie over ruimtelijke planning zowel
inhoudelijk als procesmatig een nieuwe impuls te geven.
5) Tenslotte reikt ze enkele denkpistes aan voor de aanpak van RSV 2020-2050: een
combinatie van participatieprocessen en visievorming, een sterke ondersteuning van
het planningsproces door scenario’s voor ruimtegebruik 2020-2050, en het concept
“veranderingsruimte” dat gemengde ambities van sectoren, actoren, strategische
partnerschappen en verschillende ruimtelijke schalen samenbrengt.
Logica van het verhaal
De duurzaamheid en robuustheid van ruimtegebruik staan centraal in de discussie
over de toekomst van ruimtelijke planning en beheer van ruimte in Vlaanderen 20202050. Een verduidelijking van de betekenis van deze concepten binnen de context
van RSV 2020-2050 is belangrijk.
De eerste ambitie voor een RSV 2020-2050 is een duurzaam ruimtegebruik voor
twee tijdshorizonten te operationaliseren. Dit houdt in dat RSV 2020-2050 een
beleidsvisie zal moeten formuleren met betrekking tot de ruimteclaims van
uiteenlopende maatschappelijke groepen en sectoriële actoren voor de periode tot
2020. Belangrijk is evenwel dat deze visie de ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen
6
in de periode 2020-2050 niet a priori mag hypothekeren, zonder momenteel met
zekerheid te weten welk scenario of welke combinatie van scenario’s in die periode
op de voorgrond zal treden. Wel moet ze aangeven welke beslissingen hoe dan ook
voor 2020 moeten worden genomen om onomkeerbare ruimtelijke ontwikkelingen te
vermijden, bijvoorbeeld: het vrijwaren van de resterende open ruimte, het in toom
houden van negatieve invloeden van het ruimtegebruik die een duurzame ruimtelijke
verweving van functies en activiteiten onmogelijk zouden maken en het bestendigen
van het maatschappelijk draagvlak voor de ruimtelijke planning.
Het duurzaam omgaan met de ruimteclaims houdt dan ook vooral in dat de
beleidsvisie voldoende ‘robuust’ moet zijn. Dit betekent dat de keuzes over het
ruimtegebruik in Vlaanderen die naar 2020 toe worden gemaakt, hun legitimiteit of
bestaansreden blijven houden binnen elk van de verkende scenario’s voor een
duurzame ruimtelijke ontwikkeling in 2050. De uitdaging bestaat erin te zoeken naar
een zo ruim mogelijke gemeenschappelijke stam van beleidskeuzes voor 2020 die
binnen elk van de scenario’s voor 2050 past… of anders gesteld: beleidskeuzes voor
2020 moeten worden gemaakt binnen de duurzaamheidvisies voor 2050. Hoe
concreter deze keuzes – van een conceptueel kader met betrekking tot centrale
waarden, over ontwikkelingsperspectieven tot zeer concrete maatregelen en acties –
hoe groter echter ook het risico dat deze beleidsopties op de lange termijn niet echt
een bevredigend, duurzaam antwoord kunnen blijven bieden op de sociaalruimtelijke transformaties die zich werkelijk zullen voordoen. Voor elk van de
scenario’s, en bijgevolg voor de bijbehorende ontwikkelingsperspectieven,
maatregelen en acties, zal er met andere woorden moeten worden afgetast hoe ver
het ruimtelijke beleidskader voor 2020 kan worden geconcretiseerd zonder hiermee
de onzekere ontwikkelingen in 2050 te hypothekeren.
Binnen deze benadering is het in beeld brengen van het huidige, toekomstig en
mogelijk ruimtegebruik een belangrijke opdracht als voorbereiding van RSV 20202050. Centraal hierin staan de visie op duurzaamheid die binnen elke gebruikssector
gehanteerd wordt, het (potentieel) conflict met duurzaamheidnormen in andere
sectoren, en de herformulering van het duurzaamheidvraagstuk als gevolg van
nieuwe functies en gemengd gebruik van ruimte. Deze opdracht is tot nu
onvoldoende uitgewerkt. Ze is ook conceptueel belangrijk. Om bijvoorbeeld op een
gefundeerde manier te handelen over veranderingsruimtes en hun
planningsstrategieën, en zo hun robuuste ruimtelijke ontwikkeling, moeten er
7
‘gedeelde duurzaamheidnormen’ uitgewerkt worden. Daarvoor moet uitgemaakt wat
de positieve en negatieve invloeden zijn van de toepassing van
duurzaamheidnormen binnen één sector op de kansen tot naleving van de
duurzaamheidnormen in andere sectoren. Het uiteindelijke doel is om voor de twee
horizonten (2020, 2050) een geheel van duurzaamheidcriteria uit te werken die
gedeeltelijk via beleid opgelegd worden (bv. absolute gezondheidsnormen, afsluiten
van bepaalde gebieden (“eenduidige ruimtes” met beperkte functionele vermenging)
voor belastende bestemmingen omwille van het ecologische evenwicht, opleggen
van groennormen op lokaal, supra-lokaal en Vlaams niveau, ...), en gedeeltelijk
tussen de maatschappelijke actoren onderhandeld zullen worden. Hierin zullen de
‘Veranderingsruimtes’ (hoofdstuk E) en de actoren die ze maatschappelijk zullen
dragen (hoofdstuk F) een grote rol spelen. Het concept ‘veranderingsruimte’ is een
analytisch beleidsconcept, dat veranderingen kan vatten en leiden zonder ze a priori
te poneren. Het kan dus bijvoorbeeld best dat een veranderingsruimte als een
prioritair eenduidige ruimte behouden blijft, omwille van het algemeen belang
(natuurbehoud, gezondheidszorg, milieubescherming, ...) terwijl een andere
veranderingsruimte vooral veranderingsstrategieën met een gewijzigd ruimtegebruik
centraal zal voorstellen.
Hier verwijzen we naar de Figuur 1 Denklijnen van de Visienota. De diversiteit aan
ruimtelijke transformaties (waarover meer in hoofdstukken B, C en D) is sterk
afhankelijk van de structurele transformaties (maatschappelijk, ecologisch,
internationaal, economisch, politiek, ...) maar wordt er niet direct door verklaard.
Daarvoor moeten we te rade gaan bij sectoriëel ruimtegebruik, conflicten en
samengaan tussen functionele ruimtelogica’s en gemengd ruimtegebruik. We moeten
met andere woorden het strategische gedrag van de ruimtegebruikers identificeren
door het te plaatsen binnen de maatschappelijke transformaties zoals transformaties
in sociale relaties (binnen en tussen klassen, groepen, bewegingen, ...), sociale
praktijken en maatschappelijke waardesystemen (hoofdstuk F). Een beter begrip van
deze transformaties laten toe om zicht te krijgen op de mogelijkheden tot participatie
en besluitvorming in ruimtelijke planning (hoofdstuk G). Maar participatie waarin en
besluitvorming waarover?
In deze nota zullen nog geen pasklare antwoorden worden gegeven over hoe we
met deze ruimtelijke transformaties in de toekomst kunnen of willen omgaan. Het
hoofdstuk D over scenario’s exploreert, aansluitend op de grote ruimtelijke
8
uitdagingen aangebracht in C, een kader waarbinnen mogelijke antwoorden verkend
kunnen worden. Voor vier scenario’s zullen de consequenties van de grote
verbeeldingslijnen voor ruimtelijke ontwikkeling in het algemeen en met een aanzet
naar Vlaanderen worden uitgewerkt. Vervolgens worden in het hoofdstuk E enkele
voorstellen gedaan voor het omgaan met ruimtelijke transformaties in de toekomst.
Daarin staat het begrip ‘veranderingsruimte’ centraal. Dit begrip wijst op een
verhoopte verschuiving in de oriëntatie van RSV 2020-2050 in vergelijking met RVS1.
Het RSV1 (zie hoofdstuk A) bevatte een uiterst ambitieuze poging om een
gebiedsdekkend ruimtelijk beleidskader te formuleren aan de hand van vier
structuurbepalende componenten. Deze in wezen dynamisch bedoelde indeling bleek
achteraf een te alomvattende typologie van ruimtelijke vormen en kreeg het
daardoor moeilijk om de ruimtelijke strategieën, institutionele ontwikkelingen en
maatschappelijke dynamiek in Vlaanderen op elkaar af te stemmen.
Figuur 1 - Denklijnen van de visienota
Het is wellicht daardoor dat op het niveau van de uitvoering van RSV1 ‘in de oude
aanpak’ opnieuw geopteerd is voor een vrij statische allocatie van ruimte aan
ruimtegebruikers en afbakening van typische gebieden zoals stedelijke gebieden. Via
het concept veranderingsruimte wordt binnen RSV 2020-2050 een meer dynamische
9
en multidimensionele invulling van ruimtelijke structuur mogelijk. Visies over
conflicterend en complementair ruimtegebruik kunnen aan elkaar gespiegeld en
robuust ruimtegebruik kan op verschillende ruimteniveaus nagestreefd, hetzij via
lokale verweving, lokale en supra-lokale ruimtelijke afbakening en supra-lokale
verbinding van lokale gespecialiseerde of verweven ruimtes.
Het RSV1 blijft een robuust kader van waaruit het debat voor RSV 2020-2050 kan
voorbereid worden. Maar deze voorbereiding houdt een reeks evaluatievragen in
over de ‘houdbaarheid’ van de ruimtelijke vormen uit RSV 1 naar RSV 2020-2050
toe: Drukken ze voldoende de relaties tussen de ruimtelijke schalen of niveaus
binnen en buiten Vlaanderen uit? Zijn ze voldoende dynamisch: kunnen ze
veranderingsdynamiek vatten zoals die voortspruit uit grote internationale
uitdagingen – cf. scenario-oefeningen? Laten deze vormen toe om de relaties tussen
verschillende logica en hun ingewikkelde ruimtegebruik uit te drukken? Wat is hun
relatie met de strategieën die hun verdere ontwikkeling moet dragen?
Richtingen voor het beantwoorden van deze vragen vinden we door de hoofdstukken
D (Wereldbeelden en duurzame ontwikkeling), E (Duurzaam omgaan met ruimtelijke
transformaties), F (Het maatschappelijke draagvlak voor ruimtelijke planning) en G
(Van planningsinstrumentarium naar ruimtelijk planningsproces) logisch te verbinden
met elkaar. Deze hoofdstukken bieden zowel de maatschappelijke dynamiek, de
verbeelding van de mogelijke toekomst vanuit de bestaande ruimtes als de
ontwikkelingsperspectieven aan die nodig zijn om veranderingsruimtes te
verbeelden, strategisch te plannen, vanuit verschillende schaalniveaus in te vullen en
voor veranderingsgedrag – inclusief concrete beleidsvoorstellen - open te stellen.
Tot slot willen we alle deelnemers uit het middenveld en de professionele wereld
bedanken voor hun bijdrages tot de studiedagen van 3 maart (Hasselt) en 28 april
(Brussel). In het bijzonder danken we de experts die op 28 april, en ook schriftelijk
hun bedenkingen gegeven hebben bij de versie van 16 april: Joris Voets, Eckhart
Kuijken, Jef Van Staeyen, Peggy Totté, Tejo Van Looij, Marc Bauwens, Rene Van Der
Lecq, Hugo Abts en Louis Albrechts. Hun teksten zijn vanaf einde mei beschikbaar op
de website van het Steunpunt.
Leuven-Brussel-Gent, 7 mei 2009
10
A Een korte opfrissing wat het RSV beoogde
A.1 Het lange termijnspoor in een historisch perspectief
De herziening van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen sluit aan op een historiek
van planning die inspeelt op maatschappelijke vraagstukken.
Als antwoord op de naoorlogse ongebreidelde suburbanisatie wijzigden de
stedenbouwwet van 1962 en de gewestplannen sterk de heersende praktijk
waarmee ruimtelijke ordening tot dan beoefend werd. Het cliëntelisme werd
bemoeilijkt, vergunningen buiten de geëigende bestemmingszones konden niet
langer verleend worden. Het proces van suburbanisatie werd evenwel onvoldoende
afgeremd door de omvangrijke oppervlaktes woon- en industriegebied die in
bestemmingsplannen aangeduid werden en door de groeiende bereikbaarheid als
gevolg van de ontwikkeling van technologisch betrouwbaar en relatief goedkoop
transport.
Met de gewestplannen maar ook door de toegenomen aandacht voor natuur en
milieu en de snel groeiende alertheid van de landbouwsector die zijn areaal steeds
meer bedreigd zag, breidde de interesse voor ruimtelijke ordening sterk uit. Een
nieuw maatschappelijk middenveld keek toe op het naleven van de nieuwe regels ter
bescherming van natuur, landschap, landbouw- en bosareaal. Dit proces werd
gevoed door de participatieve beweging en het ontstaan van actiegroepen.
Na de opmaak van de gewestplannen in de jaren 1970 opgesteld als
gebiedsdekkende bestemmingsplannen, bleek dat deze planning gericht op het
realiseren van een ‘eindtoestand’ niet houdbaar was. Enerzijds wijzigden de
behoeften en ruimtevragen zich, anderzijds bewezen de centraal gestuurde
gewestplannen onvoldoende affiniteit met functies en bestemmingen op lokaal
niveau, terwijl ze die toch tot op perceelsniveau bepaalden.
Ondanks de erg ruime ruimtereserve die voor verschillende functies in de
gewestplannen vastgelegd werden, groeiden conflicten tussen bestemmingsplannen
en vergunningsaanvragen. Dit leidde tot een belangrijk aantal
afwijkingsmogelijkheden en zo tot een sterke ‘verrommeling’ van Vlaanderen.
11
Op planningsniveau ontbrak een overkoepelend perspectief. Waar de oorspronkelijke
gewestplannen waren vanuit globaal studiewerk (Streekstudies), kregen de latere
gewestplanwijzigingen een sterk ad hoc karakter.
Deze situatie vroeg om een kader dat zou toelaten ruimteclaims en ruimtelijke
mogelijkheden af te wegen. Dit was de start van het Ruimtelijk Structuurplan
Vlaanderen. De impact van het structuurplan op het ruimtelijke beleid en op de
benadering van de ruimtelijke ordening was erg groot. Methodiek, doelstellingen en
concepten werden snel gemeenschapsgoed. Het doel was een alternatief te bieden
voor het vigerende vergunningenbeleid en over te gaan naar een meer actiegerichte
planning en een trendbreuk te realiseren tegenover het voorgaande beleid. Het
opmaken van provinciale en gemeentelijke structuurplannen versnelde dit proces.
A.2 Het RSV 1 beoogt een open en stedelijk Vlaanderen
Voor het formuleren van de visie op de ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen
neemt het RSV 1 duurzame ontwikkeling als uitgangshouding. De lange
termijngerichtheid is gebaseerd op Agenda 21 van de Verenigde Naties. Ruimtelijke
ontwikkeling die gebaseerd is op ruimtelijke draagkracht en ruimtelijke kwaliteit is
een essentiële voorwaarde voor de vrijwaring van een leefbare ruimte voor de
volgende generaties, zonder de aanspraken van de huidige generatie te
hypothekeren. Ruimtelijke draagkracht en kwaliteit zijn in het RSV 1
geoperationaliseerd.
Tegenover de verdergaande spreiding en versnippering van de ruimte stelt het RSV 1
het streven naar openheid en stedelijkheid. Deze visie leidt tot vier
basisdoelstellingen:
‐
de selectieve uitbouw van de stedelijke gebieden, het gericht verweven en
bundelen van functies en voorzieningen waaronder de economische
activiteiten binnen de stedelijke gebieden en een zo goed mogelijk gebruik en
beheer van de bestaande stedelijke structuur;
‐
het behoud en waar mogelijk de versterking van het buitengebied en een
bundeling van wonen en werken in de kernen van het buitengebied;
‐
het concentreren van economische activiteiten in die plaatsen die deel
uitmaken van de bestaande economische structuur van Vlaanderen;
12
‐
het optimaliseren van de bestaande verkeers- en vervoersinfrastructuur
waarbij de ruimtelijke condities worden gecreëerd voor het verbeteren van
het collectief vervoer en de organisatie van vervoersgenererende activiteiten
op punten die ontsloten worden door openbaar vervoer.
Om de inhoudelijke opties te operationaliseren worden naast ruimtelijke
instrumenten ook andere maatregelen naar voor gebracht (zoals het creëren van een
maatschappelijk draagvlak, het creëren van samenwerking tussen de
bestuursniveaus, een effectief grond- en pandenbeleid, geïntegreerd benaderen van
sectoraal beleid, enz.).
De strategische visie en beleidsdoelstellingen van het RSV 1 worden concreet
gemaakt op de drie bestuursniveaus (Vlaanderen, provincies en gemeenten), met
sterke klemtoon op de sectorale ruimte-aanspraken. In het RSV 1 beperkt de
concretisering zich tot strategische opties, vertaalbaar in RUP’s en strategische
projecten van de Vlaamse overheid. Het RSV 1 biedt eveneens algemene
ontwikkelingsperspectieven, als aanknopingspunt voor het provinciaal en
gemeentelijk beleid.
De positionering van Vlaanderen binnen een internationaal perspectief is beperkt
uitgewerkt.
Het RSV 1 maakt een pragmatische opdeling in vier componenten om te komen tot
een samenhangend ruimtelijk beleid: stedelijke gebieden, buitengebied,
economische activiteiten en lijninfrastructuur. Voor elke component werden
doelstellingen, ontwikkelingsperspectieven en instrumenten aangereikt. Deze
opdeling vermengt echter gebiedsgerichte en thematische elementen.
In de besluitvorming over de uitvoering van het RSV 1, ligt de klemtoon echter sterk
op bestemmen, afbakenen, met een vervreemding van de oorspronkelijke
doelstellingen van het RSV1. Dit is voornamelijk het toewijzen van ruimte aan
ruimtevragers volgens een strakke ruimtebalans en het garanderen van patrimoniale
zekerheid. Die strakke ruimtebalans had als oorspronkelijke doel een brug te vormen
tussen de bodembestemmende aanlegplannen en een structuurplanvorm die niet
bodembestemmend was.
Het Ruimtelijk Structuurplan 2020-2050 moet de ambitie hebben om een derde grote
beweging te realiseren binnen de ruimtelijke planning in Vlaanderen. De vernieuwing
13
kan bepaald worden door het inspelen op de inhoudelijke uitdagingen van vandaag
en op lange termijn: klimaatsbestendigheid, de aanhoudende ruimtedruk, de centrale
ligging en internationale roeping, de transformerende economie, de vergrijzing, de
aandacht voor kwalitatieve inrichting en hergebruik. Om deze uitdagingen aan te
pakken zullen de instrumenten meer moeten kunnen inspelen op de dynamiek en
veranderingsprocessen in de ruimte. Tevens zullen de instrumenten meer oog
moeten hebben voor het vergroten van het maatschappelijke draagvlak voor
ruimtelijke planning op alle niveaus.
14
B Hoe verhouden de actuele trends van
ruimtegebruik en ruimtevorming zich tot wat het
RSV voorstelde?
Dit hoofdstuk duidt aan wat de recente en verwachte evoluties van ruimtegebruik en
ruimtevorming zijn in vergelijking met de in 1997 opgenomen trends. Deze
beschrijving is sectoraal of thematisch opgebouwd. In hoofdstuk C reiken de
sectoren mogelijkheden aan om deze uitdagingen in te passen in een beleid dat
streeft naar een duurzame en robuuste ruimtelijke ordening.
B.1 Wonen en nederzettingsstructuur
Vooraleer begonnen wordt aan een beschrijving van de trends van ruimtegebruik
binnen wonen, worden de principes van het RSV1 uitgeklaard.
Twee principes van het RSV1 zijn heel belangrijk in verband met wonen, namelijk
het gedeconcentreerde bundelingsprincipe en het vrijwaren van de open ruimte.
Beide principes werden dan ook nagestreefd in de uitbouw van de
nederzettingsstructuur. Als toetsingskader voor opvang van de groei in resp. de
stedelijke en buitengebieden wordt de 60-40% regel gehanteerd. Binnen het
buitengebied dienden de bijkomende woningen voornamelijk gebundeld te worden in
de kernen. Hiernaast is selectieve bundeling binnen het bebouwde perifere
landschap mogelijk, op plaatsen waar morfologische en functionele concentratie
reeds bestaat of wenselijk is. Voorbeelden hiervan zijn stationsomgevingen,
historische dorpskernen, knooppunten van openbaar vervoer en fragmenten waar
concentratie aan kleinhandel, diensten en dergelijke voorkomen. Verdere groei in
linten en verspreide bebouwing wordt vanuit het principe van gedeconcentreerde
bundeling uit RSV1 niet aanvaard, maar functiewijzigingen en vernieuwbouw zijn wel
vergemakkelijkt (onder meer via decretale ingrepen).
Bovendien stelde het RSV ook verdichting in wonen en een gewenste toename van
kleinere wooneenheden voorop. Dit werd beargumenteerd op basis van een
toentertijd reeds vastgestelde trend van gezinsverdunning en vergrijzing.
Nu worden de toekomstige trends van wonen binnen de nederzettingsstructuur
besproken. Het is goed om bij deze bespreking voor ogen te houden dat het
15
woningbestand traag evolueert. Het laatste decennium nam het aantal
woongelegenheden jaarlijks met gemiddeld 1,2% toe. Dit betekent dat een kleine
90% van de woningen van 2020 er nu reeds staan. De hedendaagse
nederzettingsstructuur is dan ook nog grotendeels datzelfde als in RSV1 beschreven
werd. Op demografisch vlak stellen we vast dat het aantal huishoudens nog steeds
toeneemt omwille van de gezinsverdunning en de vergrijzing. Hierdoor stijgt het
aantal huishoudens sneller dan de bevolking. Een gevolg hiervan is dat bijna 60%
van de woningen onderbezet is terwijl de vraag naar aangepaste woonvoorzieningen
– vaak in kleinere eenheden - voor senioren verder groeit.
Er zijn er ook belangrijke ruimtelijke trends met betrekking tot het aanbod die sterk
samenhangen met de hierboven demografische trends. Dit zijn onder andere de
verschuiving van nieuwbouw naar ‘koop met vernieuwbouw’, de verschuiving van
individuele woningbouw naar appartementen en woonerven, een daling van de
gemiddelde kavelgrootte en een toename van de projectmatige aanpak. Ook in het
traditionele beeld van de verkavelingen doen zich veranderingen voor. De
realisatiegraad van percelen is vrij hoog, zowel binnen verkavelingen als langs
uitgeruste wegen. Appartementen worden voornamelijk gerealiseerd in stedelijke
gebieden en in de kernen van het buitengebied. Opvallend is wel dat, terwijl de
kavelgrootte bij nieuwbouw in 2007 om en bij 508 m² ligt, er per gezin jaarlijks nog
altijd ongeveer 753 m² bebouwde woonruimte bij komt, en dit omdat er meer nieuw
gebouwd wordt dan dat er huishoudens bijkomen (in 2006: ongeveer 40.000 nieuw
begonnen wooneenheden tegenover een toename van ongeveer 25.000
huishoudens).
Over een langere termijn bekeken, neemt het aandeel eigenaarbewoners van in
hoofdzaak eengezinswoningen toe. Daar het aandeel sociale huurwoningen constant
blijft, heeft dit tot gevolg dat het aandeel (en ook het aantal) private huurwoningen
afneemt. Dit heeft ernstige consequenties inzake de betaalbaarheid voor mensen
met een laag en/of onzeker inkomen. Omdat het nieuwbouwvolume op lange termijn
te laag was (en is) om het aantal slechte woningen te vervangen, zijn huishoudens
met een laag inkomen vaak aangewezen op woningen van onvoldoende kwaliteit
waarvoor ze een (relatief) te hoge huurprijs betalen. Door een tekort aan sociale
huurwoningen, voorziet het minder kwalitatieve deel van de private huurmarkt
immers de facto in betaalbare woningen. De daling van het aantal private
16
huurwoningen, wat recentelijk is aangezwengeld door gentrifricatieprocessen, zorgt
er voor dat de goedkope woningmarkt krimpt.
Zoals reeds gezegd komt de hedendaagse nederzettingenstructuur nog grotendeels
overeen met hoe ze in RSV 1 beschreven werd: het nederzettingspatroon met
stedelijke kerngebieden, lineaire stedelijke ontwikkelingen, verlinte gebieden,
patchwork-ontwikkeling en specifieke ontwikkelingen in economische
concentraties,… bepalen nog steeds het beeld (zie kaart 1).
Figuur 2 – Bebouwingsdichtheid in Vlaanderen in 2007
Enerzijds wordt vastgesteld dat er in de kleinstedelijke gebieden een suburbanisatie
optreedt naar nieuwe verkavelingen in de onmiddellijke omgeving, en anderzijds dat
de verdichting in de kernen van het buitengebied toeneemt.
Uit een analyse van de huishoudensevolutie blijkt dat in de gebieden die door het
RSV1 als belangrijkste grootschalige open ruimten aangeduid werden (Westhoek,
Kustpolders, Vlaamse Ardennen – Pajottenland, Hageland, Haspengouw), de
huishoudenstoename zich inderdaad geconcentreerd in de kernen heeft voorgedaan.
De grote uitzondering hierop vormen de Kempen. De Zuiderkempen vallen duidelijk
aan verdere huishoudenstoename ook buiten de kernen ten prooi (zie kaart 2).
17
Figuur 3 – Evolutie van het aantal huishoudens per oppervlakte-eenheid 1997-2007
Deze kaart geeft een benadering van ‘verdichting’ tussen 1997 en 2007 (op basis
van huishoudensevolutie). In rode gebieden neemt het aantal huishoudens af, gele
en oranje gebieden kennen een status quo, terwijl groene en blauwe gebieden een
zwakke tot matige verdichting kennen.
In het Vlaamse kerngebied (de Vlaamse Ruit uit RSV1), maar dus ook meer en meer
in de Kempen, blijft de verstedelijkingsdruk door de genoemde suburbanisatie
evenwel hoog.
In het buitengebied is het transformeren van niet-woongebouwen
(landbouwbedrijfsgebouwen, andere verlaten gebouwen,…) tot woningen echter
versoepelt. Daar waar dit fenomeen slechts een geringe impact heeft op het
kwantitatief aantal woongelegenheden en op het ruimtegebruik in de zin van
bodembezetting, heeft dit fenomeen belangrijke ruimtelijke consequenties. Door
deze maatregelen worden namelijk nieuwe bewoners aangetrokken in de open
ruimte van Vlaanderen die een nieuwe (verplaatsings- en vertuinings-)dynamiek met
zich meebrengen.
18
B.2 Economische Bedrijvigheid
Alle economische sectoren moeten in toenemende rekening houden met
duurzaamheidscriteria en het beperken van de energiekosten, een verdere groei van
globaal georganiseerde productieprocessen en een verhoogde flexibiliteit in de
productieprocessen. Deze uitdagingen leiden tot een verhoogde aandacht voor
milieu, transport en ruimtelijk voorkomen, het integreren van nieuwe technologieën
om de productie- en milieukost te beperken en nieuwe activiteiten gericht op het
beperken van de energievraag en de energiekost en bedrijven die de nieuwe
technologieën implementeren (vb. nieuwe ‘greentech’ activiteiten zoals zonne- en
windenergie, consultancy bedrijven die zich specialiseren op het verder terugdringen
van de energievraag).
De globalisering van de productieprocessen en de nieuwe techno-organisatorische
ontwikkelingen hebben belangrijke ruimtelijke gevolgen. Vooreerst is een sterke
toename van transportstromen door delokalisatie en producer driven productie.
Daarnaast leidt specialisatie en outsourcing tot kleinere productie-eenheden
waardoor een deel van de productie in West-Europa behouden wordt en zich ook
vaak lokaal inplant. Dit proces stelt ongeveer dezelfde ruimtelijke eisen als de
groeiende buyer driven production die op de markten geënt is. De
productieprocessen in West-Europa worden meer gericht op de vraag naar
geïndividualiseerde productdifferentiatie waarin technologische en organisatorische
vernieuwing steeds belangrijker wordt. De innovatietechnologie en het werken in
gespecialiseerde teams hebben nood aan een sterke band tussen ondersteunende
onderzoeksactiviteiten en kenniseconomie. Deze band hoeft niet noodzakelijk reëelruimtelijk te zijn. Een inbedding in internationale innovatieve (virtueel ruimtelijke)
netwerken is vaak groter belang dan een ruimtelijke nabijheid. Reëel-ruimtelijke
condities, die reeds belangrijk waren als vestigingsfactor, worden dit nog meer. Het
werken in internationale productiesystemen combineert doorgaans deze ruimere
(virtuele) inbedding met (reële) meer lokale vestigingsvoorwaarden.
De bedrijvigheid in Vlaanderen wordt gekenmerkt door een doorgedreven
tertiarisering van de economie. Dit leidt tot een vraag naar nieuwe locaties voor
kantoorontwikkelingen en een verdere groei van zowel groot- als kleinschalige
tertiaire activiteiten. De handelsgebieden worden steeds verder gepolariseerd met
19
aantrekkelijke winkelgebieden in stadscentra, perifere concentraties van baanwinkels
en een beperkt aantal perifere shoppingcentra.
Het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen 1997 heeft sterk ingezet op het
segmenteren van bedrijventerreinen enerzijds en op het verweven van kleinschalige
activiteiten anderzijds. Een belangrijk ruimtelijk kenmerk in de wijzigende
bedrijvigheid is de verdere afname van duidelijke te onderscheiden
bedrijfsactiviteiten en de daaraan gekoppelde ruimtelijke segmentering en
specialisatie van bedrijventerreinen. Door het toewijzen van lokale bedrijventerreinen
wordt de verwevenheid van productie en woonomgeving afgebouwd of duurzamer
uitgebouwd.
Het RSV heeft slechts in beperkte mate aandacht besteed aan de ontwikkeling van
fysisch aantrekkelijke bedrijventerreinen. De instrumenten tot het sneller
hergebruiken van brownfields blijken onvoldoende sterk om deze terreinen binnen
een redelijke termijn nieuwe bestemmingen te geven, als nieuwe bedrijventerreinen
of voor een ander gebruik. De beperkte groei van alternatieven voor het wegverkeer
bedreigt de bereikbaarheid en daardoor ook de aantrekkelijkheid van locaties. Een
verhoogd gemeenschappelijk gebruik van grote (publieke) (transport)infrastructuren
in de poorten kan potentieel bieden. Behalve het Economisch Netwerk Albertkanaal,
hebben (Economische) netwerken in RSV1 wellicht te weinig doorwerking gekend.
Het aanduiden van bovenlokale handelsconcentraties bleek onvoldoende om de
verdere ongeordende groei van baanwinkels te beperken. De detailhandel in
verspreide en geïsoleerde locaties in kleinstedelijke centra of secundaire
winkelstraten komt steeds meer onder druk.
B.3 Open Ruimte
De open ruimte is niet identiek met het buitengebied, maar omvat essentieel
onversteende ruimtes, vooral in het buitengebied maar ook doordringend tot in het
stedelijk weefsel. Het begrip buitengebied heeft in de loop van het RSV1 proces het
begrip “open ruimte” verdrongen. In RSV1 domineerden de ‘agrarische structuur’ en
de ‘natuurlijke structuur’ als hoofdfuncties van het buitengebied, met een
vooruitzicht op een gekwantificeerd ruimtelijk pact tussen beide sectoren. De
afbakening van beide structuren, met bovenop een ruimteclaim vanwege bosbouw,
is niet afgewerkt, wat heden ten dage nog blijvend zorgt voor spanningen en
20
onzekerheden. Aanvullende maar niet bindende uitspraken kwamen er voor
aanvullende open-ruimtethema’s (landschappen, stedelijke landbouw, water enz.).
“Openheid” werd een van de kernbegrippen in de RSV metafoor “open en stedelijk”
en vertaalde zich o.m. in de gekende 60/40 verhouding naar stedelijke uitbreiding en
verdichting in respectievelijk het stedelijk en het buitengebied.
Vandaag dient men zich te bezinnen over de rol van de open ruimte in het licht van
evoluties in de diverse klassieke openruimte-sectoren, maar ook in relatie tot nieuwe
of versterkte aanspraken op open ruimte algemeen vanuit de maatschappij, en meer
in het bijzonder vanuit een snel groeiende bezorgdheid naar duurzaamheid, die nog
onvoldoende is doorgedrongen in de maatschappelijke sectoren.
Op Vlaams niveau blijft landbouw de grootste oppervlaktegebruiker van open ruimte.
Het aantal actieve landbouwbedrijven blijft sterk afnemen, terwijl de totale
landbouwoppervlakte redelijk constant blijft.
