VISIENOTA “Visie ruimtegebruik en ruimtebeslag 2020-2050” Steunpunt Ruimte en Wonen in samenwerking met Departement RWO Vrijdag 15 mei 2009 1 Inhoudstafel Inhoudstafel ............................................................................................................................. 2 Inleiding: Doel van de nota en leeswijzer ........................................................................... 5 Logica van het verhaal ....................................................................................................... 6 A Een korte opfrissing wat het RSV beoogde ................................................................... 11 A.1 Het lange termijnspoor in een historisch perspectief ........................................... 11 A.2 Het RSV 1 beoogt een open en stedelijk Vlaanderen .......................................... 12 B Hoe verhouden de actuele trends van ruimtegebruik en ruimtevorming zich tot wat het RSV voorstelde? .............................................................................................................. 15 B.1 Wonen en nederzettingsstructuur ........................................................................... 15 B.2 Economische Bedrijvigheid ....................................................................................... 19 B.3 Open Ruimte............................................................................................................... 20 B.4 Mobiliteit ...................................................................................................................... 23 B.5 Toerisme en recreatie ............................................................................................... 25 C Welke uitdagingen stellen er zich naar het ruimtegebruik vanuit de sectoren en functies voor de tijdshorizon 2020-2050? ......................................................................... 28 C.1 Wonen ......................................................................................................................... 28 Vraag versus aanbod van bouwgrond ....................................................................... 28 Grondprijsvorming en versnipperd grondbezit......................................................... 29 Ruimtelijke dynamiek ................................................................................................... 30 C.2 Economische bedrijvigheid ....................................................................................... 31 C.3 Open Ruimte............................................................................................................... 34 C.4 Mobiliteit ...................................................................................................................... 36 C.5 Toerisme en recreatie ............................................................................................... 38 C.6 Uitdagingen voor het ruimtelijk beleid 2020-2050 ............................................... 41 In het ruimtelijke beleid omgaan met klimaatsverandering en duurzame ontwikkeling .................................................................................................................. 41 Antwoorden op de aanhoudende ruimtedruk .......................................................... 42 Verantwoord omgaan met de centrale ligging in Noordwest-Europa................... 42 Ruimtelijk inspelen op internationale of Europese doelstellingen ......................... 43 Omgaan met een transformerende economie binnen de Lissabonstrategie ....... 44 Inspelen op veranderende woonwensen van wijzigende doelgroepen ................ 45 Gezondheidsproblemen door onduurzame verweving ............................................ 45 2 Streven naar ruimtelijke kwaliteit en verhoogde aandacht voor inrichting, beheer en ontwikkeling ............................................................................................................. 45 Rekening houden met nieuwe patronen in de vrijetijdsbesteding ........................ 46 Creëren van een maatschappelijke interesse voor ruimtelijke ordening ............. 46 D Scenario’s en Duurzaamheid ........................................................................................... 47 D.1 Duurzame ruimtelijke ontwikkeling......................................................................... 48 D.2 Zekerheden en onzekerheden op lange en korte termijn in Vlaanderen .......... 49 D.3 Rekenen met wereldbeelden ................................................................................... 54 D.4 Wereldbeelden voor een duurzame ruimtelijke ontwikkeling in Vlaanderen.... 56 D.5 Stappenplan voor een duurzaamheidverkenning in Vlaanderen ........................ 64 E Duurzaam omgaan met ruimtelijke transformaties ...................................................... 69 E.1 Inleiding....................................................................................................................... 69 E.2 Strategisch omgaan met ruimtelijke transformaties ............................................. 70 E.3 Prioritaire ‘veranderingsruimten’ in Vlaanderen .................................................... 73 E.4 Transformaties prioritair aan te pakken op Vlaams niveau ................................. 76 E.5 Ruimtelijke visie en ruimtelijk-conceptueel kader ................................................. 76 F Het maatschappelijk draagvlak voor ruimtelijke planning ........................................... 78 F.1 Maatschappelijke veranderingen en sociale praktijken in de ruimte uitgedrukt ............................................................................................................................................. 80 F.2 Van fysische ruimte tot sociale praktijk en maatschappijverandering ............... 82 F.3 Maatschappelijk draagvlak voor ruimtelijke planning in Vlaanderen ................. 83 F.3.1 Rol van het sociaal draagvlak ter voorbereiding van RSV 2020-2050 ....... 84 F.3.2 Inhoudelijke aanbreng voor het maatschappelijke debat ............................ 86 G Van planningsinstrumentarium naar ruimtelijk planningsproces ............................... 88 G.1 Bedenkingen over uitvoeringsgerichte dimensie van ruimtelijke planning ....... 88 G.2 Voortzetting en versterking van procesmatige dimensie in uitvoering ............. 90 G.3 Zoeken naar grenzen van ‘rechtszekerheid’ in relatie tot realisatie van strategische projecten ...................................................................................................... 92 G.4 Een strategisch RSV 2020-2050 als volwaardig maatschappelijk alternatief naast het vergunningenbeleid ........................................................................................ 94 H Conclusies ........................................................................................................................... 96 I Onderzoeksvragen............................................................................................................ 103 I.1 Functie-overschrijdend voorbereidend onderzoek RSV 2020-2050 .................. 103 I.2 Onderzoeksthema’s aangebracht vanuit de themanota’s ................................... 105 I.2.1 Wonen en nederzettingsstructuur .................................................................. 105 3 I.2.2 Economie ............................................................................................................ 106 I.2.3 Open ruimte ....................................................................................................... 107 I.3 Mobiliteit..................................................................................................................... 109 I.4 Toerisme en recreatie .............................................................................................. 110 J Referenties ........................................................................................................................ 111 4 Inleiding: Doel van de nota en leeswijzer De bedoeling van de Visienota Ruimtegebruik en Ruimtebeslag 2020-2050 is een basis te leggen voor de discussie over de aanpak voor een ruimtelijk beleidsplan Vlaanderen met als planhorizonten 2020 en 2050, hierna RSV 2020-2050 genoemd. De Nota werkt dus geen structuurplan uit. Wat doet ze dan wel? 1) Ze biedt een verkenning van de context waarin zo’n plan ontwikkeld zal worden. Die context is sinds de voorbereiding en de uitwerking van het Ruimtelijk Structuurplan 1997, hierna RSV1 genoemd, gedeeltelijk gewijzigd. Het beslag op de open ruimte neemt verder toe en de vaak concurrerende aanspraken door gebruikers en door de gebruiksfuncties vanuit de verschillende sectoren maken een oriëntering van toekomstig ruimtegebruik moeilijk. Bovendien bieden zich nieuwe uitdagingen maar ook nieuwe kansen aan: het inspelen op klimaatsuitdagingen en het beschermen van de biodiversiteit, de internationale migraties, het Europese beleidskader dat een duurzamer beheer van het milieu en grensoverschrijdende samenwerking aanmoedigt, wijzigingen in de maatschappelijke verhoudingen en een aanhoudende economische crisis – tevens een voedingsbodem voor nieuwe kansen. Binnen het tijdsbestek van vier maanden aan de ad hoc redactiegroep (Steunpunt Ruimte en Wonen, ARO) toegemeten, was het onmogelijk om de draagwijdte van deze uitdagingen en kansen ten volle aan bod te laten komen. 2) Ze geeft de grote uitdagingen naar ruimtegebruik aan: - de concurrerende en conflicterende aanspraken op de ruimte vanuit de diverse gebruikerssectoren, nu en in de toekomst. Typische voorbeelden zijn de potentiële conflicten tussen bepaalde landbouwactiviteiten (bv. varkenskwekerijen) en woonfunctie; tussen grote transportinfrastructuren (bv. autosnelwegen, logistieke knooppunten, ...) en natuurgebieden; - de vermenging van de verschillende functionele logica in het gebruik van de ruimte. Het gaat hier zowel om reeds ruimtelijk verweven functies als om mogelijkheden om via verweving gebruiksfuncties op duurzame wijze in te planten; - een diversiteit aan transformaties die een blijvende impact op het ruimtegebruik uitoefenen. Deze structurele uitdagingen zijn van ecologische 5 aard (klimaatswijziging en groeiende fysisch-natuurlijke onbruikbaarheid van deelruimtes voor bepaalde functies), sociaaleconomische aard (overwicht van consumptiepatronen en productiemethodes met een grote druk op ruimte en milieu), sociaal-culturele aard (spanningen tussen individueel en gedeeld gebruik van de ruimte, tussen landschapseigen en individuele omgevingsuitbouw), ... 3) Ze maakt een begin van afweging van (nieuwe) aanspraken op de ruimte tegenover het reeds bestaande ruimtegebruik en de mogelijkheden voor toekomstig en wijzigbaar ruimtegebruik. Deze afweging gebeurt best vertrekkende van de vraag naar duurzaamheid van het ruimtegebruik binnen de sectoren, tussen de functies onderling en in antwoord op de grote structurele uitdagingen. 4) Aansluitend op de gewijzigde maatschappelijke dynamiek, de ingewikkelde gebruikslogica van de ruimte en de nood aan een betere afstemming tussen structuurplanning en de wijze waarop realisaties in de ruimte tot stand komen, doet ze voorstellen om de maatschappelijke discussie over ruimtelijke planning zowel inhoudelijk als procesmatig een nieuwe impuls te geven. 5) Tenslotte reikt ze enkele denkpistes aan voor de aanpak van RSV 2020-2050: een combinatie van participatieprocessen en visievorming, een sterke ondersteuning van het planningsproces door scenario’s voor ruimtegebruik 2020-2050, en het concept “veranderingsruimte” dat gemengde ambities van sectoren, actoren, strategische partnerschappen en verschillende ruimtelijke schalen samenbrengt. Logica van het verhaal De duurzaamheid en robuustheid van ruimtegebruik staan centraal in de discussie over de toekomst van ruimtelijke planning en beheer van ruimte in Vlaanderen 20202050. Een verduidelijking van de betekenis van deze concepten binnen de context van RSV 2020-2050 is belangrijk. De eerste ambitie voor een RSV 2020-2050 is een duurzaam ruimtegebruik voor twee tijdshorizonten te operationaliseren. Dit houdt in dat RSV 2020-2050 een beleidsvisie zal moeten formuleren met betrekking tot de ruimteclaims van uiteenlopende maatschappelijke groepen en sectoriële actoren voor de periode tot 2020. Belangrijk is evenwel dat deze visie de ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen 6 in de periode 2020-2050 niet a priori mag hypothekeren, zonder momenteel met zekerheid te weten welk scenario of welke combinatie van scenario’s in die periode op de voorgrond zal treden. Wel moet ze aangeven welke beslissingen hoe dan ook voor 2020 moeten worden genomen om onomkeerbare ruimtelijke ontwikkelingen te vermijden, bijvoorbeeld: het vrijwaren van de resterende open ruimte, het in toom houden van negatieve invloeden van het ruimtegebruik die een duurzame ruimtelijke verweving van functies en activiteiten onmogelijk zouden maken en het bestendigen van het maatschappelijk draagvlak voor de ruimtelijke planning. Het duurzaam omgaan met de ruimteclaims houdt dan ook vooral in dat de beleidsvisie voldoende ‘robuust’ moet zijn. Dit betekent dat de keuzes over het ruimtegebruik in Vlaanderen die naar 2020 toe worden gemaakt, hun legitimiteit of bestaansreden blijven houden binnen elk van de verkende scenario’s voor een duurzame ruimtelijke ontwikkeling in 2050. De uitdaging bestaat erin te zoeken naar een zo ruim mogelijke gemeenschappelijke stam van beleidskeuzes voor 2020 die binnen elk van de scenario’s voor 2050 past… of anders gesteld: beleidskeuzes voor 2020 moeten worden gemaakt binnen de duurzaamheidvisies voor 2050. Hoe concreter deze keuzes – van een conceptueel kader met betrekking tot centrale waarden, over ontwikkelingsperspectieven tot zeer concrete maatregelen en acties – hoe groter echter ook het risico dat deze beleidsopties op de lange termijn niet echt een bevredigend, duurzaam antwoord kunnen blijven bieden op de sociaalruimtelijke transformaties die zich werkelijk zullen voordoen. Voor elk van de scenario’s, en bijgevolg voor de bijbehorende ontwikkelingsperspectieven, maatregelen en acties, zal er met andere woorden moeten worden afgetast hoe ver het ruimtelijke beleidskader voor 2020 kan worden geconcretiseerd zonder hiermee de onzekere ontwikkelingen in 2050 te hypothekeren. Binnen deze benadering is het in beeld brengen van het huidige, toekomstig en mogelijk ruimtegebruik een belangrijke opdracht als voorbereiding van RSV 20202050. Centraal hierin staan de visie op duurzaamheid die binnen elke gebruikssector gehanteerd wordt, het (potentieel) conflict met duurzaamheidnormen in andere sectoren, en de herformulering van het duurzaamheidvraagstuk als gevolg van nieuwe functies en gemengd gebruik van ruimte. Deze opdracht is tot nu onvoldoende uitgewerkt. Ze is ook conceptueel belangrijk. Om bijvoorbeeld op een gefundeerde manier te handelen over veranderingsruimtes en hun planningsstrategieën, en zo hun robuuste ruimtelijke ontwikkeling, moeten er 7 ‘gedeelde duurzaamheidnormen’ uitgewerkt worden. Daarvoor moet uitgemaakt wat de positieve en negatieve invloeden zijn van de toepassing van duurzaamheidnormen binnen één sector op de kansen tot naleving van de duurzaamheidnormen in andere sectoren. Het uiteindelijke doel is om voor de twee horizonten (2020, 2050) een geheel van duurzaamheidcriteria uit te werken die gedeeltelijk via beleid opgelegd worden (bv. absolute gezondheidsnormen, afsluiten van bepaalde gebieden (“eenduidige ruimtes” met beperkte functionele vermenging) voor belastende bestemmingen omwille van het ecologische evenwicht, opleggen van groennormen op lokaal, supra-lokaal en Vlaams niveau, ...), en gedeeltelijk tussen de maatschappelijke actoren onderhandeld zullen worden. Hierin zullen de ‘Veranderingsruimtes’ (hoofdstuk E) en de actoren die ze maatschappelijk zullen dragen (hoofdstuk F) een grote rol spelen. Het concept ‘veranderingsruimte’ is een analytisch beleidsconcept, dat veranderingen kan vatten en leiden zonder ze a priori te poneren. Het kan dus bijvoorbeeld best dat een veranderingsruimte als een prioritair eenduidige ruimte behouden blijft, omwille van het algemeen belang (natuurbehoud, gezondheidszorg, milieubescherming, ...) terwijl een andere veranderingsruimte vooral veranderingsstrategieën met een gewijzigd ruimtegebruik centraal zal voorstellen. Hier verwijzen we naar de Figuur 1 Denklijnen van de Visienota. De diversiteit aan ruimtelijke transformaties (waarover meer in hoofdstukken B, C en D) is sterk afhankelijk van de structurele transformaties (maatschappelijk, ecologisch, internationaal, economisch, politiek, ...) maar wordt er niet direct door verklaard. Daarvoor moeten we te rade gaan bij sectoriëel ruimtegebruik, conflicten en samengaan tussen functionele ruimtelogica’s en gemengd ruimtegebruik. We moeten met andere woorden het strategische gedrag van de ruimtegebruikers identificeren door het te plaatsen binnen de maatschappelijke transformaties zoals transformaties in sociale relaties (binnen en tussen klassen, groepen, bewegingen, ...), sociale praktijken en maatschappelijke waardesystemen (hoofdstuk F). Een beter begrip van deze transformaties laten toe om zicht te krijgen op de mogelijkheden tot participatie en besluitvorming in ruimtelijke planning (hoofdstuk G). Maar participatie waarin en besluitvorming waarover? In deze nota zullen nog geen pasklare antwoorden worden gegeven over hoe we met deze ruimtelijke transformaties in de toekomst kunnen of willen omgaan. Het hoofdstuk D over scenario’s exploreert, aansluitend op de grote ruimtelijke 8 uitdagingen aangebracht in C, een kader waarbinnen mogelijke antwoorden verkend kunnen worden. Voor vier scenario’s zullen de consequenties van de grote verbeeldingslijnen voor ruimtelijke ontwikkeling in het algemeen en met een aanzet naar Vlaanderen worden uitgewerkt. Vervolgens worden in het hoofdstuk E enkele voorstellen gedaan voor het omgaan met ruimtelijke transformaties in de toekomst. Daarin staat het begrip ‘veranderingsruimte’ centraal. Dit begrip wijst op een verhoopte verschuiving in de oriëntatie van RSV 2020-2050 in vergelijking met RVS1. Het RSV1 (zie hoofdstuk A) bevatte een uiterst ambitieuze poging om een gebiedsdekkend ruimtelijk beleidskader te formuleren aan de hand van vier structuurbepalende componenten. Deze in wezen dynamisch bedoelde indeling bleek achteraf een te alomvattende typologie van ruimtelijke vormen en kreeg het daardoor moeilijk om de ruimtelijke strategieën, institutionele ontwikkelingen en maatschappelijke dynamiek in Vlaanderen op elkaar af te stemmen. Figuur 1 - Denklijnen van de visienota Het is wellicht daardoor dat op het niveau van de uitvoering van RSV1 ‘in de oude aanpak’ opnieuw geopteerd is voor een vrij statische allocatie van ruimte aan ruimtegebruikers en afbakening van typische gebieden zoals stedelijke gebieden. Via het concept veranderingsruimte wordt binnen RSV 2020-2050 een meer dynamische 9 en multidimensionele invulling van ruimtelijke structuur mogelijk. Visies over conflicterend en complementair ruimtegebruik kunnen aan elkaar gespiegeld en robuust ruimtegebruik kan op verschillende ruimteniveaus nagestreefd, hetzij via lokale verweving, lokale en supra-lokale ruimtelijke afbakening en supra-lokale verbinding van lokale gespecialiseerde of verweven ruimtes. Het RSV1 blijft een robuust kader van waaruit het debat voor RSV 2020-2050 kan voorbereid worden. Maar deze voorbereiding houdt een reeks evaluatievragen in over de ‘houdbaarheid’ van de ruimtelijke vormen uit RSV 1 naar RSV 2020-2050 toe: Drukken ze voldoende de relaties tussen de ruimtelijke schalen of niveaus binnen en buiten Vlaanderen uit? Zijn ze voldoende dynamisch: kunnen ze veranderingsdynamiek vatten zoals die voortspruit uit grote internationale uitdagingen – cf. scenario-oefeningen? Laten deze vormen toe om de relaties tussen verschillende logica en hun ingewikkelde ruimtegebruik uit te drukken? Wat is hun relatie met de strategieën die hun verdere ontwikkeling moet dragen? Richtingen voor het beantwoorden van deze vragen vinden we door de hoofdstukken D (Wereldbeelden en duurzame ontwikkeling), E (Duurzaam omgaan met ruimtelijke transformaties), F (Het maatschappelijke draagvlak voor ruimtelijke planning) en G (Van planningsinstrumentarium naar ruimtelijk planningsproces) logisch te verbinden met elkaar. Deze hoofdstukken bieden zowel de maatschappelijke dynamiek, de verbeelding van de mogelijke toekomst vanuit de bestaande ruimtes als de ontwikkelingsperspectieven aan die nodig zijn om veranderingsruimtes te verbeelden, strategisch te plannen, vanuit verschillende schaalniveaus in te vullen en voor veranderingsgedrag – inclusief concrete beleidsvoorstellen - open te stellen. Tot slot willen we alle deelnemers uit het middenveld en de professionele wereld bedanken voor hun bijdrages tot de studiedagen van 3 maart (Hasselt) en 28 april (Brussel). In het bijzonder danken we de experts die op 28 april, en ook schriftelijk hun bedenkingen gegeven hebben bij de versie van 16 april: Joris Voets, Eckhart Kuijken, Jef Van Staeyen, Peggy Totté, Tejo Van Looij, Marc Bauwens, Rene Van Der Lecq, Hugo Abts en Louis Albrechts. Hun teksten zijn vanaf einde mei beschikbaar op de website van het Steunpunt. Leuven-Brussel-Gent, 7 mei 2009 10 A Een korte opfrissing wat het RSV beoogde A.1 Het lange termijnspoor in een historisch perspectief De herziening van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen sluit aan op een historiek van planning die inspeelt op maatschappelijke vraagstukken. Als antwoord op de naoorlogse ongebreidelde suburbanisatie wijzigden de stedenbouwwet van 1962 en de gewestplannen sterk de heersende praktijk waarmee ruimtelijke ordening tot dan beoefend werd. Het cliëntelisme werd bemoeilijkt, vergunningen buiten de geëigende bestemmingszones konden niet langer verleend worden. Het proces van suburbanisatie werd evenwel onvoldoende afgeremd door de omvangrijke oppervlaktes woon- en industriegebied die in bestemmingsplannen aangeduid werden en door de groeiende bereikbaarheid als gevolg van de ontwikkeling van technologisch betrouwbaar en relatief goedkoop transport. Met de gewestplannen maar ook door de toegenomen aandacht voor natuur en milieu en de snel groeiende alertheid van de landbouwsector die zijn areaal steeds meer bedreigd zag, breidde de interesse voor ruimtelijke ordening sterk uit. Een nieuw maatschappelijk middenveld keek toe op het naleven van de nieuwe regels ter bescherming van natuur, landschap, landbouw- en bosareaal. Dit proces werd gevoed door de participatieve beweging en het ontstaan van actiegroepen. Na de opmaak van de gewestplannen in de jaren 1970 opgesteld als gebiedsdekkende bestemmingsplannen, bleek dat deze planning gericht op het realiseren van een ‘eindtoestand’ niet houdbaar was. Enerzijds wijzigden de behoeften en ruimtevragen zich, anderzijds bewezen de centraal gestuurde gewestplannen onvoldoende affiniteit met functies en bestemmingen op lokaal niveau, terwijl ze die toch tot op perceelsniveau bepaalden. Ondanks de erg ruime ruimtereserve die voor verschillende functies in de gewestplannen vastgelegd werden, groeiden conflicten tussen bestemmingsplannen en vergunningsaanvragen. Dit leidde tot een belangrijk aantal afwijkingsmogelijkheden en zo tot een sterke ‘verrommeling’ van Vlaanderen. 11 Op planningsniveau ontbrak een overkoepelend perspectief. Waar de oorspronkelijke gewestplannen waren vanuit globaal studiewerk (Streekstudies), kregen de latere gewestplanwijzigingen een sterk ad hoc karakter. Deze situatie vroeg om een kader dat zou toelaten ruimteclaims en ruimtelijke mogelijkheden af te wegen. Dit was de start van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. De impact van het structuurplan op het ruimtelijke beleid en op de benadering van de ruimtelijke ordening was erg groot. Methodiek, doelstellingen en concepten werden snel gemeenschapsgoed. Het doel was een alternatief te bieden voor het vigerende vergunningenbeleid en over te gaan naar een meer actiegerichte planning en een trendbreuk te realiseren tegenover het voorgaande beleid. Het opmaken van provinciale en gemeentelijke structuurplannen versnelde dit proces. A.2 Het RSV 1 beoogt een open en stedelijk Vlaanderen Voor het formuleren van de visie op de ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen neemt het RSV 1 duurzame ontwikkeling als uitgangshouding. De lange termijngerichtheid is gebaseerd op Agenda 21 van de Verenigde Naties. Ruimtelijke ontwikkeling die gebaseerd is op ruimtelijke draagkracht en ruimtelijke kwaliteit is een essentiële voorwaarde voor de vrijwaring van een leefbare ruimte voor de volgende generaties, zonder de aanspraken van de huidige generatie te hypothekeren. Ruimtelijke draagkracht en kwaliteit zijn in het RSV 1 geoperationaliseerd. Tegenover de verdergaande spreiding en versnippering van de ruimte stelt het RSV 1 het streven naar openheid en stedelijkheid. Deze visie leidt tot vier basisdoelstellingen: ‐ de selectieve uitbouw van de stedelijke gebieden, het gericht verweven en bundelen van functies en voorzieningen waaronder de economische activiteiten binnen de stedelijke gebieden en een zo goed mogelijk gebruik en beheer van de bestaande stedelijke structuur; ‐ het behoud en waar mogelijk de versterking van het buitengebied en een bundeling van wonen en werken in de kernen van het buitengebied; ‐ het concentreren van economische activiteiten in die plaatsen die deel uitmaken van de bestaande economische structuur van Vlaanderen; 12 ‐ het optimaliseren van de bestaande verkeers- en vervoersinfrastructuur waarbij de ruimtelijke condities worden gecreëerd voor het verbeteren van het collectief vervoer en de organisatie van vervoersgenererende activiteiten op punten die ontsloten worden door openbaar vervoer. Om de inhoudelijke opties te operationaliseren worden naast ruimtelijke instrumenten ook andere maatregelen naar voor gebracht (zoals het creëren van een maatschappelijk draagvlak, het creëren van samenwerking tussen de bestuursniveaus, een effectief grond- en pandenbeleid, geïntegreerd benaderen van sectoraal beleid, enz.). De strategische visie en beleidsdoelstellingen van het RSV 1 worden concreet gemaakt op de drie bestuursniveaus (Vlaanderen, provincies en gemeenten), met sterke klemtoon op de sectorale ruimte-aanspraken. In het RSV 1 beperkt de concretisering zich tot strategische opties, vertaalbaar in RUP’s en strategische projecten van de Vlaamse overheid. Het RSV 1 biedt eveneens algemene ontwikkelingsperspectieven, als aanknopingspunt voor het provinciaal en gemeentelijk beleid. De positionering van Vlaanderen binnen een internationaal perspectief is beperkt uitgewerkt. Het RSV 1 maakt een pragmatische opdeling in vier componenten om te komen tot een samenhangend ruimtelijk beleid: stedelijke gebieden, buitengebied, economische activiteiten en lijninfrastructuur. Voor elke component werden doelstellingen, ontwikkelingsperspectieven en instrumenten aangereikt. Deze opdeling vermengt echter gebiedsgerichte en thematische elementen. In de besluitvorming over de uitvoering van het RSV 1, ligt de klemtoon echter sterk op bestemmen, afbakenen, met een vervreemding van de oorspronkelijke doelstellingen van het RSV1. Dit is voornamelijk het toewijzen van ruimte aan ruimtevragers volgens een strakke ruimtebalans en het garanderen van patrimoniale zekerheid. Die strakke ruimtebalans had als oorspronkelijke doel een brug te vormen tussen de bodembestemmende aanlegplannen en een structuurplanvorm die niet bodembestemmend was. Het Ruimtelijk Structuurplan 2020-2050 moet de ambitie hebben om een derde grote beweging te realiseren binnen de ruimtelijke planning in Vlaanderen. De vernieuwing 13 kan bepaald worden door het inspelen op de inhoudelijke uitdagingen van vandaag en op lange termijn: klimaatsbestendigheid, de aanhoudende ruimtedruk, de centrale ligging en internationale roeping, de transformerende economie, de vergrijzing, de aandacht voor kwalitatieve inrichting en hergebruik. Om deze uitdagingen aan te pakken zullen de instrumenten meer moeten kunnen inspelen op de dynamiek en veranderingsprocessen in de ruimte. Tevens zullen de instrumenten meer oog moeten hebben voor het vergroten van het maatschappelijke draagvlak voor ruimtelijke planning op alle niveaus. 14 B Hoe verhouden de actuele trends van ruimtegebruik en ruimtevorming zich tot wat het RSV voorstelde? Dit hoofdstuk duidt aan wat de recente en verwachte evoluties van ruimtegebruik en ruimtevorming zijn in vergelijking met de in 1997 opgenomen trends. Deze beschrijving is sectoraal of thematisch opgebouwd. In hoofdstuk C reiken de sectoren mogelijkheden aan om deze uitdagingen in te passen in een beleid dat streeft naar een duurzame en robuuste ruimtelijke ordening. B.1 Wonen en nederzettingsstructuur Vooraleer begonnen wordt aan een beschrijving van de trends van ruimtegebruik binnen wonen, worden de principes van het RSV1 uitgeklaard. Twee principes van het RSV1 zijn heel belangrijk in verband met wonen, namelijk het gedeconcentreerde bundelingsprincipe en het vrijwaren van de open ruimte. Beide principes werden dan ook nagestreefd in de uitbouw van de nederzettingsstructuur. Als toetsingskader voor opvang van de groei in resp. de stedelijke en buitengebieden wordt de 60-40% regel gehanteerd. Binnen het buitengebied dienden de bijkomende woningen voornamelijk gebundeld te worden in de kernen. Hiernaast is selectieve bundeling binnen het bebouwde perifere landschap mogelijk, op plaatsen waar morfologische en functionele concentratie reeds bestaat of wenselijk is. Voorbeelden hiervan zijn stationsomgevingen, historische dorpskernen, knooppunten van openbaar vervoer en fragmenten waar concentratie aan kleinhandel, diensten en dergelijke voorkomen. Verdere groei in linten en verspreide bebouwing wordt vanuit het principe van gedeconcentreerde bundeling uit RSV1 niet aanvaard, maar functiewijzigingen en vernieuwbouw zijn wel vergemakkelijkt (onder meer via decretale ingrepen). Bovendien stelde het RSV ook verdichting in wonen en een gewenste toename van kleinere wooneenheden voorop. Dit werd beargumenteerd op basis van een toentertijd reeds vastgestelde trend van gezinsverdunning en vergrijzing. Nu worden de toekomstige trends van wonen binnen de nederzettingsstructuur besproken. Het is goed om bij deze bespreking voor ogen te houden dat het 15 woningbestand traag evolueert. Het laatste decennium nam het aantal woongelegenheden jaarlijks met gemiddeld 1,2% toe. Dit betekent dat een kleine 90% van de woningen van 2020 er nu reeds staan. De hedendaagse nederzettingsstructuur is dan ook nog grotendeels datzelfde als in RSV1 beschreven werd. Op demografisch vlak stellen we vast dat het aantal huishoudens nog steeds toeneemt omwille van de gezinsverdunning en de vergrijzing. Hierdoor stijgt het aantal huishoudens sneller dan de bevolking. Een gevolg hiervan is dat bijna 60% van de woningen onderbezet is terwijl de vraag naar aangepaste woonvoorzieningen – vaak in kleinere eenheden - voor senioren verder groeit. Er zijn er ook belangrijke ruimtelijke trends met betrekking tot het aanbod die sterk samenhangen met de hierboven demografische trends. Dit zijn onder andere de verschuiving van nieuwbouw naar ‘koop met vernieuwbouw’, de verschuiving van individuele woningbouw naar appartementen en woonerven, een daling van de gemiddelde kavelgrootte en een toename van de projectmatige aanpak. Ook in het traditionele beeld van de verkavelingen doen zich veranderingen voor. De realisatiegraad van percelen is vrij hoog, zowel binnen verkavelingen als langs uitgeruste wegen. Appartementen worden voornamelijk gerealiseerd in stedelijke gebieden en in de kernen van het buitengebied. Opvallend is wel dat, terwijl de kavelgrootte bij nieuwbouw in 2007 om en bij 508 m² ligt, er per gezin jaarlijks nog altijd ongeveer 753 m² bebouwde woonruimte bij komt, en dit omdat er meer nieuw gebouwd wordt dan dat er huishoudens bijkomen (in 2006: ongeveer 40.000 nieuw begonnen wooneenheden tegenover een toename van ongeveer 25.000 huishoudens). Over een langere termijn bekeken, neemt het aandeel eigenaarbewoners van in hoofdzaak eengezinswoningen toe. Daar het aandeel sociale huurwoningen constant blijft, heeft dit tot gevolg dat het aandeel (en ook het aantal) private huurwoningen afneemt. Dit heeft ernstige consequenties inzake de betaalbaarheid voor mensen met een laag en/of onzeker inkomen. Omdat het nieuwbouwvolume op lange termijn te laag was (en is) om het aantal slechte woningen te vervangen, zijn huishoudens met een laag inkomen vaak aangewezen op woningen van onvoldoende kwaliteit waarvoor ze een (relatief) te hoge huurprijs betalen. Door een tekort aan sociale huurwoningen, voorziet het minder kwalitatieve deel van de private huurmarkt immers de facto in betaalbare woningen. De daling van het aantal private 16 huurwoningen, wat recentelijk is aangezwengeld door gentrifricatieprocessen, zorgt er voor dat de goedkope woningmarkt krimpt. Zoals reeds gezegd komt de hedendaagse nederzettingenstructuur nog grotendeels overeen met hoe ze in RSV 1 beschreven werd: het nederzettingspatroon met stedelijke kerngebieden, lineaire stedelijke ontwikkelingen, verlinte gebieden, patchwork-ontwikkeling en specifieke ontwikkelingen in economische concentraties,… bepalen nog steeds het beeld (zie kaart 1). Figuur 2 – Bebouwingsdichtheid in Vlaanderen in 2007 Enerzijds wordt vastgesteld dat er in de kleinstedelijke gebieden een suburbanisatie optreedt naar nieuwe verkavelingen in de onmiddellijke omgeving, en anderzijds dat de verdichting in de kernen van het buitengebied toeneemt. Uit een analyse van de huishoudensevolutie blijkt dat in de gebieden die door het RSV1 als belangrijkste grootschalige open ruimten aangeduid werden (Westhoek, Kustpolders, Vlaamse Ardennen – Pajottenland, Hageland, Haspengouw), de huishoudenstoename zich inderdaad geconcentreerd in de kernen heeft voorgedaan. De grote uitzondering hierop vormen de Kempen. De Zuiderkempen vallen duidelijk aan verdere huishoudenstoename ook buiten de kernen ten prooi (zie kaart 2). 17 Figuur 3 – Evolutie van het aantal huishoudens per oppervlakte-eenheid 1997-2007 Deze kaart geeft een benadering van ‘verdichting’ tussen 1997 en 2007 (op basis van huishoudensevolutie). In rode gebieden neemt het aantal huishoudens af, gele en oranje gebieden kennen een status quo, terwijl groene en blauwe gebieden een zwakke tot matige verdichting kennen. In het Vlaamse kerngebied (de Vlaamse Ruit uit RSV1), maar dus ook meer en meer in de Kempen, blijft de verstedelijkingsdruk door de genoemde suburbanisatie evenwel hoog. In het buitengebied is het transformeren van niet-woongebouwen (landbouwbedrijfsgebouwen, andere verlaten gebouwen,…) tot woningen echter versoepelt. Daar waar dit fenomeen slechts een geringe impact heeft op het kwantitatief aantal woongelegenheden en op het ruimtegebruik in de zin van bodembezetting, heeft dit fenomeen belangrijke ruimtelijke consequenties. Door deze maatregelen worden namelijk nieuwe bewoners aangetrokken in de open ruimte van Vlaanderen die een nieuwe (verplaatsings- en vertuinings-)dynamiek met zich meebrengen. 18 B.2 Economische Bedrijvigheid Alle economische sectoren moeten in toenemende rekening houden met duurzaamheidscriteria en het beperken van de energiekosten, een verdere groei van globaal georganiseerde productieprocessen en een verhoogde flexibiliteit in de productieprocessen. Deze uitdagingen leiden tot een verhoogde aandacht voor milieu, transport en ruimtelijk voorkomen, het integreren van nieuwe technologieën om de productie- en milieukost te beperken en nieuwe activiteiten gericht op het beperken van de energievraag en de energiekost en bedrijven die de nieuwe technologieën implementeren (vb. nieuwe ‘greentech’ activiteiten zoals zonne- en windenergie, consultancy bedrijven die zich specialiseren op het verder terugdringen van de energievraag). De globalisering van de productieprocessen en de nieuwe techno-organisatorische ontwikkelingen hebben belangrijke ruimtelijke gevolgen. Vooreerst is een sterke toename van transportstromen door delokalisatie en producer driven productie. Daarnaast leidt specialisatie en outsourcing tot kleinere productie-eenheden waardoor een deel van de productie in West-Europa behouden wordt en zich ook vaak lokaal inplant. Dit proces stelt ongeveer dezelfde ruimtelijke eisen als de groeiende buyer driven production die op de markten geënt is. De productieprocessen in West-Europa worden meer gericht op de vraag naar geïndividualiseerde productdifferentiatie waarin technologische en organisatorische vernieuwing steeds belangrijker wordt. De innovatietechnologie en het werken in gespecialiseerde teams hebben nood aan een sterke band tussen ondersteunende onderzoeksactiviteiten en kenniseconomie. Deze band hoeft niet noodzakelijk reëelruimtelijk te zijn. Een inbedding in internationale innovatieve (virtueel ruimtelijke) netwerken is vaak groter belang dan een ruimtelijke nabijheid. Reëel-ruimtelijke condities, die reeds belangrijk waren als vestigingsfactor, worden dit nog meer. Het werken in internationale productiesystemen combineert doorgaans deze ruimere (virtuele) inbedding met (reële) meer lokale vestigingsvoorwaarden. De bedrijvigheid in Vlaanderen wordt gekenmerkt door een doorgedreven tertiarisering van de economie. Dit leidt tot een vraag naar nieuwe locaties voor kantoorontwikkelingen en een verdere groei van zowel groot- als kleinschalige tertiaire activiteiten. De handelsgebieden worden steeds verder gepolariseerd met 19 aantrekkelijke winkelgebieden in stadscentra, perifere concentraties van baanwinkels en een beperkt aantal perifere shoppingcentra. Het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen 1997 heeft sterk ingezet op het segmenteren van bedrijventerreinen enerzijds en op het verweven van kleinschalige activiteiten anderzijds. Een belangrijk ruimtelijk kenmerk in de wijzigende bedrijvigheid is de verdere afname van duidelijke te onderscheiden bedrijfsactiviteiten en de daaraan gekoppelde ruimtelijke segmentering en specialisatie van bedrijventerreinen. Door het toewijzen van lokale bedrijventerreinen wordt de verwevenheid van productie en woonomgeving afgebouwd of duurzamer uitgebouwd. Het RSV heeft slechts in beperkte mate aandacht besteed aan de ontwikkeling van fysisch aantrekkelijke bedrijventerreinen. De instrumenten tot het sneller hergebruiken van brownfields blijken onvoldoende sterk om deze terreinen binnen een redelijke termijn nieuwe bestemmingen te geven, als nieuwe bedrijventerreinen of voor een ander gebruik. De beperkte groei van alternatieven voor het wegverkeer bedreigt de bereikbaarheid en daardoor ook de aantrekkelijkheid van locaties. Een verhoogd gemeenschappelijk gebruik van grote (publieke) (transport)infrastructuren in de poorten kan potentieel bieden. Behalve het Economisch Netwerk Albertkanaal, hebben (Economische) netwerken in RSV1 wellicht te weinig doorwerking gekend. Het aanduiden van bovenlokale handelsconcentraties bleek onvoldoende om de verdere ongeordende groei van baanwinkels te beperken. De detailhandel in verspreide en geïsoleerde locaties in kleinstedelijke centra of secundaire winkelstraten komt steeds meer onder druk. B.3 Open Ruimte De open ruimte is niet identiek met het buitengebied, maar omvat essentieel onversteende ruimtes, vooral in het buitengebied maar ook doordringend tot in het stedelijk weefsel. Het begrip buitengebied heeft in de loop van het RSV1 proces het begrip “open ruimte” verdrongen. In RSV1 domineerden de ‘agrarische structuur’ en de ‘natuurlijke structuur’ als hoofdfuncties van het buitengebied, met een vooruitzicht op een gekwantificeerd ruimtelijk pact tussen beide sectoren. De afbakening van beide structuren, met bovenop een ruimteclaim vanwege bosbouw, is niet afgewerkt, wat heden ten dage nog blijvend zorgt voor spanningen en 20 onzekerheden. Aanvullende maar niet bindende uitspraken kwamen er voor aanvullende open-ruimtethema’s (landschappen, stedelijke landbouw, water enz.). “Openheid” werd een van de kernbegrippen in de RSV metafoor “open en stedelijk” en vertaalde zich o.m. in de gekende 60/40 verhouding naar stedelijke uitbreiding en verdichting in respectievelijk het stedelijk en het buitengebied. Vandaag dient men zich te bezinnen over de rol van de open ruimte in het licht van evoluties in de diverse klassieke openruimte-sectoren, maar ook in relatie tot nieuwe of versterkte aanspraken op open ruimte algemeen vanuit de maatschappij, en meer in het bijzonder vanuit een snel groeiende bezorgdheid naar duurzaamheid, die nog onvoldoende is doorgedrongen in de maatschappelijke sectoren. Op Vlaams niveau blijft landbouw de grootste oppervlaktegebruiker van open ruimte. Het aantal actieve landbouwbedrijven blijft sterk afnemen, terwijl de totale landbouwoppervlakte redelijk constant blijft. Bron:FOD Economie, Directie Statistiek en Economische informatie Het grootste deel van dit areaal kan men blijven categoriseren als vormen van actieve teeltruimte, maar toch zijn er twee belangrijke fenomenen actief die vragen om het beeld bij te sturen: vooreerst leggen allerlei niet klassieke agrarische functies zoals verpaarding en vertuining in toenemende mate beslag op landbouwgrond. Voor een deel zijn deze transformaties vormen van privatisering: effectieve ontneming aan de voorraad beschikbaar voor de landbouw, maar ook dreigende beslaglegging op collectieve waarden van toegang, landschap en milieuzorg. Talrijke voormalige 21 landbouwgebouwen worden – al dan niet vergund - getransformeerd tot eenheden met andere functies. Deze fenomenen verergeren de reeds extreme versnipperingstoestand van de Vlaamse ruimte. Fig. 2 is illustratief voor de geografische verdeling van evoluties van en druk op de open ruimte. De meer verstedelijkte en versnipperde delen van Vlaanderen worden het sterkst getroffen door fenomenen als privatisering. Figuur 4 – Verpaarding in Vlaanderen Bron: Bomans K & Gulinck H. 2009. "Het ruimtelijke belang van de paardensector in de Vlaamse open ruimte, een verkennende analyse". Rapport in voorbereiding, Brondata voor de figuur: Belgische Confederatie voor het Paard en eigen gegevens. Een tweede belangrijk fenomeen is het belangrijker worden van ruimtelijke en bedrijfskundige overgangen tussen landbouw en andere functies zoals natuurbehoud, bosbouw en recreatie. Landbouw biedt in eigen beheer alternatieve diensten aan (zoals landschapsbeheer en dergelijke) of doet dit in partnerschap met actoren in andere sectoren of met andere functies. Op niveau Vlaanderen wordt de tweedeling steeds meer duidelijk tussen een relatief jong en dynamisch landbouwgebeuren in voornamelijk West-Vlaanderen en een groter gebied waar onzekere agrarische opvolging, versnippering, verpaarding en dergelijke steeds meer karakteristiek worden. 22 Biodiversiteitbehoud via ondermeer de verdere afbakening en ontwikkeling van het Vlaams Ecologisch Netwerk, is nog steeds een hoofdzorg voor het natuurbehoud. Bovenop komt de implementatie van het Europese Natura2000 netwerk. Aandacht gaat ook in toenemende mate naar de recreatiefunctie van natuurgebieden, naar de koppeling van natuurontwikkeling en inrichting van overstromingsgebieden en naar diverse natuurdiensten ook buiten de afgebakende natuurgebieden. De geplande uitbreiding van het bosareaal is moeilijk realiseerbaar gelet op het bestaande ruimtegebruik en het herbevestigen van agrarische gebieden. Bovendien worden versneld, maar bij een steeds verdere afname aan beschikbare oppervlakte, de behoeften duidelijk tot inzet van de open ruimte voor steeds meer functies en diensten, zoals waterbeheersing, koolstofopslag, energiewinning, bodembescherming, bescherming van oppervlakte- en grondwater, recreatie en landschapsontwikkeling. Vele van deze functies hebben een duidelijke ruimtelijke signatuur maar manifesteren zich vaak transversaal ten opzichte van de huidige structuurbepalende functies, nl. landbouw, natuur en bos. Dit betekent dan ook dat het dominante scheidingsdiscours, met kwantitatieve grondallocatie voor een beperkt aantal sectoren, op de proef wordt gesteld. B.4 Mobiliteit De trends in de verkeers- en vervoersstudies duiden op een afvlakking van de groeicurve van personenvervoer, terwijl het goederenvervoer blijft fors groeien. De afstanden in woon-, werk- en schoolverkeer stabiliseren zich door de afnemende snelheid tijdens de spits; er is echter een belangrijke toename aan recreatieve verplaatsingen die belangrijker worden dan de pendel, .... De tijd die besteed wordt aan verplaatsingen blijft bijna constant. Snellere verbindingen leiden tot een betere bereikbaarheid, het overbruggen van grotere afstanden en meer verkeer. De snelheidstoename is echter niet homogeen verdeeld. Op het hoofdwegennet treedt vaak congestie op waardoor de reissnelheid afneemt en er ‘sluipverkeer’ optreedt op het onderliggende wegennet. Dit probleem stelt zich vooral in de stedelijke regio’s Brussel en Antwerpen. Structurele congestie leidt ertoe dat de snelheidswinst in het woon-werkverkeer het laatste decennium afgenomen is. Voor niet gebruikers van de auto is de bereikbaarheid sterk toegenomen door forse investeringen in het openbaar vervoer. Verhoogde investeringen in fiets- en voetgangersinfrastructuur hebben ook de bereikbaarheid voor het trage verkeer verhoogd. 23 In de periode 1991 – 2006 is er nog veel bijkomende infrastructuur aangelegd waardoor de capaciteit toegenomen is. De lengte van het autowegennet groeide met 5%, die van het onderliggende wegennet zelfs met 9%. De lengte van het spoorwegennet groeide met 4%. De door deze infrastructuur ingenomen oppervlakte nam de laatste jaren echter nog veel sneller toe dan de lengte. Het RSV1 ging in 1997 uit van een aantal prognoses met betrekking tot de evolutie van de verkeers- en vervoersvolumes. De verwachtingen waren: ‐ een sterke toename van het autoverkeer; ‐ een beperkte toename van het openbaar vervoer; ‐ een zeer sterke toename van het luchtvaartverkeer; ‐ een zeer sterke toename van het goederenvervoer over de weg. Deze prognoses zijn niet volledig bewaarheid: het personenautoverkeer groeide maar half zo sterk als voorzien, vooral omwille van structurele congestie op delen van het hoofdwegennet. De prognoses van de groei van de luchtvaart en het goederenvervoer over de weg zijn binnen de verwachtingen gebleven, de groei van het openbaar vervoer – vooral die van het stads- en streekvervoer - komt daarentegen uit op meer dan het dubbele van de prognose. Het RSV1 heeft geopteerd om de bereikbaarheid te garanderen en de verkeersleefbaarheid te verhogen door een optimalisering van de bestaande infrastructuur, het versterken van de alternatieven voor het autoverkeer en het optimaliseren van de categorisering van het wegennet. Bovengenoemde doelstellingen impliceren een ruimtelijk beleid. Daarnaast is er nood aan een mobiliteitsbeleid dat in toenemende mate het beheer van het verkeer mogelijk maakt. Voor de categorisering van de wegen wordt uitgegaan van de gewenste functie van een weg ten aanzien van de bereikbaarheid enerzijds en de leefbaarheid anderzijds. Er worden een drietal functies toebedeeld aan wegen als onderdeel van het wegennet: 1. het verbinden van herkomst- en bestemmingsgebieden; 2. het verzamelen binnen de herkomstgebieden en het distribueren binnen de bestemmingsgebieden; 24 3. en het geven van rechtstreekse toegang tot de aanpalende percelen. Aan de specifieke functie van de weg worden zowel ruimtelijke gevolgen (vorm en inrichting) als gebruikskarakteristieken verbonden. Voor een goed functioneren van de weg is een evenwicht tussen functie, vorm/inrichting en gebruikskarakteristieken noodzakelijk. Inzake het spoorvervoer stelde het RSV voor om een beperkt aantal nieuwe spoorinfrastructuren te realiseren. Voor het personenvervoer zijn de meeste van deze verbindingen gerealiseerd of in aanleg. Voor het spoorgoederenvervoer zijn de verbindingen naar het Ruhrgebied en de Chunnel aangeduid als de te herwaarderen IJzeren Rijn. De aangeduide nieuwe infrastructuren zijn in een veel beperktere mate gerealiseerd dan het RSV voorzag. Er werd in het RSV voorgesteld om de bereikbaarheid te verhogen door in te zetten op het verdichten van stationsomgevingen door ontwikkelen van kantoren, handel en diensten. Deze ontwikkeling is in de centrumsteden gerealiseerd of in aan de gang en wordt nagevolgd in de kleinstedelijke gebieden. B.5 Toerisme en recreatie In het RSV1 werden toerisme en recreatie reeds aangeduid als in steeds grotere mate ruimtestructurerend, zowel door een groter ruimtebeslag van de infrastructuur en dienstverleners als door het feitelijke ruimtegebruik van toeristen en recreanten. In de analyse van de ruimtelijke structuur van toerisme en recreatie werd in het RSV1 onderscheid gemaakt tussen verblijfstoerisme en dagtoerisme-dagrecreatie. Op basis van deze analyses duidt men de ruimtelijke structuur van toerisme en recreatie als bestaande uit toeristisch-recreatieve knooppunten en netwerken. Stedelijke netwerken waarvoor toerisme en recreatie in belangrijke mate structurerend zijn, zijn de Kust en de Kempen. Hiernaast wordt een selectie van steden en attracties (zoals vb. de grote pretparken) vooropgesteld als toeristische knooppunten. De verdere implementering van toerisme en recreatie in deze toeristisch-recreatieve knooppunten en de verweven vormen van toerisme-recreatie worden volgens het principe van de subsidiariteit toevertrouwd aan de provinciale en gemeentelijke structuurplannen. Men erkent hiernaast ook de rol en de potenties van de open ruimte als een aantrekkelijk kader voor verschillende vormen van dagrecreatie. Plaatselijk kunnen deze vormen van recreatie om verschillende redenen 25 structuurbepalend zijn, maar op niveau van Vlaanderen worden ze niet als structuurbepalend beschouwd. Het RSV1 stelt in het richtinggevend gedeelte ontwikkelingsperspectieven op waaraan toeristisch-recreatieve ontwikkelingen moeten beantwoorden. Voor stedelijke gebieden en buitengebieden betekent dit een optimale aanwending van de bestaande toeristisch-recreatieve infrastructuur, met een verbetering van de kwaliteit van de aangeboden producten en een op elkaar inspelen van de bestaande infrastructuur. Men wijst ook op het belang van toerisme en recreatie in de ontwikkeling van enkele stedelijke netwerken, zoals aan de Kust en in de Kempen, maar ook binnen de Kempische As en het stedelijke netwerk Maasland. In het buitengebied is het niet wenselijk om op grootschalige wijze toeristische en recreatieve voorzieningen uit te breiden of nieuw in te planten. Dit is enkel mogelijk in de aangeduide toeristisch-recreatieve knooppunten, maar met respect voor de draagkracht van de ruimte en niveau van het stedelijke gebied. Het is de bedoeling de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied te garanderen, zonder het functioneren van de structuurbepalende functies van het buitengebied, landbouw, natuur, bos, en wonen en werken aan te tasten. Hiernaast moet gestreefd worden naar meervoudig gebruik van toeristisch-recreatieve infrastructuur (RSV, p.368-369). Netwerken van paden en routes, die binnen het stedelijke en buitengebied, of tussen beide, attractie-elementen met elkaar verbinden tot een samenhangend toeristischrecreatief product zijn een belangrijke ruimtelijke dimensie van de toeristischrecreatieve functies. Het verbinden van recreatieve voorzieningen in het buitengebied met die in de stedelijke gebieden, vraagt zorgvuldige planning, zodat de specifieke kwaliteiten en functies van beide gebieden niet aangetast worden. Het RSV1 duidt een aantal ontwikkelingsperspectieven aan voor specifieke toeristisch- recreatieve infrastructuren die omwille van hun ruimtelijke impact en complexiteit een uitspraak op Vlaams niveau vergen . Het betreft terreinen voor openluchtrecreatieve verblijven (kampeerverblijfparken, kampeerterreinen en vakantieparken) en individuele weekendverblijven, golfterreinen en U.L.M.