Bron:FOD Economie, Directie Statistiek en Economische informatie
Het grootste deel van dit areaal kan men blijven categoriseren als vormen van
actieve teeltruimte, maar toch zijn er twee belangrijke fenomenen actief die vragen
om het beeld bij te sturen: vooreerst leggen allerlei niet klassieke agrarische functies
zoals verpaarding en vertuining in toenemende mate beslag op landbouwgrond. Voor
een deel zijn deze transformaties vormen van privatisering: effectieve ontneming aan
de voorraad beschikbaar voor de landbouw, maar ook dreigende beslaglegging op
collectieve waarden van toegang, landschap en milieuzorg. Talrijke voormalige
21
landbouwgebouwen worden – al dan niet vergund - getransformeerd tot eenheden
met andere functies. Deze fenomenen verergeren de reeds extreme
versnipperingstoestand van de Vlaamse ruimte.
Fig. 2 is illustratief voor de geografische verdeling van evoluties van en druk op de
open ruimte. De meer verstedelijkte en versnipperde delen van Vlaanderen worden
het sterkst getroffen door fenomenen als privatisering.
Figuur 4 – Verpaarding in Vlaanderen
Bron: Bomans K & Gulinck H. 2009. "Het ruimtelijke belang van de paardensector in de Vlaamse open ruimte, een
verkennende analyse". Rapport in voorbereiding, Brondata voor de figuur: Belgische Confederatie voor het Paard en
eigen gegevens.
Een tweede belangrijk fenomeen is het belangrijker worden van ruimtelijke en
bedrijfskundige overgangen tussen landbouw en andere functies zoals
natuurbehoud, bosbouw en recreatie. Landbouw biedt in eigen beheer alternatieve
diensten aan (zoals landschapsbeheer en dergelijke) of doet dit in partnerschap met
actoren in andere sectoren of met andere functies.
Op niveau Vlaanderen wordt de tweedeling steeds meer duidelijk tussen een relatief
jong en dynamisch landbouwgebeuren in voornamelijk West-Vlaanderen en een
groter gebied waar onzekere agrarische opvolging, versnippering, verpaarding en
dergelijke steeds meer karakteristiek worden.
22
Biodiversiteitbehoud via ondermeer de verdere afbakening en ontwikkeling van het
Vlaams Ecologisch Netwerk, is nog steeds een hoofdzorg voor het natuurbehoud.
Bovenop komt de implementatie van het Europese Natura2000 netwerk. Aandacht
gaat ook in toenemende mate naar de recreatiefunctie van natuurgebieden, naar de
koppeling van natuurontwikkeling en inrichting van overstromingsgebieden en naar
diverse natuurdiensten ook buiten de afgebakende natuurgebieden. De geplande
uitbreiding van het bosareaal is moeilijk realiseerbaar gelet op het bestaande
ruimtegebruik en het herbevestigen van agrarische gebieden.
Bovendien worden versneld, maar bij een steeds verdere afname aan beschikbare
oppervlakte, de behoeften duidelijk tot inzet van de open ruimte voor steeds meer
functies en diensten, zoals waterbeheersing, koolstofopslag, energiewinning,
bodembescherming, bescherming van oppervlakte- en grondwater, recreatie en
landschapsontwikkeling. Vele van deze functies hebben een duidelijke ruimtelijke
signatuur maar manifesteren zich vaak transversaal ten opzichte van de huidige
structuurbepalende functies, nl. landbouw, natuur en bos. Dit betekent dan ook dat
het dominante scheidingsdiscours, met kwantitatieve grondallocatie voor een beperkt
aantal sectoren, op de proef wordt gesteld.
B.4 Mobiliteit
De trends in de verkeers- en vervoersstudies duiden op een afvlakking van de
groeicurve van personenvervoer, terwijl het goederenvervoer blijft fors groeien. De
afstanden in woon-, werk- en schoolverkeer stabiliseren zich door de afnemende
snelheid tijdens de spits; er is echter een belangrijke toename aan recreatieve
verplaatsingen die belangrijker worden dan de pendel, .... De tijd die besteed wordt
aan verplaatsingen blijft bijna constant. Snellere verbindingen leiden tot een betere
bereikbaarheid, het overbruggen van grotere afstanden en meer verkeer. De
snelheidstoename is echter niet homogeen verdeeld. Op het hoofdwegennet treedt
vaak congestie op waardoor de reissnelheid afneemt en er ‘sluipverkeer’ optreedt op
het onderliggende wegennet. Dit probleem stelt zich vooral in de stedelijke regio’s
Brussel en Antwerpen. Structurele congestie leidt ertoe dat de snelheidswinst in het
woon-werkverkeer het laatste decennium afgenomen is. Voor niet gebruikers van de
auto is de bereikbaarheid sterk toegenomen door forse investeringen in het
openbaar vervoer. Verhoogde investeringen in fiets- en voetgangersinfrastructuur
hebben ook de bereikbaarheid voor het trage verkeer verhoogd.
23
In de periode 1991 – 2006 is er nog veel bijkomende infrastructuur aangelegd
waardoor de capaciteit toegenomen is. De lengte van het autowegennet groeide met
5%, die van het onderliggende wegennet zelfs met 9%. De lengte van het
spoorwegennet groeide met 4%. De door deze infrastructuur ingenomen oppervlakte
nam de laatste jaren echter nog veel sneller toe dan de lengte.
Het RSV1 ging in 1997 uit van een aantal prognoses met betrekking tot de evolutie
van de verkeers- en vervoersvolumes. De verwachtingen waren:
‐
een sterke toename van het autoverkeer;
‐
een beperkte toename van het openbaar vervoer;
‐
een zeer sterke toename van het luchtvaartverkeer;
‐
een zeer sterke toename van het goederenvervoer over de weg.
Deze prognoses zijn niet volledig bewaarheid: het personenautoverkeer groeide
maar half zo sterk als voorzien, vooral omwille van structurele congestie op delen
van het hoofdwegennet. De prognoses van de groei van de luchtvaart en het
goederenvervoer over de weg zijn binnen de verwachtingen gebleven, de groei van
het openbaar vervoer – vooral die van het stads- en streekvervoer - komt
daarentegen uit op meer dan het dubbele van de prognose.
Het RSV1 heeft geopteerd om de bereikbaarheid te garanderen en de
verkeersleefbaarheid te verhogen door een optimalisering van de bestaande
infrastructuur, het versterken van de alternatieven voor het autoverkeer en het
optimaliseren van de categorisering van het wegennet. Bovengenoemde
doelstellingen impliceren een ruimtelijk beleid. Daarnaast is er nood aan een
mobiliteitsbeleid dat in toenemende mate het beheer van het verkeer mogelijk
maakt.
Voor de categorisering van de wegen wordt uitgegaan van de gewenste functie van
een weg ten aanzien van de bereikbaarheid enerzijds en de leefbaarheid anderzijds.
Er worden een drietal functies toebedeeld aan wegen als onderdeel van het
wegennet:
1. het verbinden van herkomst- en bestemmingsgebieden;
2. het verzamelen binnen de herkomstgebieden en het distribueren binnen de
bestemmingsgebieden;
24
3. en het geven van rechtstreekse toegang tot de aanpalende percelen.
Aan de specifieke functie van de weg worden zowel ruimtelijke gevolgen (vorm en
inrichting) als gebruikskarakteristieken verbonden. Voor een goed functioneren van
de weg is een evenwicht tussen functie, vorm/inrichting en gebruikskarakteristieken
noodzakelijk.
Inzake het spoorvervoer stelde het RSV voor om een beperkt aantal nieuwe
spoorinfrastructuren te realiseren. Voor het personenvervoer zijn de meeste van
deze verbindingen gerealiseerd of in aanleg. Voor het spoorgoederenvervoer zijn de
verbindingen naar het Ruhrgebied en de Chunnel aangeduid als de te herwaarderen
IJzeren Rijn. De aangeduide nieuwe infrastructuren zijn in een veel beperktere mate
gerealiseerd dan het RSV voorzag.
Er werd in het RSV voorgesteld om de bereikbaarheid te verhogen door in te zetten
op het verdichten van stationsomgevingen door ontwikkelen van kantoren, handel en
diensten. Deze ontwikkeling is in de centrumsteden gerealiseerd of in aan de gang
en wordt nagevolgd in de kleinstedelijke gebieden.
B.5 Toerisme en recreatie
In het RSV1 werden toerisme en recreatie reeds aangeduid als in steeds grotere
mate ruimtestructurerend, zowel door een groter ruimtebeslag van de infrastructuur
en dienstverleners als door het feitelijke ruimtegebruik van toeristen en recreanten.
In de analyse van de ruimtelijke structuur van toerisme en recreatie werd in het
RSV1 onderscheid gemaakt tussen verblijfstoerisme en dagtoerisme-dagrecreatie. Op
basis van deze analyses duidt men de ruimtelijke structuur van toerisme en recreatie
als bestaande uit toeristisch-recreatieve knooppunten en netwerken. Stedelijke
netwerken waarvoor toerisme en recreatie in belangrijke mate structurerend zijn, zijn
de Kust en de Kempen. Hiernaast wordt een selectie van steden en attracties (zoals
vb. de grote pretparken) vooropgesteld als toeristische knooppunten. De verdere
implementering van toerisme en recreatie in deze toeristisch-recreatieve
knooppunten en de verweven vormen van toerisme-recreatie worden volgens het
principe van de subsidiariteit toevertrouwd aan de provinciale en gemeentelijke
structuurplannen. Men erkent hiernaast ook de rol en de potenties van de open
ruimte als een aantrekkelijk kader voor verschillende vormen van dagrecreatie.
Plaatselijk kunnen deze vormen van recreatie om verschillende redenen
25
structuurbepalend zijn, maar op niveau van Vlaanderen worden ze niet als
structuurbepalend beschouwd.
Het RSV1 stelt in het richtinggevend gedeelte ontwikkelingsperspectieven op
waaraan toeristisch-recreatieve ontwikkelingen moeten beantwoorden. Voor
stedelijke gebieden en buitengebieden betekent dit een optimale aanwending van de
bestaande toeristisch-recreatieve infrastructuur, met een verbetering van de kwaliteit
van de aangeboden producten en een op elkaar inspelen van de bestaande
infrastructuur. Men wijst ook op het belang van toerisme en recreatie in de
ontwikkeling van enkele stedelijke netwerken, zoals aan de Kust en in de Kempen,
maar ook binnen de Kempische As en het stedelijke netwerk Maasland.
In het buitengebied is het niet wenselijk om op grootschalige wijze toeristische en
recreatieve voorzieningen uit te breiden of nieuw in te planten. Dit is enkel mogelijk
in de aangeduide toeristisch-recreatieve knooppunten, maar met respect voor de
draagkracht van de ruimte en niveau van het stedelijke gebied. Het is de bedoeling
de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied te garanderen, zonder het functioneren
van de structuurbepalende functies van het buitengebied, landbouw, natuur, bos, en
wonen en werken aan te tasten. Hiernaast moet gestreefd worden naar meervoudig
gebruik van toeristisch-recreatieve infrastructuur (RSV, p.368-369).
Netwerken van paden en routes, die binnen het stedelijke en buitengebied, of tussen
beide, attractie-elementen met elkaar verbinden tot een samenhangend toeristischrecreatief product zijn een belangrijke ruimtelijke dimensie van de toeristischrecreatieve functies. Het verbinden van recreatieve voorzieningen in het
buitengebied met die in de stedelijke gebieden, vraagt zorgvuldige planning, zodat
de specifieke kwaliteiten en functies van beide gebieden niet aangetast worden.
Het RSV1 duidt een aantal ontwikkelingsperspectieven aan voor specifieke
toeristisch- recreatieve infrastructuren die omwille van hun ruimtelijke impact en
complexiteit een uitspraak op Vlaams niveau vergen . Het betreft terreinen voor
openluchtrecreatieve verblijven (kampeerverblijfparken, kampeerterreinen en
vakantieparken) en individuele weekendverblijven, golfterreinen en U.L.M.- en
sportvliegvelden. Sinds het RSV1 is ook aandacht besteed aan specifieke andere
types van recreatieve voorzieningen die een uitspraak op Vlaams niveau vereisen
(vb. lawaaisporten, cf. Beleidskader Lawaaisport, beslissingen van de Vlaamse
Regering van 19 juli 2002 en 23 december 2005).
26
Sinds het RSV1 zijn de volgende aandachtspunten gerezen:
‐
Een verdergaande individualisering, vertolkt in het zoeken naar afwisseling in
toeristisch-recreatieve activiteiten en toeristisch-recreatieve consumptie. Dit
betekent de ontwikkeling van nichemarkten en specifieke recreatieve
belevingen, met uitdrukkelijke ruimtelijke eisen. Tevens een stijging van de
inkomens tot een hogere kwaliteitsstandaard en vraag naar een
hoogkwalitatieve toeristisch-recreatieve infrastructuur (Mommaas, 2000;
Verheyden & Wittenberg, 2000).
‐
Een verscherpte concurrentie, multinationalisering en schaalvergroting in de
toeristisch-recreatieve sector met de opkomst van multifunctionele
vrijetijdstempels tot gevolg, vb. leisure, stadia, skipistes, wellness centra,…
(Actualisatie RSV1). Deze projecten komen ook vaak in ruimtelijke
concurrentie met projecten voor andere economische activiteiten en de
uitbouw van bedrijventerreinen omdat zij ook sterk omgevings- en
mobiliteitsgebonden zijn. Hoe deze vraag voor zijn, welke criteria,
afwegingskader te gebruiken voor de locatie van infrastructuur en
dienstverlening en hoe deze ontwikkelingen te verzoenen met een behoud
aan landschapskwaliteit? Wat met brownfield-vs. greenfieldontwikkelingen?
‐
Enkele specifieke markten zoals natuurtoerisme, plattelandstoerisme,
wellness, ... kunnen aanleiding geven tot nieuwe vormen van toeristischrecreatief medegebruik en toeristisch-recreatieve netwerken. Dit is bv. het
geval bij de pleziervaart en de ontwikkeling van jachthavens.
‐
De vraag naar de Vlaamse overheid toe voor specifieke implementatiewijzen
van toeristisch-recreatief medegebruik, bijvoorbeeld naar aanleiding van
specifieke situaties-ervaringen op het terrein. Op korte termijn is het
belangrijk om enkele ad hoc knelpunten aan te pakken, zoals bv. de
verweving van sport terreinen (vooral voor lawaaisporten) met andere
vormen van ruimtegebruik (zoals door ‘stillere’ recreatieve activiteiten).
‐
Impact van de belevingseconomie op de specifieke inrichting van plaatsen en
ruimtes (cf. Actualisatie RSV1)). Hierin mag ook de rol van de “symbolische
ruimte” niet onderschat worden: hiermee wordt bedoeld de manier waarop
Vlaanderen in de toeristische en niet-toeristische media (vb. Tv-programma’s)
naar voor wordt gebracht en welke impact dit heeft op toeristisch-recreatieve
verplaatsingen.
27
C Welke uitdagingen stellen er zich naar het
ruimtegebruik vanuit de sectoren en functies voor
de tijdshorizon 2020-2050?
C.1 Wonen
Inzake wonen kunnen er drie uitdagingen naar het ruimtegebruik in de tijdshorizon
2020-2050 aangegeven worden. Hieronder worden deze achtereenvolgens
besproken. Deze drie uitdagingen staan niet los van elkaar en moeten telkens binnen
het volledige kader van de woningmarkt en de ruimtelijke context geplaatst worden.
Vraag versus aanbod van bouwgrond
In de publieke opinie heerst de opvatting dat beschikbare bouwgronden schaars zijn.
Dit kan enkel nagegaan worden door vraag en aanbod van bouwgrond aan elkaar af
te toetsen. Op basis van huishoudensprognoses kan vastgesteld worden dat er een
stijging van het aantal huishoudens (wat dus ook een blijvende vraag naar
bouwgrond betekent) in Vlaanderen zal plaatsvinden, niet in het minst door de
internationale migratie. In vergelijking met 2006 zullen er tegen 2021 bij benadering
205.536 (+8,2%) huishoudens bijgekomen zijn, tegen 2041 loopt dit cijfer op tot
385.706 (+15%) bijkomende huishoudens. Naast vergrijzing en gezinsverdunning,
speelt de aanwas van de bevolking door migratie hier een determinerende rol. Deze
cijfers worden nog eens naar provincie weergegeven in de onderstaande tabel.
Tabel 1 - Toename huishoudens geconfronteerd met de raming van theoretische
bouwmogelijkheden
toename huishoudens toename huishoudens
Bouwmogelijk-
Bouwmogelijkheden alle
2006-2021
2006-2041
heden woonzones
Vlaams Gewest
205.536
385.706
844.023
1.168.997
Antwerpen
58.022
96.384
206.513
271.337
Limburg
34.294
59.300
173.853
250.021
Oost-Vlaanderen
51.144
111.015
202.899
294.380
Vlaams-Brabant
39.381
72.728
148.545
188.981
bestemmingen
28
West-Vlaanderen
22.695
46.279
112.213
164.278
Bron: eigen berekeningen.
Toch stelt er zich geen probleem wanneer het juridische (en dus theoretische)
aanbod beschouwd wordt. Het aantal beschikbare bouwmogelijkheden in woonzones
wordt geraamd op 844.000 en is dus ruimschoots voldoende om aan de verwachte
behoeften te beantwoorden. Het aanbod vergroot nog tot 1.168.997
bouwmogelijkheden wanneer ook de woonreservegebieden in aanmerking worden
genomen. Deze bevindingen lijken evenwel contradictorisch met de schaarste die
gemerkt wordt op de markt. Algemeen stelt de oplossing voor de ruimtelijke
uitdaging zich dus niet in het aanreiken van bijkomende bouwmogelijkheden, maar
in de activering van de beschikbare mogelijkheden. Dat het beschikbare aanbod op
Vlaams en provinciale niveau toereikend is, wil evenwel niet zeggen dat er lokaal
geen tekorten kunnen optreden. Er zijn bepaalde gemeenten en steden (vooral aan
de kust, maar ook bijvoorbeeld Antwerpen) waar de bouwmogelijkheden beperkt zijn
ten aanzien van de huishoudensevolutie. Deze lokale gemeenten en steden zullen
een gericht beleid moeten voeren om deze uitdagingen het hoofd te bieden.
Grondprijsvorming en versnipperd grondbezit
Een andere uitdaging naar het ruimtegebruik is het omgaan met grondprijsvorming
en versnipperd grondbezit. We kunnen vaststellen dat de grondprijzen de laatste
jaren significant zijn gestegen. Dit zou kunnen duiden op een mismatch tussen vraag
en aanbod (en dus een tekort aan bouwgronden). Zoals hierboven werd aangehaald,
is het theoretische aanbod echter ruim voldoende. Er lijkt dus een verschil te zijn
tussen het theoretische en reële aanbod, waarbij niet het volledige theoretische
aanbod op de markt komt. Dit verschil kan te wijten zijn aan meerdere redenen;
bijvoorbeeld de betrokken grond is niet bereikbaar, de planningprocedures zitten
vast, het is woongebied maar wordt feitelijk anders gebruikt… De mismatch tussen
vraag en aanbod is echter niet enkel te wijten aan het verschil tussen theoretisch en
reele aanbod. Ook de sterke grondversnippering in Vlaanderen speelt een rol. Er is
84% van de versnipperde gronden in de handen van particulieren die een beperkt
aantal kavels (1-3) in bezit hebben als belegging of bedoeld voor de kinderen. Vaak
zien deze particulieren hun gronden niet als commercieel bezit waardoor ze niet
willen verkopen. Door deze grote oververtegenwoordiging van particulieren en de
sterke versnippering hebben professionele verkavelaars-bouwers ook minder
29
mogelijkheden om grote projecten op te starten. Een laatste bedenking bij de gronden woningprijzen is dat ook dit lokaal sterk gedifferentieerd is. Er zijn duurdere (bv.
Leuven) en minder dure (bv. Westhoek) regio’s in Vlaanderen. Het belangrijkste is
echter de piramidale structuur van de grondprijs. De gronden kosten het meest in de
steden en worden minder duur naarmate men zich verder van de steden verwijdert.
De woningen zijn het duurst in de zones rond de steden. Deze twee mechanismen
zorgen ervoor dat het aantrekkelijker wordt om verder van de steden te wonen.
Ruimtelijke dynamiek
Een derde en laatste uitdaging ligt in het omgaan met de ruimtelijke dynamiek. Hier
kunnen we verschillende aandachtspunten onderscheiden. Vooreerst moet benadrukt
worden dat er een enorme verscheidenheid is in woonwensen en woningaanbod.
Voor elk type woonmilieu zijn er klanten, ook voor de stedelijke milieus. Toch zijn er
enkele aandachtspunten in verband met deze diversiteit binnen de ruimtelijke
dynamiek:
‐
In de stadscentra leiden nieuwe initiatieven voor rentabiliteit vaak tot een
sociale verdringing van de oorspronkelijke bewoners en een verdere
verdichting. We kunnen ons afvragen of dit wel wenselijk is. Initiatieven
tot het herwaarderen van concentratiegebieden met slechte en
onaangepaste woningen en stimulerende maatregelen tot het verbeteren
van de woonkwaliteit van individuele woningen die de lokale woonmarkt
toegankelijk houden voor de bestaande bewoners kunnen de gevolgen
van deze sociale verdringing beperken. Stadsvernieuwing dient in ieder
geval beschouwd te worden als een essentieel onderdeel van het
ruimtelijk beleid en harde doelstellingen met betrekking tot
stadsvernieuwing lijken aangewezen.
‐
Gebieden uit de 19e – 20ste eeuw met een geconcentreerd voorkomen
van slechte woningen verdienen speciale aandacht. Er moet overwogen
worden of structurele maatregelen niet te prefereren zijn boven
individuele ingrepen.
‐
Ook binnen bepaalde dorpen moeten afwegingen gemaakt worden, bv. in
verband met de ‘appartementisering’ en bijhorende parkeerdruk.
30
‐
Een volgend aandachtpunt gaat over de vergrijzing. Er wordt geraamd
dat het aantal senioren in 2041 meer dan 36% bedraagt waarvan 10%
behoort tot de categorie +80. Door de stijgende vraag naar zorg en
voorzieningen, zal eveneens de vraag naar woon-zorgcomplexen en
woon-zorgzones sterk toenemen. Deze nieuwe woonvormen moeten dan
gekaderd worden binnen de bestaande ruimtelijke structuur. Deze
uitdaging lijkt beter beantwoord te kunnen worden via een
gebiedsgerichte benadering dan via algemene regelgeving.
‐
Naast de inpassing van deze nieuwe woonvormen, moet ook de vraag
gesteld worden naar wat er zal gebeuren met de grote voorraad
bestaande verkavelingen. Vaak zijn deze onderbezet en hebben ze een
(te) grote tuin. Het lijkt aangewezen om eventuele
verdichtingsmogelijkheden na te gaan.
‐
Een uitdaging op kwalitatief vlak is hoe de bestaande woonvoorraad
duurzaam en klimaatsbestendig gemaakt kan worden, aangezien het
aantal nieuwbouwwoningen alleen te beperkt is om de omslag naar een
duurzaam woonpatrimonium te maken.
Een andere belangrijke factor binnen de ruimtelijke dynamiek is de omgang met het
overgangsgebied tussen stad en platteland. We zien dat door de gecombineerde
migratietrend vanuit de (groot)stedelijke gebieden naar de rand en vanuit de rest
van Vlaanderen naar de Vlaamse ruit er een beweging ontstaat naar het
‘tussengebied’ tussen de centrumsteden enerzijds en de open ruimte anderzijds. Dit
tussengebied gaat zich verder ontwikkelen naargelang de bereikbaarheid en het
niveau van de voorzieningen. Door een invloed uit te oefenen op deze twee factoren,
kan men ook het proces deels controleren. Vooral mobiliteit is een factor die nog niet
ten volle benut is binnen dit gebied, voorzieningen zijn wel ruim verspreid.
C.2 Economische bedrijvigheid
Een van de belangrijkste ruimtelijke uitdagingen voor de economische ontwikkeling is
het garanderen van de bereikbaarheid van economische kern- of
ontwikkelingsgebieden. De bereikbaarheid en de agglomeratievoordelen zullen mede
een bepalende factor zijn voor toekomstige ontwikkelingen. De bereikbaarheid heeft
zowel betrekking tot de fysische bereikbaarheid via verschillende transportmodi en
31
hoogwaardige vervoersinfrastructuren zoals luchthavens, HST stations en
hoofdwegen, een goede multimodale ontsluiting, openbaar vervoer en de nabijheid
van internationale beslissingscentra (hoogwaardige dienstverlening). Het is een
uitdaging om het ruimtegebruik zo te sturen zodat de ontsluiting en bereikbaarheid
van economische kerngebieden en transportinfrastructuren ook op lange termijn
gegarandeerd blijft, het ruimtegebruik geoptimaliseerd wordt en aantrekkelijke
omgevingen gewaarborgd worden.
Het garanderen van de bereikbaarheid wordt in een sterke mate bepaald door het
beheersen en beperken van de congestie en het aanbieden van competitieve
alternatieven voor de automobiliteit. Een locatiebeleid moet een goede ruimtelijke
relatie tussen economische activiteiten en mobiliteit te verzekeren.
Congestiegebieden kunnen leiden onder concurrentiële nadelen bij het aantrekken
van bepaalde nieuwe investeringen.
Omwille van de beperkte geschikte ruimte is er een toenemende nood aan
hergebruik en verdichting van de bestaande bedrijventerreinen. In de ruimtelijke
planning is er voor economie, maar eigenlijk ook voor andere sectoren, naast de
traditionele fysische ruimtelijke ordening nood aan een ruimtemanagement dat het
gebruik van de toegewezen ruimte ook in de tijd organiseert (maken van afspraken
met actoren, ontwikkelingsprocessen begeleiden, financiële instrumenten
ontwikkelen). Er kan ervoor worden geopteerd om subsidiëring maximaal aan te
wenden om de meerkost van investeringen ten gevolge van hergebruik en
verdichting te beperken.
Economische ontwikkelingsgebieden worden gekenmerkt door een vervaging van de
traditionele opdeling tussen verschillende types bedrijventerreinen. Het verweven
van verschillende soorten van bedrijven in één omgeving zal verder toenemen.
Specialisatie, samenwerking en ontwikkeling tussen bedrijven leidt tot clustering.
Hierdoor neemt het belang van de beeldvorming van een bedrijventerrein verder toe.
Deze beweging wordt versterkt door een toenemend belang aan sociale inbedding
van bedrijven. De traditionele opdeling van bedrijventerreinen biedt mogelijk
onvoldoende antwoord op deze nieuwe behoeften. Zichtbaarheid en voorkomen
bepalen in een belangrijke mate identiteit, dynamiek en beeldvorming van bedrijven
en bedrijventerrein. Bedrijven zullen daarom in een toenemende mate meer
aandacht besteden aan beheer en inrichting van bedrijventerreinen.
32
De toenemende aandacht voor milieuaspecten van productie en bedrijvigheid wordt
gevoed door de mondiale impact van de klimaatswijziging, een groeiend milieubesef
en de stijgende energieprijzen. Bedrijven anticiperen hierop door het inzetten op
competentie (vb. het beperken van de energiekost en het zoeken naar nieuwe
toepassingen) en competitie (‘groene’ investeringen en nieuwe niches).
Stijgende energiekosten worden zowel beperkt door efficiëntere processen als door
intomen van transportkosten. Ook hier spelen locatiebeleid en aanzetten tot een
zuinig en flexibel ruimtegebruik een belangrijke rol in de ruimtelijke planning.
Ruimtelijke planning kan kansen bieden om de ruimtelijke verweving tussen
activiteiten te versterken. Bedrijfslocaties kunnen worden aangewezen rekening
houdend met de ecologische voetafdruk van de bedrijven en het nastreven van een
duurzame relatie met de sociale en fysische omgeving.
Ondanks de groeiende kansen voor verweving blijft er een sterke nood aan
specifieke bedrijventerreinen. Grootschalige milieubelastende bedrijventerreinen of
logistieke terreinen zijn moeilijk combineerbaar met nieuwe woonontwikkelingen.
Deze terreinen moeten voorzien van brede bufferstroken die voor verweven gebruik
kunnen in aanmerking komen. Dit mag de bedrijven niet beletten om hun
productieprocessen en transportmodi minder milieubelastend te maken.
In de nabijheid van universiteiten en onderzoeksinstellingen moet meer ruimte
gecreëerd worden voor onderzoeksactiviteiten. Daarnaast is er ook behoefte aan
nieuwe kennisclusters. Deze activiteiten mogen niet verdrongen worden door andere
bedrijven.
De nood aan aangepaste nieuwe kantoorlocaties blijft bestaan. Er moet onderscheid
gemaakt worden tussen dienstverlenende functies die best verweven worden in
stedelijke gebieden en hoogwaardige diensten aan bedrijven die een hoge
centraliteit vereisen en die vooral een beroep doen op hooggeschoolde werknemers.
Deze worden gesitueerd in goed bereikbare centrale kantoorlocaties. Afhankelijk van
de aard van de dienst, zal de locatie binnen- of randstedelijk gelegen zijn. Daarnaast
moet ruimte voorzien worden voor kantoren in de nabijheid van grote
bedrijventerreinen en mainports.
33
Kleinschalige bedrijfsinitiatieven laten een sterkere mate van verweving toe, hetzij
als individueel bedrijf, hetzij als kleinschalig bedrijventerrein. Hun
bereikbaarheidseisen liggen minder hoog.
Een uitdaging is om instrumenten te creëren die het locatiebeleid van grootschalige
winkelgebieden sterker sturen. De locatie in of nabij stedelijke omgevingen en de
bereikbaarheid met het openbaar vervoer vormt een randvoorwaarde voor nieuwe
ontwikkelingen.
Een sterke dynamiek wordt vastgesteld in de ‘non-profit’-sector en zorg, toerisme,
lifestyle. Ze zijn belangrijk voor de werkgelegenheid en hebben voornamelijk een
vraag naar verweven locaties in plaats van traditionele bedrijventerreinen.
Het is de vraag hoe de geobserveerde vervaging van opdeling tussen verschillende
types bedrijventerreinen enerzijds, en de nood aan specifieke bedrijventerrreinen
anderzijds, te rijmen vallen. Welk locatiebeleid moet hieraan worden verbonden?
C.3 Open Ruimte
De ruimtelijke uitdagingen voor de open ruimte zijn zeer divers. Er moet een
antwoord geboden worden op een toenemend aantal vragen met betrekking tot de
verdeling van taken en functies in de open ruimte. Diverse globale factoren zijn
verantwoordelijk voor nieuwe ruimtevragen waaronder de klimaatverandering met
een verhoogd risico op hoogwater in het binnenland, onzekere economische
vooruitzichten met versterkte immigratiegolven, de uitputting van traditionele
energiebronnen met een onvoldoende capaciteit van hernieuwbare energiebronnen
in Vlaanderen en het toenemend belang van erfgoed en de (ervarings)kwaliteit van
de open ruimte.
De huidige opdeling van het gebruik van de ruimte door het toewijzen van gebieden
voor landbouw, natuur, bos, wonen en andere biedt geen antwoord op een
complexere samenleving met meer interactie, verweving en veranderingsdynamiek.
De klassieke sectorbenadering is minder geschikt om te voldoen aan de diverse
maatschappelijke taakstellingen naar de open ruimte.
De open ruimte een specifiek de landbouwsector wordt geconfronteerd met het
verder ontkoppelen van grondverbonden en niet-een grondverbonden bioproductie.
Er bestaat een vraag naar goed inrichtbare gespecialiseerde of geïntegreerde maar
34
vooral ook rechtszekere zones waarbij het accent omwille van efficiëntie ligt op een
grotere productie per ruimte-eenheid. Anderzijds is er een versterkte interesse voor
bedrijfsmodellen, partnerschappen en inrichtingen aangepast aan de sterk
verstedelijkte en versnipperde open ruimte. Zowel ecosysteemdiensten aan de
landbouw als ecosysteem- en milieudiensten door de landbouw kunnen versterkt
worden. Deze tendens sluit dan weer aan bij de net vermelde vaststelling van
interactie, verweving en veranderingsdynamiek in de open ruimte.
Het behoud en het versterken van de natuurwaarden in de open ruimte vormen een
andere belangrijke uitdaging. Het beperken van de verdere verstening en degradatie
van open ruimte, het ontwikkelen van een doorgedreven anti-versnipperingsbeleid
en –inrichtingen (en eventueel zelfs een ontsnipperingsbeleid door het ontharden
van wegen en afbreken van bestaande infrastructuur), het realiseren van de
natuurverbindingen op diverse schaalniveaus en het versterken van de verweving
tussen natuurontwikkeling en andere functies vormen daartoe de belangrijkste
instrumenten. Het is niet duidelijk of het ruimtelijk instrumentarium wel voldoende is
aangepast om deze uitdagingen te beantwoorden.
De gevolgen van het wijzigende klimaat leiden tot nieuwe taakstellingen voor de
open ruimte. Bescherming tegen overstroming en waterbuffering en alternatieve
energievoorzieningen hebben een duidelijke ruimtelijke impact. Ook het aanplanten
van bossen, het beperken van de erosie en op peil houden van de
grondwatervoorraden vormen belangrijke uitdagingen. Verschillende van deze taken
kunnen met andere functies verbonden worden.