- en sportvliegvelden. Sinds het RSV1 is ook aandacht besteed aan specifieke andere types van recreatieve voorzieningen die een uitspraak op Vlaams niveau vereisen (vb. lawaaisporten, cf. Beleidskader Lawaaisport, beslissingen van de Vlaamse Regering van 19 juli 2002 en 23 december 2005). 26 Sinds het RSV1 zijn de volgende aandachtspunten gerezen: ‐ Een verdergaande individualisering, vertolkt in het zoeken naar afwisseling in toeristisch-recreatieve activiteiten en toeristisch-recreatieve consumptie. Dit betekent de ontwikkeling van nichemarkten en specifieke recreatieve belevingen, met uitdrukkelijke ruimtelijke eisen. Tevens een stijging van de inkomens tot een hogere kwaliteitsstandaard en vraag naar een hoogkwalitatieve toeristisch-recreatieve infrastructuur (Mommaas, 2000; Verheyden & Wittenberg, 2000). ‐ Een verscherpte concurrentie, multinationalisering en schaalvergroting in de toeristisch-recreatieve sector met de opkomst van multifunctionele vrijetijdstempels tot gevolg, vb. leisure, stadia, skipistes, wellness centra,… (Actualisatie RSV1). Deze projecten komen ook vaak in ruimtelijke concurrentie met projecten voor andere economische activiteiten en de uitbouw van bedrijventerreinen omdat zij ook sterk omgevings- en mobiliteitsgebonden zijn. Hoe deze vraag voor zijn, welke criteria, afwegingskader te gebruiken voor de locatie van infrastructuur en dienstverlening en hoe deze ontwikkelingen te verzoenen met een behoud aan landschapskwaliteit? Wat met brownfield-vs. greenfieldontwikkelingen? ‐ Enkele specifieke markten zoals natuurtoerisme, plattelandstoerisme, wellness, ... kunnen aanleiding geven tot nieuwe vormen van toeristischrecreatief medegebruik en toeristisch-recreatieve netwerken. Dit is bv. het geval bij de pleziervaart en de ontwikkeling van jachthavens. ‐ De vraag naar de Vlaamse overheid toe voor specifieke implementatiewijzen van toeristisch-recreatief medegebruik, bijvoorbeeld naar aanleiding van specifieke situaties-ervaringen op het terrein. Op korte termijn is het belangrijk om enkele ad hoc knelpunten aan te pakken, zoals bv. de verweving van sport terreinen (vooral voor lawaaisporten) met andere vormen van ruimtegebruik (zoals door ‘stillere’ recreatieve activiteiten). ‐ Impact van de belevingseconomie op de specifieke inrichting van plaatsen en ruimtes (cf. Actualisatie RSV1)). Hierin mag ook de rol van de “symbolische ruimte” niet onderschat worden: hiermee wordt bedoeld de manier waarop Vlaanderen in de toeristische en niet-toeristische media (vb. Tv-programma’s) naar voor wordt gebracht en welke impact dit heeft op toeristisch-recreatieve verplaatsingen. 27 C Welke uitdagingen stellen er zich naar het ruimtegebruik vanuit de sectoren en functies voor de tijdshorizon 2020-2050? C.1 Wonen Inzake wonen kunnen er drie uitdagingen naar het ruimtegebruik in de tijdshorizon 2020-2050 aangegeven worden. Hieronder worden deze achtereenvolgens besproken. Deze drie uitdagingen staan niet los van elkaar en moeten telkens binnen het volledige kader van de woningmarkt en de ruimtelijke context geplaatst worden. Vraag versus aanbod van bouwgrond In de publieke opinie heerst de opvatting dat beschikbare bouwgronden schaars zijn. Dit kan enkel nagegaan worden door vraag en aanbod van bouwgrond aan elkaar af te toetsen. Op basis van huishoudensprognoses kan vastgesteld worden dat er een stijging van het aantal huishoudens (wat dus ook een blijvende vraag naar bouwgrond betekent) in Vlaanderen zal plaatsvinden, niet in het minst door de internationale migratie. In vergelijking met 2006 zullen er tegen 2021 bij benadering 205.536 (+8,2%) huishoudens bijgekomen zijn, tegen 2041 loopt dit cijfer op tot 385.706 (+15%) bijkomende huishoudens. Naast vergrijzing en gezinsverdunning, speelt de aanwas van de bevolking door migratie hier een determinerende rol. Deze cijfers worden nog eens naar provincie weergegeven in de onderstaande tabel. Tabel 1 - Toename huishoudens geconfronteerd met de raming van theoretische bouwmogelijkheden toename huishoudens toename huishoudens Bouwmogelijk- Bouwmogelijkheden alle 2006-2021 2006-2041 heden woonzones Vlaams Gewest 205.536 385.706 844.023 1.168.997 Antwerpen 58.022 96.384 206.513 271.337 Limburg 34.294 59.300 173.853 250.021 Oost-Vlaanderen 51.144 111.015 202.899 294.380 Vlaams-Brabant 39.381 72.728 148.545 188.981 bestemmingen 28 West-Vlaanderen 22.695 46.279 112.213 164.278 Bron: eigen berekeningen. Toch stelt er zich geen probleem wanneer het juridische (en dus theoretische) aanbod beschouwd wordt. Het aantal beschikbare bouwmogelijkheden in woonzones wordt geraamd op 844.000 en is dus ruimschoots voldoende om aan de verwachte behoeften te beantwoorden. Het aanbod vergroot nog tot 1.168.997 bouwmogelijkheden wanneer ook de woonreservegebieden in aanmerking worden genomen. Deze bevindingen lijken evenwel contradictorisch met de schaarste die gemerkt wordt op de markt. Algemeen stelt de oplossing voor de ruimtelijke uitdaging zich dus niet in het aanreiken van bijkomende bouwmogelijkheden, maar in de activering van de beschikbare mogelijkheden. Dat het beschikbare aanbod op Vlaams en provinciale niveau toereikend is, wil evenwel niet zeggen dat er lokaal geen tekorten kunnen optreden. Er zijn bepaalde gemeenten en steden (vooral aan de kust, maar ook bijvoorbeeld Antwerpen) waar de bouwmogelijkheden beperkt zijn ten aanzien van de huishoudensevolutie. Deze lokale gemeenten en steden zullen een gericht beleid moeten voeren om deze uitdagingen het hoofd te bieden. Grondprijsvorming en versnipperd grondbezit Een andere uitdaging naar het ruimtegebruik is het omgaan met grondprijsvorming en versnipperd grondbezit. We kunnen vaststellen dat de grondprijzen de laatste jaren significant zijn gestegen. Dit zou kunnen duiden op een mismatch tussen vraag en aanbod (en dus een tekort aan bouwgronden). Zoals hierboven werd aangehaald, is het theoretische aanbod echter ruim voldoende. Er lijkt dus een verschil te zijn tussen het theoretische en reële aanbod, waarbij niet het volledige theoretische aanbod op de markt komt. Dit verschil kan te wijten zijn aan meerdere redenen; bijvoorbeeld de betrokken grond is niet bereikbaar, de planningprocedures zitten vast, het is woongebied maar wordt feitelijk anders gebruikt… De mismatch tussen vraag en aanbod is echter niet enkel te wijten aan het verschil tussen theoretisch en reele aanbod. Ook de sterke grondversnippering in Vlaanderen speelt een rol. Er is 84% van de versnipperde gronden in de handen van particulieren die een beperkt aantal kavels (1-3) in bezit hebben als belegging of bedoeld voor de kinderen. Vaak zien deze particulieren hun gronden niet als commercieel bezit waardoor ze niet willen verkopen. Door deze grote oververtegenwoordiging van particulieren en de sterke versnippering hebben professionele verkavelaars-bouwers ook minder 29 mogelijkheden om grote projecten op te starten. Een laatste bedenking bij de gronden woningprijzen is dat ook dit lokaal sterk gedifferentieerd is. Er zijn duurdere (bv. Leuven) en minder dure (bv. Westhoek) regio’s in Vlaanderen. Het belangrijkste is echter de piramidale structuur van de grondprijs. De gronden kosten het meest in de steden en worden minder duur naarmate men zich verder van de steden verwijdert. De woningen zijn het duurst in de zones rond de steden. Deze twee mechanismen zorgen ervoor dat het aantrekkelijker wordt om verder van de steden te wonen. Ruimtelijke dynamiek Een derde en laatste uitdaging ligt in het omgaan met de ruimtelijke dynamiek. Hier kunnen we verschillende aandachtspunten onderscheiden. Vooreerst moet benadrukt worden dat er een enorme verscheidenheid is in woonwensen en woningaanbod. Voor elk type woonmilieu zijn er klanten, ook voor de stedelijke milieus. Toch zijn er enkele aandachtspunten in verband met deze diversiteit binnen de ruimtelijke dynamiek: ‐ In de stadscentra leiden nieuwe initiatieven voor rentabiliteit vaak tot een sociale verdringing van de oorspronkelijke bewoners en een verdere verdichting. We kunnen ons afvragen of dit wel wenselijk is. Initiatieven tot het herwaarderen van concentratiegebieden met slechte en onaangepaste woningen en stimulerende maatregelen tot het verbeteren van de woonkwaliteit van individuele woningen die de lokale woonmarkt toegankelijk houden voor de bestaande bewoners kunnen de gevolgen van deze sociale verdringing beperken. Stadsvernieuwing dient in ieder geval beschouwd te worden als een essentieel onderdeel van het ruimtelijk beleid en harde doelstellingen met betrekking tot stadsvernieuwing lijken aangewezen. ‐ Gebieden uit de 19e – 20ste eeuw met een geconcentreerd voorkomen van slechte woningen verdienen speciale aandacht. Er moet overwogen worden of structurele maatregelen niet te prefereren zijn boven individuele ingrepen. ‐ Ook binnen bepaalde dorpen moeten afwegingen gemaakt worden, bv. in verband met de ‘appartementisering’ en bijhorende parkeerdruk. 30 ‐ Een volgend aandachtpunt gaat over de vergrijzing. Er wordt geraamd dat het aantal senioren in 2041 meer dan 36% bedraagt waarvan 10% behoort tot de categorie +80. Door de stijgende vraag naar zorg en voorzieningen, zal eveneens de vraag naar woon-zorgcomplexen en woon-zorgzones sterk toenemen. Deze nieuwe woonvormen moeten dan gekaderd worden binnen de bestaande ruimtelijke structuur. Deze uitdaging lijkt beter beantwoord te kunnen worden via een gebiedsgerichte benadering dan via algemene regelgeving. ‐ Naast de inpassing van deze nieuwe woonvormen, moet ook de vraag gesteld worden naar wat er zal gebeuren met de grote voorraad bestaande verkavelingen. Vaak zijn deze onderbezet en hebben ze een (te) grote tuin. Het lijkt aangewezen om eventuele verdichtingsmogelijkheden na te gaan. ‐ Een uitdaging op kwalitatief vlak is hoe de bestaande woonvoorraad duurzaam en klimaatsbestendig gemaakt kan worden, aangezien het aantal nieuwbouwwoningen alleen te beperkt is om de omslag naar een duurzaam woonpatrimonium te maken. Een andere belangrijke factor binnen de ruimtelijke dynamiek is de omgang met het overgangsgebied tussen stad en platteland. We zien dat door de gecombineerde migratietrend vanuit de (groot)stedelijke gebieden naar de rand en vanuit de rest van Vlaanderen naar de Vlaamse ruit er een beweging ontstaat naar het ‘tussengebied’ tussen de centrumsteden enerzijds en de open ruimte anderzijds. Dit tussengebied gaat zich verder ontwikkelen naargelang de bereikbaarheid en het niveau van de voorzieningen. Door een invloed uit te oefenen op deze twee factoren, kan men ook het proces deels controleren. Vooral mobiliteit is een factor die nog niet ten volle benut is binnen dit gebied, voorzieningen zijn wel ruim verspreid. C.2 Economische bedrijvigheid Een van de belangrijkste ruimtelijke uitdagingen voor de economische ontwikkeling is het garanderen van de bereikbaarheid van economische kern- of ontwikkelingsgebieden. De bereikbaarheid en de agglomeratievoordelen zullen mede een bepalende factor zijn voor toekomstige ontwikkelingen. De bereikbaarheid heeft zowel betrekking tot de fysische bereikbaarheid via verschillende transportmodi en 31 hoogwaardige vervoersinfrastructuren zoals luchthavens, HST stations en hoofdwegen, een goede multimodale ontsluiting, openbaar vervoer en de nabijheid van internationale beslissingscentra (hoogwaardige dienstverlening). Het is een uitdaging om het ruimtegebruik zo te sturen zodat de ontsluiting en bereikbaarheid van economische kerngebieden en transportinfrastructuren ook op lange termijn gegarandeerd blijft, het ruimtegebruik geoptimaliseerd wordt en aantrekkelijke omgevingen gewaarborgd worden. Het garanderen van de bereikbaarheid wordt in een sterke mate bepaald door het beheersen en beperken van de congestie en het aanbieden van competitieve alternatieven voor de automobiliteit. Een locatiebeleid moet een goede ruimtelijke relatie tussen economische activiteiten en mobiliteit te verzekeren. Congestiegebieden kunnen leiden onder concurrentiële nadelen bij het aantrekken van bepaalde nieuwe investeringen. Omwille van de beperkte geschikte ruimte is er een toenemende nood aan hergebruik en verdichting van de bestaande bedrijventerreinen. In de ruimtelijke planning is er voor economie, maar eigenlijk ook voor andere sectoren, naast de traditionele fysische ruimtelijke ordening nood aan een ruimtemanagement dat het gebruik van de toegewezen ruimte ook in de tijd organiseert (maken van afspraken met actoren, ontwikkelingsprocessen begeleiden, financiële instrumenten ontwikkelen). Er kan ervoor worden geopteerd om subsidiëring maximaal aan te wenden om de meerkost van investeringen ten gevolge van hergebruik en verdichting te beperken. Economische ontwikkelingsgebieden worden gekenmerkt door een vervaging van de traditionele opdeling tussen verschillende types bedrijventerreinen. Het verweven van verschillende soorten van bedrijven in één omgeving zal verder toenemen. Specialisatie, samenwerking en ontwikkeling tussen bedrijven leidt tot clustering. Hierdoor neemt het belang van de beeldvorming van een bedrijventerrein verder toe. Deze beweging wordt versterkt door een toenemend belang aan sociale inbedding van bedrijven. De traditionele opdeling van bedrijventerreinen biedt mogelijk onvoldoende antwoord op deze nieuwe behoeften. Zichtbaarheid en voorkomen bepalen in een belangrijke mate identiteit, dynamiek en beeldvorming van bedrijven en bedrijventerrein. Bedrijven zullen daarom in een toenemende mate meer aandacht besteden aan beheer en inrichting van bedrijventerreinen. 32 De toenemende aandacht voor milieuaspecten van productie en bedrijvigheid wordt gevoed door de mondiale impact van de klimaatswijziging, een groeiend milieubesef en de stijgende energieprijzen. Bedrijven anticiperen hierop door het inzetten op competentie (vb. het beperken van de energiekost en het zoeken naar nieuwe toepassingen) en competitie (‘groene’ investeringen en nieuwe niches). Stijgende energiekosten worden zowel beperkt door efficiëntere processen als door intomen van transportkosten. Ook hier spelen locatiebeleid en aanzetten tot een zuinig en flexibel ruimtegebruik een belangrijke rol in de ruimtelijke planning. Ruimtelijke planning kan kansen bieden om de ruimtelijke verweving tussen activiteiten te versterken. Bedrijfslocaties kunnen worden aangewezen rekening houdend met de ecologische voetafdruk van de bedrijven en het nastreven van een duurzame relatie met de sociale en fysische omgeving. Ondanks de groeiende kansen voor verweving blijft er een sterke nood aan specifieke bedrijventerreinen. Grootschalige milieubelastende bedrijventerreinen of logistieke terreinen zijn moeilijk combineerbaar met nieuwe woonontwikkelingen. Deze terreinen moeten voorzien van brede bufferstroken die voor verweven gebruik kunnen in aanmerking komen. Dit mag de bedrijven niet beletten om hun productieprocessen en transportmodi minder milieubelastend te maken. In de nabijheid van universiteiten en onderzoeksinstellingen moet meer ruimte gecreëerd worden voor onderzoeksactiviteiten. Daarnaast is er ook behoefte aan nieuwe kennisclusters. Deze activiteiten mogen niet verdrongen worden door andere bedrijven. De nood aan aangepaste nieuwe kantoorlocaties blijft bestaan. Er moet onderscheid gemaakt worden tussen dienstverlenende functies die best verweven worden in stedelijke gebieden en hoogwaardige diensten aan bedrijven die een hoge centraliteit vereisen en die vooral een beroep doen op hooggeschoolde werknemers. Deze worden gesitueerd in goed bereikbare centrale kantoorlocaties. Afhankelijk van de aard van de dienst, zal de locatie binnen- of randstedelijk gelegen zijn. Daarnaast moet ruimte voorzien worden voor kantoren in de nabijheid van grote bedrijventerreinen en mainports. 33 Kleinschalige bedrijfsinitiatieven laten een sterkere mate van verweving toe, hetzij als individueel bedrijf, hetzij als kleinschalig bedrijventerrein. Hun bereikbaarheidseisen liggen minder hoog. Een uitdaging is om instrumenten te creëren die het locatiebeleid van grootschalige winkelgebieden sterker sturen. De locatie in of nabij stedelijke omgevingen en de bereikbaarheid met het openbaar vervoer vormt een randvoorwaarde voor nieuwe ontwikkelingen. Een sterke dynamiek wordt vastgesteld in de ‘non-profit’-sector en zorg, toerisme, lifestyle. Ze zijn belangrijk voor de werkgelegenheid en hebben voornamelijk een vraag naar verweven locaties in plaats van traditionele bedrijventerreinen. Het is de vraag hoe de geobserveerde vervaging van opdeling tussen verschillende types bedrijventerreinen enerzijds, en de nood aan specifieke bedrijventerrreinen anderzijds, te rijmen vallen. Welk locatiebeleid moet hieraan worden verbonden? C.3 Open Ruimte De ruimtelijke uitdagingen voor de open ruimte zijn zeer divers. Er moet een antwoord geboden worden op een toenemend aantal vragen met betrekking tot de verdeling van taken en functies in de open ruimte. Diverse globale factoren zijn verantwoordelijk voor nieuwe ruimtevragen waaronder de klimaatverandering met een verhoogd risico op hoogwater in het binnenland, onzekere economische vooruitzichten met versterkte immigratiegolven, de uitputting van traditionele energiebronnen met een onvoldoende capaciteit van hernieuwbare energiebronnen in Vlaanderen en het toenemend belang van erfgoed en de (ervarings)kwaliteit van de open ruimte. De huidige opdeling van het gebruik van de ruimte door het toewijzen van gebieden voor landbouw, natuur, bos, wonen en andere biedt geen antwoord op een complexere samenleving met meer interactie, verweving en veranderingsdynamiek. De klassieke sectorbenadering is minder geschikt om te voldoen aan de diverse maatschappelijke taakstellingen naar de open ruimte. De open ruimte een specifiek de landbouwsector wordt geconfronteerd met het verder ontkoppelen van grondverbonden en niet-een grondverbonden bioproductie. Er bestaat een vraag naar goed inrichtbare gespecialiseerde of geïntegreerde maar 34 vooral ook rechtszekere zones waarbij het accent omwille van efficiëntie ligt op een grotere productie per ruimte-eenheid. Anderzijds is er een versterkte interesse voor bedrijfsmodellen, partnerschappen en inrichtingen aangepast aan de sterk verstedelijkte en versnipperde open ruimte. Zowel ecosysteemdiensten aan de landbouw als ecosysteem- en milieudiensten door de landbouw kunnen versterkt worden. Deze tendens sluit dan weer aan bij de net vermelde vaststelling van interactie, verweving en veranderingsdynamiek in de open ruimte. Het behoud en het versterken van de natuurwaarden in de open ruimte vormen een andere belangrijke uitdaging. Het beperken van de verdere verstening en degradatie van open ruimte, het ontwikkelen van een doorgedreven anti-versnipperingsbeleid en –inrichtingen (en eventueel zelfs een ontsnipperingsbeleid door het ontharden van wegen en afbreken van bestaande infrastructuur), het realiseren van de natuurverbindingen op diverse schaalniveaus en het versterken van de verweving tussen natuurontwikkeling en andere functies vormen daartoe de belangrijkste instrumenten. Het is niet duidelijk of het ruimtelijk instrumentarium wel voldoende is aangepast om deze uitdagingen te beantwoorden. De gevolgen van het wijzigende klimaat leiden tot nieuwe taakstellingen voor de open ruimte. Bescherming tegen overstroming en waterbuffering en alternatieve energievoorzieningen hebben een duidelijke ruimtelijke impact. Ook het aanplanten van bossen, het beperken van de erosie en op peil houden van de grondwatervoorraden vormen belangrijke uitdagingen. Verschillende van deze taken kunnen met andere functies verbonden worden. De open ruimte wordt in een steeds toenemende mate geconfronteerd met een vernieuwde en verhoogde vraag naar vrijetijdsvoorzieningen. Het duurzaam toepassen van toeristisch-recreatief medegebruik moet gestuurd worden en ruimtevragen voor grootschalige voorzieningen moeten gebiedsgericht afgewogen en toegewezen worden. Hiervoor moeten de geschikte instrumenten opgebouwd worden. Grootschalige initiatieven van intensieve recreatie lijken omwille van de lokalisatievoordelen beter integreerbaar in (ver)stedelijk(t)e gebieden (bijvoorbeeld brownfields) dan in de open ruimte. 35 C.4 Mobiliteit Op het vlak van mobiliteit kunnen we verschillende uitdagingen met een ruimtelijke weerslag onderscheiden. Daarbij moeten we volgende geëvolueerde randvoorwaarden in acht nemen: ‐ De reissnelheid voor vervoer over land botst in Vlaanderen zowat tegen de grenzen van haar maximum aan; betrouwbaarheid en voorspelbaarheid worden in de toekomst belangrijker eisen dan het verhogen van de snelheid. ‐ ‐ Negatieve milieueffecten stellen grenzen aan de mobiliteitsgroei. Comodaliteit en technologische en organisatorische innovatie worden belangrijker ontwikkelingsperspectieven dan infrastructuuruitbreiding. De toegenomen mobiliteit heeft de woon- en omgevingskwaliteit aangetast, niet in het minst in de omgeving van hoofdinfrastructuren en in de stedelijke gebieden. Geluidshinder en verkeersonveiligheid vormen een reële problematiek in Vlaanderen. Door doelgerichte ruimtelijke planning op lokaal niveau kan aan een leefbaarder omgeving gewerkt worden. In binnenstedelijke gebieden kan het autoverkeer bovendien ontmoedigd worden door te werken met een snelheidsbeleid of het invoeren van ecozones of andere vormen van selectieve toegankelijkheid, en door het uitbreiden en aantrekkelijker maken van alternatieven (openbaar vervoer, fietsen). Het verzekeren van de bereikbaarheid kan niet gelijkgesteld worden aan het bestrijden van congestie. Belangrijker is het voorspelbaar maken van reistijden en het voorkomen van de blokkering van de toegang tot bestemmingen en infrastructuur. Dit kan door het toepassen van intelligente transportsystemen (ITS) en slimme kilometerheffingen op gevoelige trajecten, waarbij het genereren van bijkomend verkeer en het aanleggen van bijkomende weginfrastructuur zoveel mogelijk vermeden wordt. Het gebruik van ITS moet afgewogen worden tegen mogelijke ruimtelijke effecten. Op vlak van infrastructuur zal de aandacht vooral moeten gaan naar betere verknoping (kiss & ride, park & ride, bike & ride) en de aanleg van alternatieven (hoogwaardige openbaar-vervoerverbindingen, zoals light rail). Ook bepaalde infrastructuurschakels moeten de verknoping tussen de netwerken versterken. 36 Voorspelbaarheid, robuustheid en benutting van het multimodale netwerk zijn bepalende eisen en belangrijker dan een verdere snelheidsverhoging en vraagvolgende capaciteitsverhoging binnen één systeem. Dit vereist ook een meer dynamische herinterpretatie van de principes wegencategorisering in gebieden onder hoge verkeersdruk. Bereikbaarheid is een ruimtelijk heterogene eigenschap. Acties die de bereikbaarheid van bepaalde gebieden zouden verhogen, moeten geëvalueerd worden op basis van de kwaliteiten en karakteristieken van de ontsloten gebieden, inclusief het gevaar van ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen en generatie van bijkomend verkeer. De wisselwerking tussen de steeds toegenomen bereikbaarheid en de ruimtelijke uitspreiding van ontwikkelingen (in het bijzonder de woonfunctie) heeft ertoe geleid dat men zich in Vlaanderen over steeds grotere afstanden verplaatst. Door residentiële ontwikkelingen te concentreren in de stedelijke gebieden en de kernen, en voorzieningen (jobs, scholen, winkels, verzorging en openbare diensten,...) zoveel mogelijk te combineren met het bestaande residentiële patroon kan deze tendens gedeeltelijk omgebogen worden. Schaalvergroting van diensten die op de bevolking gericht zijn, is vanuit dit oogpunt niet wenselijk. Door via spreiding en schaalverkleining de afstanden die overbrugd moeten worden te verkleinen, wordt het ruimtelijke systeem robuuster voor stijgende energieprijzen of belangrijke congestie, en vatbaarder voor een minder snelle toename, of zelfs afname, van het autoverkeer. Daarnaast moeten nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen intensiever gericht worden op openbaar vervoer locaties (stationsomgevingen, Openbaar Vervoer corridors). De economisch erg belangrijke TDL-sector (transport, distributie en logistiek) neemt een belangrijk deel van de wegcapaciteit in en is verantwoordelijk voor een belangrijk deel van de milieueffecten van het verkeer. Omwille van efficiëntie is het belangrijk om deze activiteiten zoveel mogelijk te bundelen op locaties die multimodaal ontsloten zijn, en zich in het verlengde van de zeehavens en de nationale luchthaven bevinden (de zogenaamde. extended gateways). In de stedelijke gebieden zijn nog ingrijpende organisatorische verbeteringen van de distributie mogelijk, die er tot een veiliger en leefbaarder goederenvervoer kunnen leiden. 37 Hoewel het op dit ogenblik in Vlaanderen niet duidelijk is in welke de meest kansrijke technologische en organisatorische innovaties in de verkeers- en vervoerssector zijn, moeten ruimtelijke ontwikkelingen kunnen inspelen op de mogelijke opkomst ervan. De introductie van voertuigen op alternatieve brandstoffen (elektriciteit, plantenolie, aardgas, waterstof,...) zal een nieuw grensoverschrijdend net van tankstations vereisen (met het zogenaamde ‘green corridor‘concept kan men hierop proactief inspelen). Een heropleving van personenvervoer over water opent mogelijkheden voor een nieuw type watergebonden ontwikkelingen. Bij sterk stijgende brandstofprijzen is het mogelijk dat zeer energie-efficiënte vervoermiddelen, elk met hun eigen noden, zullen opkomen (elektrische fietsen, zeppelins, ...). Ondergronds vervoer zou in Vlaanderen wel eens de ‘weg van minste weerstand’ kunnen worden voor bijkomende infrastructuurschakels in stedelijke gebieden. C.5 Toerisme en recreatie ‘Toerisme en recreatie’ is weliswaar een ‘sector ’ in de betekenis van ‘een maatschappelijk segment dat een functie of een coherent geheel van functies nastreeft/behartigt met name de vrijetijdsbeleving’, maar is zeer moeilijk in te passen in de traditionele, huidige structuur van sectoren. Dit komt omdat ‘toerisme en recreatie’ gebruik maakt van landschappelijke elementen, maar ook van voorzieningen die in de eerste plaats niet voor toerisme en recreatie ontwikkeld werden (vb. kwaliteitsvolle open ruimte, natuurlijke elementen, maar ook ondersteunende voorzieningen zoals horeca, detailhandel en transportinfrastructuur). Maatschappelijke trends van de laatste jaren hebben deze ontwikkeling bevestigd. De toegenomen koopkracht en het gestegen opleidingsniveau, maar ook de naoorlogse sociale mobiliteit en ontzuiling hebben gezorgd voor een aanzienlijke verruiming van de keuzemogelijkheden, zowel in financieel als in cognitief en cultureel opzicht. Een en ander heeft geleid tot meer culturele openheid en daarmee tot een meer reflexieve, bewuste, maar ook meer vluchtige omgang met een veel breder spectrum van mogelijke bronnen van beleving (Mommaas, 2000). Als gevolg hiervan is weinig geweten over de conjunctie met dit geheel van ‘toerisme en recreatie’ gebonden functies met de traditionele sectoren, en nog minder over de manier waarop deze sectoren in de ruimte complementair zijn. Dit komt ook door een gebrek aan kennis over de manier waarop toeristen-recreanten attractieelementen in tijd en ruimte met elkaar combineren. Zeker met het oog op de 38 betrachting in het RSV1 naar toeristisch-recreatieve netwerkvorming is dit een heel belangrijk aandachtspunt. Bovendien is ‘toerisme en recreatie’ als sector ook maatschappelijk zwak georganiseerd. Dit is zoals net toegelicht een gevolg van de vorming van de sector, maar ook -van de grote verscheidenheid en versnippering van voorzieningen met toeristisch-recreatieve betekenis. Binnen deze (deel)sectoren-verenigingen, vooral bij kleinere verenigingen, bestaat vaak geen professionele omkadering, met betrekking tot ruimtelijke ordeningsvraagstukken. Bovendien zijn veel voorzieningen gericht op specifieke nichemarkten, zoals enkele sporten. Deze fragmentatie heeft als gevolg dat er een slechte en onevenwichtige vertegenwoordiging bestaat in adviesorganen (vb. Vlacoro), met een duidelijk gebrek aan 1 gemeenschappelijke stem die voor de hele sector spreekt en een gemeenschappelijke beleidsvisie verdedigt. Hierdoor is er weinig impact op de politieke besluitvorming. Enkele van de verklaringen hiervoor zijn het medegebruikskarakter van toerisme en recreatie en het feit dat ruimtelijke implementering van toeristisch-recreatief medegebruik en grootschaliger infrastructuur (binnen de TR knooppunten) op provinciaal en gemeentelijk niveau gebeurt. Zeker het ‘richten’ van toeristischrecreatief medegebruik is een cruciale uitdaging voor het ruimtelijk beleid. Met betrekking tot uitbouw van voorzieningen kan verwacht worden dat op lange termijn een vraag naar grootschalige en kleinschalige toeristische infrastructuur en dienstverlening zal blijven bestaan, waarvan de specifieke thematiek afhankelijk is van internationale en nationale modetrends1. Het zal een uitdaging zijn deze “vluchtige” sector ruimtelijk te verzoenen met het uitgangsprincipe van een kwaliteitsvolle ruimte. Gedacht wordt hierbij aan de (mogelijk negatieve) impact van gethematiseerde TR ontwikkelingen op de plaatsidentiteit als een aspect van omgevingskwaliteit. Door het uitwerken van nieuwe lokalisatiecriteria voor grootschalige vrijetijdscomplexen kan de impact op de ruimte beperkt worden en kunnen de bestaande structuren versterkt worden. Aangeduid kan worden welke open ruimten in stedelijke gebieden gebruikt kunnen worden voor het ontwikkelen van intensieve 1 Voorbeeld hiervan is de grote tijdelijke impact van televisieseries (zoals vb. Stille Waters, Katarakt, De Smaak Van Dekeyser) op het toeristisch-recreatief verplaatsingsgedrag. 39 recreatieve activiteiten en voorzieningen. Daarnaast moet ook onderzocht worden of succesvolle vrijetijdscomplexen zonder meer geïmiteerd kunnen worden of dat er gestreefd kan worden naar gebiedsgerichte invullingen die meer aansluiten bij de identiteit van de locatie of streek. Behoud en duurzaamheid van landschappelijke kwaliteit kan steeds als toetssteen gebruikt worden. Eenzelfde logica kan ook gevolgd worden bij andere toeristisch-recreatieve ontwikkelingen (logiesaccommodatie, horeca) in het buitengebied. Deze richtlijnen kunnen verder gaan dan het bepalen van een bovengrens op de capaciteit van logiesvoorzieningen of de ruimtevraag voor parkeergelegenheid. Een succesvolle inpassing van een toeristisch-recreatieve voorziening met aandacht voor het behoud van de omgevingskwaliteit, kan bijvoorbeeld ook gebeuren door een wel overdacht ruimtelijk ontwerp. Het meervoudige gebruik in de open ruimte situeert zich naast een meer intensief recreatief gebruik op sportvelden, golfterreinen, watersport, …. De uitdagingen voor het ruimtelijke beleid zijn gericht op het combineren van het recreatieve gebruik met de landschappelijke kwaliteit en het garanderen van de toegankelijkheid en de karakteristieke functies van het gebied. Aan deze elementen kunnen ontwikkelingsperspectieven aangereikt worden met betrekking tot het gewenst functioneren van het meervoudig ruimtegebruik. Het betreft vaak initiatieven die leiden tot het verbeteren van de ontsluiting van het gebied (fiets- en wandelwegen), het stimuleren van landschapsbouw (bebossing, laanbeplanting, …), het concentreren van voorzieningen nabij knooppunten van openbaar vervoer, het beter ontsluiten van rivieroevers en dorpscentra en het opbouwen van routestructuren. Maar als vrijetijdsactiviteiten te intensief worden, kunnen ze het concept van het meervoudig ruimtegebruik uithollen. De kwaliteiten van het landschap kunnen daardoor teloor gaan. Toch mogen vrijetijdsactiviteiten ook zeker niet in alle gevallen als “de indringers” beschouwd worden (cf. hiervoor), en de ruimtegebruikers die zich dienen onder te schikken aan andere functies in de ruimte. Hierdoor dreigen namelijk heel specifieke vormen van sport en recreatieve beleving verloren te gaan. Dit is o.a. te wijten aan te kleine maatschappelijke draagkracht voor deze zeer specifieke vormen van ruimtegebruik (nichemarkten) waardoor zij in conflict met andere ruimtelijke functies (zoals vb. wonen) vaak het onderspit delven. 40 Een fundamentele uitdaging ligt in het herdenken van het ruimtelijk beleidskader voor recreatie (van zonevreemdheid naar integratie of verweving). Het is noodzakelijk om instrumenten op te bouwen waardoor de ontwikkeling en uitdagingen beter gestuurd en beheerd kunnen worden. Het opstellen van verschillende gebiedstypes in de open ruimte en het hun toewijzen van kwaliteitscriteria kunnen daartoe een bijdrage leveren. Het aanduiden van een gewenst evenwicht tussen toeristisch-recreatieve ontwikkelingen en het behoud van de landschappelijke kwaliteit vormt immers een belangrijke voorwaarde tot het beoordelen van verweving; maar terzelfdertijd kan de toeristisch-recreatieve sector zelf een belangrijke speler/partner zijn bij het behoud van ruimtelijke kwaliteit. De toeristisch-recreatieve sector bekleedt immers een unieke positie omdat ze niet in de eerste plaats een vrager van “ruimte” is, maar een vrager van kwaliteitsruimte. Om die te verkrijgen kan de toeristisch-recreatieve sector ook zelf allianties aangaan om doelstellingen te bereiken. C.6 Uitdagingen voor het ruimtelijk beleid 2020-2050 Maatschappelijke, economische, politieke, ecologische veranderingen die zich afspelen op verschillende ruimtelijke niveaus beïnvloeden de bestaande fysische ruimte. Deze fysische ruimte heeft eigen kenmerken, knelpunten, opportuniteiten en beperkingen die haar toekomstig gebruik mee bepalen. In wat volgt, en aansluitend op de gesignaleerde uitdagingen voor de verschillende sectoren en functies, geven we een beknopt inzicht in de uitdagingen voor het ruimtelijk beleid. In het ruimtelijke beleid omgaan met klimaatsverandering en duurzame ontwikkeling De wijziging van ons klimaat heeft een impact op het toekomstige gebruik van de fysieke ruimte omwille van kwetsbaarheid van natuurlijke habitats, overstromingsrisico’s (verhoogde zeespiegel, piekdebieten) en veranderende waterhuishouding (beheer van ruimte voor water met zijn verschillende bestemmingen), enz. Klimaatbestendigheid van ruimtelijke ontwikkelingen wordt een vereiste. Hernieuwbare energievoorziening wordt een groeiende ruimtegebruiker (telen van biobrandstoffen, windmolenparken, zonnepaneelparken, ...). Om die klimaatbestendigheid te garanderen zal op een andere wijze van de ruimte gebruikt gemaakt moeten worden. Op vlak van klimaatsverandering bepalen het VN-protocol 41 van Kyoto, het Europees klimaat & energiepakket en het witboek adaptatie aan klimaatsverandering een doelstellingenkader, waarvan de vertaling in de ruimtelijke ordening dient onderzocht. De VN-conventie van Rio en de duurzame ontwikkelingsstrategie van Europa zetten lijnen uit voor beleid en regelgeving op vlak van duurzame ontwikkeling. De ruimtelijke ordening moet de randvoorwaarden leveren voor een duurzame ontwikkeling van de mobiliteit. Voorop staat het garanderen van de omgevingskwaliteit in een mobiele samenleving. Antwoorden op de aanhoudende ruimtedruk De Vlaamse ruimte is beperkt en talloze ruimtevragers claimen er een deel van. Vooral rond en tussen steden leiden veranderingen in consumptiepatronen (zie verder sectie F ) tot ruimtelijke transformaties. Vele verschillen tussen de stad en het platteland vervagen of verdwijnen. Tegelijkertijd transformeert een multifunctioneel gebruik van de ruimte in het platteland zijn ruimtelijk karakter. De open ruimte residentialiseert en wordt deels private, deels publieke ruimte. Hierbij komen verscheidene functie-eigen duurzaamheidscriteria mogelijk tot conflict. Hoe kan worden vermeden dat Vlaanderen één verstedelijkt gebied wordt? Op welke wijze kunnen verweving en hergebruik van ruimte de ruimtedruk kanaliseren? Moet de ontwikkeling van te sterk omgevingsbelastende functies aan banden gelegd worden? Hoe kunnen we waardevolle open ruimten en leefbare nederzettingsstructuren blijvend vrijwaren voor toekomstige generaties? Hoe kan “ruimte voor natuur” doelstellingen op het vlak van biodiversiteit en ecosysteem, helpen veilig stellen? Verantwoord omgaan met de centrale ligging in NoordwestEuropa De zeehavens, de internationale luchthaven, economische concentraties en infrastructuur van Vlaanderen liggen centraal binnen het vervoersnetwerk van Noordwest-Europa. Enerzijds zou Vlaanderen deze positie op duurzame wijze kunnen verzilveren. Anderzijds loert de bedreiging van Vlaanderen als ‘doorvoerland’ om de hoek. Een ‘slimme’ logistieke ontwikkeling in Vlaanderen zou de impact op congestie, milieu, bijkomende infrastructuur en bebouwing moeten incalculeren. Dit houdt wellicht in dat op een minder uitgesproken wijze op grootschalige initiatieven moet 42 ingespeeld worden, en meer op hoogwaardige, kleinere activiteiten die het minder van de zware logistiek en het doorvoerverkeer moeten hebben. Ruimtelijke (demografische) ontwikkelingen in buurregio’s, grensoverschrijdende problematieke en de belangrijke kracht uitgaande van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, vragen aandacht in het ruimtelijke beleid. Ruimtelijk inspelen op internationale of Europese doelstellingen Met de ratificatie van het Lissabonverdrag zal, naast sociale en economische cohesie of ruimtelijke vorm ervan, ‘territoriale cohesie’ een hoofddoelstelling worden van de Europese Unie. Voor de ruimtelijke ordening betekent dit voornamelijk dat territoriale verschillen in aanmerking zullen komen in toekomstig Europees beleid (bv. het Europese structuurfondsenbeleid) en dat het Europees territorium in zijn samenhang zal worden bekeken. Naast het territoriale cohesiebeleid, heeft Europees sectorbeleid een belangrijke impact. De vraag stelt zich op welke wijze de ruimtelijke ordening kan inspelen op het behalen van de natura-2000 doelstellingen (Europees beschermde speciale beschermingszones), de hervorming van het Europees landbouwbeleid, tal van richtlijnen (dienstenrichtlijn, kaderrichtlijnen geluid, water), de conventie van Malta (erfgoedlandschappen) en het TEN-beleid (TEN-T transport, TEN-E energie). Het uitbouwen van robuuste netwerken is daarin een uitdaging. Vanuit het oogpunt van de ruimtelijke draagkracht is niet zozeer het aanleggen van vraagvolgende bijkomende infrastructuur, maar het introduceren van voorspelbaarheid, betrouwbaarheid en alternatieven in het vervoersysteem wenselijk. Daarbij moet rekening gehouden met de mogelijkheden die intelligente transportsystemen bieden. Duurzame mobiliteit impliceert een locatiebeleid dat verplaatsingen over korte afstanden en multimodaal vervoer bevordert. 43 Figuur 5 – Hoofdstructuur goederenvervoer Omgaan met een transformerende economie binnen de Lissabonstrategie Binnen de globaliserende wereld heeft Europa zich via de Lissabonstrategie voorgenomen uit te groeien tot de meest performante kenniseconomie. De tertiarisering doet de vraag naar ruimte voor de kenniseconomie toenemen en tegelijkertijd komt ruimte vrij van voormalige secundaire activiteiten. De innovatieve economie wil functioneren in netwerken met onderzoeksinstellingen. Dynamische sectoren zoals detailhandel, logistiek of kantoren wensen professionele locaties die aan specifieke vestigingsvereisten voldoen. Helaas valt het op hoe de Kenniseconomie zeer sterk technologisch-wetenschappelijk afgebakend wordt, terwijl Vlaanderen ook over heel andere segmenten van een kenniseconomie beschikt die meer kansen op sociaal-culturele en ecologische duurzaamheid bieden. We denken hierbij aan de meeste van de reeds in de vorige alinea opgesomde activiteiten, maar ook aan zeer gespecialiseerde land- en tuinbouw, de artistieke sector, de zorgsector, ... Ook hier bieden zich grote uitdagingen voor onderzoek en ontwikkeling aan, en wellicht op een schaal die meer aangepast is aan onze ruimtelijke mogelijkheden. 44 Inspelen op veranderende woonwensen van wijzigende doelgroepen Maatschappelijke fenomenen zoals vergrijzing, migratiebewegingen (mogelijks sterk toenemend, bijvoorbeeld Klimaatvluchtelingen) en gezinsverdunning, doen de vraag ontstaan naar kwalitatieve wijzigingen van het Vlaamse woonweefsel. Dit vraagt grote aandacht voor woonomgevingen die aangepast zijn aan de veroudering van de bevolking, nieuwe migranten, de transformatie van suburbane en naoorlogse wijken, het tegengaan van sociale verdringing, de herwaardering van onaangepast patrimonium, de bescherming van de eigenheid van dorpskernen, enz. Daarnaast worden, onder invloed van de individualisering, steeds hogere eisen aan de leefkwaliteit gesteld op vlak van woonomgeving, milieuhinder, verkeer enz. Gezondheidsproblemen door onduurzame verweving Een onzorgvuldige verweving van landbouw, economische en residentiële activiteiten met als gevolg de superpositie in de ruimte van de verblijf- en werkplaatsen van mensen en de infrastructuur voor verkeersafhandeling, elektriciteit- en ICTvoorziening resulteert in verhoogde milieudruk en blootstelling van de bevolking aan luchtverontreiniging, geluidhinder, geurhinder en lichthinder. Niet in het minst vergen de blootstelling aan fijn en ultrafijn stof, elektromagnetische smog, en door wind en water verspreidde chemicaliën uit de landbouw meer dan gewone aandacht. Ze kunnen aanleiding zijn tot leerachterstand bij kinderen en beïnvloeden op een nefaste wijze de gezondheid en de levensverwachtingen van de bevolking. Een invulling van de ruimte die meer oog heeft voor inconsistenties uitgedrukt in ruimtelijke milieu-indicatoren is niet alleen een pluspunt voor de gezondheid van de bevolking, maar gaat gepaard met een merkelijke besparing in de kosten, voor mitigerende milieumaatregelen, ophaling en verwerking van het vloeibare en het vaste afval. Streven naar ruimtelijke kwaliteit en verhoogde aandacht voor inrichting, beheer en ontwikkeling Aandacht voor imagovorming in de bedrijfswereld, hogere eisen voor de leefkwaliteit of de bescherming van waardevolle open ruimte of patrimonium, verantwoorden de blijvende aandacht om op alle vlakken ruimtelijke kwaliteit na te streven. Nadat de ruimtelijke ordening in Vlaanderen veel heeft ingezet op het ‘bestemmen’ van ruimte, 45 zou de aandacht kunnen verschuiven naar de kwalitatieve inrichting van de ruimte, gekoppeld aan beheer als kwaliteitsverzekering in de tijd. Meer dan vroeger is er vraag om ontwikkeling (op het terrein) daadwerkelijk te koppelen aan de planning van de ruimte, kwalitatieve vormgeving en versterking van landschapswaarden. Rekening houden met nieuwe patronen in de vrijetijdsbesteding De invulling van de toenemende vrije tijd evolueert. . Vrijetijdsbeleving wordt meer en meer een commerciële sector die vraagt naar professionele locaties. Grootschalige vrijetijdspolen zagen en zien het daglicht: shoppingcentra, bioscopen, multifunctionele vrijetijdscentra, vakantieparken of bijzondere sportinfrastructuur (golf, ski, motorcross, edm.). Het aantal tweede verblijven neemt toe. Toenemende kriskrasbewegingen binnen de ruimte zijn het gevolg van de tijds- en ruimtelijke spreiding van vrije tijd. De opkomst van hoeve- en plattelandstoerisme heeft vooral in de aantrekkelijke gebieden van Vlaanderen een duidelijke ruimtelijke impact. Creëren van een maatschappelijke interesse voor ruimtelijke ordening Omdat ruimtelijke vraagstukken in vele gevallen gerelateerd zijn aan maatschappelijke veranderingsprocessen, is de creatie van een maatschappelijk draagvlak voor ruimtelijke ingrepen van groot belang. Maar het nastreven van algemeen belang valt niet altijd samen met het individuele belang van de burger. In ons maatschappelijk systeem is veel beleidsaandacht uitgegaan naar het geven van rechtszekerheid aan ieder individu. Een mondige burger put, soms vanuit een NIMBY-gevoel, zijn individuele belangen steeds meer uit via actiegroepen of de rechtbank. Het is erg moeilijk geworden om een draagvlak te vinden voor maatregelen van algemeen belang (bijvoorbeeld diverse erfdienstbaarheden, noodzakelijk voor het uitvoeren van beleidsmaatregelen). Dit alles betekent dat aan de maatschappelijke meerwaarde van de ruimtelijke beleidsvoering een nieuw elan moet worden gegeven. Deze uitdaging wordt uitvoerig behandeld in hoofdstuk F. 46 D Scenario’s en Duurzaamheid Hoe verhouden deze uitdagingen (uitgewerkt in hoofdstuk C) zich tot de grote uitdaging van een duurzame ruimtelijke ontwikkeling en een beleid ter zake? Uit de opsomming onder C blijft bij dat een krachtdadig ruimtelijk beleid moet instaan voor het behoud of herstel van de kwaliteit van de beperkte ruimte waarover we beschikken en het fysische welzijn van de bewoners van die ruimte. Maar net zo belangrijk is een beleid dat de economische uitdagingen niet uit de weg gaat, dat proactief optreedt en de investeringen heeft gerealiseerd wanneer ze noodzakelijk zijn voor de nieuwe economische, technologische en maatschappelijke uitdagingen. Het tijdig anticiperen en zo scherp mogelijk inschatten van nieuwe behoeftes vergt een visie op erg lange termijn. Een visie ook die robuust kan omgaan met belangrijke maatschappelijke, politieke, ecologische en economische veranderingen die zich op dezelfde lange termijn kunnen voordoen. Het uitstippelen van zulk beleid is bij uitstek behept met een grote mate van onzekerheid. Het vergt een integraal zicht op de samenhang der dingen en een aanpak die navenant is. De wetenschap ondersteunt het beleid in deze door gebruik te maken van toekomstverkenningen en scenario’s. Toekomstverkenningen zijn denkconstructies van een nog niet bestaande werkelijkheid. Ze geven informatie over de samenhang en dynamiek van een systeem of van een samenleving in zijn geheel en zijn daardoor relevant voor het beleid. Scenario’s vormen hierin paden in de vorm van verhaallijnen naar mogelijke toekomstbeelden die verschillende interpretaties van de toekomst weerspiegelen (EEA, 2007). Toekomstverkenningen plaatsen met name de duurzaamheidsdiscussie in zijn maatschappelijke context door keuzes te expliciteren over de aanvaardbaarheid van risico’s, over hen die de risico’s moeten dragen en over de sturende rol van de overheid hierin (De Nocker et al., 2007). Ze verwoorden en verbeelden aldus op een integrale wijze de onzekerheden inherent aan en duurzame toekomst en creëren aldus het noodzakelijke kader voor gedegen kwantitatieve analyses. 47 D.1 Duurzame ruimtelijke ontwikkeling Land is een milieuvoorraad. Het levert een veelheid aan goederen en diensten, zowel direct, bijvoorbeeld onder de vorm van woon-, werk- en recreatielocaties of door productie van landbouwgewassen. Maar ook indirect via regulerende functies zoals CO2-opslag, drinkwateropvang en tijdelijke opslag van hoogwaterafvoer. Daarnaast heeft het een belangrijke niet-gebruikswaarde, bijvoorbeeld onder de vorm van behoud van ecosystemen, van landschappen, en overdracht van onze cultureelhistorische eigenheid en patrimonium. Land is een uiterst begrensde voorraad in Vlaanderen. De nadruk die het RSV1 legt op duurzaam ruimtegebruik is bijgevolg meer dan een louter planologische keuze. Het RSV (RSV, 2004) hanteert een definitie voor duurzame ontwikkeling die ontleend is aan de befaamde Agenda 21 van de UN. Het geeft deze laatste een eigen invulling met betrekking tot ruimte in de zin van een duurzame ruimtelijke ontwikkeling met behoud van ‘ruimtelijke draagkracht’ en ‘ruimtelijke kwaliteit’. Ruimtelijke draagkracht verwijst naar het efficiënt gebruik van de milieuvoorraad ruimte: ‘Behoedzaamheid in de relatie menselijke activiteiten - ruimtelijke ontwikkeling’. Ruimtelijke kwaliteit legt de nadruk op de betrokkenheid van de beoordelaar en zijn waardering van de ruimte: ‘Die waardering is sociaal-cultureel bepaald en dus tijdsafhankelijk’. Maar, duurzame ruimtelijke ontwikkeling gaat over meer dan esthetische, ecologische en economische waarden en veronderstelt een billijke verdelingen van de lasten en de lusten binnen de huidige generatie maar ook tussen de huidige en toekomstige generaties. De bepaling van duurzaamheid is bijgevolg ook ‘afhankelijk van de maatschappelijke opvatting over kwaliteit van leven, de verdeling daarvan over de wereld en de wetenschappelijke inzichten in het functioneren van de mens en het natuurlijk systeem’ (RIVM, 2004). Het bereiken van een duurzame toestand is bijgevolg ook behept met een sociaal dilemma (RIVM, 2004): burgers zijn alleen bereid hun gedrag aan te passen als anderen dat ook doen. Het doorbreken van dit sociale dilemma, een sine qua non voor het bereiken van een duurzame toestand, moet door overheden georganiseerd worden. Dit staat haaks op de wens van (een deel van) diezelfde burgers van een terugtredende overheid en een beleid dat top-down wordt gevoerd. 48 De bepaling van duurzame ruimtelijke ontwikkeling moet dus naast objectieve en wetenschappelijke elementen ook subjectieve elementen in kaart brengen die verwijzen naar maatschappelijke preferenties. Toekomstverkenningen brengen de gevolgen van contrasterende beleidskeuzes en beleidsmaatregelen dienaangaande op een wetenschappelijke onderbouwde wijze in beeld. De betrokkenheid van stakeholders in dergelijke oefening is een noodzaak. D.2 Zekerheden en onzekerheden op lange en korte termijn in Vlaanderen 2020 en 2050 worden als richtjaren vooropgesteld om het beleid m.b.t. duurzame ruimtelijke ontwikkeling vorm te geven. Wat is de relevantie van beide jaartallen? In de wetenschappelijke literatuur met betrekking tot korte- en langetermijnbeleiddoelstellingen wordt steevast gesteld dat de termen ‘lang’ en ‘kort’ geen absolute maar wel een relatieve betekenis hebben: de keuze moet relevant zijn voor het gestelde probleem. In de onderhavige nota kan dit begrepen worden als een beleidsintentie om voor de lange termijn (2050) een gewenste toestand (= langetermijnbeleiddoelstelling) te definiëren en het pad ernaartoe in te vullen met tussenliggende, meer concrete doelstellingen op de middellange (2020) en kortere termijn. Dergelijk aanpak is vooral gepast in een context waarin de afstand tot de doelsituatie belangrijk is, de maatschappelijke visies met betrekking tot probleem en mogelijke oplossingen erg verschillend zijn, de implementatietijd van maatregelen groot is, de economische en technische levensduur van investeringen belangrijk zijn, de technologische ontwikkelingen voor alternatieven traag verlopen of onzeker zijn. In het concrete geval voor Vlaanderen zijn bijvoorbeeld: ‐ Rangorden opgesteld voor investeringsprojecten met betrekking tot veiligheid en overstromingsrisico’s waarbij een termijn van 100 jaar wordt gehanteerd (Bulckaen et al., 2005). Deze termijn stemt overeen met de levensduur van bijvoorbeeld een stormvloedkering. Het is ook de tijdsspanne die gehanteerd wordt in de klimaatscenario’s waarin gewaarschuwd wordt voor een zeespiegelstijging. In Nederland gaat men momenteel uit van een zeespiegelstijging tussen 35 en de 85 cm (KNMI, 2006) in de volgende 100 jaar. 49 ‐ De themanota ‘Wonen’ maakt gewag van het feit dat een kleine 90% van het woningbestand van 2020 reeds gebouwd is en dat bij ongewijzigd beleid de verdere groei daarop geënt zal worden. ‐ Verkeersinfrastructuur bepaalt voor zeer lange periodes de inrichting. Bewijs ervan zijn de heirbanen uit de Romeinse tijd die nog steeds belangrijke assen zijn waarlangs we ons verplaatsen. De levensduur van het materiaal voor spoor- en tramvervoer heeft een typische levensduur van +/- 40 jaar. Het verder zetten van een beleid dat verbindingen verbetert in plaats van er nieuwe aan te leggen zal hieraan dus weinig veranderen. ‐ De ‘ijzeren voorraad’ (2 x 3 jaar) gevraagd door de economische sectoren vereist een tijdshorizon van minimaal 6 jaar, maar liefst langer om de mogelijke onder- of overinvesteringen in terreinen en gebouwen te kunnen voorkomen. ‐ Ofschoon het minder frequent aan de orde is, is de transitie van bebouwde ruimte naar een hoogwaardig ecosysteem of productieve landbouwgrond een proces dat over een lange periode loopt. Net als voor het opruimen en herstel van vervuilde industriële sites (zoals bijvoorbeeld in de Noorderkempen), legt het beperkingen op hergebruik die tientallen jaren overspannen. Naar de toekomst blijven we geconfronteerd met grote onzekerheden. Wat zijn bijvoorbeeld de consequenties voor onze wereld van de krimpende voorraden aan fossiele brandstoffen. Een groeiende groep wetenschappers is de mening toegedaan dat ‘Peak Oil’ bereikt is. Onafgezien van de conflicten die droogvallende olie- en gasbronnen zullen veroorzaken in de olieproducerende regio’s en erbuiten, moeten we ons de vraag stellen wat dit betekent in onze maatschappij die ondanks alle campagnes alsmaar meer energie verbruikt. Hoe beïnvloedt dit ons dagelijks verplaatsingspatroon, onze recreatiegedrag en het transport van goederen? Hoe snel kunnen we beschikken over voldoende alternatieve energiebronnen en een bestand van energieneutrale woningen? Kunnen we onze typische, ruime 4-gevelwoningen opgetrokken uit baksteen ombouwen tot voldoende energie-efficiënte wooneenheden? Of, wordt een compactere woningbouw met nieuwe, beter isolerende materialen de standaard opgelegd door de energiekostprijs? Wie bouwt deze woningen? Wordt het belang van projectontwikkelaars en grootschalige bouwprojecten een feit? Welke consequenties heeft dit dan op ons ruimtegebruik? 