De open ruimte wordt in een steeds toenemende mate geconfronteerd met een
vernieuwde en verhoogde vraag naar vrijetijdsvoorzieningen. Het duurzaam
toepassen van toeristisch-recreatief medegebruik moet gestuurd worden en
ruimtevragen voor grootschalige voorzieningen moeten gebiedsgericht afgewogen en
toegewezen worden. Hiervoor moeten de geschikte instrumenten opgebouwd
worden. Grootschalige initiatieven van intensieve recreatie lijken omwille van de
lokalisatievoordelen beter integreerbaar in (ver)stedelijk(t)e gebieden (bijvoorbeeld
brownfields) dan in de open ruimte.
35
C.4 Mobiliteit
Op het vlak van mobiliteit kunnen we verschillende uitdagingen met een ruimtelijke
weerslag onderscheiden. Daarbij moeten we volgende geëvolueerde
randvoorwaarden in acht nemen:
‐
De reissnelheid voor vervoer over land botst in Vlaanderen zowat tegen de
grenzen van haar maximum aan; betrouwbaarheid en voorspelbaarheid
worden in de toekomst belangrijker eisen dan het verhogen van de snelheid.
‐
‐
Negatieve milieueffecten stellen grenzen aan de mobiliteitsgroei.
Comodaliteit en technologische en organisatorische innovatie worden
belangrijker ontwikkelingsperspectieven dan infrastructuuruitbreiding.
De toegenomen mobiliteit heeft de woon- en omgevingskwaliteit aangetast, niet in
het minst in de omgeving van hoofdinfrastructuren en in de stedelijke gebieden.
Geluidshinder en verkeersonveiligheid vormen een reële problematiek in Vlaanderen.
Door doelgerichte ruimtelijke planning op lokaal niveau kan aan een leefbaarder
omgeving gewerkt worden. In binnenstedelijke gebieden kan het autoverkeer
bovendien ontmoedigd worden door te werken met een snelheidsbeleid of het
invoeren van ecozones of andere vormen van selectieve toegankelijkheid, en door
het uitbreiden en aantrekkelijker maken van alternatieven (openbaar vervoer,
fietsen).
Het verzekeren van de bereikbaarheid kan niet gelijkgesteld worden aan het
bestrijden van congestie. Belangrijker is het voorspelbaar maken van reistijden en
het voorkomen van de blokkering van de toegang tot bestemmingen en
infrastructuur. Dit kan door het toepassen van intelligente transportsystemen (ITS)
en slimme kilometerheffingen op gevoelige trajecten, waarbij het genereren van
bijkomend verkeer en het aanleggen van bijkomende weginfrastructuur zoveel
mogelijk vermeden wordt. Het gebruik van ITS moet afgewogen worden tegen
mogelijke ruimtelijke effecten.
Op vlak van infrastructuur zal de aandacht vooral moeten gaan naar betere
verknoping (kiss & ride, park & ride, bike & ride) en de aanleg van alternatieven
(hoogwaardige openbaar-vervoerverbindingen, zoals light rail). Ook bepaalde
infrastructuurschakels moeten de verknoping tussen de netwerken versterken.
36
Voorspelbaarheid, robuustheid en benutting van het multimodale netwerk zijn
bepalende eisen en belangrijker dan een verdere snelheidsverhoging en
vraagvolgende capaciteitsverhoging binnen één systeem. Dit vereist ook een meer
dynamische herinterpretatie van de principes wegencategorisering in gebieden onder
hoge verkeersdruk.
Bereikbaarheid is een ruimtelijk heterogene eigenschap. Acties die de bereikbaarheid
van bepaalde gebieden zouden verhogen, moeten geëvalueerd worden op basis van
de kwaliteiten en karakteristieken van de ontsloten gebieden, inclusief het gevaar
van ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen en generatie van bijkomend verkeer.
De wisselwerking tussen de steeds toegenomen bereikbaarheid en de ruimtelijke
uitspreiding van ontwikkelingen (in het bijzonder de woonfunctie) heeft ertoe geleid
dat men zich in Vlaanderen over steeds grotere afstanden verplaatst. Door
residentiële ontwikkelingen te concentreren in de stedelijke gebieden en de kernen,
en voorzieningen (jobs, scholen, winkels, verzorging en openbare diensten,...) zoveel
mogelijk te combineren met het bestaande residentiële patroon kan deze tendens
gedeeltelijk omgebogen worden. Schaalvergroting van diensten die op de bevolking
gericht zijn, is vanuit dit oogpunt niet wenselijk. Door via spreiding en
schaalverkleining de afstanden die overbrugd moeten worden te verkleinen, wordt
het ruimtelijke systeem robuuster voor stijgende energieprijzen of belangrijke
congestie, en vatbaarder voor een minder snelle toename, of zelfs afname, van het
autoverkeer. Daarnaast moeten nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen intensiever gericht
worden op openbaar vervoer locaties (stationsomgevingen, Openbaar Vervoer
corridors).
De economisch erg belangrijke TDL-sector (transport, distributie en logistiek) neemt
een belangrijk deel van de wegcapaciteit in en is verantwoordelijk voor een
belangrijk deel van de milieueffecten van het verkeer. Omwille van efficiëntie is het
belangrijk om deze activiteiten zoveel mogelijk te bundelen op locaties die
multimodaal ontsloten zijn, en zich in het verlengde van de zeehavens en de
nationale luchthaven bevinden (de zogenaamde. extended gateways). In de
stedelijke gebieden zijn nog ingrijpende organisatorische verbeteringen van de
distributie mogelijk, die er tot een veiliger en leefbaarder goederenvervoer kunnen
leiden.
37
Hoewel het op dit ogenblik in Vlaanderen niet duidelijk is in welke de meest kansrijke
technologische en organisatorische innovaties in de verkeers- en vervoerssector zijn,
moeten ruimtelijke ontwikkelingen kunnen inspelen op de mogelijke opkomst ervan.
De introductie van voertuigen op alternatieve brandstoffen (elektriciteit, plantenolie,
aardgas, waterstof,...) zal een nieuw grensoverschrijdend net van tankstations
vereisen (met het zogenaamde ‘green corridor‘concept kan men hierop proactief
inspelen). Een heropleving van personenvervoer over water opent mogelijkheden
voor een nieuw type watergebonden ontwikkelingen. Bij sterk stijgende
brandstofprijzen is het mogelijk dat zeer energie-efficiënte vervoermiddelen, elk met
hun eigen noden, zullen opkomen (elektrische fietsen, zeppelins, ...). Ondergronds
vervoer zou in Vlaanderen wel eens de ‘weg van minste weerstand’ kunnen worden
voor bijkomende infrastructuurschakels in stedelijke gebieden.
C.5 Toerisme en recreatie
‘Toerisme en recreatie’ is weliswaar een ‘sector ’ in de betekenis van ‘een
maatschappelijk segment dat een functie of een coherent geheel van functies
nastreeft/behartigt met name de vrijetijdsbeleving’, maar is zeer moeilijk in te
passen in de traditionele, huidige structuur van sectoren. Dit komt omdat ‘toerisme
en recreatie’ gebruik maakt van landschappelijke elementen, maar ook van
voorzieningen die in de eerste plaats niet voor toerisme en recreatie ontwikkeld
werden (vb. kwaliteitsvolle open ruimte, natuurlijke elementen, maar ook
ondersteunende voorzieningen zoals horeca, detailhandel en transportinfrastructuur).
Maatschappelijke trends van de laatste jaren hebben deze ontwikkeling bevestigd.
De toegenomen koopkracht en het gestegen opleidingsniveau, maar ook de
naoorlogse sociale mobiliteit en ontzuiling hebben gezorgd voor een aanzienlijke
verruiming van de keuzemogelijkheden, zowel in financieel als in cognitief en
cultureel opzicht. Een en ander heeft geleid tot meer culturele openheid en daarmee
tot een meer reflexieve, bewuste, maar ook meer vluchtige omgang met een veel
breder spectrum van mogelijke bronnen van beleving (Mommaas, 2000).
Als gevolg hiervan is weinig geweten over de conjunctie met dit geheel van ‘toerisme
en recreatie’ gebonden functies met de traditionele sectoren, en nog minder over de
manier waarop deze sectoren in de ruimte complementair zijn. Dit komt ook door
een gebrek aan kennis over de manier waarop toeristen-recreanten attractieelementen in tijd en ruimte met elkaar combineren. Zeker met het oog op de
38
betrachting in het RSV1 naar toeristisch-recreatieve netwerkvorming is dit een heel
belangrijk aandachtspunt.
Bovendien is ‘toerisme en recreatie’ als sector ook maatschappelijk zwak
georganiseerd. Dit is zoals net toegelicht een gevolg van de vorming van de sector,
maar ook -van de grote verscheidenheid en versnippering van voorzieningen met
toeristisch-recreatieve betekenis. Binnen deze (deel)sectoren-verenigingen, vooral bij
kleinere verenigingen, bestaat vaak geen professionele omkadering, met betrekking
tot ruimtelijke ordeningsvraagstukken. Bovendien zijn veel voorzieningen gericht op
specifieke nichemarkten, zoals enkele sporten. Deze fragmentatie heeft als gevolg
dat er een slechte en onevenwichtige vertegenwoordiging bestaat in adviesorganen
(vb. Vlacoro), met een duidelijk gebrek aan 1 gemeenschappelijke stem die voor de
hele sector spreekt en een gemeenschappelijke beleidsvisie verdedigt. Hierdoor is er
weinig impact op de politieke besluitvorming.
Enkele van de verklaringen hiervoor zijn het medegebruikskarakter van toerisme en
recreatie en het feit dat ruimtelijke implementering van toeristisch-recreatief
medegebruik en grootschaliger infrastructuur (binnen de TR knooppunten) op
provinciaal en gemeentelijk niveau gebeurt. Zeker het ‘richten’ van toeristischrecreatief medegebruik is een cruciale uitdaging voor het ruimtelijk beleid.
Met betrekking tot uitbouw van voorzieningen kan verwacht worden dat op lange
termijn een vraag naar grootschalige en kleinschalige toeristische infrastructuur en
dienstverlening zal blijven bestaan, waarvan de specifieke thematiek afhankelijk is
van internationale en nationale modetrends1. Het zal een uitdaging zijn deze
“vluchtige” sector ruimtelijk te verzoenen met het uitgangsprincipe van een
kwaliteitsvolle ruimte. Gedacht wordt hierbij aan de (mogelijk negatieve) impact van
gethematiseerde TR ontwikkelingen op de plaatsidentiteit als een aspect van
omgevingskwaliteit.
Door het uitwerken van nieuwe lokalisatiecriteria voor grootschalige
vrijetijdscomplexen kan de impact op de ruimte beperkt worden en kunnen de
bestaande structuren versterkt worden. Aangeduid kan worden welke open ruimten
in stedelijke gebieden gebruikt kunnen worden voor het ontwikkelen van intensieve
1
Voorbeeld hiervan is de grote tijdelijke impact van televisieseries (zoals vb. Stille Waters,
Katarakt, De Smaak Van Dekeyser) op het toeristisch-recreatief verplaatsingsgedrag.
39
recreatieve activiteiten en voorzieningen. Daarnaast moet ook onderzocht worden of
succesvolle vrijetijdscomplexen zonder meer geïmiteerd kunnen worden of dat er
gestreefd kan worden naar gebiedsgerichte invullingen die meer aansluiten bij de
identiteit van de locatie of streek. Behoud en duurzaamheid van landschappelijke
kwaliteit kan steeds als toetssteen gebruikt worden. Eenzelfde logica kan ook
gevolgd worden bij andere toeristisch-recreatieve ontwikkelingen
(logiesaccommodatie, horeca) in het buitengebied. Deze richtlijnen kunnen verder
gaan dan het bepalen van een bovengrens op de capaciteit van logiesvoorzieningen
of de ruimtevraag voor parkeergelegenheid. Een succesvolle inpassing van een
toeristisch-recreatieve voorziening met aandacht voor het behoud van de
omgevingskwaliteit, kan bijvoorbeeld ook gebeuren door een wel overdacht
ruimtelijk ontwerp.
Het meervoudige gebruik in de open ruimte situeert zich naast een meer intensief
recreatief gebruik op sportvelden, golfterreinen, watersport, …. De uitdagingen voor
het ruimtelijke beleid zijn gericht op het combineren van het recreatieve gebruik met
de landschappelijke kwaliteit en het garanderen van de toegankelijkheid en de
karakteristieke functies van het gebied. Aan deze elementen kunnen
ontwikkelingsperspectieven aangereikt worden met betrekking tot het gewenst
functioneren van het meervoudig ruimtegebruik. Het betreft vaak initiatieven die
leiden tot het verbeteren van de ontsluiting van het gebied (fiets- en wandelwegen),
het stimuleren van landschapsbouw (bebossing, laanbeplanting, …), het
concentreren van voorzieningen nabij knooppunten van openbaar vervoer, het beter
ontsluiten van rivieroevers en dorpscentra en het opbouwen van routestructuren.
Maar als vrijetijdsactiviteiten te intensief worden, kunnen ze het concept van het
meervoudig ruimtegebruik uithollen. De kwaliteiten van het landschap kunnen
daardoor teloor gaan.
Toch mogen vrijetijdsactiviteiten ook zeker niet in alle gevallen als “de indringers”
beschouwd worden (cf. hiervoor), en de ruimtegebruikers die zich dienen onder te
schikken aan andere functies in de ruimte. Hierdoor dreigen namelijk heel specifieke
vormen van sport en recreatieve beleving verloren te gaan. Dit is o.a. te wijten aan
te kleine maatschappelijke draagkracht voor deze zeer specifieke vormen van
ruimtegebruik (nichemarkten) waardoor zij in conflict met andere ruimtelijke functies
(zoals vb. wonen) vaak het onderspit delven.
40
Een fundamentele uitdaging ligt in het herdenken van het ruimtelijk beleidskader
voor recreatie (van zonevreemdheid naar integratie of verweving). Het is
noodzakelijk om instrumenten op te bouwen waardoor de ontwikkeling en
uitdagingen beter gestuurd en beheerd kunnen worden. Het opstellen van
verschillende gebiedstypes in de open ruimte en het hun toewijzen van
kwaliteitscriteria kunnen daartoe een bijdrage leveren. Het aanduiden van een
gewenst evenwicht tussen toeristisch-recreatieve ontwikkelingen en het behoud van
de landschappelijke kwaliteit vormt immers een belangrijke voorwaarde tot het
beoordelen van verweving; maar terzelfdertijd kan de toeristisch-recreatieve sector
zelf een belangrijke speler/partner zijn bij het behoud van ruimtelijke kwaliteit. De
toeristisch-recreatieve sector bekleedt immers een unieke positie omdat ze niet in de
eerste plaats een vrager van “ruimte” is, maar een vrager van kwaliteitsruimte. Om
die te verkrijgen kan de toeristisch-recreatieve sector ook zelf allianties aangaan om
doelstellingen te bereiken.
C.6 Uitdagingen voor het ruimtelijk beleid 2020-2050
Maatschappelijke, economische, politieke, ecologische veranderingen die zich
afspelen op verschillende ruimtelijke niveaus beïnvloeden de bestaande fysische
ruimte. Deze fysische ruimte heeft eigen kenmerken, knelpunten, opportuniteiten en
beperkingen die haar toekomstig gebruik mee bepalen. In wat volgt, en aansluitend
op de gesignaleerde uitdagingen voor de verschillende sectoren en functies, geven
we een beknopt inzicht in de uitdagingen voor het ruimtelijk beleid.
In het ruimtelijke beleid omgaan met klimaatsverandering en
duurzame ontwikkeling
De wijziging van ons klimaat heeft een impact op het toekomstige gebruik van de
fysieke ruimte omwille van kwetsbaarheid van natuurlijke habitats,
overstromingsrisico’s (verhoogde zeespiegel, piekdebieten) en veranderende
waterhuishouding (beheer van ruimte voor water met zijn verschillende
bestemmingen), enz. Klimaatbestendigheid van ruimtelijke ontwikkelingen wordt een
vereiste. Hernieuwbare energievoorziening wordt een groeiende ruimtegebruiker
(telen van biobrandstoffen, windmolenparken, zonnepaneelparken, ...). Om die
klimaatbestendigheid te garanderen zal op een andere wijze van de ruimte gebruikt
gemaakt moeten worden. Op vlak van klimaatsverandering bepalen het VN-protocol
41
van Kyoto, het Europees klimaat & energiepakket en het witboek adaptatie aan
klimaatsverandering een doelstellingenkader, waarvan de vertaling in de ruimtelijke
ordening dient onderzocht.
De VN-conventie van Rio en de duurzame ontwikkelingsstrategie van Europa zetten
lijnen uit voor beleid en regelgeving op vlak van duurzame ontwikkeling. De
ruimtelijke ordening moet de randvoorwaarden leveren voor een duurzame
ontwikkeling van de mobiliteit. Voorop staat het garanderen van de
omgevingskwaliteit in een mobiele samenleving.
Antwoorden op de aanhoudende ruimtedruk
De Vlaamse ruimte is beperkt en talloze ruimtevragers claimen er een deel van.
Vooral rond en tussen steden leiden veranderingen in consumptiepatronen (zie
verder sectie F ) tot ruimtelijke transformaties. Vele verschillen tussen de stad en het
platteland vervagen of verdwijnen. Tegelijkertijd transformeert een multifunctioneel
gebruik van de ruimte in het platteland zijn ruimtelijk karakter. De open ruimte
residentialiseert en wordt deels private, deels publieke ruimte. Hierbij komen
verscheidene functie-eigen duurzaamheidscriteria mogelijk tot conflict. Hoe kan
worden vermeden dat Vlaanderen één verstedelijkt gebied wordt? Op welke wijze
kunnen verweving en hergebruik van ruimte de ruimtedruk kanaliseren? Moet de
ontwikkeling van te sterk omgevingsbelastende functies aan banden gelegd worden?
Hoe kunnen we waardevolle open ruimten en leefbare nederzettingsstructuren
blijvend vrijwaren voor toekomstige generaties? Hoe kan “ruimte voor natuur”
doelstellingen op het vlak van biodiversiteit en ecosysteem, helpen veilig stellen?
Verantwoord omgaan met de centrale ligging in NoordwestEuropa
De zeehavens, de internationale luchthaven, economische concentraties en
infrastructuur van Vlaanderen liggen centraal binnen het vervoersnetwerk van
Noordwest-Europa. Enerzijds zou Vlaanderen deze positie op duurzame wijze kunnen
verzilveren. Anderzijds loert de bedreiging van Vlaanderen als ‘doorvoerland’ om de
hoek. Een ‘slimme’ logistieke ontwikkeling in Vlaanderen zou de impact op congestie,
milieu, bijkomende infrastructuur en bebouwing moeten incalculeren. Dit houdt
wellicht in dat op een minder uitgesproken wijze op grootschalige initiatieven moet
42
ingespeeld worden, en meer op hoogwaardige, kleinere activiteiten die het minder
van de zware logistiek en het doorvoerverkeer moeten hebben.
Ruimtelijke (demografische) ontwikkelingen in buurregio’s, grensoverschrijdende
problematieke en de belangrijke kracht uitgaande van het Brussels Hoofdstedelijk
Gewest, vragen aandacht in het ruimtelijke beleid.
Ruimtelijk inspelen op internationale of Europese
doelstellingen
Met de ratificatie van het Lissabonverdrag zal, naast sociale en economische cohesie
of ruimtelijke vorm ervan, ‘territoriale cohesie’ een hoofddoelstelling worden van de
Europese Unie. Voor de ruimtelijke ordening betekent dit voornamelijk dat territoriale
verschillen in aanmerking zullen komen in toekomstig Europees beleid (bv. het
Europese structuurfondsenbeleid) en dat het Europees territorium in zijn samenhang
zal worden bekeken.
Naast het territoriale cohesiebeleid, heeft Europees sectorbeleid een belangrijke
impact. De vraag stelt zich op welke wijze de ruimtelijke ordening kan inspelen op
het behalen van de natura-2000 doelstellingen (Europees beschermde speciale
beschermingszones), de hervorming van het Europees landbouwbeleid, tal van
richtlijnen (dienstenrichtlijn, kaderrichtlijnen geluid, water), de conventie van Malta
(erfgoedlandschappen) en het TEN-beleid (TEN-T transport, TEN-E energie).
Het uitbouwen van robuuste netwerken is daarin een uitdaging. Vanuit het oogpunt
van de ruimtelijke draagkracht is niet zozeer het aanleggen van vraagvolgende
bijkomende infrastructuur, maar het introduceren van voorspelbaarheid,
betrouwbaarheid en alternatieven in het vervoersysteem wenselijk. Daarbij moet
rekening gehouden met de mogelijkheden die intelligente transportsystemen bieden.
Duurzame mobiliteit impliceert een locatiebeleid dat verplaatsingen over korte
afstanden en multimodaal vervoer bevordert.
43
Figuur 5 – Hoofdstructuur goederenvervoer
Omgaan met een transformerende economie binnen de
Lissabonstrategie
Binnen de globaliserende wereld heeft Europa zich via de Lissabonstrategie
voorgenomen uit te groeien tot de meest performante kenniseconomie. De
tertiarisering doet de vraag naar ruimte voor de kenniseconomie toenemen en
tegelijkertijd komt ruimte vrij van voormalige secundaire activiteiten. De innovatieve
economie wil functioneren in netwerken met onderzoeksinstellingen. Dynamische
sectoren zoals detailhandel, logistiek of kantoren wensen professionele locaties die
aan specifieke vestigingsvereisten voldoen. Helaas valt het op hoe de
Kenniseconomie zeer sterk technologisch-wetenschappelijk afgebakend wordt, terwijl
Vlaanderen ook over heel andere segmenten van een kenniseconomie beschikt die
meer kansen op sociaal-culturele en ecologische duurzaamheid bieden. We denken
hierbij aan de meeste van de reeds in de vorige alinea opgesomde activiteiten, maar
ook aan zeer gespecialiseerde land- en tuinbouw, de artistieke sector, de zorgsector,
... Ook hier bieden zich grote uitdagingen voor onderzoek en ontwikkeling aan, en
wellicht op een schaal die meer aangepast is aan onze ruimtelijke mogelijkheden.
44
Inspelen op veranderende woonwensen van wijzigende
doelgroepen
Maatschappelijke fenomenen zoals vergrijzing, migratiebewegingen (mogelijks sterk
toenemend, bijvoorbeeld Klimaatvluchtelingen) en gezinsverdunning, doen de vraag
ontstaan naar kwalitatieve wijzigingen van het Vlaamse woonweefsel. Dit vraagt
grote aandacht voor woonomgevingen die aangepast zijn aan de veroudering van de
bevolking, nieuwe migranten, de transformatie van suburbane en naoorlogse wijken,
het tegengaan van sociale verdringing, de herwaardering van onaangepast
patrimonium, de bescherming van de eigenheid van dorpskernen, enz. Daarnaast
worden, onder invloed van de individualisering, steeds hogere eisen aan de
leefkwaliteit gesteld op vlak van woonomgeving, milieuhinder, verkeer enz.
Gezondheidsproblemen door onduurzame verweving
Een onzorgvuldige verweving van landbouw, economische en residentiële activiteiten
met als gevolg de superpositie in de ruimte van de verblijf- en werkplaatsen van
mensen en de infrastructuur voor verkeersafhandeling, elektriciteit- en ICTvoorziening resulteert in verhoogde milieudruk en blootstelling van de bevolking aan
luchtverontreiniging, geluidhinder, geurhinder en lichthinder. Niet in het minst
vergen de blootstelling aan fijn en ultrafijn stof, elektromagnetische smog, en door
wind en water verspreidde chemicaliën uit de landbouw meer dan gewone aandacht.
Ze kunnen aanleiding zijn tot leerachterstand bij kinderen en beïnvloeden op een
nefaste wijze de gezondheid en de levensverwachtingen van de bevolking. Een
invulling van de ruimte die meer oog heeft voor inconsistenties uitgedrukt in
ruimtelijke milieu-indicatoren is niet alleen een pluspunt voor de gezondheid van de
bevolking, maar gaat gepaard met een merkelijke besparing in de kosten, voor
mitigerende milieumaatregelen, ophaling en verwerking van het vloeibare en het
vaste afval.
Streven naar ruimtelijke kwaliteit en verhoogde aandacht voor
inrichting, beheer en ontwikkeling
Aandacht voor imagovorming in de bedrijfswereld, hogere eisen voor de leefkwaliteit
of de bescherming van waardevolle open ruimte of patrimonium, verantwoorden de
blijvende aandacht om op alle vlakken ruimtelijke kwaliteit na te streven. Nadat de
ruimtelijke ordening in Vlaanderen veel heeft ingezet op het ‘bestemmen’ van ruimte,
45
zou de aandacht kunnen verschuiven naar de kwalitatieve inrichting van de ruimte,
gekoppeld aan beheer als kwaliteitsverzekering in de tijd.
Meer dan vroeger is er vraag om ontwikkeling (op het terrein) daadwerkelijk te
koppelen aan de planning van de ruimte, kwalitatieve vormgeving en versterking van
landschapswaarden.
Rekening houden met nieuwe patronen in de
vrijetijdsbesteding
De invulling van de toenemende vrije tijd evolueert. . Vrijetijdsbeleving wordt meer
en
meer
een
commerciële
sector
die
vraagt
naar
professionele
locaties.
Grootschalige vrijetijdspolen zagen en zien het daglicht: shoppingcentra, bioscopen,
multifunctionele vrijetijdscentra, vakantieparken of bijzondere sportinfrastructuur
(golf, ski, motorcross, edm.). Het aantal tweede verblijven neemt toe. Toenemende
kriskrasbewegingen binnen de ruimte zijn het gevolg van de tijds- en ruimtelijke
spreiding van vrije tijd. De opkomst van hoeve- en plattelandstoerisme heeft vooral
in de aantrekkelijke gebieden van Vlaanderen een duidelijke ruimtelijke impact.
Creëren van een maatschappelijke interesse voor ruimtelijke
ordening
Omdat ruimtelijke vraagstukken in vele gevallen gerelateerd zijn aan
maatschappelijke veranderingsprocessen, is de creatie van een maatschappelijk
draagvlak voor ruimtelijke ingrepen van groot belang. Maar het nastreven van
algemeen belang valt niet altijd samen met het individuele belang van de burger. In
ons maatschappelijk systeem is veel beleidsaandacht uitgegaan naar het geven van
rechtszekerheid aan ieder individu. Een mondige burger put, soms vanuit een
NIMBY-gevoel, zijn individuele belangen steeds meer uit via actiegroepen of de
rechtbank. Het is erg moeilijk geworden om een draagvlak te vinden voor
maatregelen van algemeen belang (bijvoorbeeld diverse erfdienstbaarheden,
noodzakelijk voor het uitvoeren van beleidsmaatregelen). Dit alles betekent dat aan
de maatschappelijke meerwaarde van de ruimtelijke beleidsvoering een nieuw elan
moet worden gegeven. Deze uitdaging wordt uitvoerig behandeld in hoofdstuk F.
46
D Scenario’s en Duurzaamheid
Hoe verhouden deze uitdagingen (uitgewerkt in hoofdstuk C) zich tot de grote
uitdaging van een duurzame ruimtelijke ontwikkeling en een beleid ter zake? Uit de
opsomming onder C blijft bij dat een krachtdadig ruimtelijk beleid moet instaan voor
het behoud of herstel van de kwaliteit van de beperkte ruimte waarover we
beschikken en het fysische welzijn van de bewoners van die ruimte. Maar net zo
belangrijk is een beleid dat de economische uitdagingen niet uit de weg gaat, dat
proactief optreedt en de investeringen heeft gerealiseerd wanneer ze noodzakelijk
zijn voor de nieuwe economische, technologische en maatschappelijke uitdagingen.
Het tijdig anticiperen en zo scherp mogelijk inschatten van nieuwe behoeftes vergt
een visie op erg lange termijn. Een visie ook die robuust kan omgaan met
belangrijke maatschappelijke, politieke, ecologische en economische veranderingen
die zich op dezelfde lange termijn kunnen voordoen. Het uitstippelen van zulk beleid
is bij uitstek behept met een grote mate van onzekerheid. Het vergt een integraal
zicht op de samenhang der dingen en een aanpak die navenant is. De wetenschap
ondersteunt het beleid in deze door gebruik te maken van toekomstverkenningen en
scenario’s.
Toekomstverkenningen zijn denkconstructies van een nog niet bestaande
werkelijkheid. Ze geven informatie over de samenhang en dynamiek van een
systeem of van een samenleving in zijn geheel en zijn daardoor relevant voor het
beleid. Scenario’s vormen hierin paden in de vorm van verhaallijnen naar mogelijke
toekomstbeelden die verschillende interpretaties van de toekomst weerspiegelen
(EEA, 2007). Toekomstverkenningen plaatsen met name de duurzaamheidsdiscussie
in zijn maatschappelijke context door keuzes te expliciteren over de
aanvaardbaarheid van risico’s, over hen die de risico’s moeten dragen en over de
sturende rol van de overheid hierin (De Nocker et al., 2007). Ze verwoorden en
verbeelden aldus op een integrale wijze de onzekerheden inherent aan en duurzame
toekomst en creëren aldus het noodzakelijke kader voor gedegen kwantitatieve
analyses.
47
D.1 Duurzame ruimtelijke ontwikkeling
Land is een milieuvoorraad. Het levert een veelheid aan goederen en diensten, zowel
direct, bijvoorbeeld onder de vorm van woon-, werk- en recreatielocaties of door
productie van landbouwgewassen. Maar ook indirect via regulerende functies zoals
CO2-opslag, drinkwateropvang en tijdelijke opslag van hoogwaterafvoer. Daarnaast
heeft het een belangrijke niet-gebruikswaarde, bijvoorbeeld onder de vorm van
behoud van ecosystemen, van landschappen, en overdracht van onze cultureelhistorische eigenheid en patrimonium.
Land is een uiterst begrensde voorraad in Vlaanderen. De nadruk die het RSV1 legt
op duurzaam ruimtegebruik is bijgevolg meer dan een louter planologische keuze.
Het RSV (RSV, 2004) hanteert een definitie voor duurzame ontwikkeling die ontleend
is aan de befaamde Agenda 21 van de UN. Het geeft deze laatste een eigen invulling
met betrekking tot ruimte in de zin van een duurzame ruimtelijke ontwikkeling met
behoud van ‘ruimtelijke draagkracht’ en ‘ruimtelijke kwaliteit’. Ruimtelijke
draagkracht verwijst naar het efficiënt gebruik van de milieuvoorraad ruimte:
‘Behoedzaamheid in de relatie menselijke activiteiten - ruimtelijke ontwikkeling’.
Ruimtelijke kwaliteit legt de nadruk op de betrokkenheid van de beoordelaar en zijn
waardering van de ruimte: ‘Die waardering is sociaal-cultureel bepaald en dus
tijdsafhankelijk’.
Maar, duurzame ruimtelijke ontwikkeling gaat over meer dan esthetische,
ecologische en economische waarden en veronderstelt een billijke verdelingen van
de lasten en de lusten binnen de huidige generatie maar ook tussen de huidige en
toekomstige generaties. De bepaling van duurzaamheid is bijgevolg ook ‘afhankelijk
van de maatschappelijke opvatting over kwaliteit van leven, de verdeling daarvan
over de wereld en de wetenschappelijke inzichten in het functioneren van de mens
en het natuurlijk systeem’ (RIVM, 2004).
Het bereiken van een duurzame toestand is bijgevolg ook behept met een sociaal
dilemma (RIVM, 2004): burgers zijn alleen bereid hun gedrag aan te passen als
anderen dat ook doen. Het doorbreken van dit sociale dilemma, een sine qua non
voor het bereiken van een duurzame toestand, moet door overheden georganiseerd
worden. Dit staat haaks op de wens van (een deel van) diezelfde burgers van een
terugtredende overheid en een beleid dat top-down wordt gevoerd.
48
De bepaling van duurzame ruimtelijke ontwikkeling moet dus naast objectieve en
wetenschappelijke elementen ook subjectieve elementen in kaart brengen die
verwijzen naar maatschappelijke preferenties. Toekomstverkenningen brengen de
gevolgen van contrasterende beleidskeuzes en beleidsmaatregelen dienaangaande
op een wetenschappelijke onderbouwde wijze in beeld. De betrokkenheid van
stakeholders in dergelijke oefening is een noodzaak.
D.2 Zekerheden en onzekerheden op lange en korte termijn
in Vlaanderen
2020 en 2050 worden als richtjaren vooropgesteld om het beleid m.b.t. duurzame
ruimtelijke ontwikkeling vorm te geven. Wat is de relevantie van beide jaartallen? In
de wetenschappelijke literatuur met betrekking tot korte- en
langetermijnbeleiddoelstellingen wordt steevast gesteld dat de termen ‘lang’ en ‘kort’
geen absolute maar wel een relatieve betekenis hebben: de keuze moet relevant zijn
voor het gestelde probleem. In de onderhavige nota kan dit begrepen worden als
een beleidsintentie om voor de lange termijn (2050) een gewenste toestand (=
langetermijnbeleiddoelstelling) te definiëren en het pad ernaartoe in te vullen met
tussenliggende, meer concrete doelstellingen op de middellange (2020) en kortere
termijn. Dergelijk aanpak is vooral gepast in een context waarin de afstand tot de
doelsituatie belangrijk is, de maatschappelijke visies met betrekking tot probleem en
mogelijke oplossingen erg verschillend zijn, de implementatietijd van maatregelen
groot is, de economische en technische levensduur van investeringen belangrijk zijn,
de technologische ontwikkelingen voor alternatieven traag verlopen of onzeker zijn.
In het concrete geval voor Vlaanderen zijn bijvoorbeeld:
‐
Rangorden opgesteld voor investeringsprojecten met betrekking tot veiligheid
en overstromingsrisico’s waarbij een termijn van 100 jaar wordt gehanteerd
(Bulckaen et al., 2005). Deze termijn stemt overeen met de levensduur van
bijvoorbeeld een stormvloedkering. Het is ook de tijdsspanne die gehanteerd
wordt in de klimaatscenario’s waarin gewaarschuwd wordt voor een
zeespiegelstijging. In Nederland gaat men momenteel uit van een
zeespiegelstijging tussen 35 en de 85 cm (KNMI, 2006) in de volgende 100
jaar.
49
‐
De themanota ‘Wonen’ maakt gewag van het feit dat een kleine 90% van het
woningbestand van 2020 reeds gebouwd is en dat bij ongewijzigd beleid de
verdere groei daarop geënt zal worden.
‐
Verkeersinfrastructuur bepaalt voor zeer lange periodes de inrichting. Bewijs
ervan zijn de heirbanen uit de Romeinse tijd die nog steeds belangrijke assen
zijn waarlangs we ons verplaatsen. De levensduur van het materiaal voor
spoor- en tramvervoer heeft een typische levensduur van +/- 40 jaar. Het
verder zetten van een beleid dat verbindingen verbetert in plaats van er
nieuwe aan te leggen zal hieraan dus weinig veranderen.
‐
De ‘ijzeren voorraad’ (2 x 3 jaar) gevraagd door de economische sectoren
vereist een tijdshorizon van minimaal 6 jaar, maar liefst langer om de
mogelijke onder- of overinvesteringen in terreinen en gebouwen te kunnen
voorkomen.
‐
Ofschoon het minder frequent aan de orde is, is de transitie van bebouwde
ruimte naar een hoogwaardig ecosysteem of productieve landbouwgrond een
proces dat over een lange periode loopt. Net als voor het opruimen en herstel
van vervuilde industriële sites (zoals bijvoorbeeld in de Noorderkempen), legt
het beperkingen op hergebruik die tientallen jaren overspannen.
Naar de toekomst blijven we geconfronteerd met grote onzekerheden. Wat zijn
bijvoorbeeld de consequenties voor onze wereld van de krimpende voorraden aan
fossiele brandstoffen. Een groeiende groep wetenschappers is de mening toegedaan
dat ‘Peak Oil’ bereikt is. Onafgezien van de conflicten die droogvallende olie- en
gasbronnen zullen veroorzaken in de olieproducerende regio’s en erbuiten, moeten
we ons de vraag stellen wat dit betekent in onze maatschappij die ondanks alle
campagnes alsmaar meer energie verbruikt. Hoe beïnvloedt dit ons dagelijks
verplaatsingspatroon, onze recreatiegedrag en het transport van goederen? Hoe snel
kunnen we beschikken over voldoende alternatieve energiebronnen en een bestand
van energieneutrale woningen? Kunnen we onze typische, ruime 4-gevelwoningen
opgetrokken uit baksteen ombouwen tot voldoende energie-efficiënte
wooneenheden? Of, wordt een compactere woningbouw met nieuwe, beter
isolerende materialen de standaard opgelegd door de energiekostprijs? Wie bouwt
deze woningen? Wordt het belang van projectontwikkelaars en grootschalige
bouwprojecten een feit? Welke consequenties heeft dit dan op ons ruimtegebruik?
50
Op onze lintbebouwing? In de binnenstad, de stadsrand en het buitengebied? Welk
kapitaal- en welvaartsverlies gaat gepaard met deze versnelde vernieuwing van het
woningbestand en/of welke nieuwe mogelijkheden biedt dit voor de bouwindustrie
en voor de vrijgekomen ruimte?
De Studiedienst van de Vlaamse Regering heeft in 2004 in de studie ‘Algemene
omgevingsanalyse Vlaanderen’ reeds een aantal belangrijke lange-termijnontwikkelingen en hun mogelijke ruimtelijk impact op Vlaanderen in beeld gebracht.
Uit het rapport (Lemaître en De Smedt, 2004) van de studie weerhouden we het
volgende:
‐
Mede door de klimaatswijzigingen, de bevolkingstoename, en de bezoedeling
van het grond- en oppervlaktewater door menselijke activiteiten blijft zoet
water één van de belangrijkste grondstoffen voor de 21ste eeuw. Bij een
toenemende groei van de bevolking en de economie kan het aandeel van de
wereldbevolking in gebieden met tekorten aan water kan oplopen tot twee
derden. Het strategische belang van toegang tot water van
grensoverschrijdende stromen neemt toe.
‐
De reserves aan fossiele brandstoffen zullen wellicht tegen 2050 niet
uitgeput zijn maar wel geografisch meer geconcentreerd liggen. Het relatieve
belang ervan in de energievoorziening zal sterk bepaald woorden door de
kostprijs. De afhankelijkheid van gasvoorraden in Rusland, Iran en Algerië en
van de olie in het Midden-Oosten blijft. De economische ontwikkelingen in de
geïndustrialiseerde wereld wordt (vandaag) mede bepaald door de
prijsafspraken van de OPEC en relatieve rust in de productielanden.
‐
Volgens de World Conservation Union en de Verenigde Naties neemt de
biodiversiteit verder af voor tal van soorten als gevolg van het verlies aan
natuurlijk habitat door menselijke activiteiten zoals mijnontginningen, vissen
op grote schaal, stedelijke en industriële expansie. Bossen zijn de meest
bedreigde habitat. Ontbossing leidt ondermeer tot ontregelde
waterhuishouding, verminderde luchtzuivering, bodemerosie en
aardverschuivingen, voedseltekort voor dieren en planten.
‐
De overheidsprogramma’s ter bescherming van het milieu komen in de
ontwikkelde landen maar langzaam op kruissnelheid. Ze hebben nog niet het
verwachte effect, zoals vooropgesteld in het kader van internationale
51
verdragen, omdat ze ook blijven botsen op economische belangen zeker in
periodes van afzwakkende conjunctuur.
‐
In combinatie met de noodzakelijke mentaliteitswijzigingen in organisaties
zou tegen 2020 35% van de werkende gemiddeld 2 dagen per week kunnen
telewerken. Daardoor kan het autopendelverkeer tussen 2000 en 2020 met
8% dalen. Maar, toegenomen recreatieve verplaatsingen kunnen deze winst
deels teniet doen. Telewerken zijn aanleiding tot vrijkomende kantoorruimte
en een eventueel gevaar voor overinvestering in kantoorinfrastructuur in een
overgangsfase. Anderzijds veronderstelt telewerken extra ruimte voor
satellietkantoren en/of woningen waarin een werkruimte is voorzien. Het
eerste zal bij voorkeur gezocht worden in de Multi-modale knopen in het
verkeerssysteem. Het tweede kan aanleiding zijn tot grotere woningen met
nieuwe eisen aan breedband ICT-netwerken en -infrastructuur.
‐
Er wordt ook verwacht dat ICT de economie voor een stuk zal
dematerialiseren. Dit kan onder andere door een versnelde verschuiving
naar een diensten- en kenniseconomie, door een stijging van de ecoefficiëntie, door handel via elektronische weg, enzovoort. De druk op het
milieu zal bijgevolg niet evenredig met een economische groei toenemen. De
toename van elektromagnetische straling in een verdichte ICT wereld zal in
toenemende mate het menselijk milieu en gezondheid beïnvloeden.
Beschermende maatregelen in de woon- en werkomgeving zullen zich meer
en meer opdringen.
‐
De verkeersdrukte zet de kwaliteit van de verplaatsingen onder druk als
gevolg van verkeersonveiligheid, een minder kwalitatieve
verkeersinfrastructuur en door een gebrek aan ruimte voor de zwakke
weggebruikers. Mensen zonder auto, vooral ouderen en kinderen, durven zich
door de drukte vaak minder verplaatsen, waardoor hun mobiliteit afneemt.
Door de verdere ontgroening, veroudering, en vergrijzing, zou op
middellange termijn de vraag naar mobiliteit kunnen veranderen.
‐
De feitelijke beroepsactieve bevolking wordt verwacht zijn hoogtepunt te
bereiken omstreeks 2010, zodat vanaf dan een daling van de
personenkilometers zal optreden. Deze evolutie kan wel afgeremd worden
door tal van factoren: hogere pensioenleeftijd, hogere immigratie of senioren
die zich door verbeterende gezondheidstoestand langer en verder
verplaatsen.
52
‐
De toename van het aantal alleenstaanden kan een stimulans zijn voor
inbreidingsprojecten en compactere woonvormen. De toename van het aantal
appartementen wordt reeds deels verklaard door de stijging van het aantal
alleenstaanden. Maar, gelet op de huidige ontwikkeling van de
woonpreferenties van de Vlaamse bevolking, leidt een gezinsverdunning niet
noodzakelijk tot een terugkeer naar stedelijke gebieden met grotere
bouwdichtheid. De gezinsverdunning, de toename van het aantal
huishoudens en van alleenstaanden heeft ook zijn invloed op het aantal
verplaatsingen omdat alleenstaanden zich vaker en vooral vaker alleen
verplaatsen dan mensen uit meerpersoonsgezinnen.
‐
Als gevolg van de Europese integratie zullen regionale factoren in belang
toenemen en nationale beslissingen niet langer de lokatiebeslissingen
domineren. Belangrijke factoren die de keuze voor een regio bepalen zijn:
aanwezigheid van gekwalificeerd personeel, een goede
communicatiestructuur, voldoende uitbreidingsmogelijkheden en
aantrekkelijke gebouwencomplexen.
‐
Al gevolg van de ontplooiing van de zogenaamde second pillar van het
Europees Gemeenschappelijk Landbouwbeleid wordt de ondersteuning
van de landbouwsector losgekoppeld van de eigenlijke productie en
verschoven naar een ondersteuning die op bedrijfsniveau gekoppeld wordt
aan de naleving van normen met betrekking tot milieu, voedselveiligheid,
dierenwelzijn, arbeidsveiligheid en behoud van het landschap. De Europese
uitbreiding zal leiden tot verdere wijzigingen in de subsidiepolitiek en mede
daardoor tot verschuiving van teelten tussen de verschillende regio’s. De
gevolgen voor het Vlaamse landbouwareaal, 750.000 ha landbouwgrond
zoals vastgelegd in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, zijn nog niet
duidelijk.
Vanuit bovenstaande kunnen we besluiten dat 2050 een zinvolle horizon is om een
wensbeeld te definiëren met betrekking tot de duurzame ruimtelijke invulling van
Vlaanderen. De afstand tot het jaar 2020 is slechts twee ambtstermijnen verwijderd.
Met het oog op het realiseren van het wensbeeld is het de periode waarop de
kortetermijndoelen en overeenstemmende beleidsmaatregelen ingesteld moeten
worden en ook getoetst zullen worden.
53
D.3 Rekenen met wereldbeelden
Toekomstverkenningen doen een uitspraak over de toekomst van complexe
dynamische systemen op basis van een wetenschappelijk onderbouwde analyse (P.
De Smedt, 2005). Veranderingen op de middellange en lange termijn worden
geschetst aan de hand van mogelijke toekomstbeelden (of wereldbeelden) en –
paden. Elk beeld wordt op een systematische wijze ontleed. De analyses vertrekken
maximaal vanuit beschikbare cijfergegevens over de toestand nu en in het verleden
om op basis van simulatiemodellen en wiskundige vergelijkingen een beschrijving
van de toestand op verschillende momenten in de toekomst te genereren. Daarin zijn
verkenningen vergelijkbaar met prognoses. Het gaat echter vaak over systemen en
ontwikkelingen waarvoor tijdreeksen ontbreken of onvolledig zijn.
Toekomstverkenningen lossen dit probleem op met behulp van een multi-perspectief
benadering waarin op basis van scenario’s een invulling wordt gegeven van
onzekerheden betreffende belangrijke economische en politieke ontwikkelingen op
een hoger niveau, inherente keuzes met betrekking tot aanvaardbaarheid van
risico’s, de billijke verdeling van hun lusten en lasten en de rol van de overheid in het
aansturen van dit geheel.
Verkenningen zijn bij uitstek een techniek om het aspect onzekerheid in het beleid
op een meer gestructureerde wijze aan bod te laten komen en een
langetermijnbeleid uit te stippelen dat anticipatief omgaat met de onzekerheden van
de complexe realiteit waarmee het geconfronteerd wordt. Zulk langetermijnbeleid is
een noodzaak om voor de kortere termijn maatregelenpakketten uit te vaardigen die
op een consistente en continue wijze bijdragen tot de realisatie van de doelstellingen
op de langere termijn. De participatieve methoden die algemeen deel uitmaken van
verkenningen zijn ook een middel om te streven naar consensus bij betrokkenen om
maatschappelijke problemen aan te pakken met een langere tijdshorizon voor ogen
en om los te komen van ad hoc beleidsbeslissingen.
Meer dan ‘Duurzaamheidnormen’ (Hueting en Reijnders, 2001),
‘Driekapitalenbenadering’ (de Kraker et al., 2006), en ‘Duurzame technologische
ontwikkeling’ (Ivens, 2006) lijken ‘Duurzaamheidverkenningen’ (RIVM, 2004; MNP,
2007) een aangewezen methodologie om ingezet te worden ter ondersteuning van
het ontwerp en de implementatie van een beleid gericht op een duurzame ruimtelijke
ontwikkeling. Duurzaamheidverkenningen zijn toekomstverkenningen. Ze beoordelen
54
op basis van scenariostudies hoe de ecologische, economische en sociaal-culturele
middelen worden ingezet om een variëteit aan doelstellingen rond de kwaliteit van
het leven te bereiken. Het antwoord op deze duurzaamheidvraag berust op
objectieve elementen, wetenschappelijke inzichten in het functioneren van de mens
en het natuurlijke en economische systeem, maar, is ook afhankelijk van subjectieve
elementen, met name maatschappelijke opvattingen over de kwaliteit van het leven,
de billijke verdeling daarvan over de wereld, en de gerechtvaardigde bijdrage die te
leveren is door huidige en toekomstige generaties. Deze kunnen al dan niet in een
participatief proces worden aangeleverd door de stakeholders zelf.
De bandbreedte in deze inzichten en opvattingen wordt typisch gevat in
wereldbeelden, of toekomstbeelden of scenario’s. Het zijn geen voorspellingen
van een mogelijke toekomstige toestand van de wereld (Nakicenovic et al., 1994)
maar wel coherente, intern consistente en plausibele beschrijvingen ervan.
Wereldbeelden krijgen ook geen kwalificatie ‘goed’, ‘slecht’ of ‘wenselijk’. Het zijn dus
ook geen wensbeelden voor de toekomst. Elk goed geconstrueerd wereldbeeld
heeft aanhangers in de maatschappij, maar de waarschijnlijkheid dat een
wereldbeeld ook in zijn totaliteit werkelijkheid wordt is nagenoeg onbestaande
omwille van de grote hoeveelheid aspecten die erin opgenomen worden en de grote
onzekerheid die de toekomst voor elk ervan in zich draagt (Ravetz, 2003).
Per wereldbeeld worden de meest relevante indicatoren opgelijst en worden
onderlinge wegingsfactoren vastgesteld. De indicatoren en hun weging houden
verband met de uiteindelijke doelen die dus per wereldbeeld sterk kunnen
verschillen. De toetsing van de scenario’s met de duurzaamheidscriteria laat toe
om afbreukrisico’s te identificeren. Afbreukrisico’s geven aan hoe de toekomstige
levenskwaliteit en/of ruimtelijke kwaliteit wordt bedreigd omwille van verlies van
draagkracht van ecosystemen, het verval van maatschappelijke structuren en het
achterwege blijven van economische bloei.
Men mag verwachten dat geen enkele toekomstbeschrijving zomaar automatisch
duurzame ontwikkeling garandeert. Elk wereldbeeld steunt op een aantal pilaren, de
zogenaamde sleutelfactoren, die niet noodzakelijk allemaal en/of tegelijk
gerealiseerd (kunnen) worden. Het zijn net die kruispunten in de analyse waar
duurzame ontwikkeling afhangt van belangrijke, maar niet noodzakelijk volledig
realiseerbare, aannames die worden meegenomen als afbreukrisico’s. Anderzijds
55
resulteert de toetsing ook in de beoordeling en selectie van oplossingsrichtingen. Zij
geven op die kruispunten aan in welke richting oplossingen zich aandienen, welke
maatregelen hiertoe effectief en efficiënt zijn, welk tijdspad te volgen is om ze te
realiseren, etc. Oplossingsrichtingen kunnen reeds concrete maatregelpakketten
omvatten, maar kunnen ook meer kwalitatief van aard zijn. Er wordt gestreefd naar
het aanleveren van oplossingen die meekoppelingen hebben in andere sectoren.
Zo biedt het inrichten van gebieden voor gecontroleerde overstromingen oplossingen
voor zowel natuurherstel als veiligheid van de bevolking. De beoordeling van
oplossingsrichtingen hangt samen met de wereldbeelden en met de visie op de rol
van de overheid.
Duurzaamheidverkenning zijn complexe wetenschappelijke instrumenten. Ze zijn niet
feilloos en moeten met dezelfde omzichtigheid en ernst worden ingezet als elk ander
onderzoeksmiddel. Met name maken ze gebruik van cijfermateriaal en
modelberekeningen. Fouten in het ene en vereenvoudigde relaties in het andere
wegen door in de resultaten van de verkenning. Het genuanceerd omgaan met en
kaderen van die resultaten is hier dus aan de orde. Meer dan andere instrumenten
bieden ze handvaten om tegelijk om te gaan met het gekende en het onbekende,
maar dat neemt niet weg dat tal van gekende factoren niet in de analyse
doorgecijferd worden en dat niet alle onbekenden op een bevredigende manier
worden meegenomen.
Scenario-analyses in het algemeen zijn bovendien nieuwe instrumenten die niet altijd
de hoge verwachtingen inlossen die men zich erbij stelt (EEA, 2009). Dat blijkt met
name zo voor de toepassing ervan in de publieke sector en ondersteuning van
beleid. De hoge mate van complexiteit die met dit laatste gepaard gaat is daaraan
niet vreemd. Dat is ook zo omwille van de veelheid aan belangen en stakeholders die
meespelen in de oefening. Tenslotte is er vaak een mismatch tussen de ambities en
de middelen die men ervoor beschikbaar stelt.
D.4 Wereldbeelden voor een duurzame ruimtelijke
ontwikkeling in Vlaanderen
Uit de beschikbare internationale literatuur blijkt dat een belangrijk deel van de op
duurzaamheid gerichte studies gelijkaardige indelingen hanteren voor
wereldbeelden, zonder dat ze volledig identiek zijn. Dit is vooral zo voor
56
themaoverschrijdende, integrale studies, inclusief studies begaan met ruimtegebruik.
Het is aangewezen om vanuit die ‘families’ van aanverwante beelden te vertrekken,
om ze vervolgens verder te specificeren voor het doel: duurzame ruimtelijk
ontwikkeling in Vlaanderen. Op die wijze wordt een zekere vergelijkbaarheid
verzoend met de nodige vrijheid om thema-, regio- of gevalspecifieke elementen
mee te nemen in de analyse. De bestaande scenariostudies delen de wereldbeelden
in op basis van twee sleutelonzekerheden. De eerste is vaak de mate waarin landen
zich internationaal gaan engageren, dan wel zich concentreren op het eigen
territorium. Dit wordt gevat in kwalificaties zoals ‘Globalisatie’ vs. ‘Regionalisatie’ of
‘Internationaal’ vs. ‘Nationaal’. De tweede sleutelonzekerheid heeft te maken met de
verantwoordelijkheid van de overheid en zet de publieke belangen uit tegenover het
private initiatief. Kwalificaties zijn dan bijvoorbeeld: ‘Efficiëntie’ vs. ‘Solidariteit’ of
‘Individualistisch’ vs. ‘Samenwerkend’ of ‘Privaat’ versus ‘Publiek’. De beide
sleutelonzekerheden vormen de assen van een assenstelsel en zijn aanleiding tot 4
kwadranten. Per kwadrant zal men typisch een wereldbeeld weerhouden en
analyseren. Deze ‘kwadratuur’ vertegenwoordigt verschillende visies op de
samenhang tussen economie, overheid en civiele sector. Hierop zullen we kort
ingaan in F. Het maatschappelijke draagvlak voor ruimtelijke planning.
Een duurzaamheidverkenning voor Vlaanderen is een ernstige wetenschappelijke
oefening die de nodige middelen en tijd vergt om in zijn totaliteit uitgevoerd te
worden. Dit is niet in het minst zo omdat de wereldbeelden en scenario’s worden
doorgerekend aan de hand van gekoppelde modellen en vervolgens worden
vergeleken op basis van afgeleide indicatoren. Middelen en tijd hiervoor ontbreken in
de onderhevige opdracht. Dit sluit niet uit dat het voorliggende materiaal informatie
bevat dat alvast een aanzet kan vormen tot een duurzaamheidverkenning. In een
vervolgfase zijn meer systematische en doorgedreven analyses noodzakelijk.
Er kan alvast op zoek gaan worden naar nauw aansluitende voorbeelden uit het
buitenland om er lering uit trekken. Met name in de studie ‘Welvaart en
Leefomgeving’ uit 2006 bundelen het Centraal Planbureau (CPB), het Milieu en
Natuur Planbureau (MNP) en het Ruimtelijk Planbureau (RPB) de krachten om aan
de hand van scenario’s een beeld te schetsen van de fysieke omgeving in Nederland
in 2040 en om inzichten te verwerven in de belangrijkste factoren die de
ontwikkelingen zullen beïnvloeden.
57
Tekstbox: De duurzaamheidverkenning Welvaart en Leefomgeving uit Nederland
(CPB, MNP, RPB, 2006)
De duurzaamheidverkenning Welvaart en Leefomgeving uitgevoerd in Nederland
door het Centraal Planbureau (CPB), het Milieu en Natuurplanbureau (MNP), en het
Ruimtelijk Planbureau (RPB) wil inzichten verschaffen in de ontwikkelingen in de
fysische omgeving in Nederland voor het jaar 2004. ‘Daarmee willen de drie
planbureaus beleidsopgaven op het gebied van de fysieke omgeving identificeren
waar de samenleving zich in de komende decennia naar alle waarschijnlijkheid voor
gesteld ziet’ (CPB, MNP, RPB, 2006, p.5).
De studie analyseert ontwikkelingen in een zevental thema’s: wonen, werken,
mobiliteit, landbouw, energie, milieu, natuur en water. Doel is bij uitstek om de
sectoroverschrijdende ontwikkelingen in beeld te brengen en adviezen te formuleren
m.b.t. tot het te voeren beleid. De studie beoogt ontwikkelingen op het niveau van
Nederland, maar kijkt ook naar de toekomst en het ruimtebeslag van de grote
steden en het platteland.
De onzekerheden met betrekking tot de ontwikkelingen in de wereld, en de effecten
ervan op Nederland, worden in beeld gebracht aan de hand van 4 scenario’s die zich
onderscheiden op basis van de twee sleutelonzekerheden:
1. mate van samenwerking tussen landen, en
2. verdeling tussen publieke en private verantwoordelijkheden.
De 4 resulterende wereldbeelden zijn (zie Figuur 6): Global Economy, Strong Europe,
Transatlantic Markets en Regional Communities. Enkele resultaten uit de studie
worden als voorbeeld opgenomen in een tekstbox. De verhaallijn die bij de scenario’s
hoort is uitgeschreven in Tabel 2 in de tekstbox.
58
Figuur 6 – Het assenstelsel van de WLO-studie en de 4 resulterende wereldbeelden
Internationaal
Strong
Europe
Global
Economy
Publiek
Privaat
Regional
Communities
Transatlantic
Market
Nationaal
De studie maakt deels gebruik van eerder uitgevoerde deelstudies en
modeloefeningen. Ze legt in cijfers de grote verschillen bloot tussen de vier
wereldbeelden in 2040: een bevolkingsaantal dat varieert van 16 tot 20 miljoen, een
groei in het BBP tussen 0,7% en 2,6% gemiddeld per jaar, en, steden en
randstedelijke gebieden met een merkelijk verschillende dynamiek en een erg
verschillende sociale mix. De huidige economische crisis, die zich als structureel en
langdurig aankondigt, speelt in deze studie nog geen rol.
De studie gebruikt 2020 als een tussenliggende toetssteen. Algemeen wordt er
gesteld dat groei in Nederland tot 2020 verder gezet zal worden voor zowel
bevolking, economische activiteit, en dus ook mobiliteit in elk wereldbeeld. Dat
gebeurt weliswaar met erg verschillende snelheden. Vervolgens treedt veeleer een
afvlakking op. Voor bepaalde thema’s, waaronder bevolking, kan zelfs een negatieve
groei ingezet worden. Met betrekking tot ruimte verwacht men bijgevolg een sterk
afgenomen vraag na 2020. Voor de scenario’s waarin de bevolking blijft groeien (met
name Global Economy en Strong Europe) is dit vooral het gevolg van immigratie. Het
is een antwoord op arbeidsaanbod, maar is ook een autokatalytische effect van meer
economische groei. Ze bepaalt dus in belangrijke mate de vraag naar ruimte. De
gezinshereniging van vooral laag geschoolde immigranten kan aanleiding geven tot
problemen m.b.t. sociale en ook economische integratie, vooral in de steden.
Daardoor verplaatsen zich de beter gegoeden naar de stadsranden of het platteland
en breiden steden zich uit. Ook energiegebruik uit fossiele bronnen en CO2-emissies
blijven toenemen en klimaatverandering blijft een feit. Dit is aanleiding tot een
groeiend aantal overstromingen. Door monofunctionele schaalvergroting in de
59
landbouw wordt een verschraling van het landschap verwacht. Dit wordt versterkt
door toegenomen verstedelijking en grootschalige recreatievoorzieningen.
Na 2020 kan er ‘krimp’ optreden (vooral in de scenario’s Regional Communities en
Transatlantic Market) als gevolg van het dalende arbeidsaanbod, de vergrijzing, en
zelfs afname van de bevolking. De mogelijkheid is reëel dat de mobiliteit zal
stagneren na 2020 en dat er door afname in bedrijvigheid ook minder behoefte
ontstaat aan bedrijventerreinen en kantoorlocaties. Met dit vooruitzicht hoort een
overinvestering in infrastructuur, vooral vóór 2020, bij de mogelijkheden. Er moet
dus gewaakt worden over een te groot en niet gewettigd beslag dat de economische
spelers op de ruimte leggen. Maar, bij ‘krimp’ kan de welvaart toenemen omdat de
druk op de collectieve goederen als milieu, veiligheid en landschap afneemt.
Ruimtelijke ordening en het juist inzetten van de toegenomen rijkdom en financiële
middelen van de bevolking krijgen dus ook een kans om aan herinrichting te doen.
Tabel 2 – Verhaallijnen behorende bij de wereldbeelden van de WLO-studie
Global Economy (Privaat, Internationaal)
Strong Europe (Publiek, Internationaal)
In het scenario Global Economy breidt de EU zich nog
In het scenario Strong Europe is er veel aandacht voor
verder naar het oosten uit. Naast Turkije worden ook
internationale samenwerking. De Europese instituties
landen als Oekraïne lid. De WTO-onderhandelingen zijn
worden succesvol hervormd en landen geven een deel
succesvol, en daar vaart de internationale handel wel bij.
van hun soevereiniteit op. Daarmee wordt Europa een
De deelnemende landen integreren echter niet in politiek
invloedrijke speler op het economische en politieke
opzicht.
wereldtoneel,
Internationale
samenwerking
op
andere
milieuvraagstukken
gebieden dan handelsvraagstukken mislukt. Net als in
kunnen gecoördineerd aangepakt worden. Europa doet
Transatlantic Market benadrukt de overheid in dit
enige concessies aan de Verenigde Staten, die daarna
scenario de eigen verantwoordelijkheid van burgers.
het Kyotoverdrag ratificeren. Turkije treedt toe tot de
Vergeleken
Europese Unie. Het sociaal-economisch beleid is net als
arbeidsproductiviteit in dit scenario nog extra door de
in het scenario Regional Communities gericht op
sterke wereldwijde economische integratie. De groei van
solidariteit en op een gelijkmatige inkomensverdeling, al
zowel de materiële welvaart als van de bevolking (vooral
vinden er wel enige hervormingen plaats. Door deze
door immigratie) is in dit scenario dan ook het hoogst.
hervormingen, door hogere investeringen in onderwijs en
Net
onderzoek, en door de grotere markt groeit de
overeenkomst om grensoverschrijdende milieuvraag-
arbeidsproductiviteit meer dan in Regional Communities.
stukken aan te pakken. Dit en de wereldwijde hoge
Ook de economische groei en de bevolkingsgroei, vooral
economische groei leiden tot forse milieuvervuiling. Wel
door immigratie, zijn in dit scenario hoger.
leidt de hoge groei tot lokale milieu-initiatieven.
en
internationale
als
in
met
Transatlantic
Transatlantic
Market
Market
groeit
komt
er
de
geen
60
Regional Communities (Publiek, Nationaal)
Transatlantic market (Privaat, Internationaal)
In het scenario Regional Communities hechten landen
In het scenario Transatlantic Market wordt de uitbreiding
sterk aan hun eigen soevereiniteit. Daardoor slaagt de
van de Europese Unie geen politiek succes. Daarvoor
Europese Unie er niet in om institutionele hervormingen
hechten landen te veel aan hun soevereiniteit: ze lossen
door te voeren. Ook mondiale handelsliberalisatie komt
problemen liever op nationaal niveau op. Wel wordt de
niet van de grond, waardoor de wereld uiteenvalt in een
handel tussen de Verenigde Staten en Europa vergaand
aantal
Internationale
geliberaliseerd, waardoor op termijn een nieuwe interne
milieuvraagstukken worden niet aangepakt. Toch is de
markt ontstaat. Dit scenario kenmerkt zich door een
milieudruk relatief laag, omdat de bevolkingsgroei en de
overheid die de eigen verantwoordelijkheid van burgers
economische groei bescheiden zijn. De collectieve
benadrukt. De verzorgingsstaat wordt ingeperkt en
sector wordt in dit scenario nauwelijks hervormd.
publieke voorzieningen worden versoberd. Hierdoor
Collectieve regelingen blijven in stand, waarbij de nadruk
neemt de inkomensongelijkheid toe. Doordat de macht
erop ligt de inkomens gelijkmatig te verdelen en solidair
van
te zijn. Door geringere prikkels in de sociale zekerheid
flexibeler. Door de versobering van de sociale zekerheid
en de hoge belasting- en premietarieven is de arbeids-
groeit
participatie relatief laag en de werkloosheid hoog.
concurrentie verhoogt de prikkel om te innoveren, en de
Minder concurrentie remt de noodzaak voor bedrijven
grotere
om te innoveren. De verbrokkelde markten belemmeren
aantrekkelijk. De groei van de arbeidsproductiviteit en de
dat kennis zich snel verspreidt, en door de kleine
economische groei zijn hoger dan in het scenario Strong
inkomensverschillen is de stimulans om te investeren in
Europe, terwijl de bevolking slechts matig toeneemt.
onderwijs beperkt. De arbeidsproductiviteit stijgt jaarlijks
Grensoverschrijdende milieuvraagstukken worden in dit
maar weinig en de economische groei is gering.
scenario niet opgepakt. Lokale milieu-initiatieven gericht
handelsblokken.
vakbonden
de
afneemt,
wordt
arbeidsparticipatie,
inkomensverschillen
de
de
arbeidsmarkt
internationale
maken
studeren
op bijvoorbeeld geluid- en stankoverlast kunnen zich wel
voordoen.
De WLO-studie biedt uitgangspunten die bruikbaar zijn voor het uitstippelen van een
beleid gericht op ruimtelijke duurzaamheid in Vlaanderen. Hieruit mag men niet
concluderen dat de WLO-studie zonder meer toepasbaar is voor Vlaanderen.