50 Op onze lintbebouwing? In de binnenstad, de stadsrand en het buitengebied? Welk kapitaal- en welvaartsverlies gaat gepaard met deze versnelde vernieuwing van het woningbestand en/of welke nieuwe mogelijkheden biedt dit voor de bouwindustrie en voor de vrijgekomen ruimte? De Studiedienst van de Vlaamse Regering heeft in 2004 in de studie ‘Algemene omgevingsanalyse Vlaanderen’ reeds een aantal belangrijke lange-termijnontwikkelingen en hun mogelijke ruimtelijk impact op Vlaanderen in beeld gebracht. Uit het rapport (Lemaître en De Smedt, 2004) van de studie weerhouden we het volgende: ‐ Mede door de klimaatswijzigingen, de bevolkingstoename, en de bezoedeling van het grond- en oppervlaktewater door menselijke activiteiten blijft zoet water één van de belangrijkste grondstoffen voor de 21ste eeuw. Bij een toenemende groei van de bevolking en de economie kan het aandeel van de wereldbevolking in gebieden met tekorten aan water kan oplopen tot twee derden. Het strategische belang van toegang tot water van grensoverschrijdende stromen neemt toe. ‐ De reserves aan fossiele brandstoffen zullen wellicht tegen 2050 niet uitgeput zijn maar wel geografisch meer geconcentreerd liggen. Het relatieve belang ervan in de energievoorziening zal sterk bepaald woorden door de kostprijs. De afhankelijkheid van gasvoorraden in Rusland, Iran en Algerië en van de olie in het Midden-Oosten blijft. De economische ontwikkelingen in de geïndustrialiseerde wereld wordt (vandaag) mede bepaald door de prijsafspraken van de OPEC en relatieve rust in de productielanden. ‐ Volgens de World Conservation Union en de Verenigde Naties neemt de biodiversiteit verder af voor tal van soorten als gevolg van het verlies aan natuurlijk habitat door menselijke activiteiten zoals mijnontginningen, vissen op grote schaal, stedelijke en industriële expansie. Bossen zijn de meest bedreigde habitat. Ontbossing leidt ondermeer tot ontregelde waterhuishouding, verminderde luchtzuivering, bodemerosie en aardverschuivingen, voedseltekort voor dieren en planten. ‐ De overheidsprogramma’s ter bescherming van het milieu komen in de ontwikkelde landen maar langzaam op kruissnelheid. Ze hebben nog niet het verwachte effect, zoals vooropgesteld in het kader van internationale 51 verdragen, omdat ze ook blijven botsen op economische belangen zeker in periodes van afzwakkende conjunctuur. ‐ In combinatie met de noodzakelijke mentaliteitswijzigingen in organisaties zou tegen 2020 35% van de werkende gemiddeld 2 dagen per week kunnen telewerken. Daardoor kan het autopendelverkeer tussen 2000 en 2020 met 8% dalen. Maar, toegenomen recreatieve verplaatsingen kunnen deze winst deels teniet doen. Telewerken zijn aanleiding tot vrijkomende kantoorruimte en een eventueel gevaar voor overinvestering in kantoorinfrastructuur in een overgangsfase. Anderzijds veronderstelt telewerken extra ruimte voor satellietkantoren en/of woningen waarin een werkruimte is voorzien. Het eerste zal bij voorkeur gezocht worden in de Multi-modale knopen in het verkeerssysteem. Het tweede kan aanleiding zijn tot grotere woningen met nieuwe eisen aan breedband ICT-netwerken en -infrastructuur. ‐ Er wordt ook verwacht dat ICT de economie voor een stuk zal dematerialiseren. Dit kan onder andere door een versnelde verschuiving naar een diensten- en kenniseconomie, door een stijging van de ecoefficiëntie, door handel via elektronische weg, enzovoort. De druk op het milieu zal bijgevolg niet evenredig met een economische groei toenemen. De toename van elektromagnetische straling in een verdichte ICT wereld zal in toenemende mate het menselijk milieu en gezondheid beïnvloeden. Beschermende maatregelen in de woon- en werkomgeving zullen zich meer en meer opdringen. ‐ De verkeersdrukte zet de kwaliteit van de verplaatsingen onder druk als gevolg van verkeersonveiligheid, een minder kwalitatieve verkeersinfrastructuur en door een gebrek aan ruimte voor de zwakke weggebruikers. Mensen zonder auto, vooral ouderen en kinderen, durven zich door de drukte vaak minder verplaatsen, waardoor hun mobiliteit afneemt. Door de verdere ontgroening, veroudering, en vergrijzing, zou op middellange termijn de vraag naar mobiliteit kunnen veranderen. ‐ De feitelijke beroepsactieve bevolking wordt verwacht zijn hoogtepunt te bereiken omstreeks 2010, zodat vanaf dan een daling van de personenkilometers zal optreden. Deze evolutie kan wel afgeremd worden door tal van factoren: hogere pensioenleeftijd, hogere immigratie of senioren die zich door verbeterende gezondheidstoestand langer en verder verplaatsen. 52 ‐ De toename van het aantal alleenstaanden kan een stimulans zijn voor inbreidingsprojecten en compactere woonvormen. De toename van het aantal appartementen wordt reeds deels verklaard door de stijging van het aantal alleenstaanden. Maar, gelet op de huidige ontwikkeling van de woonpreferenties van de Vlaamse bevolking, leidt een gezinsverdunning niet noodzakelijk tot een terugkeer naar stedelijke gebieden met grotere bouwdichtheid. De gezinsverdunning, de toename van het aantal huishoudens en van alleenstaanden heeft ook zijn invloed op het aantal verplaatsingen omdat alleenstaanden zich vaker en vooral vaker alleen verplaatsen dan mensen uit meerpersoonsgezinnen. ‐ Als gevolg van de Europese integratie zullen regionale factoren in belang toenemen en nationale beslissingen niet langer de lokatiebeslissingen domineren. Belangrijke factoren die de keuze voor een regio bepalen zijn: aanwezigheid van gekwalificeerd personeel, een goede communicatiestructuur, voldoende uitbreidingsmogelijkheden en aantrekkelijke gebouwencomplexen. ‐ Al gevolg van de ontplooiing van de zogenaamde second pillar van het Europees Gemeenschappelijk Landbouwbeleid wordt de ondersteuning van de landbouwsector losgekoppeld van de eigenlijke productie en verschoven naar een ondersteuning die op bedrijfsniveau gekoppeld wordt aan de naleving van normen met betrekking tot milieu, voedselveiligheid, dierenwelzijn, arbeidsveiligheid en behoud van het landschap. De Europese uitbreiding zal leiden tot verdere wijzigingen in de subsidiepolitiek en mede daardoor tot verschuiving van teelten tussen de verschillende regio’s. De gevolgen voor het Vlaamse landbouwareaal, 750.000 ha landbouwgrond zoals vastgelegd in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, zijn nog niet duidelijk. Vanuit bovenstaande kunnen we besluiten dat 2050 een zinvolle horizon is om een wensbeeld te definiëren met betrekking tot de duurzame ruimtelijke invulling van Vlaanderen. De afstand tot het jaar 2020 is slechts twee ambtstermijnen verwijderd. Met het oog op het realiseren van het wensbeeld is het de periode waarop de kortetermijndoelen en overeenstemmende beleidsmaatregelen ingesteld moeten worden en ook getoetst zullen worden. 53 D.3 Rekenen met wereldbeelden Toekomstverkenningen doen een uitspraak over de toekomst van complexe dynamische systemen op basis van een wetenschappelijk onderbouwde analyse (P. De Smedt, 2005). Veranderingen op de middellange en lange termijn worden geschetst aan de hand van mogelijke toekomstbeelden (of wereldbeelden) en – paden. Elk beeld wordt op een systematische wijze ontleed. De analyses vertrekken maximaal vanuit beschikbare cijfergegevens over de toestand nu en in het verleden om op basis van simulatiemodellen en wiskundige vergelijkingen een beschrijving van de toestand op verschillende momenten in de toekomst te genereren. Daarin zijn verkenningen vergelijkbaar met prognoses. Het gaat echter vaak over systemen en ontwikkelingen waarvoor tijdreeksen ontbreken of onvolledig zijn. Toekomstverkenningen lossen dit probleem op met behulp van een multi-perspectief benadering waarin op basis van scenario’s een invulling wordt gegeven van onzekerheden betreffende belangrijke economische en politieke ontwikkelingen op een hoger niveau, inherente keuzes met betrekking tot aanvaardbaarheid van risico’s, de billijke verdeling van hun lusten en lasten en de rol van de overheid in het aansturen van dit geheel. Verkenningen zijn bij uitstek een techniek om het aspect onzekerheid in het beleid op een meer gestructureerde wijze aan bod te laten komen en een langetermijnbeleid uit te stippelen dat anticipatief omgaat met de onzekerheden van de complexe realiteit waarmee het geconfronteerd wordt. Zulk langetermijnbeleid is een noodzaak om voor de kortere termijn maatregelenpakketten uit te vaardigen die op een consistente en continue wijze bijdragen tot de realisatie van de doelstellingen op de langere termijn. De participatieve methoden die algemeen deel uitmaken van verkenningen zijn ook een middel om te streven naar consensus bij betrokkenen om maatschappelijke problemen aan te pakken met een langere tijdshorizon voor ogen en om los te komen van ad hoc beleidsbeslissingen. Meer dan ‘Duurzaamheidnormen’ (Hueting en Reijnders, 2001), ‘Driekapitalenbenadering’ (de Kraker et al., 2006), en ‘Duurzame technologische ontwikkeling’ (Ivens, 2006) lijken ‘Duurzaamheidverkenningen’ (RIVM, 2004; MNP, 2007) een aangewezen methodologie om ingezet te worden ter ondersteuning van het ontwerp en de implementatie van een beleid gericht op een duurzame ruimtelijke ontwikkeling. Duurzaamheidverkenningen zijn toekomstverkenningen. Ze beoordelen 54 op basis van scenariostudies hoe de ecologische, economische en sociaal-culturele middelen worden ingezet om een variëteit aan doelstellingen rond de kwaliteit van het leven te bereiken. Het antwoord op deze duurzaamheidvraag berust op objectieve elementen, wetenschappelijke inzichten in het functioneren van de mens en het natuurlijke en economische systeem, maar, is ook afhankelijk van subjectieve elementen, met name maatschappelijke opvattingen over de kwaliteit van het leven, de billijke verdeling daarvan over de wereld, en de gerechtvaardigde bijdrage die te leveren is door huidige en toekomstige generaties. Deze kunnen al dan niet in een participatief proces worden aangeleverd door de stakeholders zelf. De bandbreedte in deze inzichten en opvattingen wordt typisch gevat in wereldbeelden, of toekomstbeelden of scenario’s. Het zijn geen voorspellingen van een mogelijke toekomstige toestand van de wereld (Nakicenovic et al., 1994) maar wel coherente, intern consistente en plausibele beschrijvingen ervan. Wereldbeelden krijgen ook geen kwalificatie ‘goed’, ‘slecht’ of ‘wenselijk’. Het zijn dus ook geen wensbeelden voor de toekomst. Elk goed geconstrueerd wereldbeeld heeft aanhangers in de maatschappij, maar de waarschijnlijkheid dat een wereldbeeld ook in zijn totaliteit werkelijkheid wordt is nagenoeg onbestaande omwille van de grote hoeveelheid aspecten die erin opgenomen worden en de grote onzekerheid die de toekomst voor elk ervan in zich draagt (Ravetz, 2003). Per wereldbeeld worden de meest relevante indicatoren opgelijst en worden onderlinge wegingsfactoren vastgesteld. De indicatoren en hun weging houden verband met de uiteindelijke doelen die dus per wereldbeeld sterk kunnen verschillen. De toetsing van de scenario’s met de duurzaamheidscriteria laat toe om afbreukrisico’s te identificeren. Afbreukrisico’s geven aan hoe de toekomstige levenskwaliteit en/of ruimtelijke kwaliteit wordt bedreigd omwille van verlies van draagkracht van ecosystemen, het verval van maatschappelijke structuren en het achterwege blijven van economische bloei. Men mag verwachten dat geen enkele toekomstbeschrijving zomaar automatisch duurzame ontwikkeling garandeert. Elk wereldbeeld steunt op een aantal pilaren, de zogenaamde sleutelfactoren, die niet noodzakelijk allemaal en/of tegelijk gerealiseerd (kunnen) worden. Het zijn net die kruispunten in de analyse waar duurzame ontwikkeling afhangt van belangrijke, maar niet noodzakelijk volledig realiseerbare, aannames die worden meegenomen als afbreukrisico’s. Anderzijds 55 resulteert de toetsing ook in de beoordeling en selectie van oplossingsrichtingen. Zij geven op die kruispunten aan in welke richting oplossingen zich aandienen, welke maatregelen hiertoe effectief en efficiënt zijn, welk tijdspad te volgen is om ze te realiseren, etc. Oplossingsrichtingen kunnen reeds concrete maatregelpakketten omvatten, maar kunnen ook meer kwalitatief van aard zijn. Er wordt gestreefd naar het aanleveren van oplossingen die meekoppelingen hebben in andere sectoren. Zo biedt het inrichten van gebieden voor gecontroleerde overstromingen oplossingen voor zowel natuurherstel als veiligheid van de bevolking. De beoordeling van oplossingsrichtingen hangt samen met de wereldbeelden en met de visie op de rol van de overheid. Duurzaamheidverkenning zijn complexe wetenschappelijke instrumenten. Ze zijn niet feilloos en moeten met dezelfde omzichtigheid en ernst worden ingezet als elk ander onderzoeksmiddel. Met name maken ze gebruik van cijfermateriaal en modelberekeningen. Fouten in het ene en vereenvoudigde relaties in het andere wegen door in de resultaten van de verkenning. Het genuanceerd omgaan met en kaderen van die resultaten is hier dus aan de orde. Meer dan andere instrumenten bieden ze handvaten om tegelijk om te gaan met het gekende en het onbekende, maar dat neemt niet weg dat tal van gekende factoren niet in de analyse doorgecijferd worden en dat niet alle onbekenden op een bevredigende manier worden meegenomen. Scenario-analyses in het algemeen zijn bovendien nieuwe instrumenten die niet altijd de hoge verwachtingen inlossen die men zich erbij stelt (EEA, 2009). Dat blijkt met name zo voor de toepassing ervan in de publieke sector en ondersteuning van beleid. De hoge mate van complexiteit die met dit laatste gepaard gaat is daaraan niet vreemd. Dat is ook zo omwille van de veelheid aan belangen en stakeholders die meespelen in de oefening. Tenslotte is er vaak een mismatch tussen de ambities en de middelen die men ervoor beschikbaar stelt. D.4 Wereldbeelden voor een duurzame ruimtelijke ontwikkeling in Vlaanderen Uit de beschikbare internationale literatuur blijkt dat een belangrijk deel van de op duurzaamheid gerichte studies gelijkaardige indelingen hanteren voor wereldbeelden, zonder dat ze volledig identiek zijn. Dit is vooral zo voor 56 themaoverschrijdende, integrale studies, inclusief studies begaan met ruimtegebruik. Het is aangewezen om vanuit die ‘families’ van aanverwante beelden te vertrekken, om ze vervolgens verder te specificeren voor het doel: duurzame ruimtelijk ontwikkeling in Vlaanderen. Op die wijze wordt een zekere vergelijkbaarheid verzoend met de nodige vrijheid om thema-, regio- of gevalspecifieke elementen mee te nemen in de analyse. De bestaande scenariostudies delen de wereldbeelden in op basis van twee sleutelonzekerheden. De eerste is vaak de mate waarin landen zich internationaal gaan engageren, dan wel zich concentreren op het eigen territorium. Dit wordt gevat in kwalificaties zoals ‘Globalisatie’ vs. ‘Regionalisatie’ of ‘Internationaal’ vs. ‘Nationaal’. De tweede sleutelonzekerheid heeft te maken met de verantwoordelijkheid van de overheid en zet de publieke belangen uit tegenover het private initiatief. Kwalificaties zijn dan bijvoorbeeld: ‘Efficiëntie’ vs. ‘Solidariteit’ of ‘Individualistisch’ vs. ‘Samenwerkend’ of ‘Privaat’ versus ‘Publiek’. De beide sleutelonzekerheden vormen de assen van een assenstelsel en zijn aanleiding tot 4 kwadranten. Per kwadrant zal men typisch een wereldbeeld weerhouden en analyseren. Deze ‘kwadratuur’ vertegenwoordigt verschillende visies op de samenhang tussen economie, overheid en civiele sector. Hierop zullen we kort ingaan in F. Het maatschappelijke draagvlak voor ruimtelijke planning. Een duurzaamheidverkenning voor Vlaanderen is een ernstige wetenschappelijke oefening die de nodige middelen en tijd vergt om in zijn totaliteit uitgevoerd te worden. Dit is niet in het minst zo omdat de wereldbeelden en scenario’s worden doorgerekend aan de hand van gekoppelde modellen en vervolgens worden vergeleken op basis van afgeleide indicatoren. Middelen en tijd hiervoor ontbreken in de onderhevige opdracht. Dit sluit niet uit dat het voorliggende materiaal informatie bevat dat alvast een aanzet kan vormen tot een duurzaamheidverkenning. In een vervolgfase zijn meer systematische en doorgedreven analyses noodzakelijk. Er kan alvast op zoek gaan worden naar nauw aansluitende voorbeelden uit het buitenland om er lering uit trekken. Met name in de studie ‘Welvaart en Leefomgeving’ uit 2006 bundelen het Centraal Planbureau (CPB), het Milieu en Natuur Planbureau (MNP) en het Ruimtelijk Planbureau (RPB) de krachten om aan de hand van scenario’s een beeld te schetsen van de fysieke omgeving in Nederland in 2040 en om inzichten te verwerven in de belangrijkste factoren die de ontwikkelingen zullen beïnvloeden. 57 Tekstbox: De duurzaamheidverkenning Welvaart en Leefomgeving uit Nederland (CPB, MNP, RPB, 2006) De duurzaamheidverkenning Welvaart en Leefomgeving uitgevoerd in Nederland door het Centraal Planbureau (CPB), het Milieu en Natuurplanbureau (MNP), en het Ruimtelijk Planbureau (RPB) wil inzichten verschaffen in de ontwikkelingen in de fysische omgeving in Nederland voor het jaar 2004. ‘Daarmee willen de drie planbureaus beleidsopgaven op het gebied van de fysieke omgeving identificeren waar de samenleving zich in de komende decennia naar alle waarschijnlijkheid voor gesteld ziet’ (CPB, MNP, RPB, 2006, p.5). De studie analyseert ontwikkelingen in een zevental thema’s: wonen, werken, mobiliteit, landbouw, energie, milieu, natuur en water. Doel is bij uitstek om de sectoroverschrijdende ontwikkelingen in beeld te brengen en adviezen te formuleren m.b.t. tot het te voeren beleid. De studie beoogt ontwikkelingen op het niveau van Nederland, maar kijkt ook naar de toekomst en het ruimtebeslag van de grote steden en het platteland. De onzekerheden met betrekking tot de ontwikkelingen in de wereld, en de effecten ervan op Nederland, worden in beeld gebracht aan de hand van 4 scenario’s die zich onderscheiden op basis van de twee sleutelonzekerheden: 1. mate van samenwerking tussen landen, en 2. verdeling tussen publieke en private verantwoordelijkheden. De 4 resulterende wereldbeelden zijn (zie Figuur 6): Global Economy, Strong Europe, Transatlantic Markets en Regional Communities. Enkele resultaten uit de studie worden als voorbeeld opgenomen in een tekstbox. De verhaallijn die bij de scenario’s hoort is uitgeschreven in Tabel 2 in de tekstbox. 58 Figuur 6 – Het assenstelsel van de WLO-studie en de 4 resulterende wereldbeelden Internationaal Strong Europe Global Economy Publiek Privaat Regional Communities Transatlantic Market Nationaal De studie maakt deels gebruik van eerder uitgevoerde deelstudies en modeloefeningen. Ze legt in cijfers de grote verschillen bloot tussen de vier wereldbeelden in 2040: een bevolkingsaantal dat varieert van 16 tot 20 miljoen, een groei in het BBP tussen 0,7% en 2,6% gemiddeld per jaar, en, steden en randstedelijke gebieden met een merkelijk verschillende dynamiek en een erg verschillende sociale mix. De huidige economische crisis, die zich als structureel en langdurig aankondigt, speelt in deze studie nog geen rol. De studie gebruikt 2020 als een tussenliggende toetssteen. Algemeen wordt er gesteld dat groei in Nederland tot 2020 verder gezet zal worden voor zowel bevolking, economische activiteit, en dus ook mobiliteit in elk wereldbeeld. Dat gebeurt weliswaar met erg verschillende snelheden. Vervolgens treedt veeleer een afvlakking op. Voor bepaalde thema’s, waaronder bevolking, kan zelfs een negatieve groei ingezet worden. Met betrekking tot ruimte verwacht men bijgevolg een sterk afgenomen vraag na 2020. Voor de scenario’s waarin de bevolking blijft groeien (met name Global Economy en Strong Europe) is dit vooral het gevolg van immigratie. Het is een antwoord op arbeidsaanbod, maar is ook een autokatalytische effect van meer economische groei. Ze bepaalt dus in belangrijke mate de vraag naar ruimte. De gezinshereniging van vooral laag geschoolde immigranten kan aanleiding geven tot problemen m.b.t. sociale en ook economische integratie, vooral in de steden. Daardoor verplaatsen zich de beter gegoeden naar de stadsranden of het platteland en breiden steden zich uit. Ook energiegebruik uit fossiele bronnen en CO2-emissies blijven toenemen en klimaatverandering blijft een feit. Dit is aanleiding tot een groeiend aantal overstromingen. Door monofunctionele schaalvergroting in de 59 landbouw wordt een verschraling van het landschap verwacht. Dit wordt versterkt door toegenomen verstedelijking en grootschalige recreatievoorzieningen. Na 2020 kan er ‘krimp’ optreden (vooral in de scenario’s Regional Communities en Transatlantic Market) als gevolg van het dalende arbeidsaanbod, de vergrijzing, en zelfs afname van de bevolking. De mogelijkheid is reëel dat de mobiliteit zal stagneren na 2020 en dat er door afname in bedrijvigheid ook minder behoefte ontstaat aan bedrijventerreinen en kantoorlocaties. Met dit vooruitzicht hoort een overinvestering in infrastructuur, vooral vóór 2020, bij de mogelijkheden. Er moet dus gewaakt worden over een te groot en niet gewettigd beslag dat de economische spelers op de ruimte leggen. Maar, bij ‘krimp’ kan de welvaart toenemen omdat de druk op de collectieve goederen als milieu, veiligheid en landschap afneemt. Ruimtelijke ordening en het juist inzetten van de toegenomen rijkdom en financiële middelen van de bevolking krijgen dus ook een kans om aan herinrichting te doen. Tabel 2 – Verhaallijnen behorende bij de wereldbeelden van de WLO-studie Global Economy (Privaat, Internationaal) Strong Europe (Publiek, Internationaal) In het scenario Global Economy breidt de EU zich nog In het scenario Strong Europe is er veel aandacht voor verder naar het oosten uit. Naast Turkije worden ook internationale samenwerking. De Europese instituties landen als Oekraïne lid. De WTO-onderhandelingen zijn worden succesvol hervormd en landen geven een deel succesvol, en daar vaart de internationale handel wel bij. van hun soevereiniteit op. Daarmee wordt Europa een De deelnemende landen integreren echter niet in politiek invloedrijke speler op het economische en politieke opzicht. wereldtoneel, Internationale samenwerking op andere milieuvraagstukken gebieden dan handelsvraagstukken mislukt. Net als in kunnen gecoördineerd aangepakt worden. Europa doet Transatlantic Market benadrukt de overheid in dit enige concessies aan de Verenigde Staten, die daarna scenario de eigen verantwoordelijkheid van burgers. het Kyotoverdrag ratificeren. Turkije treedt toe tot de Vergeleken Europese Unie. Het sociaal-economisch beleid is net als arbeidsproductiviteit in dit scenario nog extra door de in het scenario Regional Communities gericht op sterke wereldwijde economische integratie. De groei van solidariteit en op een gelijkmatige inkomensverdeling, al zowel de materiële welvaart als van de bevolking (vooral vinden er wel enige hervormingen plaats. Door deze door immigratie) is in dit scenario dan ook het hoogst. hervormingen, door hogere investeringen in onderwijs en Net onderzoek, en door de grotere markt groeit de overeenkomst om grensoverschrijdende milieuvraag- arbeidsproductiviteit meer dan in Regional Communities. stukken aan te pakken. Dit en de wereldwijde hoge Ook de economische groei en de bevolkingsgroei, vooral economische groei leiden tot forse milieuvervuiling. Wel door immigratie, zijn in dit scenario hoger. leidt de hoge groei tot lokale milieu-initiatieven. en internationale als in met Transatlantic Transatlantic Market Market groeit komt er de geen 60 Regional Communities (Publiek, Nationaal) Transatlantic market (Privaat, Internationaal) In het scenario Regional Communities hechten landen In het scenario Transatlantic Market wordt de uitbreiding sterk aan hun eigen soevereiniteit. Daardoor slaagt de van de Europese Unie geen politiek succes. Daarvoor Europese Unie er niet in om institutionele hervormingen hechten landen te veel aan hun soevereiniteit: ze lossen door te voeren. Ook mondiale handelsliberalisatie komt problemen liever op nationaal niveau op. Wel wordt de niet van de grond, waardoor de wereld uiteenvalt in een handel tussen de Verenigde Staten en Europa vergaand aantal Internationale geliberaliseerd, waardoor op termijn een nieuwe interne milieuvraagstukken worden niet aangepakt. Toch is de markt ontstaat. Dit scenario kenmerkt zich door een milieudruk relatief laag, omdat de bevolkingsgroei en de overheid die de eigen verantwoordelijkheid van burgers economische groei bescheiden zijn. De collectieve benadrukt. De verzorgingsstaat wordt ingeperkt en sector wordt in dit scenario nauwelijks hervormd. publieke voorzieningen worden versoberd. Hierdoor Collectieve regelingen blijven in stand, waarbij de nadruk neemt de inkomensongelijkheid toe. Doordat de macht erop ligt de inkomens gelijkmatig te verdelen en solidair van te zijn. Door geringere prikkels in de sociale zekerheid flexibeler. Door