Integendeel, ofschoon de globale en Europese context waarin de WLO-scenario’s
gedefinieerd worden niet wezenlijk verschillend zijn voor Vlaanderen en Nederland,
zijn de nationale en sectorale context dit wel. Als er gekozen zou worden om verder
te werken op basis van de WLO-aanpak, dan zal het noodzakelijk zijn om hieraan de
nodige aandacht te besteden. In wat volgt worden een aantal van de ruimtelijke
uitdagingen in het assenstelsel van de WLO-studie geplaatst.
Aandacht voor de kwetsbaarheid van ecosystemen, voor overstromingsrisico’s en
voor de klimaatbestendigheid in het ruimtelijke beleid zijn belangrijke criteria in de
wereldbeelden Strong Europe en Regional Communities. In het eerste verwacht men
een initiatief ter realisatie op het Europese vlak, terwijl in het laatste de oplossingen
vooral op het lokale niveau worden uitgewerkt. Realisatie wordt mogelijk omdat de
61
economische ontwikkeling en individuele ontplooiing in de maatschappij veel aan
belang inboeten.
De beschikbaarheid van energie is vooral van groot belang in de Global Economy en
Transatlantic markets omdat ze de meest energieconsumptieve wereldbeelden zijn.
Het is echter onwaarschijnlijk dat hernieuwbare energieopwekking in Vlaanderen
hoog op het agenda wordt gezet, daarentegen dat groene energie uit landen wordt
betrokken waar ze grootschaliger, goedkoper en efficiënter te winnen of op te
wekken is. Vooral in het wereldbeeld Regional Communities hecht Vlaanderen veel
belang aan een vorm van onafhankelijkheid in zijn energievoorziening en wordt
ruimte voor het opwekken van hernieuwbare energie, met name zonne-energie en
windenergie, een belangrijk feit. Energieneutrale woningen en gedistribueerde
energieopwekking krijgen de noodzakelijke aandacht.
De druk op de open ruimte en vervaging tussen stedelijk en landelijk landgebruik zal
niet in het minst bepaald worden door de rol van landbouwproductie in de toekomst.
In de Global Economy is de rol voor landbouw in Vlaanderen eerder beperkt. De
Vlaamse landbouw en zijn versnipperde landbouwruimte zal met moeite kunnen
opboksen tegen de grootschalige bedrijven met hoge productiviteit elders in de
wereld. Schaalvergroting kan een antwoord bieden om de landbouw en dus ook de
open ruimte te behouden. Een verminderde biodiversiteits- en landschappelijke
waarde doet zich wellicht voor. Zoniet zal een toenemende residentiële druk op de
open ruimte rusten en een verdere vervaging van stad en platteland veroorzaken. In
Regional Communities zijn behoud van het cultuurlandschap, biodiversiteit,
biologische landbouw en dierenwelzijn, en korte productie-consumptie ketens
belangrijk en zal de vervaging minder snel optreden. In deze wereld wint land
opnieuw aan belang als een voorraad omdat een deel van het voedsel uit
zelfvoorziening wordt betrokken. De vraag stelt zich evenwel of Vlaanderen in dit
wereldbeeld de levensstandaard van zijn bevolking voldoende op peil kan houden
dan wel een deel van zijn bevolking moet verliezen door emigratie. Of een andere
visie op levenskwaliteit in het maatschappelijk debat moet binnenbrengen.
Een Vlaanderen dat resoluut kiest voor de exploitatie van zijn logistieke ligging past
best in een Global Economy. Een verdere globalisatie van de productie,
technologische vernieuwing en privatisering van de transportsector zijn hier de
drijvende krachten. Het gevaar schuilt in een overinvestering in haven- en
62
verkeersinfrastructuur alsook industriële gebouwen die uiteindelijk door een
sputterende globale economische motor, het verschuiven van productie- en
consumptiecentra, en concurrentie met buurlanden onderbenut blijven, terwijl ze
toch een op middellange termijn onomkeerbaar ruimtebeslag inhouden. Een ‘slimme’
logistieke sector situeert zich eerder in de wereld Strong Europe waarin op basis van
Europees en Vlaams beleid de verkeersstromen die door de internationalisering van
de economie worden gegenereerd in goede banen worden geleid o.a. door de
uitbouw van vervoer per spoor of per binnenschip. Van een Strong Europe mag ook
verwacht worden dat het onderzoek en ontwikkeling stimuleert en financiert en dat
het een basis legt voor een performante kenniseconomie zoals bedoeld in de
Lissabonstrategie. Strong Europe is één van de beide wereldbeelden met een
uitgesproken internationalisering. Een kennistechnologie getrokken door
technologisch-wetenschappelijke ontwikkelingen op grotere schaal is hieraan niet
vreemd. Troeven die Vlaanderen kan uitspelen, zoals kennisintensieve ecologische
land- en tuinbouw, de afgeleide voedsel- en drankproductie sector, een verfijnde
HORECA sector, de artistieke sector, de zorgsector, onderwijs en vorming, …
situeren zich veeleer in de werelden Regional Communities, indien er uitgegaan
wordt van een eerder lokaal initiatief met een lokale markt en aangestuurd door de
overheid, of Transatlantic Markets, indien eerder het private initiatief primeert en
gewerkt wordt voor buitenlandse afzetmarkten.
De bevolkingsontwikkeling in de verschillende werelden is merkelijk verschillend. De
sterkste groei, en ook minste vergrijzing, vindt plaats in de Global Economy. Hoge
economische groei trekt minder hooggeschoolde migranten aan met een vraag naar
ruimte voor wonen, vooral dicht bij de plek van tewerkstelling en dus vaak in de
stedelijke omgeving. Ongelijkheid in inkomen en vraag naar moderne woningen kan
aanleiding zijn tot het verplaatsen van de inheemse bevolking naar de stadsrand of
het buitengebied. Dit verhoogt de druk op de open ruimte, maar is ook aanleiding tot
segregatie, sociale ongelijkheid en onrust. In de Regional Communities is
bevolkingsgroei het laagst en zo is het welvaartsniveau. Het behoud en opwaarderen
van bestaande woningen is hier meer aan de orde. Het milieubewustzijn in dit
wereldbeeld is ook aanleiding tot woningen die energie- en milieuvriendelijker zijn.
Openbaar vervoer en verplaatsingen te voet of per fiets zijn belangrijker en de
bereikbaarheid van commerciële en openbare voorzieningen, de woon- en
63
werkplekken met deze vervoermiddelen is dan ook een erg belangrijk criterium.
Algemeen mag men een meer compacte vorm van wonen verwachten.
Meer aandacht voor de aspecten milieu en eco-toxicologie in de ruimtelijke ordening
vinden hun plek in de wereldbeelden Strong Europe en Regional Communities. In
Strong Europe mag men uitgaan van een verder gezet Europees milieubeleid en,
waarom niet, een Europees beleid dat opeenvolgende kaderrichtlijnen uitvaardigt
m.b.t. Ruimtelijke Ordening. Zowel het ene als het andere zullen randvoorwaarden
opleggen aan de verweving van het wonen, het werken en het verplaatsen. In de
werelden Global Economy en Transatlantic Markets waarin het private initiatief
domineert verslapt de aandacht voor het milieu en zal de toename van welvaart zich
vertalen in een toename in levensjaren en gezondheid voor hen die het zich meest
kunnen veroorloven.
D.5 Stappenplan voor een duurzaamheidverkenning in
Vlaanderen
Een duurzaamheidverkenning zoals bedoeld in het vorige voor de opmaak van een
nieuw ruimtelijk beleidsplan in Vlaanderen bewijst zijn nut in verschillende
onderdelen van de voorgestelde planningsbenadering. Vooreest is het een
methodologie, een analytisch instrument, dat op basis van objectieve elementen,
verzamelde kennis en wetenschappelijke inzichten antwoorden aanreikt op
vraagstukken die omgeven zijn met grote onzekerheid, maar die desalniettemin erg
bepalend zijn voor de economische, de maatschappelijke en dus ook de ruimtelijk
relevante ontwikkelingen in de toekomst. Ze biedt dus een toetsingskader voor
mogelijke beleidsingrepen en -maatregelen. De analyse moet in overleg en/of nauwe
samenwerking met stakeholders worden uitgewerkt. Hun inbreng is noodzakelijk om
de subjectieve elementen in de analyse te betrekken. Met name gaat het hier om de
maatschappelijke opvattingen over welzijn, de billijke verdeling daarvan over de
wereld, en de gerechtvaardigde bijdrage die te leveren is door huidige en
toekomstige generaties. Het voor de ruimtelijke planning noodzakelijke
maatschappelijke overleg, zoals uiteengezet in het deel F van deze nota, kan dus op
deze wijze worden gefaciliteerd en krijgt zijn weerslag in een gezamenlijk ontwikkeld
afwegingskader.
64
Anderzijds is de duurzaamheidverkenning noodzakelijk voor het afbakenen van het
robuuste beleid zoals het gedefinieerd staat in de inleiding van deze nota. Keuzes
over het ruimtegebruik in Vlaanderen die op de kortere en middellange termijn
worden gemaakt, moeten een duurzame ruimtelijke ontwikkeling in 2050
garanderen, onafgezien van het wereldbeeld dat uiteindelijk het dichtst bij de
werkelijkheid zal aansluiten. Met die doelstelling worden voor elk wereldbeeld de
sleutelfactoren en de afbreukrisico’s die zich in de Vlaamse context kunnen voordoen
grondig geanalyseerd en afgewogen tegen de duurzaamheidscriteria die het
wereldbeeld typeren. De specifieke kwaliteiten van mogelijke beleidsvoornemens en
beleidsmaatregelen worden hieraan getoetst. Beleidskeuzes worden niet weerhouden
als ze oplossingen aanbieden die uitgaan van een eenzijdige toekomstige
ontwikkeling en die aanleiding zijn tot ongewenste en onduurzame ruimtelijke
ontwikkelingen in de andere wereldbeelden. Zo komt men tot een pakket aan
beleidskeuzes en meer concretere maatregelen die een ruimtelijk beleid
vertegenwoordigen dat maximaal rekening heeft gehouden met de onzekerheden
inherent aan de toekomst.
Het uitvoeren van een scenario-oefening zoals bedoeld in het voorgaande verloopt in
een aantal stappen die algemeen gesteld sequentieel worden doorlopen.
Terugkoppelingen doen zich voor wanneer onvolledigheden in de analyse aan het
licht komen in vervolgstappen. Het gehele proces wordt ondersteund door
ervaringsdeskundigen waar nodig. De volgende stappen worden doorlopen:
‐
Inventarisatie van de problemen en de doelen. Het vertrekpunt is het
huidige, vastgestelde, beleid op Europees, Federaal, Vlaams en Provinciaal en
Gemeentelijk niveau (RUP’s) dat een uitgesproken impact heeft op de
Vlaamse ruimte. Alle ruimte gerelateerde problemen en de bijbehorende
beleidsdoelen die verband houden met ‘duurzaam ruimtegebruik’ en
‘ruimtelijke kwaliteit’ worden geïnventariseerd. Voorbeelden zijn
woonbehoeften, klimaatverandering, behoud van open ruimte en
natuurbehoud, en bereikbaarheid.
‐
Ontwikkelen van de scenario’s en wereldbeelden. Voor een set van
maximaal vier scenario’s worden coherente en intern consistente sets van
veronderstellingen geformuleerd die betrekking hebben op belangrijke
maatschappelijke en economische ontwikkelen die wereldomvattend zijn,
65
maar net zo goed een eigen vertaling krijgen in de Vlaamse context. Deze
scenario’s zijn de kwadranten van een assenstelsel, waarvan de beide assen
de meest essentiële onzekerheden uitmaken waarmee het ruimtelijk beleid in
Vlaanderen in de toekomst geconfronteerd zal worden. Zoals elders gesteld
verdient het aanbeveling om maximaal gebruik te maken van assenstelsels
uit andere studies. Dit verhoogt draagvlak en biedt een rijkdom aan
verzameld materiaal, kennis en ervaring. Zelfs als er besloten wordt om met
minder dan 4 scenario’s te rekenen is het aangewezen om ze te positioneren
in de overeenstemmende kwadranten van een assenstelsel en minimaal een
kwalitatieve beschrijving te leveren van de onbrekende scenario’s om
zodoende het assenstelsel te vervolledigen. Dit verplicht ertoe om de
basishypothesen met betrekking tot onzekerheden expliciet te maken en
voorkomt dat men tijdens de vervolgstappen van de analyse te gemakkelijk
voorbijgaat aan de afbreukrisico’s en dus te zeer verder bouwt op een
beperkte set oplossingen (sleutelfactoren).
Meer dan in de stap van de inventarisatie wordt hier de maatschappelijk
discussie op gang gebracht en worden de stakeholders geconsulteerd, zoniet
intens betrokken, bij het formuleren van de kwalitatieve wereldbeelden, de
bijbehorende duurzaamheidscriteria, sleutelfactoren en afbreukrisico’s.
‐
Kwantificeren van de scenario’s houdt in dat de kwalitatieve statements
en veronderstellingen van de scenario’s worden omgezet naar getallen die
een wetenschappelijke toets kunnen doorstaan. Het is een moeilijke,
tijdsintensieve stap waarin analytische- en rekeninstrumenten worden
ingezet. Idealiter zou men willen kunnen beschikken over een systeemmodel
dat op een integrale wijze en op het juiste (geografische) detailniveau een
beschrijving geeft van de gekoppelde ontwikkelingen in de demografie, de
economie, de infrastructuur en het verkeer, de natuur, etc. In de praktijk is
dit onbestaande en valt men terug op bestaande rekenmodellen die
gekoppeld worden doorgerekend. In het slechtste geval werkt men met
bestaande uitvoer van modellen die zo goed mogelijk wordt toegewezen aan
het ene of het andere scenario. Dit gaat meestal gepaard met verlies aan
consistentie en coherentie.
66
In Vlaanderen zal ondermeer extensief gebruik gemaakt kunnen worden van
de instrumenten en kennis die voorhanden komt in het Steunpunt Ruimte en
Wonen. Met name het ruimtelijk-dynamische landgebruikmodel biedt de
mogelijkheid om op een ruimtelijk expliciete wijze de consequenties van
endogene en exogene demografische en economische ontwikkelingen in
beeld te brengen, en, aan de hand van een reeks indicatoren de effectiviteit
van beleidsingrepen hierop te analyseren (MNP, 2005). Het model werkt met
ruimtelijke interactieprocessen op verschillende schaalniveaus (White et al.,
1997). Ten dele verklaren die belangrijke transformaties in de Vlaamse
ruimte. De agentbenadering van het model (White en Engelen, 1993) biedt
mogelijkheden om de complexe ruimtelijke wisselwerkingen tussen
ruimtelijke agenten, zoals ze verwoord worden in het hoofdstuk F, tot op en
bepaalde hoogte weer te geven. Verder onderzoek en ontwikkeling,
opgenomen in de onderzoeksvraagstukken onder H zal dit moeten aantonen.
Ook moet nagegaan worden of het model voldoende aanknopingspunten
biedt om het concept veranderingsruimte meer operationeel te maken.
‐
Ruimtelijke uitwerking van de scenario’s. Doel hiervan is kaartbeelden te
genereren en de gedetailleerde, soms erg lokale consequenties van de
scenario’s in kaart te brengen (letterlijk). Dit geeft inzicht in het
locatiegebonden karakter van bepaalde activiteiten evenals de ruimtelijke- en
tijdschalen waarbinnen toekomstig beleid nog keuzes kan maken. De
ruimtelijk gedetailleerde analyse biedt de mogelijkheid tot ontwikkeling van
ruimtelijk expliciete indicatoren die de positieve en/of negatieve effecten van
ruimtelijke wisselwerking helpen kwantificeren. Verstoring en versnippering
van natuurgebieden is daar een voorbeeld van, maar dat zijn ook de
verstoring van sociale entiteiten, sociale wisselwerkingen en verdringing.
Evenzeer zijn het verlies aan toegankelijkheid en het verlies aan
leefomgevingkwaliteit in de vorm van geluidshinder, geurhinder of lichthinder
door verkeer en industrie als gevolg van incompatibele menselijke
activiteiten. Met het oog op het evalueren van de billijkheid van het beleid en
de sociale component van de duurzaamheid zijn dit erg belangrijke
indicatoren.
‐
Vergelijken en evalueren van de scenario’s op basis van
duurzaamheidcriteria en indicatoren. Een set van geëigende indicatoren
67
wordt geselecteerd en geïmplementeerd met het oog op de integrale
afweging van de kwaliteiten van elk scenario. De 3 componenten van de
duurzaamheiddriehoek komen daarbij aan bod: ecologisch, economisch en
sociaal. Met name de ecologische en de sociale component zijn gediend met
ruimtelijk expliciete indicatoren. Hierop wordt toegezien door de stakeholders
die betrokken partij zijn in de afweging.
‐
Optimalisatie van de scenario’s gaat op zoek naar robuuste keuzes die in
elk van de scenario’s tot een duurzaam ruimtegebruik bijdragen. Elk van de
scenario’s wordt afgewogen tegen criteria die het ‘wensbeeld’ m.b.t. de
ruimtelijke invulling verbeelden. Een soort combinatievariant of
combinatiekaart zoals bedoeld in de ‘Nederland Later’-studie wordt beoogd.
De analyse van blijvende problemen vragen om beleidskeuzes.
‐
Beleidsadviezen formuleren. Wetenschappelijk gefundeerd (en
maatschappelijk gedragen) adviezen worden aangeleverd op basis van de
uitgevoerde analyses. Deze dragen bij aan een lange termijn ruimtelijk beleid
en wegen kosten en baten af op de korte en de lange termijn. Ze zoeken
naar balansen tussen generaties, sociale groepen, belanghebbenden, en
regio’s. Deze laatste zijn vertegenwoordigd in de oefening.
68
E Duurzaam omgaan met ruimtelijke
transformaties
E.1 Inleiding
Hoofdstuk D van deze visienota motiveert het gebruik van scenario’s voor het
verkennen van de mogelijkheden voor een duurzame ruimtelijke ontwikkeling van
Vlaanderen in 2050, als basis voor de opmaak van een Ruimtelijk Structuurplan
Vlaanderen met tijdshorizon 2020. Werken aan een visie op de gewenste ruimtelijke
structuur van Vlaanderen, met doorkijk naar 2050, past immers binnen de idee dat
de keuzes van de huidige generatie de (ruimtelijke) ontwikkelingsmogelijkheden van
de volgende generaties niet in het gedrang mogen brengen. Andersom kan het
nadenken binnen een lange termijn perspectief (horizon 2050) over de diversiteit
aan transformaties in Vlaanderen – dat functioneert binnen een internationale
context van globalisering, klimaatverandering, te weinig gereguleerde globalisering
van de economie en een internationaal discours dat de individuele vrijheden
loskoppelt van collectieve verantwoordelijkheid en solidariteit - inspirerend werken
voor het formuleren van een ruimtelijk beleidskader tot 2020 – zie ook de Inleiding
waar de begrippen duurzaamheid en robuustheid aangereikt worden.
Belangrijke ambitie voor het RSV 2020-2050 is een ‘dynamische’ benadering van de
ruimtelijke structuur. Deze ruimtelijke structuur is immers de uitdrukking in de ruimte
van genoemde veranderingsprocessen of transformaties. Elk van deze transformaties
geeft invulling aan economische, ecologische en sociaal-culturele ambities van
individuen en uiteenlopende maatschappelijke groepen. Deze ambities worden onder
meer geformuleerd in termen zoals ‘biodiversiteit’, ‘gezondheid’, ‘welvaart’,
‘werkgelegenheid’, ‘bereikbaarheid’, ‘klimaatbestendigheid’, … In de ruimte komt een
deel van de ambities, als het resultaat van de wisselwerking tussen strategieën van
uiteenlopende individuen en groepen, tot uiting in de vorm van ruimteclaims – het
toe-eigenen van een deel van de Vlaamse ruimte. Het ruimtelijk planningsbeleid
grijpt, vanuit zijn beleidsvisie en bijbehorend conceptueel kader, significant in op de
ruimtelijke uitdrukking van deze transformaties, maar is zeker niet almachtig.
Een streven van het ruimtelijk planningsbeleid bestaat erin om ervoor te zorgen dat
elk van deze ruimteclaims zich op een duurzame manier in de ruimte ontwikkelt.
69
Aangezien verschillende veranderingsprocessen zich echter meestal gelijktijdig en op
dezelfde plaats voordoen moet een duurzame ruimtelijke verweving van
transformaties en ruimteclaims vooral ook ‘inter-functioneel’, ‘interscalair’ en
‘intertemporeel’ worden geoperationaliseerd. ‘Inter-functioneel’ verwijst in dit geval
naar de onderlinge afstemming van de ruimtelijke logica’s of uitdrukkingswijzen die
achter de verschillende transformaties verscholen zitten. ‘Interscalair’ drukt dan weer
uit dat deze ruimtelijke logica’s zich op onderling verschillende ruimtelijke schalen
kunnen voordoen zodat een duurzame ruimtelijke verweving niet alleen lokaal, op de
schaal van het betrokken gebied, mag worden bekeken. De ruimtelijke planning is
met andere woorden vaak verplicht om de ruimtelijke transformaties in een gebied
ook op bovenlokaal, Vlaams of zelfs internationaal niveau te positioneren.
‘Intertemporeel’ geeft tenslotte uitdrukking aan het feit dat de ruimtelijke logica’s
ook een verschillende ontwikkelingsdynamiek kunnen behelzen, wat betekent dat
traag- en snel-ontwikkelende transformaties en claims op een duurzame manier
ruimtelijk moeten worden verweven (cfr. het werken met twee tijdshorizonten 2020
en 2050).
Een gewenste ruimtelijke structuur van Vlaanderen moet dan ook vooral trachten de
interfunctionele, interscalaire en intertemporele condities of randvoorwaarden aan te
geven waarbinnen een diversiteit aan transformaties zich in de ruimte kan
manifesteren, veeleer dan deze laatste aan welomlijnde deelruimten toe te wijzen.
E.2 Strategisch omgaan met ruimtelijke transformaties
Transformaties zijn geen ruimtelijk-statische verschijnselen die zich steeds binnen
duidelijk begrensde of te begrenzen gebieden voordoen. Zij laten zich immers in
eerste instantie meestal bepalen door niet-ruimtelijke, maar economische,
ecologische, sociale, culturele, … ontwikkelingen, logica’s en individuele en
groepsstrategieën die tegelijkertijd en vaak in onderling conflict het uiteindelijke
ruimtegebruik in Vlaanderen bepalen.
Het RSV1, en in het bijzonder de uitvoering ervan in de daaropvolgende
besluitvormingsprocessen, blijkt achteraf onvoldoende te hebben geanticipeerd op
deze diversiteit aan economische, ecologische, sociale, culturele, … ontwikkelingen,
logica’s en individuele en groepsstrategieën. Het RSV1 zelf bevatte een uiterst
ambitieuze poging om een gebiedsdekkend ruimtelijk beleidskader te formuleren aan
70
de hand van vier structuurbepalende componenten: stedelijke gebieden en stedelijke
netwerken, buitengebied, gebieden voor economische activiteiten inclusief poorten,
en tenslotte lijninfrastructuur. Deze indeling bleek achteraf een té alomvattende
typologie om de ruimtelijke uitdrukking van de functionele strategieën, institutionele
ontwikkelingen en maatschappelijke dynamiek in Vlaanderen op een dynamische
manier weer te geven. Het stedelijk gebiedbeleid uit het RSV1 behelst bijvoorbeeld
zowel de sterke verweving van functies en activiteiten in de stadscentra, de
conflictueuze ruimteclaims in de historische stadsuitbreidingswijken als de
uitbreidingsgerichte stadsrandontwikkelingen die vaak worden ingegeven door
logica’s op een hoger ruimtelijk schaalniveau. Deze territorialisering werd in het RSV1
verder geoperationaliseerd door het introduceren van allerhande beleidscategorieën
die elk op zich een zekere ruimtelijke ‘inkapseling’ van maatschappelijke
transformaties inhielden: verschillende types stedelijke gebieden, hoofddorpen,
woonkernen, specifieke economische knooppunten, het economische netwerk
Albertkanaal, zeehavens en internationale luchthaven, agrarisch gebied, Vlaams
Ecologisch Netwerk, bakens, gave landschappen, stadsbossen, …
Het is echter vooral in de uitvoering van het RSV1 – bij de opmaak van gewestelijke
ruimtelijke uitvoeringsplannen voor de afbakening van stedelijke gebieden,
zeehavengebieden, gebieden van de natuurlijke en de agrarische structuur en talrijke
andere taakstellingen – dat er opnieuw is geopteerd voor een vrij statische allocatie
of toewijzing/verdeling van ruimte aan ruimtegebruikers (zie ook G). Door deze
traditionele functionele zoneringsbenadering worden in dezelfde beweging ook de
veranderingsprocessen, hoewel zeer dynamisch, strikt toegewezen aan welomlijnde
ruimten. De finaliteit van het RSV1 – en van de actualisatie RSV1, lijkt in de
uitvoeringspraktijk te worden verengd tot een sluitende ruimtebegroting waarbij de
ganse ‘taart Vlaanderen’ wordt herverdeeld.
De diversiteit aan veranderingsprocessen binnen Vlaanderen laat zich echter niet
gemakkelijk ‘ringeloren’ binnen beleidsmatige territoriale indelingen. Eén voorbeeld
zijn de talrijke interacties tussen ruimtelijke transformaties in ‘tussen- of
overgangsgebieden’ van de structuurbepalende componenten van het RSV1, zoals op
de overgang tussen stedelijk gebied en buitengebied of tussen stedelijk gebied en
poort/zeehaven. Een ander voorbeeld is de ontwikkeling op verschillende plaatsen in
Vlaanderen van bedrijventerreinen die op logistiek georiënteerd zijn en die in relatie
71
staan met, maar helemaal niet in de nabijheid liggen van de destijds geselecteerde
poorten.
Het RSV 2020-2050 moet niet langer trachten een nieuwe gebiedsdekkende,
beleidsmatige indeling van Vlaanderen te maken, gebaseerd op gebiedsspecifieke
kenmerken van en opties voor elk van die ruimten. Het komt er in het RSV 20202050 veeleer op aan om een gelaagd strategisch beleidskader uit te werken voor de
inzet van acties, maatregelen en instrumenten met het oog op de ruimtelijke
accommodatie van transformaties binnen Vlaanderen. Dit houdt concreet het
volgende in:
‐
Het formuleren van een ruimtelijke visie en een ruimtelijk-conceptueel
kader die duidelijkheid scheppen over de centrale waarden van het
ruimtelijke planningsbeleid;
‐
Het concretiseren van deze centrale waarden in doelstellingen en
ontwikkelingsperspectieven die duidelijk inspelen op de ruimtelijke
uitdrukking van transformaties die als prioritair worden beschouwd op
Vlaams niveau. De prioritaire voorkeur zal afhankelijk zijn van de
duurzaamheidsimpact van de transformaties
‐
Het
concretiseren
van
de
twee
boven
vermelde
elementen
in
gebiedsspecifieke doelstellingen en ontwikkelingsperspectieven voor een
beperkt aantal ‘veranderingsruimten’ die als prioritair worden beschouwd
op Vlaams niveau.
72
Figuur 7 – Intertransformationele dynamiek van RSV 2020-2050
E.3 Prioritaire ‘veranderingsruimten’ in Vlaanderen
Prioritaire ‘veranderingsruimten’ in Vlaanderen worden gekenmerkt door:
•
transformaties waarop de Vlaamse overheid wenst te anticiperen omwille van
hun belang voor de Vlaamse ruimtelijke structuur; of
•
een te verwachten complexe interferentie van uiteenlopende, al dan niet
tegenstrijdige, relevante transformaties en strategieën op bovenlokaal niveau
waarop de Vlaamse overheid wenst te anticiperen.
Belangrijker dan te trachten de hele Vlaamse ruimte gebiedsdekkend te benaderen,
is het typeren en selecteren van een beperkt aantal ‘veranderingsruimten’ en het
aangeven hoe de transformaties in deze ruimten ruimtelijk zullen worden
geaccommodeerd. Het RSV2020-2050 moet dan ook een ruimtelijk-inhoudelijk kader
aanreiken voor de ontwikkeling van deze veranderingsruimten… zij mogen
hoegenaamd niet worden beschouwd als ruimten waar alles kan, waar alles kan
worden geregeld of waar de ruimtelijke planning louter volgend is ten aanzien van
de transformatieprocessen en hun aanspraken op de ruimte. De krijtlijnen voor de
genoemde ruimtelijke accommodatie van de transformaties in deze
veranderingsruimten moeten met andere woorden duidelijk in het RSV2020-2050
worden aangegeven.
De optie om deze veranderingsruimten in het RSV2020-2050 prioritair te stellen ‘op
Vlaams niveau’ is een beleidsoptie en wordt niet a priori ingegeven door
geografische of ruimtelijke kenmerken. De Vlaamse overheid drukt met de selectie
73
ervan in het RSV2020-2050 in de eerste plaats de beleidsrelevantie van deze ruimten
uit voor de ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen. Ze agendeert bijgevolg (de
noodzaak aan) inclusieve plannings- en besluitvormingsprocessen zodat de
ruimtelijke inrichting en het beheer van deze ruimten kunnen anticiperen op
toekomstige transformaties (zie G2). De introductie van de idee van
‘veranderingsruimten’ is geen veralgemeende passe-partout voor situaties waar de
overheid geen lange-termijn-keuzes durft te maken. Net in deze veranderingsruimten
moet een onderhandelde robuustheid en duurzaamheid van de ruimtelijke
ontwikkeling kunnen plaatsvinden zonder op termijn de ruimtelijke kwaliteit aan te
tasten.
De ‘begrenzing’ van dergelijke veranderingsruimten moet tenslotte zeer ‘ruim’
worden opgevat zodat de ‘interruimtelijke’ dynamiek van transformaties in haar
juiste proporties wordt gevat. Het ruimtelijk faciliteren van transformaties op de ene
plek kan immers belangrijke effecten met zich meebrengen op andere plekken.
Transformaties dragen immers bijna steeds een netwerk van ruimtelijke schalen met
zich mee.
Voorbeeld
1
–
Prioritaire
‘veranderingsruimten’
omwille
van
belang
van
transformaties voor Vlaamse ruimtelijke structuur
Voor de hand liggende voorbeelden hiervan zijn een aantal internationaal belangrijke
natuurgebieden en de vier zeehavens. Het belang van verschillende van deze
‘veranderingsruimten’ werd trouwens reeds in RSV1 onderkend. De ruimtelijke
accommodatie van de logistieke en economische transformatielogica’s in de
zeehavens en eraan gerelateerde ruimten in Vlaanderen was, is en blijft een centraal
aandachtspunt voor het ruimtelijke planningsbeleid.
In een aantal van deze ruimten, zoals in de internationaal belangrijke
natuurgebieden, kan de ‘verandering’ ook heel klein zijn omwille van het
overheersende en eenduidige belang van bepaalde transformaties. Deze ruimten zijn
evenwel zo belangrijk voor de ruimtelijke structuur dat het van belang is de
voortzetting van het vigerende ruimtelijke planningsbeleid in dergelijke ruimten te
onderschrijven.
Voorbeeld 2 – Prioritaire veranderingsruimten omwille van complexe interferentie
tussen transformaties op bovenlokaal niveau
74
Bepaalde delen van groot- en regionaal-stedelijke gebieden – zoals het centrum en
de omliggende wijken – kennen vandaag reeds een hoge ruimtelijke concentratie en
verweving van uiteenlopende functies en activiteiten en vormen de setting voor
talrijke transformaties op verschillende schalen – van globaal tot lokaal. Alles wijst
erop dat ook in de toekomst verschillende plekken binnen de groot- en regionaalstedelijke gebieden een hoge ruimtelijke en complexe veranderingsdynamiek en
bijgevolg een groot aantal ruimteclaims zullen blijven kennen. Deze plekken zijn
vandaag evenwel niet altijd te benoemen of te begrenzen.
Wanneer als gevolg van deze hoge veranderingsdynamiek brownfields in de
stedelijke omgeving worden heringevuld of gerecycleerd of wanneer deze
transformaties door hun dynamiek katalyserend werken voor het hergebruik, de
herstructurering en de herinrichting van bepaalde stadsdelen (b.v. in negentiendeeeuwse gordels), kan er synergie ontstaan. Steeds is echter waakzaamheid vereist
om conflicten te vermijden - op het vlak van milieuhinder, gezondheid,
(verkeers)onveiligheid, voldoende aanbod aan publieke, groene ruimte, …
Ook de stadsranden van groot- en regionaal-stedelijke gebieden worden als gevolg
van diverse transformatieprocessen vandaag en ook in de toekomst geconfronteerd
met een groot aantal ruimteclaims voor de meeste uiteenlopende functies en
activiteiten. Verschillen tussen deze claims wat betreft schaal, interactie met de
omgeving, verkeersgeneratie, ontwikkelingsdynamiek, milieudruk,
identiteitsvorming,… vragen een doordacht ontwerp, partnerschap en planning om
een duurzame ruimtelijke ontwikkeling van deze stadsranden te waarborgen. De
ruimtelijke planning van de stadsrand kan hierbij niet worden verengd tot het
beleidsmatig faciliteren van de stedelijke uitbreidingsbehoeften van verschillende
functies en activiteiten, maar moet in een veel ruimere begrenzing evenzeer een
duurzame invulling inhouden van de resterende openruimtegebieden – inclusief
fenomenen zoals verpaarding – en richting geven aan willekeurige, kleinschalige
stedelijke ontwikkelingen in de overgang naar het buitengebied. Voor heel wat van
deze claims in de stadsranden is het bovendien nodig de duurzaamheid ervan af te
wegen op een hoger schaalniveau.