de versobering van de sociale zekerheid en de hoge belasting- en premietarieven is de arbeids- groeit participatie relatief laag en de werkloosheid hoog. concurrentie verhoogt de prikkel om te innoveren, en de Minder concurrentie remt de noodzaak voor bedrijven grotere om te innoveren. De verbrokkelde markten belemmeren aantrekkelijk. De groei van de arbeidsproductiviteit en de dat kennis zich snel verspreidt, en door de kleine economische groei zijn hoger dan in het scenario Strong inkomensverschillen is de stimulans om te investeren in Europe, terwijl de bevolking slechts matig toeneemt. onderwijs beperkt. De arbeidsproductiviteit stijgt jaarlijks Grensoverschrijdende milieuvraagstukken worden in dit maar weinig en de economische groei is gering. scenario niet opgepakt. Lokale milieu-initiatieven gericht handelsblokken. vakbonden de afneemt, wordt arbeidsparticipatie, inkomensverschillen de de arbeidsmarkt internationale maken studeren op bijvoorbeeld geluid- en stankoverlast kunnen zich wel voordoen. De WLO-studie biedt uitgangspunten die bruikbaar zijn voor het uitstippelen van een beleid gericht op ruimtelijke duurzaamheid in Vlaanderen. Hieruit mag men niet concluderen dat de WLO-studie zonder meer toepasbaar is voor Vlaanderen. Integendeel, ofschoon de globale en Europese context waarin de WLO-scenario’s gedefinieerd worden niet wezenlijk verschillend zijn voor Vlaanderen en Nederland, zijn de nationale en sectorale context dit wel. Als er gekozen zou worden om verder te werken op basis van de WLO-aanpak, dan zal het noodzakelijk zijn om hieraan de nodige aandacht te besteden. In wat volgt worden een aantal van de ruimtelijke uitdagingen in het assenstelsel van de WLO-studie geplaatst. Aandacht voor de kwetsbaarheid van ecosystemen, voor overstromingsrisico’s en voor de klimaatbestendigheid in het ruimtelijke beleid zijn belangrijke criteria in de wereldbeelden Strong Europe en Regional Communities. In het eerste verwacht men een initiatief ter realisatie op het Europese vlak, terwijl in het laatste de oplossingen vooral op het lokale niveau worden uitgewerkt. Realisatie wordt mogelijk omdat de 61 economische ontwikkeling en individuele ontplooiing in de maatschappij veel aan belang inboeten. De beschikbaarheid van energie is vooral van groot belang in de Global Economy en Transatlantic markets omdat ze de meest energieconsumptieve wereldbeelden zijn. Het is echter onwaarschijnlijk dat hernieuwbare energieopwekking in Vlaanderen hoog op het agenda wordt gezet, daarentegen dat groene energie uit landen wordt betrokken waar ze grootschaliger, goedkoper en efficiënter te winnen of op te wekken is. Vooral in het wereldbeeld Regional Communities hecht Vlaanderen veel belang aan een vorm van onafhankelijkheid in zijn energievoorziening en wordt ruimte voor het opwekken van hernieuwbare energie, met name zonne-energie en windenergie, een belangrijk feit. Energieneutrale woningen en gedistribueerde energieopwekking krijgen de noodzakelijke aandacht. De druk op de open ruimte en vervaging tussen stedelijk en landelijk landgebruik zal niet in het minst bepaald worden door de rol van landbouwproductie in de toekomst. In de Global Economy is de rol voor landbouw in Vlaanderen eerder beperkt. De Vlaamse landbouw en zijn versnipperde landbouwruimte zal met moeite kunnen opboksen tegen de grootschalige bedrijven met hoge productiviteit elders in de wereld. Schaalvergroting kan een antwoord bieden om de landbouw en dus ook de open ruimte te behouden. Een verminderde biodiversiteits- en landschappelijke waarde doet zich wellicht voor. Zoniet zal een toenemende residentiële druk op de open ruimte rusten en een verdere vervaging van stad en platteland veroorzaken. In Regional Communities zijn behoud van het cultuurlandschap, biodiversiteit, biologische landbouw en dierenwelzijn, en korte productie-consumptie ketens belangrijk en zal de vervaging minder snel optreden. In deze wereld wint land opnieuw aan belang als een voorraad omdat een deel van het voedsel uit zelfvoorziening wordt betrokken. De vraag stelt zich evenwel of Vlaanderen in dit wereldbeeld de levensstandaard van zijn bevolking voldoende op peil kan houden dan wel een deel van zijn bevolking moet verliezen door emigratie. Of een andere visie op levenskwaliteit in het maatschappelijk debat moet binnenbrengen. Een Vlaanderen dat resoluut kiest voor de exploitatie van zijn logistieke ligging past best in een Global Economy. Een verdere globalisatie van de productie, technologische vernieuwing en privatisering van de transportsector zijn hier de drijvende krachten. Het gevaar schuilt in een overinvestering in haven- en 62 verkeersinfrastructuur alsook industriële gebouwen die uiteindelijk door een sputterende globale economische motor, het verschuiven van productie- en consumptiecentra, en concurrentie met buurlanden onderbenut blijven, terwijl ze toch een op middellange termijn onomkeerbaar ruimtebeslag inhouden. Een ‘slimme’ logistieke sector situeert zich eerder in de wereld Strong Europe waarin op basis van Europees en Vlaams beleid de verkeersstromen die door de internationalisering van de economie worden gegenereerd in goede banen worden geleid o.a. door de uitbouw van vervoer per spoor of per binnenschip. Van een Strong Europe mag ook verwacht worden dat het onderzoek en ontwikkeling stimuleert en financiert en dat het een basis legt voor een performante kenniseconomie zoals bedoeld in de Lissabonstrategie. Strong Europe is één van de beide wereldbeelden met een uitgesproken internationalisering. Een kennistechnologie getrokken door technologisch-wetenschappelijke ontwikkelingen op grotere schaal is hieraan niet vreemd. Troeven die Vlaanderen kan uitspelen, zoals kennisintensieve ecologische land- en tuinbouw, de afgeleide voedsel- en drankproductie sector, een verfijnde HORECA sector, de artistieke sector, de zorgsector, onderwijs en vorming, … situeren zich veeleer in de werelden Regional Communities, indien er uitgegaan wordt van een eerder lokaal initiatief met een lokale markt en aangestuurd door de overheid, of Transatlantic Markets, indien eerder het private initiatief primeert en gewerkt wordt voor buitenlandse afzetmarkten. De bevolkingsontwikkeling in de verschillende werelden is merkelijk verschillend. De sterkste groei, en ook minste vergrijzing, vindt plaats in de Global Economy. Hoge economische groei trekt minder hooggeschoolde migranten aan met een vraag naar ruimte voor wonen, vooral dicht bij de plek van tewerkstelling en dus vaak in de stedelijke omgeving. Ongelijkheid in inkomen en vraag naar moderne woningen kan aanleiding zijn tot het verplaatsen van de inheemse bevolking naar de stadsrand of het buitengebied. Dit verhoogt de druk op de open ruimte, maar is ook aanleiding tot segregatie, sociale ongelijkheid en onrust. In de Regional Communities is bevolkingsgroei het laagst en zo is het welvaartsniveau. Het behoud en opwaarderen van bestaande woningen is hier meer aan de orde. Het milieubewustzijn in dit wereldbeeld is ook aanleiding tot woningen die energie- en milieuvriendelijker zijn. Openbaar vervoer en verplaatsingen te voet of per fiets zijn belangrijker en de bereikbaarheid van commerciële en openbare voorzieningen, de woon- en 63 werkplekken met deze vervoermiddelen is dan ook een erg belangrijk criterium. Algemeen mag men een meer compacte vorm van wonen verwachten. Meer aandacht voor de aspecten milieu en eco-toxicologie in de ruimtelijke ordening vinden hun plek in de wereldbeelden Strong Europe en Regional Communities. In Strong Europe mag men uitgaan van een verder gezet Europees milieubeleid en, waarom niet, een Europees beleid dat opeenvolgende kaderrichtlijnen uitvaardigt m.b.t. Ruimtelijke Ordening. Zowel het ene als het andere zullen randvoorwaarden opleggen aan de verweving van het wonen, het werken en het verplaatsen. In de werelden Global Economy en Transatlantic Markets waarin het private initiatief domineert verslapt de aandacht voor het milieu en zal de toename van welvaart zich vertalen in een toename in levensjaren en gezondheid voor hen die het zich meest kunnen veroorloven. D.5 Stappenplan voor een duurzaamheidverkenning in Vlaanderen Een duurzaamheidverkenning zoals bedoeld in het vorige voor de opmaak van een nieuw ruimtelijk beleidsplan in Vlaanderen bewijst zijn nut in verschillende onderdelen van de voorgestelde planningsbenadering. Vooreest is het een methodologie, een analytisch instrument, dat op basis van objectieve elementen, verzamelde kennis en wetenschappelijke inzichten antwoorden aanreikt op vraagstukken die omgeven zijn met grote onzekerheid, maar die desalniettemin erg bepalend zijn voor de economische, de maatschappelijke en dus ook de ruimtelijk relevante ontwikkelingen in de toekomst. Ze biedt dus een toetsingskader voor mogelijke beleidsingrepen en -maatregelen. De analyse moet in overleg en/of nauwe samenwerking met stakeholders worden uitgewerkt. Hun inbreng is noodzakelijk om de subjectieve elementen in de analyse te betrekken. Met name gaat het hier om de maatschappelijke opvattingen over welzijn, de billijke verdeling daarvan over de wereld, en de gerechtvaardigde bijdrage die te leveren is door huidige en toekomstige generaties. Het voor de ruimtelijke planning noodzakelijke maatschappelijke overleg, zoals uiteengezet in het deel F van deze nota, kan dus op deze wijze worden gefaciliteerd en krijgt zijn weerslag in een gezamenlijk ontwikkeld afwegingskader. 64 Anderzijds is de duurzaamheidverkenning noodzakelijk voor het afbakenen van het robuuste beleid zoals het gedefinieerd staat in de inleiding van deze nota. Keuzes over het ruimtegebruik in Vlaanderen die op de kortere en middellange termijn worden gemaakt, moeten een duurzame ruimtelijke ontwikkeling in 2050 garanderen, onafgezien van het wereldbeeld dat uiteindelijk het dichtst bij de werkelijkheid zal aansluiten. Met die doelstelling worden voor elk wereldbeeld de sleutelfactoren en de afbreukrisico’s die zich in de Vlaamse context kunnen voordoen grondig geanalyseerd en afgewogen tegen de duurzaamheidscriteria die het wereldbeeld typeren. De specifieke kwaliteiten van mogelijke beleidsvoornemens en beleidsmaatregelen worden hieraan getoetst. Beleidskeuzes worden niet weerhouden als ze oplossingen aanbieden die uitgaan van een eenzijdige toekomstige ontwikkeling en die aanleiding zijn tot ongewenste en onduurzame ruimtelijke ontwikkelingen in de andere wereldbeelden. Zo komt men tot een pakket aan beleidskeuzes en meer concretere maatregelen die een ruimtelijk beleid vertegenwoordigen dat maximaal rekening heeft gehouden met de onzekerheden inherent aan de toekomst. Het uitvoeren van een scenario-oefening zoals bedoeld in het voorgaande verloopt in een aantal stappen die algemeen gesteld sequentieel worden doorlopen. Terugkoppelingen doen zich voor wanneer onvolledigheden in de analyse aan het licht komen in vervolgstappen. Het gehele proces wordt ondersteund door ervaringsdeskundigen waar nodig. De volgende stappen worden doorlopen: ‐ Inventarisatie van de problemen en de doelen. Het vertrekpunt is het huidige, vastgestelde, beleid op Europees, Federaal, Vlaams en Provinciaal en Gemeentelijk niveau (RUP’s) dat een uitgesproken impact heeft op de Vlaamse ruimte. Alle ruimte gerelateerde problemen en de bijbehorende beleidsdoelen die verband houden met ‘duurzaam ruimtegebruik’ en ‘ruimtelijke kwaliteit’ worden geïnventariseerd. Voorbeelden zijn woonbehoeften, klimaatverandering, behoud van open ruimte en natuurbehoud, en bereikbaarheid. ‐ Ontwikkelen van de scenario’s en wereldbeelden. Voor een set van maximaal vier scenario’s worden coherente en intern consistente sets van veronderstellingen geformuleerd die betrekking hebben op belangrijke maatschappelijke en economische ontwikkelen die wereldomvattend zijn, 65 maar net zo goed een eigen vertaling krijgen in de Vlaamse context. Deze scenario’s zijn de kwadranten van een assenstelsel, waarvan de beide assen de meest essentiële onzekerheden uitmaken waarmee het ruimtelijk beleid in Vlaanderen in de toekomst geconfronteerd zal worden. Zoals elders gesteld verdient het aanbeveling om maximaal gebruik te maken van assenstelsels uit andere studies. Dit verhoogt draagvlak en biedt een rijkdom aan verzameld materiaal, kennis en ervaring. Zelfs als er besloten wordt om met minder dan 4 scenario’s te rekenen is het aangewezen om ze te positioneren in de overeenstemmende kwadranten van een assenstelsel en minimaal een kwalitatieve beschrijving te leveren van de onbrekende scenario’s om zodoende het assenstelsel te vervolledigen. Dit verplicht ertoe om de basishypothesen met betrekking tot onzekerheden expliciet te maken en voorkomt dat men tijdens de vervolgstappen van de analyse te gemakkelijk voorbijgaat aan de afbreukrisico’s en dus te zeer verder bouwt op een beperkte set oplossingen (sleutelfactoren). Meer dan in de stap van de inventarisatie wordt hier de maatschappelijk discussie op gang gebracht en worden de stakeholders geconsulteerd, zoniet intens betrokken, bij het formuleren van de kwalitatieve wereldbeelden, de bijbehorende duurzaamheidscriteria, sleutelfactoren en afbreukrisico’s. ‐ Kwantificeren van de scenario’s houdt in dat de kwalitatieve statements en veronderstellingen van de scenario’s worden omgezet naar getallen die een wetenschappelijke toets kunnen doorstaan. Het is een moeilijke, tijdsintensieve stap waarin analytische- en rekeninstrumenten worden ingezet. Idealiter zou men willen kunnen beschikken over een systeemmodel dat op een integrale wijze en op het juiste (geografische) detailniveau een beschrijving geeft van de gekoppelde ontwikkelingen in de demografie, de economie, de infrastructuur en het verkeer, de natuur, etc. In de praktijk is dit onbestaande en valt men terug op bestaande rekenmodellen die gekoppeld worden doorgerekend. In het slechtste geval werkt men met bestaande uitvoer van modellen die zo goed mogelijk wordt toegewezen aan het ene of het andere scenario. Dit gaat meestal gepaard met verlies aan consistentie en coherentie. 66 In Vlaanderen zal ondermeer extensief gebruik gemaakt kunnen worden van de instrumenten en kennis die voorhanden komt in het Steunpunt Ruimte en Wonen. Met name het ruimtelijk-dynamische landgebruikmodel biedt de mogelijkheid om op een ruimtelijk expliciete wijze de consequenties van endogene en exogene demografische en economische ontwikkelingen in beeld te brengen, en, aan de hand van een reeks indicatoren de effectiviteit van beleidsingrepen hierop te analyseren (MNP, 2005). Het model werkt met ruimtelijke interactieprocessen op verschillende schaalniveaus (White et al., 1997). Ten dele verklaren die belangrijke transformaties in de Vlaamse ruimte. De agentbenadering van het model (White en Engelen, 1993) biedt mogelijkheden om de complexe ruimtelijke wisselwerkingen tussen ruimtelijke agenten, zoals ze verwoord worden in het hoofdstuk F, tot op en bepaalde hoogte weer te geven. Verder onderzoek en ontwikkeling, opgenomen in de onderzoeksvraagstukken onder H zal dit moeten aantonen. Ook moet nagegaan worden of het model voldoende aanknopingspunten biedt om het concept veranderingsruimte meer operationeel te maken. ‐ Ruimtelijke uitwerking van de scenario’s. Doel hiervan is kaartbeelden te genereren en de gedetailleerde, soms erg lokale consequenties van de scenario’s in kaart te brengen (letterlijk). Dit geeft inzicht in het locatiegebonden karakter van bepaalde activiteiten evenals de ruimtelijke- en tijdschalen waarbinnen toekomstig beleid nog keuzes kan maken. De ruimtelijk gedetailleerde analyse biedt de mogelijkheid tot ontwikkeling van ruimtelijk expliciete indicatoren die de positieve en/of negatieve effecten van ruimtelijke wisselwerking helpen kwantificeren. Verstoring en versnippering van natuurgebieden is daar een voorbeeld van, maar dat zijn ook de verstoring van sociale entiteiten, sociale wisselwerkingen en verdringing. Evenzeer zijn het verlies aan toegankelijkheid en het verlies aan leefomgevingkwaliteit in de vorm van geluidshinder, geurhinder of lichthinder door verkeer en industrie als gevolg van incompatibele menselijke activiteiten. Met het oog op het evalueren van de billijkheid van het beleid en de sociale component van de duurzaamheid zijn dit erg belangrijke indicatoren. ‐ Vergelijken en evalueren van de scenario’s op basis van duurzaamheidcriteria en indicatoren. Een set van geëigende indicatoren 67 wordt geselecteerd en geïmplementeerd met het oog op de integrale afweging van de kwaliteiten van elk scenario. De 3 componenten van de duurzaamheiddriehoek komen daarbij aan bod: ecologisch, economisch en sociaal. Met name de ecologische en de sociale component zijn gediend met ruimtelijk expliciete indicatoren. Hierop wordt toegezien door de stakeholders die betrokken partij zijn in de afweging. ‐ Optimalisatie van de scenario’s gaat op zoek naar robuuste keuzes die in elk van de scenario’s tot een duurzaam ruimtegebruik bijdragen. Elk van de scenario’s wordt afgewogen tegen criteria die het ‘wensbeeld’ m.b.t. de ruimtelijke invulling verbeelden. Een soort combinatievariant of combinatiekaart zoals bedoeld in de ‘Nederland Later’-studie wordt beoogd. De analyse van blijvende problemen vragen om beleidskeuzes. ‐ Beleidsadviezen formuleren. Wetenschappelijk gefundeerd (en maatschappelijk gedragen) adviezen worden aangeleverd op basis van de uitgevoerde analyses. Deze dragen bij aan een lange termijn ruimtelijk beleid en wegen kosten en baten af op de korte en de lange termijn. Ze zoeken naar balansen tussen generaties, sociale groepen, belanghebbenden, en regio’s. Deze laatste zijn vertegenwoordigd in de oefening. 68 E Duurzaam omgaan met ruimtelijke transformaties E.1 Inleiding Hoofdstuk D van deze visienota motiveert het gebruik van scenario’s voor het verkennen van de mogelijkheden voor een duurzame ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen in 2050, als basis voor de opmaak van een Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen met tijdshorizon 2020. Werken aan een visie op de gewenste ruimtelijke structuur van Vlaanderen, met doorkijk naar 2050, past immers binnen de idee dat de keuzes van de huidige generatie de (ruimtelijke) ontwikkelingsmogelijkheden van de volgende generaties niet in het gedrang mogen brengen. Andersom kan het nadenken binnen een lange termijn perspectief (horizon 2050) over de diversiteit aan transformaties in Vlaanderen – dat functioneert binnen een internationale context van globalisering, klimaatverandering, te weinig gereguleerde globalisering van de economie en een internationaal discours dat de individuele vrijheden loskoppelt van collectieve verantwoordelijkheid en solidariteit - inspirerend werken voor het formuleren van een ruimtelijk beleidskader tot 2020 – zie ook de Inleiding waar de begrippen duurzaamheid en robuustheid aangereikt worden. Belangrijke ambitie voor het RSV 2020-2050 is een ‘dynamische’ benadering van de ruimtelijke structuur. Deze ruimtelijke structuur is immers de uitdrukking in de ruimte van genoemde veranderingsprocessen of transformaties. Elk van deze transformaties geeft invulling aan economische, ecologische en sociaal-culturele ambities van individuen en uiteenlopende maatschappelijke groepen. Deze ambities worden onder meer geformuleerd in termen zoals ‘biodiversiteit’, ‘gezondheid’, ‘welvaart’, ‘werkgelegenheid’, ‘bereikbaarheid’, ‘klimaatbestendigheid’, … In de ruimte komt een deel van de ambities, als het resultaat van de wisselwerking tussen strategieën van uiteenlopende individuen en groepen, tot uiting in de vorm van ruimteclaims – het toe-eigenen van een deel van de Vlaamse ruimte. Het ruimtelijk planningsbeleid grijpt, vanuit zijn beleidsvisie en bijbehorend conceptueel kader, significant in op de ruimtelijke uitdrukking van deze transformaties, maar is zeker niet almachtig. Een streven van het ruimtelijk planningsbeleid bestaat erin om ervoor te zorgen dat elk van deze ruimteclaims zich op een duurzame manier in de ruimte ontwikkelt. 69 Aangezien verschillende veranderingsprocessen zich echter meestal gelijktijdig en op dezelfde plaats voordoen moet een duurzame ruimtelijke verweving van transformaties en ruimteclaims vooral ook ‘inter-functioneel’, ‘interscalair’ en ‘intertemporeel’ worden geoperationaliseerd. ‘Inter-functioneel’ verwijst in dit geval naar de onderlinge afstemming van de ruimtelijke logica’s of uitdrukkingswijzen die achter de verschillende transformaties verscholen zitten. ‘Interscalair’ drukt dan weer uit dat deze ruimtelijke logica’s zich op onderling verschillende ruimtelijke schalen kunnen voordoen zodat een duurzame ruimtelijke verweving niet alleen lokaal, op de schaal van het betrokken gebied, mag worden bekeken. De ruimtelijke planning is met andere woorden vaak verplicht om de ruimtelijke transformaties in een gebied ook op bovenlokaal, Vlaams of zelfs internationaal niveau te positioneren. ‘Intertemporeel’ geeft tenslotte uitdrukking aan het feit dat de ruimtelijke logica’s ook een verschillende ontwikkelingsdynamiek kunnen behelzen, wat betekent dat traag- en snel-ontwikkelende transformaties en claims op een duurzame manier ruimtelijk moeten worden verweven (cfr. het werken met twee tijdshorizonten 2020 en 2050). Een gewenste ruimtelijke structuur van Vlaanderen moet dan ook vooral trachten de interfunctionele, interscalaire en intertemporele condities of randvoorwaarden aan te geven waarbinnen een diversiteit aan transformaties zich in de ruimte kan manifesteren, veeleer dan deze laatste aan welomlijnde deelruimten toe te wijzen. E.2 Strategisch omgaan met ruimtelijke transformaties Transformaties zijn geen ruimtelijk-statische verschijnselen die zich steeds binnen duidelijk begrensde of te begrenzen gebieden voordoen. Zij laten zich immers in eerste instantie meestal bepalen door niet-ruimtelijke, maar economische, ecologische, sociale, culturele, … ontwikkelingen, logica’s en individuele en groepsstrategieën die tegelijkertijd en vaak in onderling conflict het uiteindelijke ruimtegebruik in Vlaanderen bepalen. Het RSV1, en in het bijzonder de uitvoering ervan in de daaropvolgende besluitvormingsprocessen, blijkt achteraf onvoldoende te hebben geanticipeerd op deze diversiteit aan economische, ecologische, sociale, culturele, … ontwikkelingen, logica’s en individuele en groepsstrategieën. Het RSV1 zelf bevatte een uiterst ambitieuze poging om een gebiedsdekkend ruimtelijk beleidskader te formuleren aan 70 de hand van vier structuurbepalende componenten: stedelijke gebieden en stedelijke netwerken, buitengebied, gebieden voor economische activiteiten inclusief poorten, en tenslotte lijninfrastructuur. Deze indeling bleek achteraf een té alomvattende typologie om de ruimtelijke uitdrukking van de functionele strategieën, institutionele ontwikkelingen en maatschappelijke dynamiek in Vlaanderen op een dynamische manier weer te geven. Het stedelijk gebiedbeleid uit het RSV1 behelst bijvoorbeeld zowel de sterke verweving van functies en activiteiten in de stadscentra, de conflictueuze ruimteclaims in de historische stadsuitbreidingswijken als de uitbreidingsgerichte stadsrandontwikkelingen die vaak worden ingegeven door logica’s op een hoger ruimtelijk schaalniveau. Deze territorialisering werd in het RSV1 verder geoperationaliseerd door het introduceren van allerhande beleidscategorieën die elk op zich een zekere ruimtelijke ‘inkapseling’ van maatschappelijke transformaties inhielden: verschillende types stedelijke gebieden, hoofddorpen, woonkernen, specifieke economische knooppunten, het economische netwerk Albertkanaal, zeehavens en internationale luchthaven, agrarisch gebied, Vlaams Ecologisch Netwerk, bakens, gave landschappen, stadsbossen, … Het is echter vooral in de uitvoering van het RSV1 – bij de opmaak van gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen voor de afbakening van stedelijke gebieden, zeehavengebieden, gebieden van de natuurlijke en de agrarische structuur en talrijke andere taakstellingen – dat er opnieuw is geopteerd voor een vrij statische allocatie of toewijzing/verdeling van ruimte aan ruimtegebruikers (zie ook G). Door deze traditionele functionele zoneringsbenadering worden in dezelfde beweging ook de veranderingsprocessen, hoewel zeer dynamisch, strikt toegewezen aan welomlijnde ruimten. De finaliteit van het RSV1 – en van de actualisatie RSV1, lijkt in de uitvoeringspraktijk te worden verengd tot een sluitende ruimtebegroting waarbij de ganse ‘taart Vlaanderen’ wordt herverdeeld. De diversiteit aan veranderingsprocessen binnen Vlaanderen laat zich echter niet gemakkelijk ‘ringeloren’ binnen beleidsmatige territoriale indelingen. Eén voorbeeld zijn de talrijke interacties tussen ruimtelijke transformaties in ‘tussen- of overgangsgebieden’ van de structuurbepalende componenten van het RSV1, zoals op de overgang tussen stedelijk gebied en buitengebied of tussen stedelijk gebied en poort/zeehaven. Een ander voorbeeld is de ontwikkeling op verschillende plaatsen in Vlaanderen van bedrijventerreinen die op logistiek georiënteerd zijn en die in relatie 71 staan met, maar helemaal niet in de nabijheid liggen van de destijds geselecteerde poorten. Het RSV 2020-2050 moet niet langer trachten een nieuwe gebiedsdekkende, beleidsmatige indeling van Vlaanderen te maken, gebaseerd op gebiedsspecifieke kenmerken van en opties voor elk van die ruimten. Het komt er in het RSV 20202050 veeleer op aan om een gelaagd strategisch beleidskader uit te werken voor de inzet van acties, maatregelen en instrumenten met het oog op de ruimtelijke accommodatie van transformaties binnen Vlaanderen. Dit houdt concreet het volgende in: ‐ Het formuleren van een ruimtelijke visie en een ruimtelijk-conceptueel kader die duidelijkheid scheppen over de centrale waarden van het ruimtelijke planningsbeleid; ‐ Het concretiseren van deze centrale waarden in doelstellingen en ontwikkelingsperspectieven die duidelijk inspelen op de ruimtelijke uitdrukking van transformaties die als prioritair worden beschouwd op Vlaams niveau. De prioritaire voorkeur zal afhankelijk zijn van de duurzaamheidsimpact van de transformaties ‐ Het concretiseren van de twee boven vermelde elementen in gebiedsspecifieke doelstellingen en ontwikkelingsperspectieven voor een beperkt aantal ‘veranderingsruimten’ die als prioritair worden beschouwd op Vlaams niveau. 