Het is aangewezen om in het RSV 2020-2050 een kwalitatieve typering van
dergelijke ‘prioritaire veranderingsruimten’ op Vlaams niveau uit te werken en
vervolgens dergelijke ruimten op de verschillende ruimtelijke schalen te selecteren.
75
Veranderingen in ontwikkelingen en strategieën hebben daarbij niet vanzelfsprekend
nood aan het aansnijden en ontwikkelen van ‘nieuwe’ ruimte, maar aan het anders
‘samen’ gebruiken van ‘reeds gebruikte’ ruimtes.
E.4 Transformaties prioritair aan te pakken op Vlaams
niveau
Hoofdstuk C6 geeft inzicht in de belangrijke ruimtelijke uitdagingen op Vlaams
niveau; elk van deze ruimtelijke uitdagingen is het resultaat van een diversiteit aan
transformaties en hun interactie. In het RSV 2020-2050 komt het er vooral op deze
‘prioritaire transformaties’ op Vlaams niveau in te spelen in de vorm van ruimtelijke
doelstellingen en ontwikkelingsperspectieven. Vanuit een eigen conceptueel kader
moet het RSV 2020-2050 de niet-ruimtelijke logica’s achter deze transformaties een
ruimtelijk karakter geven, zonder hen daarom onmiddellijk aan welbepaalde
gebieden of ruimten te binden.
Voorbeeld
Een van de prioritaire transformaties is klimaatverandering. De effecten van
klimaatverandering zullen zich als het ware overal in de Vlaamse ruimte (kunnen)
voordoen. Een ruimtelijk beleid ten aanzien van klimaatverandering is met andere
woorden niet exclusief aan bepaalde ‘prioritaire veranderingsruimten’ toe te wijzen.
Meer nog… zelfs zonder verregaande inschatting van de effecten van
klimaatverandering op Vlaanderen, kan bijvoorbeeld worden gesteld dat deze
transformatie er toe noopt om in het RSV 2020-2050 (bindend) op te nemen dat
bouwen in overstromingsgebied niet langer mogelijk is.
E.5 Ruimtelijke visie en ruimtelijk-conceptueel kader
Voor het formuleren van doelstellingen en ruimtelijke ontwikkelingsperspectieven
voor ‘prioritaire veranderingsruimten’ en voor ‘prioritaire transformaties’ op Vlaams
niveau is er behoefte aan een algemene visie op en conceptueel kader voor de
gewenste ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen. Deze visie en ruimtelijke
concepten zijn ook nodig om richting te geven aan de ruimtelijke ontwikkeling van
heel wat ruimten in Vlaanderen die niet gebiedsspecifiek moet worden uitgewerkt in
een ruimtelijk beleidsdocument op Vlaams niveau omdat er met grote zekerheid kan
worden verwacht dat er zich geen relevante veranderingsprocessen zullen voordoen.
76
In het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen moeten echter wel de ‘waarden’ – in de
vorm van een visie en ruimtelijke concepten – worden geformuleerd waarbinnen
voor deze ruimten naar een duurzame ruimtelijke invulling van de diversiteit aan
transformaties kan worden gezocht.
77
F Het maatschappelijk draagvlak voor ruimtelijke
planning
Bij de voorbereiding van RSV2 schenken we veel aandacht aan de verhoudingen
tussen gebruik en transformatie van de ruimte enerzijds, en de ontwikkeling van
mens en maatschappij anderzijds. De ontwikkeling van een visie op ruimtelijke
ordening is pas maatschappelijk doelmatig als ze:
-
gebaseerd is op een grondige analyse van de rol van mens en maatschappij in
het gebruik van de ruimte. In de hoofdstukken B en C hierboven hebben we de
ruimtevraag en het ruimtebeslag van de verschillende functies en sectoren
voorgesteld. Het ruimtegebruik van deze functies weerspiegelt functioneel
gedrag (veranderingen in specialisatie landbouwareaal, aanleg van logistieke
knooppunten, uitbouw van kleinschalige bedrijfsterreinen, ...) dat uiteraard niet
losstaat van het gedrag in de andere functies. Maar het is ook een uiting van
algemeen maatschappelijke ontwikkelingen zoals de veranderingen in
consumptiepatronen, de juridische uitdrukking van ontwikkelingen in de
vastgoedsector, spanningen tussen individualisme en solidariteit – vaak
uitgedrukt in de interactie tussen individueel en collectief belang, enz. Het is
belangrijk om zowel de functionele als de maatschappelijke aspecten van het
ruimtegebruik te bestuderen, zoniet kunnen geen gegronde uitspraken over de
keuzemarges binnen het ruimtelijk beleid gemaakt worden. Zo is het bijvoorbeeld
onverantwoord een maatschappelijk debat over verweving te lanceren zonder na
te gaan hoe de menselijke aspiraties over gebruik van auto’s en chemisch
tuinieren naar 2020 toe zullen evolueren, welke verschillende wereldbeelden over
de ruimtelijke organisatie van tuinen in het debat aan bod moeten komen en
welke de ecologische gevolgen van de mogelijke keuzes zijn.
-
ze kan gedragen worden door een maatschappelijk debat. Een debat vergt
relevante deelnemers, maar ook goede informatie over de bestaande toestand en
over de richtingen waarin de ruimtelijke structuur in Vlaanderen naar 2020-2050
kan evolueren. Deze informatie vergt zorgvuldig wetenschappelijk onderzoek van
het ruimtegebruik per functie en tussen functies onderling, nu en naar de
toekomst toe. Scenario-analyse, zowel trendmatig per sector, als geïntegreerd
binnen functie-omvattende wereldbeelden spelen hier een belangrijke rol. Ook de
78
keuze van de relevante deelnemers en de manier waarop ze hun informatie
zullen aanbrengen, communiceren en gebruiken in het debat zijn van groot
belang. De verbreding van het deelnemersveld van de klassieke sectoriële
gebruikers naar de maatschappelijke actoren die meer begaan zijn om de
duurzaamheid van het grondgebied in het algemeen, en naar de ‘anomieme
burgers’ is een belangrijk onderdeel van de verruiming van het draagvlak voor
een maatschappelijk debat over duurzaam ruimtegebruik. Men mag in dit
maatschappelijk debat geen ‘natuurlijke samenvloeiing van opinies’ tot een
‘algemeen belang’ verwachten . Omdat ruimtelijke vraagstukken gerelateerd zijn
aan maatschappelijke veranderingen, is de creatie van een maatschappelijk
draagvlak voor ruimtelijke ingrepen van groot belang. Maar het nastreven van
algemeen belang valt niet altijd samen met het behartigen van de het belang van
de burgers individueel bekeken. In ons maatschappelijk systeem is veel
beleidsaandacht uitgegaan naar het geven van rechtszekerheid aan ieder
individu. Een mondige burger put, soms vanuit een NIMBY-gevoel, zijn
individuele belangen steeds meer uit via actiegroepen of valideert hij zijn
eigendomsrechten via beslissingen van het rechtssysteem. De ‘eigenaarslobbies’
die via de verschillende belangenbewegingen hun patrimoniale rechten op een
steeds verfijnde manier uiten spelen hierbij een belangrijke rol. Tegengestelde
stromingen binnen de samenleving kunnen tot patstellingen leiden in het bepalen
van de grote maatschappelijke opties voor het ruimtegebruik. Om die te
vermijden moet op zoek gegaan naar een nieuwe ‘geïnformeerde’
overlegdynamiek, waarin de hiërarchie van individuele en maatschappelijke
belangen tegen elkaar afgewogen moeten worden.
Nieuw onderzoek naar de banden tussen maatschappelijke transformaties en
ruimtegebruik is dus noodzakelijk. Het moet ingaan op de maatschappelijke
veranderingen en sociale praktijken die het ruimtegebruik in Vlaanderen zowel in
beeld als in de praktijk brengen (paragraaf F.1 hieronder). Het in beeld brengen van
de ruimte zoals ze geleefd en ingebeeld wordt is zeer belangrijk voor het bepalen en
begrijpen van de inhoud van het maatschappelijke. Hoe begrijpen we bijvoorbeeld
de evolutie in de ruimtelijke organisatie van tuinen? Zoals ze nu in de meer
bevoorrechte woongebieden met strikte afscheiding toegepast wordt? Of zoals in de
klassieke meer volkse tuinwijken gerealiseerd door naoorlogse
79
huisvestingsmaatschappijen? Of verlangen we meer naar ‘nieuwe’ publieke ruimtes
waar tuinieren met speelgelegenheden en parkfuncties vervlochten worden?
Bij het in beeld brengen van de ruimte spelen zowel verbeelding (in de zin van
‘imaginatie’) als concrete ervaring een rol; inleving maakt de brug tussen de huidige
ervaring en het in beeld brengen van een alternatief ruimtegebruik. De herkenning
van de invloed van maatschappelijke veranderingen, sociale praktijken en
gedragscodes op het ruimtegebruik is daarbij van groot belang. Zo kan men zich
ergeren aan de strikte individualisering van het tuingebruik, zich collectief laten
inspireren door woonerven, en zich in eenzelfde mentale beweging een beeld
vormen van een publiek-private indeling van een grotere, multi-functionele tuin.
Maar het onderzoek moet ook de invloed van de bestaande fysische ruimte, van haar
gebruik en transformatie op de sociale en culturele praktijken van groepen en
individuen ruimer bekijken (paragraaf F.2). Deze invloed speelt via de verbeelding
van de huidige en toekomstige ruimte, haar gebruik en haar planning. De fysische
ruimte kan ook een direct voelbare invloed hebben: via haar vormen, haar fysische
en ecologische eigenschappen, haar structurering (scheiden, verbinden,
samenbrengen, enz.) kan ze het menselijk gedrag grondig beïnvloeden. Een
sprekend voorbeeld hiervan is hoe de versnippering van de Vlaamse ruimte in steeds
kleinere (gemakkelijk verkoopbare?) ‘producten’ als argument gebruikt wordt voor
verdere versnippering, waarbij financiële meerwaarden gecreëerd worden.
Het begrip van de band tussen maatschappij, sociale praktijk en fysische ruimte
moet ons dan in een derde stap toelaten om een aantal uitspraken te doen over het
(veranderend) maatschappelijk draagvlak voor ruimtelijke planning in Vlaanderen
(paragraaf F.3). Deze uitspraken betreffen zowel het overlegproces – het stimuleren
en organiseren van het maatschappelijk debat op zich – als de inhoudelijke krijtlijnen
waarbinnen het zich zal afspelen (onomkeerbare keuzes versus onderhandelbare
wereldbeelden; zie hoofdstuk D over scenario’s).
F.1 Maatschappelijke veranderingen en sociale praktijken in
de ruimte uitgedrukt
Maatschappelijke veranderingen worden hier kort samengevat als veranderingen in
sociale relaties (tussen en binnen klassen, groepen, bewegingen, ...), sociale
80
praktijken en strategisch gedrag (van klassen, groepen, sociale actoren zoals
sectoriële belangengroepen) evenals gedragspatronen en normenstelsels. In het
onderzoek naar de sectoren en de functies is sterk de nadruk gelegd op
veranderingen in strategisch gedrag: overstappen op intensieve landbouw,
diversificatie van recreatief aanbod, clusteren van logistieke infrastructuur, ... Hier
geven we enkele aanduidingen van hoe dit functioneel strategisch gedrag ruimer
bekeken moet worden, door er gemeenschappelijke en typische, vaak conflicterende
maatschappelijke ontwikkelingen in te herkennen. Centraal in het onderzoek naar de
invloed van sociale praktijken en waardenstelsels op het ruimtegebruik en vragen
naar ruimte, is de plaats van het ruimtegebruik in de (veranderende)’post
fordistische’ consumptienormen die meer de nadruk leggen op vrije-tijdsbesteding,
‘her’ontdekking van de open ruimte, ... Binnen het maatschappelijke planningsdebat
spelen de consumptiepatronen een belangrijke rol. Overdracht van wat soms als
stadsgewoontes beschouwd wordt naar het platteland uit zich in een versnipperde
ruimtelijke organisatie van tuinen, een individualisering en privatisering van de open
ruimtes in het algemeen, een toename van recreatieverkeer van stad naar
platteland, en misschien ook een grotere verspilling van natuurlijke middelen zoals
water en energie.... Dit alles oefent druk uit op plattelandswoonkernen; de
omschrijving van en het verbeelden van het tussengebied en zijn ecologische balans
worden moeilijker, niet in het minst naar het ruimtelijke beleid toe.
Verschuiving in consumptiepatronen heeft vaak een aantal desolidariserende
kenmerken: individualisering van het beslissingsgedrag, afscherming van de eigen
ruimte voor buren en omgeving, gebrek aan bekommernis om de ecologische
effecten van het eigen gedrag, die zich bijvoorbeeld uiten in gescheiden
bouwconcepten en privatisering van de toegang tot de ruimte. Zij versterken de
individualistische aanspraken op ruimte en ruimtegebruik en verarmen de
mogelijkheden tot communicatie en pro-actieve maatschappelijke verandering. De
“detraditionalisering”, individualisering en toenemende marktsturing van ruimtelijk
gedrag en ruimtegebruik plaatsen de normen voor ruimtegebruik en het ruimtelijke
beleid voor een serieuze uitdaging, die verregaande implicaties kan hebben voor het
aangewende planningsinstrumentarium.
De maatschappelijke transformaties en hun invloed op het ruimtegebruik beperken
zich niet tot de consumptienormen en hun gedragsruimtes. Ook de nieuwe
productiesystemen (organisatie van het arbeidsproces, afstemming van just-in-time
81
produktie op logistieke netwerken, ...) en hoe ze rechtstreeks en onrechtstreeks het
ruimtegebruik bepalen, hoe ze inspelen op het ecologisch bewustzijn en zo op het
(mis)gebruik van de natuur, enz. zijn belangrijke aandachtspunten die we in de
toekomst verder moeten uitwerken.
Erg belangrijk is ook de plaats van de gebruikswaarde van de ruimte en haar
‘verdeling’ binnen de evoluerende maatschappelijke waardesystemen. Regels,
afspraken, … over het individueel gebruik van onroerend goed hebben een directe
markteconomische impact. Vanuit het markteconomische principe van groei of
(winst)maximalisatie bestaat bij de economische agenten (bedrijven, ontwikkelaars,
gezinnen, ...) een sterke neiging om ruimte te “vermarkten” en de waarde van de
grondbestemmingen financieel te optimaliseren.
F.2 Van fysische ruimte tot sociale praktijk en
maatschappijverandering
De bestaande fysische ruimte – in grote mate het resultaat van diverse
transformatieprocessen en menselijke praktijken - heeft een rechtstreekse en
onrechtstreekse invloed op het sociale leven en de menselijk handelen die zich erin
afspelen.
Alles wat te maken heeft met fysische toegankelijkheid, zoals nabijheid, afsluiting,
scheiding, etc. heeft een invloed op menselijke interactie, symbiose met, of afstoting
door de omgeving, enz. De opbouw van woning- en nederzettingsstructuren in
Vlaanderen – vooral in het buiten- en tussengebied – met individuele tuinen en
beperkte aandacht voor de toegang tot publieke ruimtes en milieu-impact – bevestigt
individuele leefpatronen met beperkte sociale interactie. Deze leefpatronen
contrasteren met de landschapsidentiteit op het platteland ... netwerken van
goedogende dorpen die zowel onderling als binnenin ruimte voor menselijke
ontmoeting aanbieden.
De fysische indeling van de ruimte heeft ook invloed op de manier waarop ze
’vermarkt’ wordt als onroerend goed of omwille van haar gebruiksfuncties.
Versnippering, zonering, herbestemming, ... versterken de dynamiek van
ruimteversnippering en gebruiksdifferentiatie, wat nieuwe markthongerige
‘eigendomrechten’ creëert en de individualisering van het grondgebruik versterkt.
82
De fysische ruimte kan ook een sterke psychosociale impact uitoefenen. Het
psychosociale sluit hier aan op de menselijke nood aan differentiatie en
identiteitsvorming, die vaak in conflict treedt met de drang naar
gemeenschapsvorming. Zo krijgt de fysische ruimte via de vorming van mentale
referentiekaders ook een invloed op hoe mensen collectief en individueel een visie
vormen op ruimtegebruik en op wat ze verlangen van ruimtelijke planning.
De ecologische aspecten van de fysische ruimte krijgen nog een te beperkte plaats in
het maatschappelijke debat. Ecologische impact op sociale praktijk kan ‘negatief’ of
‘positief’ zijn. In negatieve zin worden de milieu- en gezondheidseffecten van het
ruimtegebruik op de sociale praktijk onderschat. Het vergiftigen van het biofysisch
milieu belemmert de capaciteiten van mensen, groepen instituties, ... om creatief en
sociaal te handelen. Het bezwaart hun mogelijkheden om creatief op nieuwe kansen
en uitdagingen in te spelen; zieke mensen en mensen die in angst voor negatieve
milieu-effecten leven, versterken hun individuele reflexen en gaan zich afschermen
voor mogelijke ‘haarden van kwaad’; voor hen wordt de weg naar solidaire
samenwerking gericht op alternatief ruimtegebruik zeer moeilijk. Maar dit negatieve
verhaal kan ook positief gekeerd: gezonde mensen in een gezondere, conviviale
omgeving hebben wellicht meer mentale kracht om zich voor de uitbouw van een
maatschappelijk draagvlak voor een robuuste ruimtelijke planning in te zetten. .
F.3 Maatschappelijk draagvlak voor ruimtelijke planning in
Vlaanderen
Een goed zicht krijgen op de belangrijkste sociale praktijken in het gebruik en
transformatie van de ruimtelijke structuur is essentieel voor de creatie van een breed
maatschappelijk draagvlak voor een RSV 2020-2050. Een beter inzicht in het
maatschappelijke gebruik en de menselijke transformatie van de ruimte geeft ook
een beeld van de actoren en sectoren die meegenomen moeten worden in de
strategie voor de realisering van de gewenste ruimtelijke structuur. De studie van de
wisselwerking tussen maatschappelijke veranderingen enerzijds en ruimtegebruik
anderzijds is dus essentieel zowel voor het aanbrengen van informatie voor het
debat over de toekomst van de ruimtelijke planning in Vlaanderen, als voor een
zorgvuldiger identificatie van de deelnemers aan dit debat en hoe dit debat best
georganiseerd wordt. Significante deelnemers moeten uit alle lagen van de bevolking
83
komen. Daartoe moeten communicatie – en consultatiewijzen op maat van sociale
diversiteit uitgewerkt worden.
F.3.1 Rol van het sociaal draagvlak ter voorbereiding van RSV
2020-2050
Dit draagvlak is essentieel, omdat, in de lijn die wij hierboven uitzetten, de fysische
ruimtelijke structuur samenhangt met het menselijke gebruik van de ruimte en het
een niet kan veranderen zonder het andere. Dit betekent dat de naoorlogse,
technocratische invulling van maakbaarheid ingeruild moet worden voor een vorm
van maakbaarheid die nieuwe sociale relaties, sociale praktijken en actievormen als
de kern van haar missie ziet. Dit is des te belangrijker in de context van een
snelveranderende, pluralistische en complexe samenleving, waarin ruimtelijke
interventies onbedoelde effecten genereren en na verloop van tijd een eigen leven
gaan leiden los van de oorspronkelijke doelstellingen. Toch mag deze sociale
correctie van de maakbaarheid de aandacht niet afleiden van de ecologische
onomkeerbaarheid van gemaakte keuzes.
2
Ruimtelijke planning, als ze toegepast wordt als het van bovenaf op grootschalige
wijze ingrijpen in de ruimtelijke structuur ten einde een beoogde eindtoestand te
bereiken houdt te weinig rekening met onbedoelde neveneffecten zoals de sociale
verdringingseffecten in binnenstedelijke gebieden, de ecologische en toxicologische
impact van menselijke praktijken. Deze vorm van planning laat weinig ruimte voor
verschillende actoren en types kennis in het proces van visie- en planvorming zoals
dat meer in een bottom-up, participerende planningsbenadering benadrukt wordt.
RSV1 heeft een sterke nadruk gelegd op de relaties tussen de verschillende
planningsniveaus en de specifieke verantwoordelijkheden op die niveaus. Die
bezorgdheid moet naar RSV 2020-2050 zeker meegenomen worden. Maar RSV 20202050 zou ook de rol van de gedeelde visieontwikkeling, de ontwikkeling van
overlegprocedures en strategische handelingsnormen verder moeten uitwerken.
We willen daarom het belang van de procesdimensies van planning, met andere
woorden van ‘governance’ onderstrepen. Beleidsmatige ingrepen in fysieke ruimtes
2
Maakbaarheid leidt vaak tot ecologische en maatschappelijke onomkeerbaarheid. Daarom
moeten het maken van collectieve keuzes op de ecologische en maatschappelijke gevolgen
van hun uitwerking getoetst worden.
84
dreigen hun doel voorbij te schieten als de actoren die actief zijn in die ruimte niet
betrokken worden bij de voorbereiding van dit beleid en/of als hun kennis niet
meegenomen wordt in het planningsproces. De wisselwerking tussen ruimtelijke
beleidscategorieën en de ‘mentale kaarten’ die de praktijken van ruimtegebruikers
beïnvloeden moet voldoende aandacht krijgen in het voorbereiden van ruimtelijke
planningsinterventies. Dit is bijvoorbeeld belangrijk bij de afbakening van stedelijke
gebieden, waarbij naast ruimtelijk-morfologische aspecten allerlei interpretaties van
‘stedelijk’ en ‘niet-stedelijk’ een belangrijke rol spelen bij het afbakeningsproces. Het
integreren van verschillende actoren en kennisgehelen in het ruimtelijke
beleidsvormingsproces is een van de grootste uitdagingen waarvoor de ruimtelijke
planning momenteel staat.
Een effectieve governance van verschillende actoren en kennisgehelen in de
voorbereiding van het ruimtelijke beleid vergt dus geschikte werkwijzen voor
inspraak en participatie. In de voorbereiding van een RSV 2020-2050 moeten die
werkwijzen ons inziens in de eerste plaats gericht zijn op probleemdefinitie en
visievorming en pas in latere instantie op het onderhandelen van particuliere
belangen. Bij een te vroege insteek op particuliere belangen komt het ruimtelijke
perspectief, in dit geval gericht op ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en
draagkracht, immers te veel in de verdrukking en wordt ruimtelijke planning herleid
tot ruimteboekhouding.
Ruimteboekhouding reflecteert een sterk gejuridiseerde en in geldwaarde
uitgedrukte waardering van ‘stukken’ ruimte en hun gebruikswaarde. Er is een
duidelijk verband met de toenemende klemtoon op rechtszekerheid, maar ze roept
ook de band op met individuele financiële valorisatie van land(gebruik)rechten wat
het uitbouwen van een maatschappelijk draagvlak voor een RSV 2020-2050 niet
vergemakkelijkt.3
Maar naarmate RSV 2020-2050 een breder maatschappelijk draagvlak krijgt, kan een
dergelijke juridische of regelgevende benadering overstegen worden, en kan het
algemeen belang en het collectief goed een grotere plaats krijgen in de
3
Cf. supra; overigens wordt rechtszekerheid hierbij ruimer geïnterpreteerd dan courant is in
de rechtsliteratuur: het gaat vaak ook over patrimoniale aspecten en zekerheid op dat vlak en
niet louter over kenbaarheid, duidelijkheid en toepasbaarheid van de regel op zich.
85
planningsreglementering. Dit kan ook een oplossing bieden voor de ‘inbraak’ van
andere sectoren in het ruimtelijke beleid.
Concreet verdienen de volgende sporen voor de opbouw van een sociaal draagvlak
voor RSV 2020-2050 een grote aandacht:
- Het samenbrengen van ‘traditionele’ en ‘nieuwe’ stakeholders in een
consultatieproces. Op een eerste studiedag zullen consultatie – en
participatiemethodes uit de consultatieve en communicatieve planningsbenaderingen
voorgesteld en een keuze eruit gemaakt worden. Een timing voor het gehele proces,
en afspraken over de schaalniveaus waarop het georganiseerd zal worden, zullen
worden opgemaakt.
- Het afstemmen van het consultatieproces op het politieke beslissingsproces: de rol
van parlementaire fracties, en ook van departementen en administraties niet alleen
voor ruimtelijke planning maar ook voor andere beleidsdomeinen.
- Het verruimen van het consultatieproces naar de ruimere maatschappij via
informatiecampagnes, debatten, publicaties, ...
De inhoudelijke aanbreng voor het maatschappelijke debat bespreken we hieronder.
F.3.2 Inhoudelijke aanbreng voor het maatschappelijke debat
Op dit moment komen verschillende actoren en kennisgehelen op een erg
dwingende manier tussen in het ruimtelijk beleidsvormingsproces. Eisen met
betrekking tot leefmilieu, ontginning, mobiliteit, erfgoed, etc. moeten verplicht
omgezet worden in ruimtelijke planningswetgeving, waardoor het specifiek
ruimtelijke perspectief van ruimtelijke planning verdrongen wordt. In lijn met onze
visie op de wisselwerking tussen sociale en fysieke ruimte, moeten dus ook de
planningsinstrumenten herdacht worden van sectorale, issue-gerichte instrumenten
naar instrumenten die een betere afweging en dialoog tussen verschillende
maatschappelijke belangen en kennisgehelen vanuit een ruimtelijke benadering
mogelijk maakt.
Het is daarom belangrijk dat binnen het maatschappelijke debat naar RSV 2020-2050
toe niet alleen procedurele aspecten aan bod komen, maar ook inzichten uit
wetenschappelijk onderzoek en ruimtegebruikpraktijk – en beleid die een
geïntegreerde ruimtelijke benadering kunnen ondersteunen en mogelijk maken. De
86
meeste thema’s die relevant zijn kwamen in de vorige hoofdstukken reeds aan bod,
we halen ze hier nog eens kort aan. Hun plaats in het debat is onbetwistbaar:
-
De verschillende sectoren en functies volgen hun eigen grondgebruiklogica. Dit
leidt tot conflicten in ruimtegebruik, maar ook over de kwaliteit van de ruimte.
Naarmate gemengd gebruik (verweving, netwerkrelaties) zich verder aandient,
wint de discussie over de verzoenbaarheid van (functionele)
duurzaamheidscriteria aan belang. Wat zijn modellen van geïntegreerde
duurzaamheid? Wat moeten we ons voorstellen bij een robuust ruimtegebruik?
Welke sociale praktijken en actoren kunnen het in de praktijk brengen? Welke
normensystemen kunnen het ondersteunen? Hoe vertalen we dit alles in
‘veranderingsruimtes’ – hun maatschappelijk draagvlak, hun actoren en
partnerschappen, hun ontwikkelingsagenda’s, hun sociale relaties en praktijken,
strategische gedrag en bredere ruimtelijke inbedding?
-
De rol van de verbeelding van het toekomstig ruimtegebruik. Hierin spelen
scenario’s een strategische rol. Scenario’s verwijzend naar wereldbeelden,
veranderingsbeelden en daarmee overeenstemmend ruimtegebruik moeten
samen met de oude en nieuwe stakeholders uitgewerkt/verkend worden. De
gevolgen van zowel de diversiteit aan transformaties, als van sociale praktijken
en beleidsopties moeten in beeld gebracht, zodat de stakeholders zich een
duidelijk beeld kunnen vormen van de gevolgen van verschillende
maatschappelijke keuzes (inclusief beleidskeuzes).
-
De ‘basis’ informatie aangereikt in de studies over effectief, mogelijk en gewenst
ruimtegebruik moet in het debat aan bod komen, niet alleen in de
scenarioverkenningen, maar ook als ‘raw material’: aan welke toxische invloed
zullen mijn kinderen blootstaan als we in deze of gene verweven ruimte gaan
wonen? Tot deze basisinformatie behoren ook de visies van de burgers over de
richting waarin het gebruik van de ruimte en het ruimtelijk beleid naar 2020
(2050?) toe moeten evolueren.
-
Voorstellen voor Ruimtelijk Beleid, zoals aangereikt in Hoofdstuk G hieronder.
87
G Van planningsinstrumentarium naar ruimtelijk
planningsproces
De inhoudelijke en procesmatige elementen voor een RSV2020-2050 uit de
voorgaande hoofdstukken moeten zich finaal uitdrukken in een voldoende
realisatiegerichtheid van het Vlaamse ruimtelijke planningsbeleid. Welke acties,
maatregelen en type consultatie- en besluitvormingsprocessen moeten met andere
woorden in uitvoering van het RSV2020-2050 worden opgezet om de centrale
waarden uit de ruimtelijke visie en doelstellingen te laten doorwerken in de fysische
ruimte en de sociale praktijk? En welke acties, maatregelen en planningsprocessen
moeten worden ingezet om de ruimtelijke (en bijgevolg maatschappelijke)
ontwikkelingsperspectieven voor de diversiteit aan transformaties en aan
veranderingsruimten ook in de dagdagelijkse werkelijkheid zichtbaar te maken?
In overeenstemming met de klemtonen in deze visienota, worden vooreerst in
paragrafen G1 drie bedenkingen over de huidige uitvoeringsgerichte dimensie van
het ruimtelijke planningsbeleid geformuleerd. In paragrafen G2, G3 en G4 wordt
ingegaan op elk van deze bedenkingen door te reflecteren over:
‐
het versterken van de strategische, procesmatige dimensie in de
uitvoering van het RSV2020-2050;
‐
het zoeken naar de grenzen van ‘rechtszekerheid’ in relatie tot de
realisatie van strategische projecten;
‐
het strategische karakter van het RSV2020-2050 als volwaardig
maatschappelijk gedragen alternatief naast en kader voor een proactief
vergunningenbeleid.
G.1 Bedenkingen over uitvoeringsgerichte dimensie van
ruimtelijke planning
Ook het RSV1 bevatte met het oog op haar ‘realisatie’ tegen 2007 een omvangrijke
reeks planningstaken – in de vorm van afbakeningsprocessen van stedelijke
gebieden, zeehavengebieden, gebieden van de agrarische en natuurlijke structuur,
88
uitwerkingen van stedelijke en economische netwerken, … De meeste van deze
taken werden de voorbije jaren ook effectief vanuit de ruimtelijke planning op
Vlaams niveau opgestart en hebben voor het grootste deel een proces van visie- en
besluitvorming doorlopen. Sommige van de resulterende ruimtelijke
uitvoeringsplannen worden vandaag ook effectief gerealiseerd, in het bijzonder in de
stedelijke gebieden. Toch zijn er haperingen in uitvoering van de ruimtelijke
planning. Wij zien daarvoor drie belangrijke oorzaken.
In de eerste plaats worden de besluitvormingsprocessen door de andere
beleidsdomeinen, en algemeen door de samenleving, beschouwd als exclusief
ruimtelijke planningsprocessen. Nadenken over de (ruimtelijke) ontwikkeling van een
stedelijk gebied in het kader van een afbakeningsproces wordt gezien als een
zoektocht naar bijkomende ruimte voor wonen, bedrijvigheid, stadsbossen, … Andere
beleidsdomeinen, die kunnen genieten van een groeiend maatschappelijk debat en
grotere beleidsaandacht zoals milieu, gezondheid, bereikbaarheid, …, brengen hun
eigen doelstellingen en ambities niet binnen in het ruimtelijke planningsproces, laat
staan dat ze voluit participeren in de realisatie van de ruimtelijke
planningsprocessen. Ze vertonen integendeel steeds meer de neiging om hun eigen
ambities in de vorm van randvoorwaarden, via allerlei toetsen en effectevaluaties,
juridisch af te dwingen van de ruimtelijke planning. Een gelijkaardige vaststelling
geldt min of meer voor de bestuurlijke taakverdeling. Het voorkomen, de impact, de
geografische reikwijdte van transformaties in de samenleving zijn meestal niet
gebonden aan administratief-bestuurlijke grenzen of niveaus. Toch worden andere
besturen, op een ander of op hetzelfde bestuursniveau, zelden betrokken in
planningsprocessen die een invloed op hun beleid zullen hebben, of wensen ze zelf
hun actieve inbreng te beperken tot een (negatieve) advisering tijdens het openbaar
onderzoek over het ruimtelijke uitvoeringsplan.