72 Figuur 7 – Intertransformationele dynamiek van RSV 2020-2050 E.3 Prioritaire ‘veranderingsruimten’ in Vlaanderen Prioritaire ‘veranderingsruimten’ in Vlaanderen worden gekenmerkt door: • transformaties waarop de Vlaamse overheid wenst te anticiperen omwille van hun belang voor de Vlaamse ruimtelijke structuur; of • een te verwachten complexe interferentie van uiteenlopende, al dan niet tegenstrijdige, relevante transformaties en strategieën op bovenlokaal niveau waarop de Vlaamse overheid wenst te anticiperen. Belangrijker dan te trachten de hele Vlaamse ruimte gebiedsdekkend te benaderen, is het typeren en selecteren van een beperkt aantal ‘veranderingsruimten’ en het aangeven hoe de transformaties in deze ruimten ruimtelijk zullen worden geaccommodeerd. Het RSV2020-2050 moet dan ook een ruimtelijk-inhoudelijk kader aanreiken voor de ontwikkeling van deze veranderingsruimten… zij mogen hoegenaamd niet worden beschouwd als ruimten waar alles kan, waar alles kan worden geregeld of waar de ruimtelijke planning louter volgend is ten aanzien van de transformatieprocessen en hun aanspraken op de ruimte. De krijtlijnen voor de genoemde ruimtelijke accommodatie van de transformaties in deze veranderingsruimten moeten met andere woorden duidelijk in het RSV2020-2050 worden aangegeven. De optie om deze veranderingsruimten in het RSV2020-2050 prioritair te stellen ‘op Vlaams niveau’ is een beleidsoptie en wordt niet a priori ingegeven door geografische of ruimtelijke kenmerken. De Vlaamse overheid drukt met de selectie 73 ervan in het RSV2020-2050 in de eerste plaats de beleidsrelevantie van deze ruimten uit voor de ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen. Ze agendeert bijgevolg (de noodzaak aan) inclusieve plannings- en besluitvormingsprocessen zodat de ruimtelijke inrichting en het beheer van deze ruimten kunnen anticiperen op toekomstige transformaties (zie G2). De introductie van de idee van ‘veranderingsruimten’ is geen veralgemeende passe-partout voor situaties waar de overheid geen lange-termijn-keuzes durft te maken. Net in deze veranderingsruimten moet een onderhandelde robuustheid en duurzaamheid van de ruimtelijke ontwikkeling kunnen plaatsvinden zonder op termijn de ruimtelijke kwaliteit aan te tasten. De ‘begrenzing’ van dergelijke veranderingsruimten moet tenslotte zeer ‘ruim’ worden opgevat zodat de ‘interruimtelijke’ dynamiek van transformaties in haar juiste proporties wordt gevat. Het ruimtelijk faciliteren van transformaties op de ene plek kan immers belangrijke effecten met zich meebrengen op andere plekken. Transformaties dragen immers bijna steeds een netwerk van ruimtelijke schalen met zich mee. Voorbeeld 1 – Prioritaire ‘veranderingsruimten’ omwille van belang van transformaties voor Vlaamse ruimtelijke structuur Voor de hand liggende voorbeelden hiervan zijn een aantal internationaal belangrijke natuurgebieden en de vier zeehavens. Het belang van verschillende van deze ‘veranderingsruimten’ werd trouwens reeds in RSV1 onderkend. De ruimtelijke accommodatie van de logistieke en economische transformatielogica’s in de zeehavens en eraan gerelateerde ruimten in Vlaanderen was, is en blijft een centraal aandachtspunt voor het ruimtelijke planningsbeleid. In een aantal van deze ruimten, zoals in de internationaal belangrijke natuurgebieden, kan de ‘verandering’ ook heel klein zijn omwille van het overheersende en eenduidige belang van bepaalde transformaties. Deze ruimten zijn evenwel zo belangrijk voor de ruimtelijke structuur dat het van belang is de voortzetting van het vigerende ruimtelijke planningsbeleid in dergelijke ruimten te onderschrijven. Voorbeeld 2 – Prioritaire veranderingsruimten omwille van complexe interferentie tussen transformaties op bovenlokaal niveau 74 Bepaalde delen van groot- en regionaal-stedelijke gebieden – zoals het centrum en de omliggende wijken – kennen vandaag reeds een hoge ruimtelijke concentratie en verweving van uiteenlopende functies en activiteiten en vormen de setting voor talrijke transformaties op verschillende schalen – van globaal tot lokaal. Alles wijst erop dat ook in de toekomst verschillende plekken binnen de groot- en regionaalstedelijke gebieden een hoge ruimtelijke en complexe veranderingsdynamiek en bijgevolg een groot aantal ruimteclaims zullen blijven kennen. Deze plekken zijn vandaag evenwel niet altijd te benoemen of te begrenzen. Wanneer als gevolg van deze hoge veranderingsdynamiek brownfields in de stedelijke omgeving worden heringevuld of gerecycleerd of wanneer deze transformaties door hun dynamiek katalyserend werken voor het hergebruik, de herstructurering en de herinrichting van bepaalde stadsdelen (b.v. in negentiendeeeuwse gordels), kan er synergie ontstaan. Steeds is echter waakzaamheid vereist om conflicten te vermijden - op het vlak van milieuhinder, gezondheid, (verkeers)onveiligheid, voldoende aanbod aan publieke, groene ruimte, … Ook de stadsranden van groot- en regionaal-stedelijke gebieden worden als gevolg van diverse transformatieprocessen vandaag en ook in de toekomst geconfronteerd met een groot aantal ruimteclaims voor de meeste uiteenlopende functies en activiteiten. Verschillen tussen deze claims wat betreft schaal, interactie met de omgeving, verkeersgeneratie, ontwikkelingsdynamiek, milieudruk, identiteitsvorming,… vragen een doordacht ontwerp, partnerschap en planning om een duurzame ruimtelijke ontwikkeling van deze stadsranden te waarborgen. De ruimtelijke planning van de stadsrand kan hierbij niet worden verengd tot het beleidsmatig faciliteren van de stedelijke uitbreidingsbehoeften van verschillende functies en activiteiten, maar moet in een veel ruimere begrenzing evenzeer een duurzame invulling inhouden van de resterende openruimtegebieden – inclusief fenomenen zoals verpaarding – en richting geven aan willekeurige, kleinschalige stedelijke ontwikkelingen in de overgang naar het buitengebied. Voor heel wat van deze claims in de stadsranden is het bovendien nodig de duurzaamheid ervan af te wegen op een hoger schaalniveau. Het is aangewezen om in het RSV 2020-2050 een kwalitatieve typering van dergelijke ‘prioritaire veranderingsruimten’ op Vlaams niveau uit te werken en vervolgens dergelijke ruimten op de verschillende ruimtelijke schalen te selecteren. 75 Veranderingen in ontwikkelingen en strategieën hebben daarbij niet vanzelfsprekend nood aan het aansnijden en ontwikkelen van ‘nieuwe’ ruimte, maar aan het anders ‘samen’ gebruiken van ‘reeds gebruikte’ ruimtes. E.4 Transformaties prioritair aan te pakken op Vlaams niveau Hoofdstuk C6 geeft inzicht in de belangrijke ruimtelijke uitdagingen op Vlaams niveau; elk van deze ruimtelijke uitdagingen is het resultaat van een diversiteit aan transformaties en hun interactie. In het RSV 2020-2050 komt het er vooral op deze ‘prioritaire transformaties’ op Vlaams niveau in te spelen in de vorm van ruimtelijke doelstellingen en ontwikkelingsperspectieven. Vanuit een eigen conceptueel kader moet het RSV 2020-2050 de niet-ruimtelijke logica’s achter deze transformaties een ruimtelijk karakter geven, zonder hen daarom onmiddellijk aan welbepaalde gebieden of ruimten te binden. Voorbeeld Een van de prioritaire transformaties is klimaatverandering. De effecten van klimaatverandering zullen zich als het ware overal in de Vlaamse ruimte (kunnen) voordoen. Een ruimtelijk beleid ten aanzien van klimaatverandering is met andere woorden niet exclusief aan bepaalde ‘prioritaire veranderingsruimten’ toe te wijzen. Meer nog… zelfs zonder verregaande inschatting van de effecten van klimaatverandering op Vlaanderen, kan bijvoorbeeld worden gesteld dat deze transformatie er toe noopt om in het RSV 2020-2050 (bindend) op te nemen dat bouwen in overstromingsgebied niet langer mogelijk is. E.5 Ruimtelijke visie en ruimtelijk-conceptueel kader Voor het formuleren van doelstellingen en ruimtelijke ontwikkelingsperspectieven voor ‘prioritaire veranderingsruimten’ en voor ‘prioritaire transformaties’ op Vlaams niveau is er behoefte aan een algemene visie op en conceptueel kader voor de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen. Deze visie en ruimtelijke concepten zijn ook nodig om richting te geven aan de ruimtelijke ontwikkeling van heel wat ruimten in Vlaanderen die niet gebiedsspecifiek moet worden uitgewerkt in een ruimtelijk beleidsdocument op Vlaams niveau omdat er met grote zekerheid kan worden verwacht dat er zich geen relevante veranderingsprocessen zullen voordoen. 76 In het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen moeten echter wel de ‘waarden’ – in de vorm van een visie en ruimtelijke concepten – worden geformuleerd waarbinnen voor deze ruimten naar een duurzame ruimtelijke invulling van de diversiteit aan transformaties kan worden gezocht. 77 F Het maatschappelijk draagvlak voor ruimtelijke planning Bij de voorbereiding van RSV2 schenken we veel aandacht aan de verhoudingen tussen gebruik en transformatie van de ruimte enerzijds, en de ontwikkeling van mens en maatschappij anderzijds. De ontwikkeling van een visie op ruimtelijke ordening is pas maatschappelijk doelmatig als ze: - gebaseerd is op een grondige analyse van de rol van mens en maatschappij in het gebruik van de ruimte. In de hoofdstukken B en C hierboven hebben we de ruimtevraag en het ruimtebeslag van de verschillende functies en sectoren voorgesteld. Het ruimtegebruik van deze functies weerspiegelt functioneel gedrag (veranderingen in specialisatie landbouwareaal, aanleg van logistieke knooppunten, uitbouw van kleinschalige bedrijfsterreinen, ...) dat uiteraard niet losstaat van het gedrag in de andere functies. Maar het is ook een uiting van algemeen maatschappelijke ontwikkelingen zoals de veranderingen in consumptiepatronen, de juridische uitdrukking van ontwikkelingen in de vastgoedsector, spanningen tussen individualisme en solidariteit – vaak uitgedrukt in de interactie tussen individueel en collectief belang, enz. Het is belangrijk om zowel de functionele als de maatschappelijke aspecten van het ruimtegebruik te bestuderen, zoniet kunnen geen gegronde uitspraken over de keuzemarges binnen het ruimtelijk beleid gemaakt worden. Zo is het bijvoorbeeld onverantwoord een maatschappelijk debat over verweving te lanceren zonder na te gaan hoe de menselijke aspiraties over gebruik van auto’s en chemisch tuinieren naar 2020 toe zullen evolueren, welke verschillende wereldbeelden over de ruimtelijke organisatie van tuinen in het debat aan bod moeten komen en welke de ecologische gevolgen van de mogelijke keuzes zijn. - ze kan gedragen worden door een maatschappelijk debat. Een debat vergt relevante deelnemers, maar ook goede informatie over de bestaande toestand en over de richtingen waarin de ruimtelijke structuur in Vlaanderen naar 2020-2050 kan evolueren. Deze informatie vergt zorgvuldig wetenschappelijk onderzoek van het ruimtegebruik per functie en tussen functies onderling, nu en naar de toekomst toe. Scenario-analyse, zowel trendmatig per sector, als geïntegreerd binnen functie-omvattende wereldbeelden spelen hier een belangrijke rol. Ook de 78 keuze van de relevante deelnemers en de manier waarop ze hun informatie zullen aanbrengen, communiceren en gebruiken in het debat zijn van groot belang. De verbreding van het deelnemersveld van de klassieke sectoriële gebruikers naar de maatschappelijke actoren die meer begaan zijn om de duurzaamheid van het grondgebied in het algemeen, en naar de ‘anomieme burgers’ is een belangrijk onderdeel van de verruiming van het draagvlak voor een maatschappelijk debat over duurzaam ruimtegebruik. Men mag in dit maatschappelijk debat geen ‘natuurlijke samenvloeiing van opinies’ tot een ‘algemeen belang’ verwachten . Omdat ruimtelijke vraagstukken gerelateerd zijn aan maatschappelijke veranderingen, is de creatie van een maatschappelijk draagvlak voor ruimtelijke ingrepen van groot belang. Maar het nastreven van algemeen belang valt niet altijd samen met het behartigen van de het belang van de burgers individueel bekeken. In ons maatschappelijk systeem is veel beleidsaandacht uitgegaan naar het geven van rechtszekerheid aan ieder individu. Een mondige burger put, soms vanuit een NIMBY-gevoel, zijn individuele belangen steeds meer uit via actiegroepen of valideert hij zijn eigendomsrechten via beslissingen van het rechtssysteem. De ‘eigenaarslobbies’ die via de verschillende belangenbewegingen hun patrimoniale rechten op een steeds verfijnde manier uiten spelen hierbij een belangrijke rol. Tegengestelde stromingen binnen de samenleving kunnen tot patstellingen leiden in het bepalen van de grote maatschappelijke opties voor het ruimtegebruik. Om die te vermijden moet op zoek gegaan naar een nieuwe ‘geïnformeerde’ overlegdynamiek, waarin de hiërarchie van individuele en maatschappelijke belangen tegen elkaar afgewogen moeten worden. Nieuw onderzoek naar de banden tussen maatschappelijke transformaties en ruimtegebruik is dus noodzakelijk. Het moet ingaan op de maatschappelijke veranderingen en sociale praktijken die het ruimtegebruik in Vlaanderen zowel in beeld als in de praktijk brengen (paragraaf F.1 hieronder). Het in beeld brengen van de ruimte zoals ze geleefd en ingebeeld wordt is zeer belangrijk voor het bepalen en begrijpen van de inhoud van het maatschappelijke. Hoe begrijpen we bijvoorbeeld de evolutie in de ruimtelijke organisatie van tuinen? Zoals ze nu in de meer bevoorrechte woongebieden met strikte afscheiding toegepast wordt? Of zoals in de klassieke meer volkse tuinwijken gerealiseerd door naoorlogse 79 huisvestingsmaatschappijen? Of verlangen we meer naar ‘nieuwe’ publieke ruimtes waar tuinieren met speelgelegenheden en parkfuncties vervlochten worden? Bij het in beeld brengen van de ruimte spelen zowel verbeelding (in de zin van ‘imaginatie’) als concrete ervaring een rol; inleving maakt de brug tussen de huidige ervaring en het in beeld brengen van een alternatief ruimtegebruik. De herkenning van de invloed van maatschappelijke veranderingen, sociale praktijken en gedragscodes op het ruimtegebruik is daarbij van groot belang. Zo kan men zich ergeren aan de strikte individualisering van het tuingebruik, zich collectief laten inspireren door woonerven, en zich in eenzelfde mentale beweging een beeld vormen van een publiek-private indeling van een grotere, multi-functionele tuin. Maar het onderzoek moet ook de invloed van de bestaande fysische ruimte, van haar gebruik en transformatie op de sociale en culturele praktijken van groepen en individuen ruimer bekijken (paragraaf F.2). Deze invloed speelt via de verbeelding van de huidige en toekomstige ruimte, haar gebruik en haar planning. De fysische ruimte kan ook een direct voelbare invloed hebben: via haar vormen, haar fysische en ecologische eigenschappen, haar structurering (scheiden, verbinden, samenbrengen, enz.) kan ze het menselijk gedrag grondig beïnvloeden. Een sprekend voorbeeld hiervan is hoe de versnippering van de Vlaamse ruimte in steeds kleinere (gemakkelijk verkoopbare?) ‘producten’ als argument gebruikt wordt voor verdere versnippering, waarbij financiële meerwaarden gecreëerd worden. Het begrip van de band tussen maatschappij, sociale praktijk en fysische ruimte moet ons dan in een derde stap toelaten om een aantal uitspraken te doen over het (veranderend) maatschappelijk draagvlak voor ruimtelijke planning in Vlaanderen (paragraaf F.3). Deze uitspraken betreffen zowel het overlegproces – het stimuleren en organiseren van het maatschappelijk debat op zich – als de inhoudelijke krijtlijnen waarbinnen het zich zal afspelen (onomkeerbare keuzes versus onderhandelbare wereldbeelden; zie hoofdstuk D over scenario’s). F.1 Maatschappelijke veranderingen en sociale praktijken in de ruimte uitgedrukt Maatschappelijke veranderingen worden hier kort samengevat als veranderingen in sociale relaties (tussen en binnen klassen, groepen, bewegingen, ...), sociale 80 praktijken en strategisch gedrag (van klassen, groepen, sociale actoren zoals sectoriële belangengroepen) evenals gedragspatronen en normenstelsels. In het onderzoek naar de sectoren en de functies is sterk de nadruk gelegd op veranderingen in strategisch gedrag: overstappen op intensieve landbouw, diversificatie van recreatief aanbod, clusteren van logistieke infrastructuur, ... Hier geven we enkele aanduidingen van hoe dit functioneel strategisch gedrag ruimer bekeken moet worden, door er gemeenschappelijke en typische, vaak conflicterende maatschappelijke ontwikkelingen in te herkennen. Centraal in het onderzoek naar de invloed van sociale praktijken en waardenstelsels op het ruimtegebruik en vragen naar ruimte, is de plaats van het ruimtegebruik in de (veranderende)’post fordistische’ consumptienormen die meer de nadruk leggen op vrije-tijdsbesteding, ‘her’ontdekking van de open ruimte, ... Binnen het maatschappelijke planningsdebat spelen de consumptiepatronen een belangrijke rol. Overdracht van wat soms als stadsgewoontes beschouwd wordt naar het platteland uit zich in een versnipperde ruimtelijke organisatie van tuinen, een individualisering en privatisering van de open ruimtes in het algemeen, een toename van recreatieverkeer van stad naar platteland, en misschien ook een grotere verspilling van natuurlijke middelen zoals water en energie.... Dit alles oefent druk uit op plattelandswoonkernen; de omschrijving van en het verbeelden van het tussengebied en zijn ecologische balans worden moeilijker, niet in het minst naar het ruimtelijke beleid toe. Verschuiving in consumptiepatronen heeft vaak een aantal desolidariserende kenmerken: individualisering van het beslissingsgedrag, afscherming van de eigen ruimte voor buren en omgeving, gebrek aan bekommernis om de ecologische effecten van het eigen gedrag, die zich bijvoorbeeld uiten in gescheiden bouwconcepten en privatisering van de toegang tot de ruimte. Zij versterken de individualistische aanspraken op ruimte en ruimtegebruik en verarmen de mogelijkheden tot communicatie en pro-actieve maatschappelijke verandering. De “detraditionalisering”, individualisering en toenemende marktsturing van ruimtelijk gedrag en ruimtegebruik plaatsen de normen voor ruimtegebruik en het ruimtelijke beleid voor een serieuze uitdaging, die verregaande implicaties kan hebben voor het aangewende planningsinstrumentarium. De maatschappelijke transformaties en hun invloed op het ruimtegebruik beperken zich niet tot de consumptienormen en hun gedragsruimtes. Ook de nieuwe productiesystemen (organisatie van het arbeidsproces, afstemming van just-in-time 81 produktie op logistieke netwerken, ...) en hoe ze rechtstreeks en onrechtstreeks het ruimtegebruik bepalen, hoe ze inspelen op het ecologisch bewustzijn en zo op het (mis)gebruik van de natuur, enz. zijn belangrijke aandachtspunten die we in de toekomst verder moeten uitwerken. Erg belangrijk is ook de plaats van de gebruikswaarde van de ruimte en haar ‘verdeling’ binnen de evoluerende maatschappelijke waardesystemen. Regels, afspraken, … over het individueel gebruik van onroerend goed hebben een directe markteconomische impact. Vanuit het markteconomische principe van groei of (winst)maximalisatie bestaat bij de economische agenten (bedrijven, ontwikkelaars, gezinnen, ...) een sterke neiging om ruimte te “vermarkten” en de waarde van de grondbestemmingen financieel te optimaliseren. F.2 Van fysische ruimte tot sociale praktijk en maatschappijverandering De bestaande fysische ruimte – in grote mate het resultaat van diverse transformatieprocessen en menselijke praktijken - heeft een rechtstreekse en onrechtstreekse invloed op het sociale leven en de menselijk handelen die zich erin afspelen. Alles wat te maken heeft met fysische toegankelijkheid, zoals nabijheid, afsluiting, scheiding, etc. heeft een invloed op menselijke interactie, symbiose met, of afstoting door de omgeving, enz. De opbouw van woning- en nederzettingsstructuren in Vlaanderen – vooral in het buiten- en tussengebied – met individuele tuinen en beperkte aandacht voor de toegang tot publieke ruimtes en milieu-impact – bevestigt individuele leefpatronen met beperkte sociale interactie. Deze leefpatronen contrasteren met de landschapsidentiteit op het platteland ... netwerken van goedogende dorpen die zowel onderling als binnenin ruimte voor menselijke ontmoeting aanbieden. De fysische indeling van de ruimte heeft ook invloed op de manier waarop ze ’vermarkt’ wordt als onroerend goed of omwille van haar gebruiksfuncties. Versnippering, zonering, herbestemming, ... versterken de dynamiek van ruimteversnippering en gebruiksdifferentiatie, wat nieuwe markthongerige ‘eigendomrechten’ creëert en de individualisering van het grondgebruik versterkt. 82 De fysische ruimte kan ook een sterke psychosociale impact uitoefenen. Het psychosociale sluit hier aan op de menselijke nood aan differentiatie en identiteitsvorming, die vaak in conflict treedt met de drang naar gemeenschapsvorming. Zo krijgt de fysische ruimte via de vorming van mentale referentiekaders ook een invloed op hoe mensen collectief en individueel een visie vormen op ruimtegebruik en op wat ze verlangen van ruimtelijke planning. De ecologische aspecten van de fysische ruimte krijgen nog een te beperkte plaats in het maatschappelijke debat. Ecologische impact op sociale praktijk kan ‘negatief’ of ‘positief’ zijn. In negatieve zin worden de milieu- en gezondheidseffecten van het ruimtegebruik op de sociale praktijk onderschat. Het vergiftigen van het biofysisch milieu belemmert de capaciteiten van mensen, groepen instituties, ... om creatief en sociaal te handelen. Het bezwaart hun mogelijkheden om creatief op nieuwe kansen en uitdagingen in te spelen; zieke mensen en mensen die in angst voor negatieve milieu-effecten leven, versterken hun individuele reflexen en gaan zich afschermen voor mogelijke ‘haarden van kwaad’; voor hen wordt de weg naar solidaire samenwerking gericht op alternatief ruimtegebruik zeer moeilijk. Maar dit negatieve verhaal kan ook positief gekeerd: gezonde mensen in een gezondere, conviviale omgeving hebben wellicht meer mentale kracht om zich voor de uitbouw van een maatschappelijk draagvlak voor een robuuste ruimtelijke planning in te zetten. . F.3 Maatschappelijk draagvlak voor ruimtelijke planning in Vlaanderen Een goed zicht krijgen op de belangrijkste sociale praktijken in het gebruik en transformatie van de ruimtelijke structuur is essentieel voor de creatie van een breed maatschappelijk draagvlak voor een RSV 2020-2050. Een beter inzicht in het maatschappelijke gebruik en de menselijke transformatie van de ruimte geeft ook een beeld van de actoren en sectoren die meegenomen moeten worden in de strategie voor de realisering van de gewenste ruimtelijke structuur. De studie van de wisselwerking tussen maatschappelijke veranderingen enerzijds en ruimtegebruik anderzijds is dus essentieel zowel voor het aanbrengen van informatie voor het debat over de toekomst van de ruimtelijke planning in Vlaanderen, als voor een zorgvuldiger identificatie van de deelnemers aan dit debat en hoe dit debat best georganiseerd wordt. Significante deelnemers moeten uit alle lagen van de bevolking 83 komen. Daartoe moeten communicatie – en consultatiewijzen op maat van sociale diversiteit uitgewerkt worden. F.3.1 Rol van het sociaal draagvlak ter voorbereiding van RSV 2020-2050 Dit draagvlak is essentieel, omdat, in de lijn die wij hierboven uitzetten, de fysische ruimtelijke structuur samenhangt met het menselijke gebruik van de ruimte en het een niet kan veranderen zonder het andere. Dit betekent dat de naoorlogse, technocratische invulling van maakbaarheid ingeruild moet worden voor een vorm van maakbaarheid die nieuwe sociale relaties, sociale praktijken en actievormen als de kern van haar missie ziet. Dit is des te belangrijker in de context van een snelveranderende, pluralistische en complexe samenleving, waarin ruimtelijke interventies onbedoelde effecten genereren en na verloop van tijd een eigen leven gaan leiden los van de oorspronkelijke doelstellingen. Toch mag deze sociale correctie van de maakbaarheid de aandacht niet afleiden van de ecologische onomkeerbaarheid van gemaakte keuzes. 2 Ruimtelijke planning, als ze toegepast wordt als het van bovenaf op grootschalige wijze ingrijpen in de ruimtelijke structuur ten einde een beoogde eindtoestand te bereiken houdt te weinig rekening met onbedoelde neveneffecten zoals de sociale verdringingseffecten in binnenstedelijke gebieden, de ecologische en toxicologische impact van menselijke praktijken. Deze vorm van planning laat weinig ruimte voor verschillende actoren en types kennis in het proces van visie- en planvorming zoals dat meer in een bottom-up, participerende planningsbenadering benadrukt wordt. RSV1 heeft een sterke nadruk gelegd op de relaties tussen de verschillende planningsniveaus en de specifieke verantwoordelijkheden op die niveaus. Die bezorgdheid moet naar RSV 2020-2050 zeker meegenomen worden. Maar RSV 20202050 zou ook de rol van de gedeelde visieontwikkeling, de ontwikkeling van overlegprocedures en strategische handelingsnormen verder moeten uitwerken. We willen daarom het belang van de procesdimensies van planning, met andere woorden van ‘governance’ onderstrepen. Beleidsmatige ingrepen in fysieke ruimtes 2 Maakbaarheid leidt vaak tot ecologische en maatschappelijke onomkeerbaarheid. Daarom moeten het maken van collectieve keuzes op de ecologische en maatschappelijke gevolgen van hun uitwerking getoetst worden. 