In de tweede plaats wordt er politiek en maatschappelijk verwacht dat
besluitvormingsprocessen die door het ruimtelijke planningsbeleid worden opgezet,
vooral moeten resulteren in strikte, juridisch verordenende ruimtelijke
uitvoeringsplannen. Dit is typisch voor de Vlaamse en andere continentaal-Europese
rechtsstelsels waarin de geschreven regel of de ‘rechtszekerheid’ centraal staat. De
rechtsonderhorige heeft in dergelijk stelsel bepaalde verwachtingen ten aanzien van
het ruimtelijk planningsbeleid, namelijk dat dit beleid “vooraf” of objectief voorziet in
regels of voorschriften die het gebruik van (zijn of haar) onroerend goed vastleggen.
89
Deze verwachtingen worden bovendien versterkt door de centrale rol van het
eigendomsrecht als grondrecht waardoor de voorschriften een direct
markteconomische dimensie krijgen. Van voorschriften wordt dan ook bijvoorbeeld
verwacht dat ze te motiveren zijn, zoniet dreigen ze door het rechtsapparaat te
worden vernietigd of ontoepasbaar verklaard door rechters.
Tenslotte heeft het toegenomen belang van de financiële waarde van de grond (en
van de gebruiksmogelijkheden ervan) de voorbije jaren geleid tot een politiekmaatschappelijke wil om vooral de ontwikkelings- en gebruiksmogelijkheden van
onroerend goed generiek – voor heel Vlaanderen op eenzelfde manier – veilig te
stellen en zelfs aanzienlijk uit te breiden. De recente nieuwe wetgeving ruimtelijke
ordening en grond- en pandenbeleid illustreert de bescherming van dit financiële
belang uitstekend met de invoering van mechanismen ter vergoeding van
waardevermindering of afroming van baten die ontstaan als gevolg van de
ruimtelijke planning. Dezelfde wetgeving maakt echter ook veel ontwikkelingen
mogelijk die in de praktijk haaks staan op de principes van het RSV1, in het
bijzonder de gedeconcentreerde bundeling en het ruimtelijk-structurerende
vermogen van het fysische systeem. Blijkbaar is het politiek-maatschappelijk
draagvlak voor de ruimtelijke planning de voorbije jaren zodanig afgekalfd dat het
stedenbouwkundige vergunningenbeleid de ruimtelijke planning als evenwaardige
pijler van het ruimtelijk beleid in belangrijke mate heeft verdrongen.
G.2 Voortzetting en versterking van procesmatige dimensie
in uitvoering
In het RSV 2020-2050 zal de Vlaamse overheid in de eerste plaats haar prioriteiten
moeten agenderen op het vlak van de (ruimtelijke uitdrukking van) prioritaire
transformaties of prioritaire veranderingsruimten. Deze agendering moet resulteren
in het opstarten van maatschappelijk-politieke overlegprocessen op initiatief van de
Vlaamse overheid en met alle relevante publieke en private maatschappelijke
groepen. De ruimtelijke planning wordt steeds meer netwerking encommunicatieve
planning met een brede maatschappelijke vertegenwoordiging en rekening houdend
met de kennis over het huidig en toekomstig (mogelijk) ruimtelijk gebruik.
Deze agendering betekent evenwel niet dat de Vlaamse overheid daarmee ook
automatisch trekker of regisseur zal zijn van het verdere besluitvormingsproces en
90
dat zij ook de eindbeslissing en –verantwoordelijkheid neemt of moet nemen, tenzij
dan wat betreft het bewaken van het algemeen belang. De samenhang en de
diversiteit in de ruimtelijke uitdrukking van transformaties op verschillende
schaalniveaus in de samenleving maakt een uitvoering van de ambities van het
RSV2020-2050 op één enkel bestuursniveau meer uitzondering dan regel. Î Met de
selectie van prioritaire veranderingsruimten en transformaties binnen Vlaanderen in
het RSV2020-2050, wil de Vlaamse overheid met andere woorden vooral dé
beleidsruimte creëren voor de verschillende bestuursniveaus om geïntegreerd en
inclusief op de problemen en kwaliteiten van deze ruimten in te spelen. Het
aanduiden van bijvoorbeeld de stadsranden of delen van stadscentra in stedelijke
gebieden als prioritaire veranderingsruimten in hoofdstuk E moet dan ook niet
worden begrepen als een poging van het Vlaamse bestuursniveau om zich de
ruimtelijke planning van deze gebieden toe te eigenen. Net omwille van de veelheid
en diversiteit aan transformaties in deze ruimten, vindt de Vlaamse overheid het van
groot belang de betrokken steden en gemeenten actiever te ondersteunen in hun
beleid voor deze gebieden, onder meer door haar eigen (financiële) middelen en
instrumenten in te zetten.
De agendering van prioriteiten in een ruimtelijk beleidsdocument op Vlaams niveau
moet worden beschouwd als een aanzet voor een inclusievere benadering van de
ruimtelijke dimensie van de diversiteit aan ecologische, internationale,
maatschappelijke, economische en politieke transformaties . Vandaag zijn ruimtelijke
planningsprocessen vaak te eenzijdig gericht op het evenwichtig verdelen van de
ruimte. Andere relevante aspecten met betrekking tot de ruimtelijke ontwikkeling
worden vaak niet in de afweging betrokken. Daarom moeten de op te zetten
overlegprocessen tegelijkertijd aspecten zoals ‘biodiversiteit’, ‘gezondheid’, ‘welvaart’,
‘werkgelegenheid’, ‘bereikbaarheid’, ‘klimaatbestendigheid’, …in overweging nemen
in de consultatie - en besluitvorming. Relevante private en publieke maatschappelijke
groepen moeten van bij de opstart van de overlegprocessen actief en constructief
worden betrokken.
De toename in diversiteit in private en publieke maatschappelijke groepen en de
toenemende openheid van de overlegprocessen houden ook in dat de eindbeslissing
niet exclusief aan één bestuursniveau en enkel en alleen aan het ruimtelijke
beleidsdomein kan worden toegekend. Het agenderen van prioriteiten in een
ruimtelijk beleidsdocument op Vlaams niveau houdt niet unisono in dat het
91
overlegproces steeds moet resulteren in een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan.
Een overlegproces, opgestart met het oog op een uitvoering van het RSV2020-2050,
zal in vele gevallen kunnen resulteren in een gebiedsovereenkomst tussen relevante
actoren over de inzet van eigen instrumenten, middelen en financiën op
verschillende bestuurs- en schaalniveaus. Deze relevante actoren in de politieke,
publieke en private sfeer kunnen zich immers zowel op het Europese, nationale
(fiscale afstemming), Vlaamse als het meer lokale niveau situeren. Indien dit politiekmaatschappelijk gewenst en nodig zou blijken, kan het ruimtelijk beleidsdomein zich
in dergelijke gebiedsovereenkomst engageren tot de opmaak van bijvoorbeeld
ruimtelijke uitvoeringsplannen op een of meerdere bestuursniveaus. Wel zijn
gebiedsovereenkomsten zijn niet echt juridisch hard te maken, maar hebben veeleer
een relationele contractvorm – een pact – die invulling geeft aan de
uitvoeringsgerichte samenwerking tussen onderling afhankelijke actoren.
G.3 Zoeken naar grenzen van ‘rechtszekerheid’ in relatie tot
realisatie van strategische projecten
Ruimtelijke uitvoeringsplannen die worden opgemaakt voor de uitvoering van het
RSV2020-2050, moeten rekening houden met de Vlaamse juridische context, zoals
geschetst in hoofdstuk G1 en ook reeds naar verwezen in F. Ruimtelijke
uitvoeringsplannen worden evenwel vandaag vaak zo strikt opgesteld dat zij heel wat
van de creativiteit uit de voorafgaande planningsprocessen en de vertaling van de
visie in strategische projecten a priori dreigen te verstikken. Het Ruimtelijk
Structuurplan Vlaanderen 2020-2050 heeft onder meer behoefte aan een
herbronning van het bestaande planningsinstrumentarium zodat dit past binnen een
meer strategische en flexibele proces- en projectbenadering en tegelijkertijd
voldoende ‘rechtszekerheid’ biedt. Er is met andere woorden nood aan een meer
‘strategisch’ ruimtelijk uitvoeringsplan. De toevoeging ‘strategisch’ wijst daarbij op
een actievere, meer op realisatie gerichte en selectievere invulling van het
uitvoeringsplan in plaats van de passieve en alles in een functionele zonering
vattende vorm vandaag. De ruimtelijke planning wordt ontwikkelingsplanning waarin
gedeelde ontwikkelingsdoelstellingen gedragen worden door strategische
partnerschappen. Maar laat het huidige rechtssysteem rond ruimtelijke ordening zo’n
ontwikkelingsplanning wel mogelijk?
92
In het huidige discours rond ruimtelijke ordening (ruimtelijke planning) speelt
“rechtszekerheid” een grote rol. Het is nuttig op te merken dat rechtszekerheid
hierbij ruimer geïnterpreteerd wordt dan courant is in de rechtsliteratuur: het gaat
vaak ook over patrimoniale aspecten en zekerheid op dat vlak en niet louter over
kenbaarheid, duidelijkheid en toepasbaarheid van de regel op zich. Het begrip wordt
echter duidelijk gekoppeld aan de aanspraken van een individu of een wel afgelijnde
groep. In die context is het niet evident om met gedeelde
ontwikkelingsdoelstellingen te werken. Er zal naar manieren moeten worden gezocht
om die doelstellingen te waarderen en in de balans in te brengen. Bovendien stelt
zich de vraag of rechtszekerheid die zeer sterk vertrekt vanuit individuele
eigendomsrechten een dergelijke ontwikkelingsplanning wel voldoende kan
ondersteunen en of de rechtslogica van het ‘algemeen belang’ niet dringend moet
uitgebreid worden.
Binnen de beoogde ruimtelijke planning gaat een strategisch ruimtelijk
uitvoeringsplan nog steeds uit van (monofunctionele, multifunctionele) zonering
omdat ruimtelijke planning uiteraard gebiedsgericht is. Bij de zonering staat evenwel
niet langer de bestemming van delen van het gebied voor een of meerdere functies
of activiteiten a priori centraal, maar een zonering in eenheden die zoveel mogelijk
verband houden met de beoogde (maatschappelijke) rol van de betrokken ruimte.
De naamgeving van de zones is bijgevolg niet noodzakelijk of uitsluitend aan een
functie of activiteit verbonden – agrarisch gebied, natuurgebied, woongebied,
bedrijventerrein… – maar geeft uitdrukking aan de meest relevante ruimtelijke
kenmerken van de zones – onder meer wat betreft dynamiek, kwetsbaarheid,
betekenis, bereikbaarheid, … Deze dynamisering van de ruimtelijke planning is zeker
geen alibi voor het opgeven van de bescherming van open ruimte, natuur, milieu en
gezondheid. Daarom moeten de stedenbouwkundige voorschriften bij deze
zones/eenheden zo strikt mogelijk de omgevingscondities omschrijven waarbinnen
de ruimtelijke uitdrukking van maatschappelijke voorkeuren, sociale praktijken en
strategisch handelen kan plaatsvinden. Deze maatschappelijk gedragen logica wat
betreft inrichting en beheer van de ruimte zal dus met andere woorden de eigenlijke
bestemming van de ruimte voor welbepaalde ruimtegebruikers overheersen.
Een strategisch ruimtelijk uitvoeringsplan moet worden beschouwd als een veeleer
indicatief referentiekader voor private en publieke actoren, eenmalig of meermaals
opgemaakt in de loop van het planningsproces, op basis waarvan de besluitvorming
93
over concrete strategische projecten en maatregelen kan worden gecoördineerd –
zelfs indien de keuzesituatie op het moment van de besluitvorming anders is dan bij
het opmaken van het plan. In die zin vormt het strategisch ruimtelijk uitvoeringsplan
bij voorkeur een onderdeel – met betrekking tot de ruimtelijke dimensies – van een
meer omvattende gebiedsovereenkomst, zoals vermeld onder G2. Door middel van
een strategisch ruimtelijk uitvoeringsplan wordt de bewijslast over de
aanvaardbaarheid van een strategisch project voor een deel ook verlegd. Vandaag
wordt de vergunningverlenende overheid verplicht om te motiveren ten aanzien van
de bouwheer waarom een bepaald project, als het voldoet aan de ‘rechtszekere’
stedenbouwkundige voorschriften, niet of onder voorwaarden wordt vergund. In het
geval van een strategisch ruimtelijk uitvoeringsplan zal ook de bouwheer worden
verplicht om omstandig te motiveren, in een voortdurend overlegproces met de
overheid, hoe het project voldoet aan de omgevingscondities en aan de juridisch
beter uit te werken van ‘algemeen belang’.
G.4 Een strategisch RSV 2020-2050 als volwaardig
maatschappelijk alternatief naast het vergunningenbeleid
Het RSV 2020-2050 zal zich politiek-maatschappelijk een plaats moeten verwerven.
Het maatschappelijke draagvlak voor de ruimtelijke planning van de jaren 1990 is
anno 2009 ernstig afgebrokkeld. Er kan alleen maar worden vastgesteld dat het
ruimtelijke beleid door recente decretale wijzigingen vandaag vooral wordt bepaald
door het stedenbouwkundige vergunningenbeleid. En dat het debat ontmoedigd is
door zowel terechte als onterechte kritiek op een vaak inconsequent
vergunningenbeleid, en de hiervoor reeds aangehaalde gebrekkige afstemming
tussen structuurplanning en uitvoeringsplanning.
De belangrijkste uitdaging voor het RSV 2020-2050 zal erin bestaan te overtuigen
dat het een bevredigend, robuust antwoord wil bieden op ruimtelijke transformaties
die zowel maatschappelijk als niet maatschappelijk gedreven zijn. Omwille van de
talrijke onzekerheden, mag het RSV2020-2050 niet langer volledigheid nastreven
zoals het RSV1 in 1997 misschien teveel deed in een logische reactie op een
jarenlang ontbreken van ruimtelijk beleid. Een RSV 2020-2050 zal maar
maatschappelijk en politiek aanvaardbaar zijn als het prioritaire transformaties en
prioritaire ‘veranderingsruimten’ selectief agendeert en hierover maatschappelijk
mobiliseert. Door deze selectiviteit moet de Vlaamse overheid ook beter in staat zijn
94
om de ambities uit het RSV2020-2050 daadwerkelijk uit te voeren en te realiseren en
zo de geloofwaardigheid van de ruimtelijke planning als een volwaardig alternatief
blijvend te garanderen.
Met het oog op de daadwerkelijke uitvoering van beleidsprioriteiten moet het RSV
2020-2050 zelf op een even inclusieve, interscalaire als ‘strategisch-rechtszekere’
wijze worden ontwikkeld als het daaropvolgende uitvoeringsspoor (zie G2 en G3).
Andere beleidsdomeinen, private en publieke groepen moeten van bij het begin
actief en constructief worden betrokken in de beleidsmatige selectie van prioritaire
transformaties en prioritaire veranderingsruimten. Daarnaast heeft het RSV 20202050 nood aan voldoende concrete strategische doelstellingen, SMART-operationele
doelstellingen en indicatoren voor de monitoring en evaluatie van de uitvoering.4
Er is in Vlaanderen ongetwijfeld een politiek-maatschappelijk draagvlak voor een
kwaliteitsvolle ruimte(lijke ontwikkeling). De opbouw van een vernieuwd
maatschappelijk draagvlak voor de ruimtelijke planning in het algemeen, en voor het
RSV 2020-2050 in het bijzonder, is evenzeer hoogstnodig. Een vernieuwing van de
planningspraktijk zelf én een betere inhoudelijke invulling van en juridische
bescherming van het algemeen belang zouden zo’n draagvlak een flinke steun in de
rug kunnen geven.
De tijd dringt evenwel. De ambitie bestaat binnen de Vlaamse overheid om het RSV
2020-2050 in werking te laten treden in 2012. De decretaal geregelde procedure van
voorlopige vaststelling van het RSV door de Vlaamse regering tot en met de
bekrachtiging van de bindende bepalingen van het RSV door het Vlaamse parlement
neemt ongeveer 15 maanden in beslag. Samen met de voorafgaande plenaire
vergadering en de interne besluitvorming binnen de Vlaamse regering over het
ontwerp-RSV komt dit neer op een periode van 21 maanden. Teruggerekend start
deze besluitvorming over het RSV 2020-2050 met andere woorden in het voorjaar
van 2011. Rekening houdend met de normale inloopperiode van de nieuwe Vlaamse
regering, zal de opmaak van dit RSV slechts goed en wel van start gaan in januari
2010. Resteren bijgevolg een 13-tal maanden om voorbereidend onderzoek te laten
uitvoeren, beleidsprioriteiten te formuleren en een maatschappelijk draagvlak te
creëren.
4
SMART = Specifiek, Meetbaar, Actiegericht/Actueel, Realistisch, Tijdsgebonden (zie tekst
J.V.)
95
H Conclusies
Met deze visienota wordt nog geen nieuw RSV aangereikt, maar wordt een basis
gelegd voor de aanpak van een RSV 2020-2050.
Vlaanderen wordt geconfronteerd met belangrijke ruimtelijke uitdagingen voor de
komende decennia. Een aantal van die uitdagingen werd in 1997 reeds aangegeven
in het eerste Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV1). Andere uitdagingen zijn
echter nieuw, of nog prominenter aanwezig dan in 1997. Vlaanderen heeft nood aan
een visie, neergelegd in een ruimtelijk beleidsplan, op hoe het kan en wil omgaan
met deze ruimtelijke uitdagingen. Het RSV1 heeft ontegensprekelijk een belangrijke
rol gespeeld in het voorbije decennium. Een nieuw ruimtelijk beleidsplan – in deze
nota RSV 2020-2050 genoemd – moet een nog strategischer karakter ambiëren,
selectiever zijn en (nog) meer aansluiting vinden bij de processen die Vlaanderen, en
de ruimere wereld waartoe het behoort, beïnvloeden en veranderen.
Bij het uitwerken van deze visienota is vastgesteld dat de hoofdlijnen van het RSV1
een goede basis blijven voor toekomstig beleid. Dat is ook zo meegedeeld tijdens de
workshop van 28 april 2009 over de Visienota. Continuïteit met het RSV1 ligt voor de
hand wat betreft het bewaken van bedreigde ruimtetypes (open ruimte, stille
ruimte, gezonde ruimte, …), het bewaren van het evenwicht tussen bestemming en
ruimtelijke structuur, de principes van ‘gedeconcentreerde bundeling’ en ‘fysisch
systeem ruimtelijk structurerend’, het bewaren van evenwicht tussen
mobiliteit/bereikbaarheid en concentratie, en de strategische invulling van het
beleidsplan. De hoofdlijnen van het RSV1 zijn in sterke mate gestoeld op de
bestaande ruimtelijke structuur. Belangrijke bijstellingen van het beleidskader
betreffen het beter afstemmen van zijn maatschappelijke en ruimtelijke dimensies,
maar ook de verbetering van de implementatie (instrumenten, middelen, proces,
enz.) van de opties. Het RSV 2020-2050 zou instrumenten en middelen rechtstreeks
moeten koppelen aan een maatschappelijk gedragen visie over ruimtegebruik en zijn
collectief beheer. Een grondige evaluatie van het RSV1 en de manier waarop het is
gehanteerd, zou daarvoor het vertrekpunt kunnen zijn.
Inhoudelijk introduceert de Visienota ‘veranderingsruimten’ en de ‘ruimtelijke
accommodatie van diverse transformaties (in de samenleving, de economie, het
ecosysteem, de verhoudingen tussen de verschillende ruimtelijke schalen)’ als
96
potentievolle centrale elementen voor de visievorming op de toekomstige ruimtelijke
ontwikkeling van Vlaanderen. Bij het ontwikkelen en formuleren van een ruimtelijke
visie op lange termijn is bovendien een maatschappelijke dialoog essentieel. De
interactie tussen sociale praktijk en fysische ruimte is dusdanig belangrijk dat een
RSV 2020-2050 niet zonder maatschappelijk draagvlak kan. Er is zowel onderzoek
nodig naar de interactie tussen sociale praktijk en fysische ruimte als naar geschikte
middelen voor participatie en inspraak. De zoektocht naar een maatschappelijk
draagvlak vergroot de nood aan een inspirerend en visionair verhaal. Bij het verder
onderzoek van de uitdagingen, bij het ontwikkelen en formuleren van een ruimtelijke
visie voor de lange termijn en bij de maatschappelijke dialoog daarover spelen
scenario’s en ontwerpend onderzoek een belangrijke rol. Ze zijn zowel onderzoeksals communicatiemiddel. Door hun integrerend, explorerend en verbeeldend karakter
staan ze centraal bij duurzaamheidverkenningen en ondersteunen ze overleg erover.
Het ontwikkelen en formuleren van een ruimtelijke visie en het uitbouwen van een
maatschappelijk draagvlak kunnen tenslotte niet zonder onderzoek en voorstellen
met betrekking tot de context en het instrumentarium van het ruimtelijke
ordeningsbeleid. Het ruimtelijke ordeningsbeleid situeert zich in een
maatschappelijke, juridische, bestuurskundige en markteconomische context. In de
mate dat een nieuw beleidsplan meer effectief wil inspelen op
veranderingsprocessen, moet ook een uitvoeringsinstrumentarium kunnen worden
ingezet dat voldoende procesmatige en projectmatige dimensies omvat en plaats
biedt aan strategische partnerschappen. Nu al kan worden vastgesteld dat daarvoor
de grenzen zullen moeten worden verkend van de maatschappelijke verwachtingen
ten aanzien van rechtszekerheid. Even belangrijk is het rekening te houden met de
economische waardering van de ruimte en haar gebruiksmogelijkheden. Pas dan kan
een werkbaar evenwicht tussen individuele aanspraken en collectieve belangen
bereikt worden.
Een project voor een RSV 2020-2050 loopt op vier verschillende sporen binnen de
beleidsvoering ruimtelijke ordening.
Vooreerst moet de continuïteit van beleidsvoering gegarandeerd worden. Belangrijke
stakeholders hebben in de workshop van 28 april gevraagd naar duidelijkheid over
de toekomst van de lopende overleg- en planningsprocessen. De overgang tussen
RSV1 en RSV 2020-2050 verdient dan ook bijzondere aandacht. . De (dagdagelijks)
werking op basis van het RSV1 en de bestaande regelgeving (overlegprocessen en
97
ruimtelijke uitvoeringsplannen die het RSV1 vertalen naar het terrein, de
vergunningsafgifte, de beoordeling van plannen enz.) bevat rijke leerstof voor het
RSV 2020-2050.
Ten tweede moet de aanpak van het RSV 2020-2050 afgestemd worden op het
geheel aan communicatie-initiatieven en sensibilisering op vlak van ruimtelijke
ordening (webinformatie, handleidingen, campagnes enz.).
Ten derde staat een project RSV 2020-2050 in relatie tot andere initiatieven voor de
evaluatie, bijstelling of herziening van de beleidskaders (korte termijnherziening van
het RSV, wijzigingen van de wetgeving). Het uitbouwen van nieuwe instrumenten
bijvoorbeeld, vereist wetgevend werk, waarbij ook overgangsmaatregelen een
belangrijke rol spelen.
Ten vierde is er voor het project RSV 2020-2050 behoefte aan een duidelijke
onderzoeksagenda, waarin naast onderzoek door het steunpunt Ruimte en Wonen,
ander onderzoek een plaats krijgt. Het onderzoek voor RSV 2020-2050 kadert hoe
dan ook binnen een geheel aan studie-initiatieven ter oriëntering en ondersteuning
van ruimtelijk ordeningsbeleid.
Deze sporen lopen in een continue wisselwerking, waarbij prioriteiten moeten
gesteld en het ambitieniveau en de capaciteit (van overheid en stakeholders) op
elkaar worden afgestemd. Grondig onderzoek en goede voorbereiding zijn belangrijk.
Tegelijk moet de overheid beleidskeuzes maken. Als een RSV 2020-2050 in 2012
moet voorliggen, dan dringt de tijd.
Voor het concrete vervolgtraject voor het project 2020-2050 worden volgende
initiatieven voorgesteld:
-
Prioritaire maatschappelijke en beleidsondersteunende initiatieven
-
Het nemen van initiatieven voor maatschappelijke consultatie
-
Prioritaire onderzoeksvragen onmiddellijk aansluitend op de logica van de
Visienota. Die zijn opgenomen in hoofdstuk I van de Visienota.
98
a) Prioritaire maatschappelijke en beleidsondersteunende initiatieven:
-
Aanbieden van een versie van de Visienota die toegankelijk is voor
een breder publiek
-
Het uitwerken van een beleidsverkennende nota op basis van de
visienota
Het is van uiterst belang om op korte termijn het draagvlak bij beleidsmakers
en politieke besluitvormers voor een aantal centrale opties uit voorliggende
visienota te verkennen. Dit is absoluut noodzakelijk alvorens zich verregaand
te engageren in de uitbouw van een maatschappelijk draagvlak voor een
RSV 2020-2050 of alvorens beleidsvoorbereidend onderzoek op te starten dat
invalshoeken uit de visienota op een aanvaardbare termijn verder uitdiept.
Op zeer korte termijn plant het departement RWO in dit verband alvast met
andere, relevante departementen binnen de Vlaamse overheid overleg over
de inhoudelijke afstemming van de uitgangspunten in de Visienota. Het is
daarnaast erg belangrijk dat aan de volgende minister bevoegd voor
ruimtelijke ordening en de volgende Vlaamse regering, kort na hun
aantreden, een beleidsverkennende nota wordt voorgelegd die aangeeft hoe
beleidsmatig gevolg kan worden gegeven aan de opties uit de Visienota. Het
gaat onder meer over volgende opties uit de Visienota:
‐
Een RSV 2020-2050 selecteert en typeert ‘prioritaire
veranderingsruimten’ op een aantal relevante ruimtelijke schalen en
geeft aan hoe de (diversiteit of net de eenduidigheid aan) transformaties
binnen deze ruimten zullen worden geaccommodeerd. Voor die
veranderingsruimten moet bovendien niet louter op ruimtelijke maar op
multifunctionele uitdagingen een antwoord gevonden worden. Het gaat
immers niet langer op om in een ruimtelijk beleidsplan de visie op de
inrichting van deze veranderingsruimten te beperken tot een verdeling
van de ruimte over verschillende gebruikers, ze moet ook andere
aspecten van ruimtelijke ontwikkeling, zoals gezondheid, biodiversiteit,
welvaart, werkgelegenheid, bereikbaarheid, klimaatbestendigheid,… in de
afweging betrekken.
99
Het RSV 2020-2050 moet voor een strategische planningsbenadering van
de ‘prioritaire veranderingsruimten’ daarom minstens volgende elementen
omvatten: (i) een dynamische afbakening en invulling van deze ruimten
die zowel eenduidig als meerduidig kan zijn; (ii) het zoeken naar
strategische partnerschappen met andere beleidsdomeinen en –niveaus
en met relevante private actoren voor het creëren van een (inclusief)
maatschappelijk draagvlak voor de ontwikkeling van deze
veranderingsruimten ; (iii) een agenda voor de ruimtelijke accommodatie
van transformaties in de verschillende veranderingsruimten, uitgewerkt
binnen deze partnerschappen. Deze agenda zal ook de identificatie van de
prioritaire veranderingsstrategieën voor de veranderingsruimtes aangeven
; (iv) ... zodat deze agenda in de concrete uitvoering van het RSV 20202050 voor elke prioritaire veranderingsruimte institutioneel kan worden
bevestigd via onderhandelde territoriale pacten.
‐
Op een gelijkaardige wijze selecteert een RSV 2020-2050 ‘prioritaire
veranderingsstrategieën die niet onmiddellijk aan (een) bepaalde
(ontwikkelings)ruimte(n) zijn gebonden’. Voor elk van deze
veranderingsstrategieën geeft het RSV 2020-2050, in de vorm van
doelstellingen en ontwikkelingsperspectieven, aan binnen welke
ruimtelijke condities ze zich kunnen uitdrukken in de ruimte. Ook hier
moet worden gezocht naar strategische partnerschappen met andere
beleidsdomeinen en –niveaus en met relevante private actoren zodat de
opties met betrekking tot de prioritaire veranderingsstrategieën ook
effectief kunnen doorwerken bij de realisatie van concrete projecten op
het terrein.
‐
Het formuleren van een ruimtelijk beleidskader voor prioritaire
veranderingsruimten die inspelen op een diversiteit aan transformaties, in
een RSV 2020-2050 is slechts mogelijk vanuit een coherente visie en
conceptueel kader voor een duurzame en robuuste ruimtelijke
ontwikkeling in Vlaanderen. Deze visienota schetst de problematiek van
de conflicterende duurzaamheidsnormen. Verschillende sectoren en
functies hanteren vaak dezelfde ‘labels’ voor duurzaamheid, maar geven
er een ‘sectorgeëigende’ inhoud aan. Bovendien is het belangrijk om via
studie en maatschappelijk debat ‘gedeelde’ duurzaamheidsnormen uit te
100
werken die moeten toelaten om geen onomkeerbaar ruimtegebruik uit te
sluiten: beslissingen over het gebruik van de ruimte naar 2020 toe mogen
duurzamer langere-termijn opties naar 2050 toe niet hypotikeren. .
‐
Een RSV 2020-2050 bevat tenslotte meer dan ooit een effectieve
strategie voor de daadwerkelijke realisatie op het terrein van
ingrepen in de prioritaire veranderingsruimten en met betrekking tot de
prioritaire veranderingsstrategieën. . Het beleidsplan moet de
noodzakelijke besluitvormingsprocessen ter zake agenderen en de
verantwoordelijkheden van de Vlaamse overheid in deze processen
ondubbelzinnig definiëren. Met het oog op effectieve realisaties op het
terrein moet er tevens een bereidheid zijn om het huidige
uitvoeringsinstrumentarium van de ruimtelijke planning kritisch op
zijn beperkingen te evalueren en strategischerin te vullen. . Alleen op
die manier lijkt het mogelijk om algemene en individuele belangen op een
evenwaardige wijze juridisch te verankeren: door het formuleren vanuit
algemene belangen van voldoende duidelijke maatschappelijke claims op
ruimte die op hun beurt richting moeten geven aan de ruimtelijke
accommodatie van de grote diversiteit aan typische individuele
aanspraken op ruimte waarmee de Vlaamse samenleving in de toekomst
zal worden geconfronteerd.
b) Het nemen van initiatieven voor maatschappelijke consultatie:
Concreet verdienen de volgende sporen voor de opbouw van een sociaal
draagvlak voor RSV 2020-2050 een grote aandacht:
-
Het samenbrengen van ‘traditionele’ en ‘nieuwe’ stakeholders in een
consultatieproces. Op een eerste studiedag zullen consultatie – en
participatiemethodes uit de consultatieve en communicatieve
planningsbenaderingen voorgesteld en een keuze eruit gemaakt worden. Een
timing voor het gehele proces, en afspraken over de schaalniveaus waarop
het georganiseerd zal worden, zullen worden opgemaakt.
-
Het afstemmen van het consultatieproces op het politieke beslissingsproces:
de rol van parlementaire fracties, en ook van departementen en
administraties niet alleen voor ruimtelijke planning maar ook voor andere
101
beleidsdomeinen, moet actief besproken worden, zowel binnen het team dat
RSV 2020-2050 zal voorbereiden, als tussen deze actoren onderling.
-
Het verruimen van het consultatieproces naar de ruimere maatschappij via
informatiecampagnes, debatten, publicaties, ... Hiervoor moeten niet alleen
de Visienota maar ook andere basisteksten over de toekomst van de Vlaamse
ruimte en haar ordening, op korte termijn toegankelijker gemaakt (zie sectie
F van deze nota waar een aantal strategische thema’s voor het
maatschappelijk debat aangegeven worden). Zodra een eerste
beleidsoriëntatietekst beschikbaar is, kan ook die in het maatschappelijk
debat binnengebracht.
c) Prioritaire onderzoeksvragen onmiddellijk aansluitend op de logica van
de Visienota: die zijn ondergebracht in hoofdstuk I van deze Visienota.
102
I Onderzoeksvragen
Binnen het onderzoek noodzakelijk voor de voorbereiding van het RSV 2020-2050
moet een onderscheid gemaakt tussen functioneel (ruimtevragende functies) en
sectoraal gericht onderzoek, en interfunctioneel onderzoek met verscheidene ruimteanalytische en ruimte-planologische dimensies. Deze indeling is niet eenduidig maar
pragmatisch, sectoraal gericht onderzoek kan ook sectoroverschrijdend werken.
Bij alle onderzoek worden de internationale of Europese dimensie betrokken.
Bij het werken aan een visie voor het RSV 2020-2050 moet er zowel aandacht gaan
naar de inhoud van deze visie als naar sterke, duidelijke en begrijpbare planfiguren.
Deze planfiguren, die even goed een analytische als een visionaire inhoud kunnen
weergeven, kunnen sleutelelementen worden bij de communicatie, het uitbouwen
van een draagvlak en het uitvoeren van het RSV 2020-2050. Deze dubbele
invalshoek, inhoud en beeld, wordt als aandachtspunt bij alle verdere
studieopdrachten meegenomen. Er wordt verder onderzocht of een specifieke
opdracht op korte termijn voor het uitwerken van een eenduidige en eenvormige
beeldentaal voor het RSV 2020-2050 noodzakelijk is.
I.1 Functie-overschrijdend voorbereidend onderzoek RSV
2020-2050
1. Een grondig evaluerend onderzoek naar de implementatie van het RSV1 op
verschillende ruimtelijke schalen. In welke mate zijn de doelstellingen gehaald? Hoe
is de ruimtelijke structuur van Vlaanderen geëvolueerd? Zijn nieuwe ontwikkelingen
geënt geworden op de bestaande ruimtelijke structuur? Is het gebruikte
instrumentarium toereikend geweest om de ruimtelijke planning uit te voeren? Welke
invloed hebben het bestuurlijke en financiële systeem gehad op de realisatie van de
doelstellingen en de ontplooiing van de instrumenten en vice versa?
2. Een gedetailleerd onderzoek naar de criteria van duurzaamheid toegepast binnen
de verschillende sectoren en functies. Hoe vullen zij duurzaamheidscriteria in voor
verschillende ruimtelijke schalen en tijdshorizonten? Wat zijn de consequenties van
sectorgebonden duurzaamheidspraktijken voor het respecteren van
duurzaamheidsnormen van andere functies? Kunnen voor verschillende ruimtelijke
schalen ruimtelijk geïntegreerde duurzaamheidsnormen uitgewerkt worden die
103
toelaten om robuuste ruimtegebruikscenario’s aan te reiken? Wat is de rol van de
verbeelding van ruimtes uitgebouwd volgens geïntegreerde duurzaamheidscriteria als
katalysator van duurzaam ruimtelijk beleid? Dit onderzoek gebeurt best binnen het
kader van nieuwe benaderingen binnen het domein van de ecologie en politieke
economie van de natuurlijke omgeving. Aanvullend op het vorige, onderzoek naar de
toepasbaarheid van duurzaamheidsverkenningen in de ruimtelijke planning in
Vlaanderen: welke precieze functie kunnen ze vervullen bij de opmaak en de
implementatie van RSV 2020-2050? Wat zijn de rol en betrokkenheid van
stakeholders? Welke specialismen en onderzoeksinstrumenten moeten worden
aangesproken en/of ontwikkeld en welke middelen moeten daarvoor worden
gemobiliseerd?
3. Een wetenschappelijke verkenning van het concept veranderingsruimte en zijn
toepasbaarheid. Dit concept brengt de sociale dynamiek binnen in het ruimtegebruik,
bekijkt de communicatie over en weer tussen verschillende functionele actoren en
hoe die zich kunnen verbinden om aan strategische ruimtelijke planning te doen.
Hoe worden actoren ingeschakeld in een consultatie –en beslissingsproces dat
veranderingsruimtes invult en afbakent? Op welke ruimtelijke niveaus moeten
veranderingsruimtes gedefinieerd? Onder welke voorwaarden zullen deze ruimtes
mono of multi-functioneel ingevuld – keuzes tussen eenduidige en meerduidige
ruimtes? Welke vormen van territoriale pacten en strategische planning passen best
om de werking van deze ruimtes robuust uit te bouwen?
4. Onderzoek naar de uitbouw van het maatschappelijke draagvlak voor ruimtelijke
planning in Vlaanderen. Wat zijn de verschillende factoren van dit draagvlak en hoe
kan het duurzaam uitgebouwd worden? Scenariobouw – samen met ontwerpend
onderzoek - en verschaffen van informatie over de gevolgen van en mogelijkheden
tot ruimtelijk beleid spelen hierin een belangrijke rol. Hoe kan die informatie op een
toegankelijke wijze tot bij de bevolking gebracht worden? Hoe kunnen best
consultaties over ruimtelijke planningsscenario’s en - aanpakken georganiseerd en
geanimeerd? Een evaluatie en eventuele verbetering van methoden uit de
communicatieve en participatieve planning kunnen hier een belangrijke rol spelen.
5. 'Ruimtelijke kwaliteit' is een belangrijk onderdeel van een goede ruimtelijke
ordening. Het gaat zowel om bestaande ruimtelijke kwaliteit (met inbegrip van
onroerend erfgoed) als om de gewenste en toekomstige ruimtelijke kwaliteit. Wat
104
houdt ruimtelijke kwaliteit in? Welke factoren bepalen de kwaliteit van de ruimte?
Hoe kan ruimtelijke kwaliteit gemeten of geobjectiveerd worden? Hoe kan er met
ruimtelijke kwaliteit omgegaan worden in toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen?
Welke rol dient bestaande ruimtelijke kwaliteit te krijgen in RSV 2020-2050? Dit
ruimtelijke kwaliteitsonderzoek kan ook beschouwd worden als een andere aanpak
van het gedeeld ruimtelijk duurzaamheidsonderzoek voorgesteld onder voorstel 3.
Het is een ‘planning’ gerichte aanpak van dit onderzoeksthema, terwijl de aanpak
onder voorstel 3 meer ecologisch-sociologisch is.
I.2 Onderzoeksthema’s aangebracht vanuit de themanota’s
I.2.1 Wonen en nederzettingsstructuur
Er is verder onderzoek nodig naar de nederzettingsstructuur en de plaats van het
wonen in en het instrumentarium voor het 'tussengebied' in Vlaanderen - gaande
van de randen van de (grootstedelijke) gebieden, tot het sterk verstedelijkte
buitengebied (hoge dichtheid aan kleinstedelijke kernen, groot aandeel aan
verlinting. Dit roept verschillende deelvragen op naar de relatie en verweving tussen
wonen en open ruimte, wonen en mobiliteit, wonen en werken, zowel vanuit
functioneel als morfologisch oogpunt en wat betreft beleidsinstrumentarium.
‐
Hoe doet de open ruimte zich voor in deze gebieden? Wat is de plaats van
landbouw tegenover andere open-ruimte functies die nauwer aansluiten bij het
wonen en verdere residentialisering van deze gebieden (vertuining, verpaarding,
open ruimte als onderdeel van recreatieve structuur)?
‐
Wat is de relatie tussen verstedelijking, mobiliteit en infrastructuur in deze
gebieden? Is de verdere verstedelijking vooral gekoppeld aan de
mobiliteitsinfrastructuur, of is de bereikbaarheid zo alomtegenwoordig dat ze
geen differentiërende rol speelt? Zijn er strategieën nodig om toekomstige
ontwikkelingen in deze gebieden meer aan goed ontsloten locaties te binden, of
is daarvoor in eerste instantie een veel selectiever 'bereikbaarheids' beleid nodig
(cfr. discussies over basismobiliteit, ideeën voor nieuwe spoor/tramverbindingen,
...)?
‐
Wat is de rol van de 20ste eeuwse buitenstedelijke werkgelegenheidslocaties in
deze gebieden zoals baanwinkelconcentraties, periferie industriezones of
economische netwerken die niet aan de traditionele stedelijke gebieden
gebonden zijn?
105
‐
Wat is het geëigend planningsniveau om met deze vaak
gemeenteoverschrijvende gebieden om te gaan? Kunnen voorbeeld projecten
en/of ontwerpmatig onderzoek leidraden bieden voor nieuwe
ontwikkelingsrichtingen in deze gebieden?
Welke factoren verklaren de discrepantie tussen de ‘theoretisch-juridische’ voorraad
aan bouwgronden enerzijds en het feitelijke aanbod op de markt? Welke factoren
bepalen de beschikbaarheid op de markt?
I.2.2 Economie
1. Economie en duurzame ruimtelijke ontwikkeling:
Wat is de economische meerkost (voor bedrijf en maatschappij) van een duurzame
bedrijvenlocatie? In welke mate kunnen verdichting en hergebruik bijdragen aan een
meer efficiënte organisatie van het economisch ruimtegebruik? Welke
locatiepatronen voor economische activiteiten kunnen de ecologische footprint van
bedrijven beperken? Welke bijdrage kunnen duurzame transportstromen leveren aan
het verminderen van de ecologische footprint? Wat zijn de kenmerken van duurzame
bedrijventerreinen? Hoe kan een innovatieve invulling van buffering van bedrijven
bijdragen aan meer duurzame relaties tussen bedrijven en hun sociale en fysische
omgeving?Welke locatiepatronen voor economische activiteiten kunnen de
prijsverhogingen voor energie en brandstoffen verzachten en de olieafhankelijkheid
verminderen?
2. Supranationale economische ontwikkelingen
Welke economische activiteiten zullen verdwijnen als gevolg van de globalisatie?
Komen daardoor grote bedrijventerreinen vrij voor nieuwe bedrijven of voor andere
functies (wonen, recreatie, onderwijs, ...)? Welke (knoop)punten en assen in de
logistieke netwerken moeten worden gereserveerd voor economische activiteiten?
Welke watergebonden locaties voor bedrijven kunnen worden ontwikkeld? In welke
mate belemmeren claims van andere ruimtelijke functies (natuur, landbouw,
recreatie) de ontwikkeling van watergebonden locaties?
3. Tertiarisering en locatiebeleid:
106
Welke soort locaties zijn nodig voor welke tertiaire activiteiten, en hoe groot is de
ruimtevraag die daarmee samenhangt? Hoe groot is de nood aan nieuwe locaties
voor hoogwaardige diensten aan bedrijven: welke zijn de kwalitatieve eisen van deze
bedrijven, en welke ruimtevraag is daarmee verbonden? In welke mate kunnen
tertiaire activiteiten worden verweven met andere economische activiteiten zoals
hoog-technologische productie en onderzoekscentra, maar ook met woonfuncties en
de daarmee samengaande dienstverlening?
4. Detailhandel
Is de polarisering van de detailhandel een gewenste evolutie? Is de huidige
ruimtelijke organisatie daarvan gewenst of voor verbetering vatbaar? Kunnen op
kleinstedelijk niveau maatregelen vanuit de ruimtelijke ordening bijdragen tot een
revitalisatie van binnenstedelijke commerce en zo ook de ecologische footprint van
de kleinhandel verkleinen?
I.2.3 Open ruimte
1. Welke aanspraken op de open ruimte zullen er zijn voor conservatie en
ontwikkeling van milieu- en natuurwaarden, voor beschutting tegen
klimaatverandering en voor herstel van fragmentatie en andere ruimtekwaliteiten, en
hoe zullen die zich vertalen naar ruimtelijke structuren op Vlaams niveau anno 20202050?
Wat is nodig om bestaande disfunctionaliteit (zoals fragmentatie van de open ruimte)
te herstellen, verhoogde dreiging (zoals hoogwater en bodemerosie) te pareren en
verwachte kwaliteit (zoals waterkwaliteit) te bereiken?
Meer specifiek ontleedt zich deze onderzoeksvraag als volgt (niet exhaustief):
‐
De ruimtelijke specificatie op Vlaams niveau van de zich verder ontwikkelende
wetenschappelijke scenario’s van klimaatveranderingen en gerelateerde
milieuveranderingen.
‐
De ontwikkeling van een grote inrichtingsopgave op Vlaams niveau als
strategische bufferstructuur.
‐
Welke zullen de behoeften zijn tot definitie van nieuwe erfdienstbaarheden en
transversale taakstellingen, met implicaties op landgebruiksrechten,
107
eigendomsrechten en verdeling van ruimtelijke afspraken tussen de verschillende
sectoren en subsidiariteitniveaus?
2. Welke zullen de vragen zijn van grondverbonden economie anno 2020-2050, op
welke wijze verwachten we dat deze vragen zich zullen kristalliseren in het ontstaan
of herpositioneren van sectoren en hoe zal zich dat op zijn beurt vertalen naar
vragen naar ruimtelijke scheiding, multifunctionaliteit en verweving?
Onder grondverbonden economie wordt verstaan: grondverbonden landbouw,
productiebosbouw en niet-klassieke economische functies direct verbonden aan het
gebruik en beheer van bodem en ruimte (energie, waterwinning, grondstoffen,…).
Het gaat niet om de consumptieve (fysiek slecht herstelbare) economische
inbeslagname van ruimte en bodem.
Deze onderzoeksvraag kan als volgt gespecificeerd worden (niet exhaustief):
‐
Welke toekomstscenario’s naar landgebruik moeten voor Vlaanderen nader
gespecificeerd worden wat de aard, de wenselijkheid, de oppervlaktevraag en de
ruimtelijke allocatie van landgebruik van de open ruimte betreft?
‐
Welke principes van allocatie moeten gehanteerd worden, gaande van strikte
functionele scheiding tot vergaande verweving zowel tussen de productiefuncties
als tussen productie- en beschermingsfuncties?
‐
In hoeverre moet behoud van een permanent ontwikkelingspotentieel voor
grondverbonden economische functies mede door ruimtelijke ordening worden
gewaarborgd, met gevolgen voor rechten van transactie, gebruik, privatisering
en verstedelijking?
3. Hoe kan open ruimte worden gevrijwaard?
Met de vernieuwde aandacht voor duurzaamheid, landschap en kwaliteit verhoogt
ook de aandacht van de strategische en structurerende rol van open ruimte in sterk
verstedelijkte regio’s als Vlaanderen. Dit leidt ook tot verhoogde vraagstelling zowel
ten aanzien van nieuwe ontwikkelingen als van bestaande halfverstedelijkte en
verstedelijkte gebieden en van de woon- en werkruimtes in het algemeen.
Deze onderzoeksvraag kan als volgt gespecificeerd worden (niet exhaustief):
108
‐
Hoe kunnen nieuwe duurzaamheidprincipes van stedenbouw vertaald worden tot
conservatie- en inrichtingsvraag van open ruimte?
‐
Welke verwevingsvormen van traditionele en nieuwe functies van open ruimte
met woon- en werkfuncties vloeien hier uit voort en hoe vertaalt zich dat in
nieuwe principes van ruimtelijke ordening?
‐
In welke mate worden functies als voedselproductie, hernieuwbare
energieproductie, watervoorziening enz. die traditioneel als open-ruimte functies
worden gezien, strategisch opnieuw geordend over de gradiënt gaande van open
ruimte naar integraal versteend milieu?
‐
Welke vernieuwende strategische rol krijgt “landschap” als voorwaarde en/of
medium van duurzaamheid in de stad-land gradiënt?
I.3 Mobiliteit
1. Hoe kunnen ruimtelijke ontwikkelingen gestuurd worden zodat ze robuust zijn
voor veranderingen in de mobiliteit, en een duurzame ontwikkeling van de mobiliteit
bevorderen?
Deze hoofdvraag omvat volgende deelaspecten:
‐
robuustheid voor wijzigingen in bereikbaarheid door structurele
capaciteitsgrenzen
‐
potentieel functioneren op basis van korte(re) af te leggen afstanden (dichtheid,
ruimtelijke mix, locatiebeleid, ruimtelijke schaal van functies)
‐
anticiperend op en gebruikmakend van multimodale ontsluiting
‐
reductie van de kwetsbaarheid voor de negatieve effecten van het verkeer
(milieu, ongevallen, energie)
‐
beperken van de vraag naar bijkomende infrastructuur.
2. Kan de categorisering van infrastructuur tegemoet komen aan de uitdagingen op
het vlak van mobiliteit op lange termijn?
Deze hoofdvraag omvat volgende deelaspecten:
‐
ontwikkelingsperspectieven in functie van het verbeteren van betrouwbaarheid
en voorspelbaarheid van reistijden i.p.v. garanderen van hoge(re) reissnelheden
109
‐
anticiperen op oneigenlijk gebruik van het wegennet onder invloed van congestie
en GPS
I.4 Toerisme en recreatie
Toerisme en recreatie zijn zeer moeilijk in te passen in de traditionele, huidige
structurering van sectoren. Vrijetijdsbesteding kan beleefd worden binnen een
geheel van verscheidene landschappelijke vormen-functies (sport, cultuur,
recreatie,…). De globale strategische onderzoeksvraag die hierbij aansluit, is de
noodzaak tot een geïntegreerde wetenschappelijke benadering van de ruimtelijke
aspecten van toerisme en recreatie; of, meer in het algemeen, de ruimtelijke impact
van vrije tijd (-sbesteding). Hoe verhoudt de toeristisch-recreatieve
activiteitenstructuur met ruimtegebruik als “decor” of setting zich tot de traditionele
ruimtesectoren? Welke denkkaders zijn vereist om een geïntegreerde beleidsvisie
voor de vrije tijd als ruimtegebruiker en ruimtevrager mogelijk te maken?
Nieuw inzicht in manier waarop toeristen en recreanten zich in tijd en ruimte
bewegen, geeft aanknopingspunten voor een beter begrip en de uitwerking van de
ruimtelijke structuur van toerisme en recreatie. Dit onderzoek zal ook aangeven hoe
de uitgangspunten van het RSV1 kunnen geactualiseerd worden en in de ruimte
verder geïmplementeerd. We verwijzen hier bv. naar de uitgangspunten: optimale
aanwending van bestaande toeristisch-recreatieve infrastructuur, belang van
toeristisch-recreatieve netwerken: hoe worden toeristisch-recreatieve
aanbodselementen (voorzieningen, landschappelijke elementen, binnensteden,….)
met elkaar verbonden door middel van paden, routes, waterwegen? Hoe gebeurt de
specifieke invulling van toeristisch-recreatief medegebruik op het terrein.
Ook kunnen case-study-onderzoek en ’good practices‘ in het buitenland, inzichten
opbrengen in mogelijk nieuwe vormen van ruimtegebruik, de manier waarop
medegebruik het best procesmatig kan ingevuld worden en welke stakeholders
hierbij betrokken kunnen worden. Enkele belangrijke recente
onderzoeksinspanningen kunnen inhoudelijke en maar ook methodologische
handvaten bieden voor dit onderzoekstraject.
110
J Referenties
Ambtelijke Lissabonwerkgroep Vlaanderen (2008), Vlaamse Lissabonrapportering
2008, Vlaanderen in Actie, Vlaamse Overheid, Brussel.
Bomans E., Gobin A., Gulinck H. & Peeters K. Langetermijnvisie Bodem. Eindrapport.
Departement Leefmilieu, Natuur en Energie.
Bulckaen D., De Nocker L. & Gauderis J., (2005). Sigmaplan. Maatschappelijke
KostenBatenAnalyse: syntheserapport. Versie 1.0. Waterwegen en Zeekanaal NV.
Afdeling Zeeschelde, Antwerpen.
Cneut C., Houthaeve R., Durgun S., De Rycke P. De Decker P., Loopmans M.,
Claessens B., De Bevere S., De Geyter X., Schmitz D. & Igodt Y. (2007), (Her)bruik
van de bestaande woningvoorraad in de klassieke woonwijken uit de jaren 19601980. Een verkennend onderzoek naar de ruimtelijke mogelijkheden en de
uitdagingen voor het ruimtelijke beleid, Grondmij/Hogeschool Gent/WES/XDGA
m.m.v. de KU Leuven in opdracht van de Vlaamse overheid, Departement RWO,
Afdeling Ruimtelijke Planning, Gent.
CPB, MNP, RPB (2006), Welvaart en Leefomgeving, een scenariostudie voor
Nederland in 2040. Centraal Planbureau, Milieu Natuurplanbureau, Ruimtelijk
Planbureau, Nederland.
De Corte S., e.a. (2003), Onderzoek naar de migratiebewegingen van de grote
steden in de drie gewesten van België. FOD Maatschappelijke Integratie, Cel
Grootstedenbeleid, Brussel.
De Decker P. (2001), Compacter bouwen? Met mate…. Oikos, nr. 4, pp. 7-21.
De Decker P. (1993), De stad is vol. Ruimtelijke Planning/Feiten, kritieken,
perspectieven, jg. 1, katern 3, Kluwer, Zaventem, pp. 63-82.
De Decker P. (2006), Private woningbouwers in het zog van het RSV, Ruimte &
Planning, jg. 26, nr. 2, pp. 39-60.
de Kraker J., van Laeken M.F. en Cörvers R.J.M. (2006), Over de mogelijkheid en
noodzakelijkheid van een concept. In: Milieuproblemen en duurzame ontwikkeling,
Cursus N07132, Open Universiteit Nederland (www.ou.nl).
De Nocker L., Liekens I., Engelen G., Botteldoorn D. & Cousy T. (2007), Uit- en
doorwerking van Langetermijndoelstellingen in het Milieu- en Natuurbeleid.
Algemene Methodologie. VITO-rapport 2007/IMS/R/0262.
De Smedt P. (2005), Verkennen van de toekomst met scenario’s, Studiedienst van de
Vlaamse Regering, Brussel.
111
De Spiegeleire D., Cabus P. & Bryon J. (2006), Functieverwerving en medegebruik
vanuit toeristisch-recreatief perspectief, Toerisme Research Papers Vol.12, 114 pag.
Dessein J., Dessers R., Foncke K., Garcia Cidad V., Goossens X., Lepoutre J., Meul
M., Mulier A., Nevens F., Rogge E., Sobry L., Van Hauwermeiren A., Van Passel S.,
Verbruggen I., Reheul D., Hofman G., van Huylenbroeck G., Mathijs E., Geers R. &
Gulinck H. (2006), Erven van de toekomst. Over duurzame landbouw in Vlaanderen.
Gontrode: Steunpunt Duurzame Landbouw.
Dewaelheyns V. & Gulinck
www.ruralitynearthecity.be
H.
(eds.)
(2008),
Rurality
near
the
city.
EEA, (2007), Land-use scenarios for Europe: qualitative and quantitative analysis on
a European scale. EEA Technical report 9/2007. European Environment Agency,
Copenhagen, Denmark.
EEA, (2009), Looking back on looking forward: a review of evaluative scenario
EEA Technical report 3/2009. European Environment Agency,
Copenhagen, Denmark.
literature.
FEDERAAL PLANBUREAU (2008), Economische vooruitzichten 2008-2013, Federale
Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie, Brussel.
Garcia Cidad V., Mathijs E., Nevens F., Reheul D. (2003), Energiegewassen in de
Vlaamse landbouwsector. Steunpunt Duurzame Landbouw. Publicatie 1, 94 pag.
Gellynck X., Van Huylenbroeck G., Vandermeulen V., Bervoets K., Leinfelder H.,
Verhoestraete D., Van Orshoven J., Bomans K., Gulinck H., Vloebergh G., Laureys G.,
De De Greef J. & Wuillaume P. (2007), Analyse van de huidige en toekomstige
ruimtebehoefte voor land- en tuinbouw en toekomstige ontwikkelingen binnen landen tuinbouw. Eindrapport studie ALT/AMS/2005/3 i.o.v. het Afdeling Monitoring en
Studie van het Departement Landbouw en Visserij van de Vlaamse Overheid.
Gobin A., Van De Vreken P., Van Orshoven J., Keulemans J., Geers R., Diels J.,
Gulinck H., Hermy M., Raes D., Boon W., Muys B. & Mathijs E. (2008),
Adaptatiemogelijkheden van de Vlaamse landbouw aan de klimaatverandering. 129
pag.
Goossens L., Thomas I., Vanneste D., Debeer I. & V. Geurts (1997), Huisvesting in
sociaal-economisch en geografisch pespectief. Censusmonografie in opdracht van de
Diensten van de Eerste Minister voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele
Aangelegenheden, Brussel.
Gulinck H. (2004), Neo-rurality and multifunctional landscapes. Multifunctional
LandscapesBrandt J. & Vejre, H., Vol I. Advances in Ecological Sciences, Vol. 14
112
Heylen K., e.a. (2007), Wonen in Vlaanderen. De resultaten van de woonsurvey 2005
en de uitwendige woningschouwing 2005. Kenniscentrum voor een Duurzaam
Woonbeleid/Vlaamse overheid, Brussel.
Houthave R. & Vanhulle A. (2007), Ruimte voor vrijetijdsbesteding: verweving en
medegebruik. Studie uitgevoerd door het WES in opdracht van de Vlaamse Overheid
– Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid, en Onroerend Erfgoed, 85 pag.
Hueting R. & Reijnders L. (1998), Sustainability is an objective concept. Ecological
Economics, vol. 27, pp.139-147.
Ivens W.P.M.F. (2006), Duurzame technologische ontwikkeling. In: Milieuproblemen
en duurzame ontwikkeling, Cursus N07132, Open Universiteit Nederland
(www.ou.nl).
Jansen-Verbeke M. (1986), Inner city tourism: resources, tourists, promotors. Annals
of Tourism Research, Vol. 13 / 1, pp. 79-100.
Kesteloot C. & Meys (z.d.), Atlas van achtergestelde buurten in Vlaanderen en
Brussel, ISEG-KUL, Leuven.
KNMI (2006), Klimaat in de 21e eeuw – vier scenario’s voor Nederland. KNMI, DE
Bilt, Nederland.
Leinfelder H. (2007), Dominante en alternatieve planningsdiscoursen ten aanzien van
landbouw en open ruimte in een (Vlaamse) verstedelijkende context. Doctoraat
UGent.
Lievois E. (2008) De ontwikkeling van toeristisch-recreatieve netwerken: Een nieuwe
planningsaanpak? Paper voorgesteld op de studiedag Uitdagingen voor de
Ruimtelijke Ordening in Vlaanderen, Steunpunt Ruimte en Wonen, 26 juni 2008.
Marissal P., Medina Lockhart P., Vandermotten C. & Van Hamme G. (2008), De
socio-economische structuren van België, Sociaal-Economische Enquête 2001.
Monografieën nr. 6, FOD Economie & FOD Wetenschapsbeleid.
MNP (2005), Het landgebruik in 2030. Een projectie van de Nota Ruimte. Rapport
711931010/2005. Milieu en Natuur Planbureau, Bilthoven, Nederland.
MNP (2007), Nederland en een duurzame wereld. Armoede, klimaat en biodiversiteit.
Tweede Duurzaamheidsverkenning. Rapport 500084001/2007. Milieu en Natuur
Planbureau, Bilthoven, Nederland.
MNP (2007), Nederland Later. Tweede Duurzaamheidsverkenning. Deel Fysieke
leefomgeving Nederland. Rapport 500127001/2007. Milieu en Natuur Planbureau,
Bilthoven, Nederland.
113
Mommaas H. (2000), De culturalisering van stad en land: van ruimtelijke ordening
naar ruimtelijke vormgeving. Stedebouw en Ruimtelijke Ordening, Vol.5, pp.7-13.
Moortgat, W. & Vandekerckhove B. (2007), Ruimtelijke analyse van de migratie in en
naar Vlaanderen.Ruimte & Planning, vol. 4, pp. 6-17.
Muys B., Vandecasteele B., Huvenne P., Van de Genachte G., Boeckx P., De Smedt,
P., Gulinck H., Poesen J., Speleers L., Wyseure G., Van Langenhove G., Samson R.,
Lust N., Walpot O., De Lophem B., Grobben P., Janssen N. & Spaas, J. (2003),
Milieubeschermende functie van het bos in Vlaanderen. Bossenverklaring. Vlaamse
Hoge Bosraad, pp. 116-147.
Nakícenovíc N., Alcamo J., Davis G., de Vries B., Fenhann J., Gaffin S., Gregory K.,
Grübler A., Jung T.Y., Kram T., Emilio la Rovere E., Michaelis L., Mori S., Morita T.,
Pepper W., Pitcher H., Price L., Riahi K., Roehrl A., Rogner H. H., Sankovski A.,
Schlesinger M.E., Shukla P.R., Smith S., Swart R.J., van Rooyen S., Victor N. & Dadi
Z., (2000), Special Report on Emission Scenarios. Cambridge University Press,
Cambridge, United Kingdom.
Normand S., Svenning J.C., Skov F. (2007), National and European perspectives on
climate change sensitivity of the habitats directive characteristic plant species.
Journal for Nature Conservation, 15(1), pp. 41-53
Ostendorp W. & Thissen F., Dorpen als woonmilieus: zorgen en kansen. Ruimte &
Planning 4, 2001, pp. 323-332.
Pauwels G. & Scheerder J. (2004). Tijd voor Vrije Tijd? - Vrijetijdsparticipatie in
Vlaanderen. Sport, cultuur, media, sociale participatie en recreatie. Stativaria 32.
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Administratie Onderzoek en Statistiek.
Raspe O. & Van Oort F. (2007), Ruimtelijk economisch beleid in de kenniseconomie.
Ruimtelijk Planbureau, Den Haag.
Ravetz M. (2003), Models as metaphors. Kasemir B., Jaeger C.C., Jäger J., eds.,
Public Participation in Social Science. A Handbook. Cambridge University Press,
Cambridge, United Kingdom, pp.62-68.
Saey P. & Van Nuffel N. (2006), Geografen gaan vreemd. Regionale woonmarkten en
ruimtelijke planning. Ruimte & Planning, nr. 1, 2006, pp. 9-21.
RIVM (2004), Kwaliteit en toekomst. Verkenning van duurzaamheid. Rijksinstituut
voor Volksgezondheid en Milieu. Bilthoven, Nederland
RSV (2004), Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, gecoördineerde versie April 2004,
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Departement Leefmilieu en Infrastructuur
Administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting, Monumenten en Landschappen
Afdeling Ruimtelijke planning, Brussel.
114
Theunis K. (2007), De zoektocht naar een Belgisch woonproject, 1965-1975.
Toenaderingen tussen ontwerpers en overheid in de praktijk van het private wonen,
Unpublished PhD dissertation (Leuven: KULeuven, 2007).
Tratsaert K. (1998), Stads(v)lucht maakt vrij. Analyse van de verhuisstromen en een
bevraging van de verhuismotieven en woonwensen van jonge gezinnen in het
Leuvense, HIVA, Leuven.
Tresignie S., Bryon J. & Cabus P. (2007), Ruimte voor toeristisch-recreatief
medegebruik. Kritieke succesfactoren voor het Vlaamse beleid. Toerisme Research
Papers Vol.15, 81 pag.
Van Driem H. (2002), De belevingseconomie, Schaalvergroting in de vrije tijd. Agora,
Tijdschrift voor sociaal-ruimtelijke vraagstukken, jrg. 18, nr. 2.
Van Huylenbroeck G, Vandermeulen V., Verspecht A., Vuylsteke A., Reymen D., Van
Dingenen K. (2007), Toestandsrappport voor verbrede landbouw. Analyse van
beschikbare
informatie
inzake
de
verschillende
groepen
verbrede
landbouwactiviteiten. In opdracht van Departement Landbouw en Visserij, Afdeling
Monitoring en Studie. 80 pag.
Van Orshoven J. (2003). Van nature overstroombare en recent overstroomde
gebieden in Vlaanderen. Studiedag KBC. Ruimte voor Water, de beste verzekering
tegen wateroverlast.
Vanneste D., Thomas I. & Goossens L. m.m.v. De Decker P., Laureys J., Laureyssen
I., Quérriau X., Vanderstraeten L., Wevers W. (2007), Woning en woonomgeving in
België. FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie, Algemene Directie Statistiek
en Economische Informatie, Brussel.
Verheyden H., & Witteberg F. (2000), De geografie van de vrije tijd. Stedebouw &
Ruimtelijke Ordening, Vol. 5, pp. 21-25.
Verhoeve A., De Roo, N. (2008), Economische dynamiek en ruimtelijke kwaliteit op
het platteland. Onderzoek in de regio Roeselare-Tielt. West-Vlaamse
Intercommunale (wvi). 164 pag.
Verwilt P. & Mathijs E. (2002), Sustainable development of the Flemish Greenhouse
Industry. Paper prepared for presentation at the 13th International Farm
Management Congress, Wageningen, The Netherlands, July 7-12, 2002
WES (2007), Onderzoek ruimte voor toerisme en recreatie in Vlaanderen. Studie in
opdracht van Toerisme Vlaanderen, 198 pag. + bijlagen.
Wes, Grontmij & Idea Consult (2007), Ruimtelijk-economische aspecten van de
ontwikkeling van grootschalige multifunctionele vrije tijdsprojecten in Vlaanderen.
Studie in opdracht van het Vlaams Ministerie voor ruimtelijke ordening, wonen en
onroerend erfgoed, Afdeling ruimtelijke planning, 294 pag. + bijlagen.
115
White R. & G. Engelen (1993), Cellular Automata and Fractal Urban Form: A Cellular
Modelling Approach to the Evolution of Urban Land Use Patterns. Environment and
Planning A, 25, pp.1175-1199.
White R., Engelen G. & Uljee I. (1997), The Use of Constrained Cellular Automata for
High-Resolution Modelling of Urban Land Use Dynamics. Environment and Planning
B, 24, pp.323-34.
World Bank (2009), World Development Report. Reshaping Economic Geography,
The International Bank for Reconstruction and Development, Washington DC.
Wustenberghs H., D’Hooge J., Lenders S., Van Gijseghem D., Ruysschaert G.,
Poesen J., e.a. (2007), Hoofdstuk 3 Landbouw – Milieudruk vraagt om brede waaier
maatregelen. Milieurapport 2007. Vlaamse Milieumaatschappij.
Zonneveld W. (2000), Hunkeren naar ervaringen. Stedebouw & Ruimtelijke
Ordening, no.5, pp. 3-5.
116
Download