84 dreigen hun doel voorbij te schieten als de actoren die actief zijn in die ruimte niet betrokken worden bij de voorbereiding van dit beleid en/of als hun kennis niet meegenomen wordt in het planningsproces. De wisselwerking tussen ruimtelijke beleidscategorieën en de ‘mentale kaarten’ die de praktijken van ruimtegebruikers beïnvloeden moet voldoende aandacht krijgen in het voorbereiden van ruimtelijke planningsinterventies. Dit is bijvoorbeeld belangrijk bij de afbakening van stedelijke gebieden, waarbij naast ruimtelijk-morfologische aspecten allerlei interpretaties van ‘stedelijk’ en ‘niet-stedelijk’ een belangrijke rol spelen bij het afbakeningsproces. Het integreren van verschillende actoren en kennisgehelen in het ruimtelijke beleidsvormingsproces is een van de grootste uitdagingen waarvoor de ruimtelijke planning momenteel staat. Een effectieve governance van verschillende actoren en kennisgehelen in de voorbereiding van het ruimtelijke beleid vergt dus geschikte werkwijzen voor inspraak en participatie. In de voorbereiding van een RSV 2020-2050 moeten die werkwijzen ons inziens in de eerste plaats gericht zijn op probleemdefinitie en visievorming en pas in latere instantie op het onderhandelen van particuliere belangen. Bij een te vroege insteek op particuliere belangen komt het ruimtelijke perspectief, in dit geval gericht op ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en draagkracht, immers te veel in de verdrukking en wordt ruimtelijke planning herleid tot ruimteboekhouding. Ruimteboekhouding reflecteert een sterk gejuridiseerde en in geldwaarde uitgedrukte waardering van ‘stukken’ ruimte en hun gebruikswaarde. Er is een duidelijk verband met de toenemende klemtoon op rechtszekerheid, maar ze roept ook de band op met individuele financiële valorisatie van land(gebruik)rechten wat het uitbouwen van een maatschappelijk draagvlak voor een RSV 2020-2050 niet vergemakkelijkt.3 Maar naarmate RSV 2020-2050 een breder maatschappelijk draagvlak krijgt, kan een dergelijke juridische of regelgevende benadering overstegen worden, en kan het algemeen belang en het collectief goed een grotere plaats krijgen in de 3 Cf. supra; overigens wordt rechtszekerheid hierbij ruimer geïnterpreteerd dan courant is in de rechtsliteratuur: het gaat vaak ook over patrimoniale aspecten en zekerheid op dat vlak en niet louter over kenbaarheid, duidelijkheid en toepasbaarheid van de regel op zich. 85 planningsreglementering. Dit kan ook een oplossing bieden voor de ‘inbraak’ van andere sectoren in het ruimtelijke beleid. Concreet verdienen de volgende sporen voor de opbouw van een sociaal draagvlak voor RSV 2020-2050 een grote aandacht: - Het samenbrengen van ‘traditionele’ en ‘nieuwe’ stakeholders in een consultatieproces. Op een eerste studiedag zullen consultatie – en participatiemethodes uit de consultatieve en communicatieve planningsbenaderingen voorgesteld en een keuze eruit gemaakt worden. Een timing voor het gehele proces, en afspraken over de schaalniveaus waarop het georganiseerd zal worden, zullen worden opgemaakt. - Het afstemmen van het consultatieproces op het politieke beslissingsproces: de rol van parlementaire fracties, en ook van departementen en administraties niet alleen voor ruimtelijke planning maar ook voor andere beleidsdomeinen. - Het verruimen van het consultatieproces naar de ruimere maatschappij via informatiecampagnes, debatten, publicaties, ... De inhoudelijke aanbreng voor het maatschappelijke debat bespreken we hieronder. F.3.2 Inhoudelijke aanbreng voor het maatschappelijke debat Op dit moment komen verschillende actoren en kennisgehelen op een erg dwingende manier tussen in het ruimtelijk beleidsvormingsproces. Eisen met betrekking tot leefmilieu, ontginning, mobiliteit, erfgoed, etc. moeten verplicht omgezet worden in ruimtelijke planningswetgeving, waardoor het specifiek ruimtelijke perspectief van ruimtelijke planning verdrongen wordt. In lijn met onze visie op de wisselwerking tussen sociale en fysieke ruimte, moeten dus ook de planningsinstrumenten herdacht worden van sectorale, issue-gerichte instrumenten naar instrumenten die een betere afweging en dialoog tussen verschillende maatschappelijke belangen en kennisgehelen vanuit een ruimtelijke benadering mogelijk maakt. Het is daarom belangrijk dat binnen het maatschappelijke debat naar RSV 2020-2050 toe niet alleen procedurele aspecten aan bod komen, maar ook inzichten uit wetenschappelijk onderzoek en ruimtegebruikpraktijk – en beleid die een geïntegreerde ruimtelijke benadering kunnen ondersteunen en mogelijk maken. De 86 meeste thema’s die relevant zijn kwamen in de vorige hoofdstukken reeds aan bod, we halen ze hier nog eens kort aan. Hun plaats in het debat is onbetwistbaar: - De verschillende sectoren en functies volgen hun eigen grondgebruiklogica. Dit leidt tot conflicten in ruimtegebruik, maar ook over de kwaliteit van de ruimte. Naarmate gemengd gebruik (verweving, netwerkrelaties) zich verder aandient, wint de discussie over de verzoenbaarheid van (functionele) duurzaamheidscriteria aan belang. Wat zijn modellen van geïntegreerde duurzaamheid? Wat moeten we ons voorstellen bij een robuust ruimtegebruik? Welke sociale praktijken en actoren kunnen het in de praktijk brengen? Welke normensystemen kunnen het ondersteunen? Hoe vertalen we dit alles in ‘veranderingsruimtes’ – hun maatschappelijk draagvlak, hun actoren en partnerschappen, hun ontwikkelingsagenda’s, hun sociale relaties en praktijken, strategische gedrag en bredere ruimtelijke inbedding? - De rol van de verbeelding van het toekomstig ruimtegebruik. Hierin spelen scenario’s een strategische rol. Scenario’s verwijzend naar wereldbeelden, veranderingsbeelden en daarmee overeenstemmend ruimtegebruik moeten samen met de oude en nieuwe stakeholders uitgewerkt/verkend worden. De gevolgen van zowel de diversiteit aan transformaties, als van sociale praktijken en beleidsopties moeten in beeld gebracht, zodat de stakeholders zich een duidelijk beeld kunnen vormen van de gevolgen van verschillende maatschappelijke keuzes (inclusief beleidskeuzes). - De ‘basis’ informatie aangereikt in de studies over effectief, mogelijk en gewenst ruimtegebruik moet in het debat aan bod komen, niet alleen in de scenarioverkenningen, maar ook als ‘raw material’: aan welke toxische invloed zullen mijn kinderen blootstaan als we in deze of gene verweven ruimte gaan wonen? Tot deze basisinformatie behoren ook de visies van de burgers over de richting waarin het gebruik van de ruimte en het ruimtelijk beleid naar 2020 (2050?) toe moeten evolueren. - Voorstellen voor Ruimtelijk Beleid, zoals aangereikt in Hoofdstuk G hieronder. 87 G Van planningsinstrumentarium naar ruimtelijk planningsproces De inhoudelijke en procesmatige elementen voor een RSV2020-2050 uit de voorgaande hoofdstukken moeten zich finaal uitdrukken in een voldoende realisatiegerichtheid van het Vlaamse ruimtelijke planningsbeleid. Welke acties, maatregelen en type consultatie- en besluitvormingsprocessen moeten met andere woorden in uitvoering van het RSV2020-2050 worden opgezet om de centrale waarden uit de ruimtelijke visie en doelstellingen te laten doorwerken in de fysische ruimte en de sociale praktijk? En welke acties, maatregelen en planningsprocessen moeten worden ingezet om de ruimtelijke (en bijgevolg maatschappelijke) ontwikkelingsperspectieven voor de diversiteit aan transformaties en aan veranderingsruimten ook in de dagdagelijkse werkelijkheid zichtbaar te maken? In overeenstemming met de klemtonen in deze visienota, worden vooreerst in paragrafen G1 drie bedenkingen over de huidige uitvoeringsgerichte dimensie van het ruimtelijke planningsbeleid geformuleerd. In paragrafen G2, G3 en G4 wordt ingegaan op elk van deze bedenkingen door te reflecteren over: ‐ het versterken van de strategische, procesmatige dimensie in de uitvoering van het RSV2020-2050; ‐ het zoeken naar de grenzen van ‘rechtszekerheid’ in relatie tot de realisatie van strategische projecten; ‐ het strategische karakter van het RSV2020-2050 als volwaardig maatschappelijk gedragen alternatief naast en kader voor een proactief vergunningenbeleid. G.1 Bedenkingen over uitvoeringsgerichte dimensie van ruimtelijke planning Ook het RSV1 bevatte met het oog op haar ‘realisatie’ tegen 2007 een omvangrijke reeks planningstaken – in de vorm van afbakeningsprocessen van stedelijke gebieden, zeehavengebieden, gebieden van de agrarische en natuurlijke structuur, 88 uitwerkingen van stedelijke en economische netwerken, … De meeste van deze taken werden de voorbije jaren ook effectief vanuit de ruimtelijke planning op Vlaams niveau opgestart en hebben voor het grootste deel een proces van visie- en besluitvorming doorlopen. Sommige van de resulterende ruimtelijke uitvoeringsplannen worden vandaag ook effectief gerealiseerd, in het bijzonder in de stedelijke gebieden. Toch zijn er haperingen in uitvoering van de ruimtelijke planning. Wij zien daarvoor drie belangrijke oorzaken. In de eerste plaats worden de besluitvormingsprocessen door de andere beleidsdomeinen, en algemeen door de samenleving, beschouwd als exclusief ruimtelijke planningsprocessen. Nadenken over de (ruimtelijke) ontwikkeling van een stedelijk gebied in het kader van een afbakeningsproces wordt gezien als een zoektocht naar bijkomende ruimte voor wonen, bedrijvigheid, stadsbossen, … Andere beleidsdomeinen, die kunnen genieten van een groeiend maatschappelijk debat en grotere beleidsaandacht zoals milieu, gezondheid, bereikbaarheid, …, brengen hun eigen doelstellingen en ambities niet binnen in het ruimtelijke planningsproces, laat staan dat ze voluit participeren in de realisatie van de ruimtelijke planningsprocessen. Ze vertonen integendeel steeds meer de neiging om hun eigen ambities in de vorm van randvoorwaarden, via allerlei toetsen en effectevaluaties, juridisch af te dwingen van de ruimtelijke planning. Een gelijkaardige vaststelling geldt min of meer voor de bestuurlijke taakverdeling. Het voorkomen, de impact, de geografische reikwijdte van transformaties in de samenleving zijn meestal niet gebonden aan administratief-bestuurlijke grenzen of niveaus. Toch worden andere besturen, op een ander of op hetzelfde bestuursniveau, zelden betrokken in planningsprocessen die een invloed op hun beleid zullen hebben, of wensen ze zelf hun actieve inbreng te beperken tot een (negatieve) advisering tijdens het openbaar onderzoek over het ruimtelijke uitvoeringsplan. In de tweede plaats wordt er politiek en maatschappelijk verwacht dat besluitvormingsprocessen die door het ruimtelijke planningsbeleid worden opgezet, vooral moeten resulteren in strikte, juridisch verordenende ruimtelijke uitvoeringsplannen. Dit is typisch voor de Vlaamse en andere continentaal-Europese rechtsstelsels waarin de geschreven regel of de ‘rechtszekerheid’ centraal staat. De rechtsonderhorige heeft in dergelijk stelsel bepaalde verwachtingen ten aanzien van het ruimtelijk planningsbeleid, namelijk dat dit beleid “vooraf” of objectief voorziet in regels of voorschriften die het gebruik van (zijn of haar) onroerend goed vastleggen. 89 Deze verwachtingen worden bovendien versterkt door de centrale rol van het eigendomsrecht als grondrecht waardoor de voorschriften een direct markteconomische dimensie krijgen. Van voorschriften wordt dan ook bijvoorbeeld verwacht dat ze te motiveren zijn, zoniet dreigen ze door het rechtsapparaat te worden vernietigd of ontoepasbaar verklaard door rechters. Tenslotte heeft het toegenomen belang van de financiële waarde van de grond (en van de gebruiksmogelijkheden ervan) de voorbije jaren geleid tot een politiekmaatschappelijke wil om vooral de ontwikkelings- en gebruiksmogelijkheden van onroerend goed generiek – voor heel Vlaanderen op eenzelfde manier – veilig te stellen en zelfs aanzienlijk uit te breiden. De recente nieuwe wetgeving ruimtelijke ordening en grond- en pandenbeleid illustreert de bescherming van dit financiële belang uitstekend met de invoering van mechanismen ter vergoeding van waardevermindering of afroming van baten die ontstaan als gevolg van de ruimtelijke planning. Dezelfde wetgeving maakt echter ook veel ontwikkelingen mogelijk die in de praktijk haaks staan op de principes van het RSV1, in het bijzonder de gedeconcentreerde bundeling en het ruimtelijk-structurerende vermogen van het fysische systeem. Blijkbaar is het politiek-maatschappelijk draagvlak voor de ruimtelijke planning de voorbije jaren zodanig afgekalfd dat het stedenbouwkundige vergunningenbeleid de ruimtelijke planning als evenwaardige pijler van het ruimtelijk beleid in belangrijke mate heeft verdrongen. G.2 Voortzetting en versterking van procesmatige dimensie in uitvoering In het RSV 2020-2050 zal de Vlaamse overheid in de eerste plaats haar prioriteiten moeten agenderen op het vlak van de (ruimtelijke uitdrukking van) prioritaire transformaties of prioritaire veranderingsruimten. Deze agendering moet resulteren in het opstarten van maatschappelijk-politieke overlegprocessen op initiatief van de Vlaamse overheid en met alle relevante publieke en private maatschappelijke groepen. De ruimtelijke planning wordt steeds meer netwerking encommunicatieve planning met een brede maatschappelijke vertegenwoordiging en rekening houdend met de kennis over het huidig en toekomstig (mogelijk) ruimtelijk gebruik. Deze agendering betekent evenwel niet dat de Vlaamse overheid daarmee ook automatisch trekker of regisseur zal zijn van het verdere besluitvormingsproces en 90 dat zij ook de eindbeslissing en –verantwoordelijkheid neemt of moet nemen, tenzij dan wat betreft het bewaken van het algemeen belang. De samenhang en de diversiteit in de ruimtelijke uitdrukking van transformaties op verschillende schaalniveaus in de samenleving maakt een uitvoering van de ambities van het RSV2020-2050 op één enkel bestuursniveau meer uitzondering dan regel. Î Met de selectie van prioritaire veranderingsruimten en transformaties binnen Vlaanderen in het RSV2020-2050, wil de Vlaamse overheid met andere woorden vooral dé beleidsruimte creëren voor de verschillende bestuursniveaus om geïntegreerd en inclusief op de problemen en kwaliteiten van deze ruimten in te spelen. Het aanduiden van bijvoorbeeld de stadsranden of delen van stadscentra in stedelijke gebieden als prioritaire veranderingsruimten in hoofdstuk E moet dan ook niet worden begrepen als een poging van het Vlaamse bestuursniveau om zich de ruimtelijke planning van deze gebieden toe te eigenen. Net omwille van de veelheid en diversiteit aan transformaties in deze ruimten, vindt de Vlaamse overheid het van groot belang de betrokken steden en gemeenten actiever te ondersteunen in hun beleid voor deze gebieden, onder meer door haar eigen (financiële) middelen en instrumenten in te zetten. De agendering van prioriteiten in een ruimtelijk beleidsdocument op Vlaams niveau moet worden beschouwd als een aanzet voor een inclusievere benadering van de ruimtelijke dimensie van de diversiteit aan ecologische, internationale, maatschappelijke, economische en politieke transformaties . Vandaag zijn ruimtelijke planningsprocessen vaak te eenzijdig gericht op het evenwichtig verdelen van de ruimte. Andere relevante aspecten met betrekking tot de ruimtelijke ontwikkeling worden vaak niet in de afweging betrokken. Daarom moeten de op te zetten overlegprocessen tegelijkertijd aspecten zoals ‘biodiversiteit’, ‘gezondheid’, ‘welvaart’, ‘werkgelegenheid’, ‘bereikbaarheid’, ‘klimaatbestendigheid’, …in overweging nemen in de consultatie - en besluitvorming. Relevante private en publieke maatschappelijke groepen moeten van bij de opstart van de overlegprocessen actief en constructief worden betrokken. De toename in diversiteit in private en publieke maatschappelijke groepen en de toenemende openheid van de overlegprocessen houden ook in dat de eindbeslissing niet exclusief aan één bestuursniveau en enkel en alleen aan het ruimtelijke beleidsdomein kan worden toegekend. Het agenderen van prioriteiten in een ruimtelijk beleidsdocument op Vlaams niveau houdt niet unisono in dat het 91 overlegproces steeds moet resulteren in een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan. Een overlegproces, opgestart met het oog op een uitvoering van het RSV2020-2050, zal in vele gevallen kunnen resulteren in een gebiedsovereenkomst tussen relevante actoren over de inzet van eigen instrumenten, middelen en financiën op verschillende bestuurs- en schaalniveaus. Deze relevante actoren in de politieke, publieke en private sfeer kunnen zich immers zowel op het Europese, nationale (fiscale afstemming), Vlaamse als het meer lokale niveau situeren. Indien dit politiekmaatschappelijk gewenst en nodig zou blijken, kan het ruimtelijk beleidsdomein zich in dergelijke gebiedsovereenkomst engageren tot de opmaak van bijvoorbeeld ruimtelijke uitvoeringsplannen op een of meerdere bestuursniveaus. Wel zijn gebiedsovereenkomsten zijn niet echt juridisch hard te maken, maar hebben veeleer een relationele contractvorm – een pact – die invulling geeft aan de uitvoeringsgerichte samenwerking tussen onderling afhankelijke actoren. G.3 Zoeken naar grenzen van ‘rechtszekerheid’ in relatie tot realisatie van strategische projecten Ruimtelijke uitvoeringsplannen die worden opgemaakt voor de uitvoering van het RSV2020-2050, moeten rekening houden met de Vlaamse juridische context, zoals geschetst in hoofdstuk G1 en ook reeds naar verwezen in F. Ruimtelijke uitvoeringsplannen worden evenwel vandaag vaak zo strikt opgesteld dat zij heel wat van de creativiteit uit de voorafgaande planningsprocessen en de vertaling van de visie in strategische projecten a priori dreigen te verstikken. Het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen 2020-2050 heeft onder meer behoefte aan een herbronning van het bestaande planningsinstrumentarium zodat dit past binnen een meer strategische en flexibele proces- en projectbenadering en tegelijkertijd voldoende ‘rechtszekerheid’ biedt. Er is met andere woorden nood aan een meer ‘strategisch’ ruimtelijk uitvoeringsplan. De toevoeging ‘strategisch’ wijst daarbij op een actievere, meer op realisatie gerichte en selectievere invulling van het uitvoeringsplan in plaats van de passieve en alles in een functionele zonering vattende vorm vandaag. De ruimtelijke planning wordt ontwikkelingsplanning waarin gedeelde ontwikkelingsdoelstellingen gedragen worden door strategische partnerschappen. Maar laat het huidige rechtssysteem rond ruimtelijke ordening zo’n ontwikkelingsplanning wel mogelijk? 92 In het huidige discours rond ruimtelijke ordening (ruimtelijke planning) speelt “rechtszekerheid” een grote rol. Het is nuttig op te merken dat rechtszekerheid hierbij ruimer geïnterpreteerd wordt dan courant is in de rechtsliteratuur: het gaat vaak ook over patrimoniale aspecten en zekerheid op dat vlak en niet louter over kenbaarheid, duidelijkheid en toepasbaarheid van de regel op zich. Het begrip wordt echter duidelijk gekoppeld aan de aanspraken van een individu of een wel afgelijnde groep. In die context is het niet evident om met gedeelde ontwikkelingsdoelstellingen te werken. Er zal naar manieren moeten worden gezocht om die doelstellingen te waarderen en in de balans in te brengen. Bovendien stelt zich de vraag of rechtszekerheid die zeer sterk vertrekt vanuit individuele eigendomsrechten een dergelijke ontwikkelingsplanning wel voldoende kan ondersteunen en of de rechtslogica van het ‘algemeen belang’ niet dringend moet uitgebreid worden. Binnen de beoogde ruimtelijke planning gaat een strategisch ruimtelijk uitvoeringsplan nog steeds uit van (monofunctionele, multifunctionele) zonering omdat ruimtelijke planning uiteraard gebiedsgericht is. Bij de zonering staat evenwel niet langer de bestemming van delen van het gebied voor een of meerdere functies of activiteiten a priori centraal, maar een zonering in eenheden die zoveel mogelijk verband houden met de beoogde (maatschappelijke) rol van de betrokken ruimte. De naamgeving van de zones is bijgevolg niet noodzakelijk of uitsluitend aan een functie of activiteit verbonden – agrarisch gebied, natuurgebied, woongebied, bedrijventerrein… – maar geeft uitdrukking aan de meest relevante ruimtelijke kenmerken van de zones – onder meer wat betreft dynamiek, kwetsbaarheid, betekenis, bereikbaarheid, … Deze dynamisering van de ruimtelijke planning is zeker geen alibi voor het opgeven van de bescherming van open ruimte, natuur, milieu en gezondheid. Daarom moeten de stedenbouwkundige voorschriften bij deze zones/eenheden zo strikt mogelijk de omgevingscondities omschrijven waarbinnen de ruimtelijke uitdrukking van maatschappelijke voorkeuren, sociale praktijken en strategisch handelen kan plaatsvinden. Deze maatschappelijk gedragen logica wat betreft inrichting en beheer van de ruimte zal dus met andere woorden de eigenlijke bestemming van de ruimte voor welbepaalde ruimtegebruikers overheersen. Een strategisch ruimtelijk uitvoeringsplan moet worden beschouwd als een veeleer indicatief referentiekader voor private en publieke actoren, eenmalig of meermaals opgemaakt in de loop van het planningsproces, op basis waarvan de besluitvorming 93 over concrete strategische projecten en maatregelen kan worden gecoördineerd – zelfs indien de keuzesituatie op het moment van de besluitvorming anders is dan bij het opmaken van het plan. In die zin vormt het strategisch ruimtelijk uitvoeringsplan bij voorkeur een onderdeel – met betrekking tot de ruimtelijke dimensies – van een meer omvattende gebiedsovereenkomst, zoals vermeld onder G2. Door middel van een strategisch ruimtelijk uitvoeringsplan wordt de bewijslast over de aanvaardbaarheid van een strategisch project voor een deel ook verlegd. Vandaag wordt de vergunningverlenende overheid verplicht om te motiveren ten aanzien van de bouwheer waarom een bepaald project, als het voldoet aan de ‘rechtszekere’ stedenbouwkundige voorschriften, niet of onder voorwaarden wordt vergund. In het geval van een strategisch ruimtelijk uitvoeringsplan zal ook de bouwheer worden verplicht om omstandig te motiveren, in een voortdurend overlegproces met de overheid, hoe het project voldoet aan de omgevingscondities en aan de juridisch beter uit te werken van ‘algemeen belang’. G.4 Een strategisch RSV 2020-2050 als volwaardig maatschappelijk alternatief naast het vergunningenbeleid Het RSV 2020-2050 zal zich politiek-maatschappelijk een plaats moeten verwerven. Het maatschappelijke draagvlak voor de ruimtelijke planning van de jaren 1990 is anno 2009 ernstig afgebrokkeld. Er kan alleen maar worden vastgesteld dat het ruimtelijke beleid door recente decretale wijzigingen vandaag vooral wordt bepaald door het stedenbouwkundige vergunningenbeleid. En dat het debat ontmoedigd is door zowel terechte als onterechte kritiek op een vaak inconsequent vergunningenbeleid, en de hiervoor reeds aangehaalde gebrekkige afstemming tussen structuurplanning en uitvoeringsplanning. De belangrijkste uitdaging voor het RSV 2020-2050 zal erin bestaan te overtuigen dat het een bevredigend, robuust antwoord wil bieden op ruimtelijke transformaties die zowel maatschappelijk als niet maatschappelijk gedreven zijn. Omwille van de talrijke onzekerheden, mag het RSV2020-2050 niet langer volledigheid nastreven zoals het RSV1 in 1997 misschien teveel deed in een logische reactie op een jarenlang ontbreken van ruimtelijk beleid. Een RSV 2020-2050 zal maar maatschappelijk en politiek aanvaardbaar zijn als het prioritaire transformaties en prioritaire ‘veranderingsruimten’ selectief agendeert en hierover maatschappelijk mobiliseert. Door deze selectiviteit moet de Vlaamse overheid ook beter in staat zijn 94 om de ambities uit het RSV2020-2050 daadwerkelijk uit te voeren en te realiseren en zo de geloofwaardigheid van de ruimtelijke planning als een volwaardig alternatief blijvend te garanderen. Met het oog op de daadwerkelijke uitvoering van beleidsprioriteiten moet het RSV 2020-2050 zelf op een even inclusieve, interscalaire als ‘strategisch-rechtszekere’ wijze worden ontwikkeld als het daaropvolgende uitvoeringsspoor (zie G2 en G3). Andere beleidsdomeinen, private en publieke groepen moeten van bij het begin actief en constructief worden betrokken in de beleidsmatige selectie van prioritaire transformaties en prioritaire veranderingsruimten. Daarnaast heeft het RSV 20202050 nood aan voldoende concrete strategische doelstellingen, SMART-operationele doelstellingen en indicatoren voor de monitoring en evaluatie van de uitvoering.4 Er is in Vlaanderen ongetwijfeld een politiek-maatschappelijk draagvlak voor een kwaliteitsvolle ruimte(lijke ontwikkeling). De opbouw van een vernieuwd maatschappelijk draagvlak voor de ruimtelijke planning in het algemeen, en voor het RSV 2020-2050 in het bijzonder, is evenzeer hoogstnodig. Een vernieuwing van de planningspraktijk zelf én een betere inhoudelijke invulling van en juridische bescherming van het algemeen belang zouden zo’n draagvlak een flinke steun in de rug kunnen geven. De tijd dringt evenwel. De ambitie bestaat binnen de Vlaamse overheid om het RSV 2020-2050 in werking te laten treden in 2012. De decretaal geregelde procedure van voorlopige vaststelling van het RSV door de Vlaamse regering tot en met de bekrachtiging van de bindende bepalingen van het RSV door het Vlaamse parlement neemt ongeveer 15 maanden in beslag. Samen met de voorafgaande plenaire vergadering en de interne besluitvorming binnen de Vlaamse regering over het ontwerp-RSV komt dit neer op een periode van 21 maanden. Teruggerekend start deze besluitvorming over het RSV 2020-2050 met andere woorden in het voorjaar van 2011. Rekening houdend met de normale inloopperiode van de nieuwe Vlaamse regering, zal de opmaak van dit RSV slechts goed en wel van start gaan in januari 2010. Resteren bijgevolg een 13-tal maanden om voorbereidend onderzoek te laten uitvoeren, beleidsprioriteiten te formuleren en een maatschappelijk draagvlak te creëren. 4 SMART = Specifiek, Meetbaar, Actiegericht/Actueel, Realistisch, Tijdsgebonden (zie tekst J.V.) 95 H Conclusies Met deze visienota wordt nog geen nieuw RSV aangereikt, maar wordt een basis gelegd voor de aanpak van een RSV 2020-2050. Vlaanderen wordt geconfronteerd met belangrijke ruimtelijke uitdagingen voor de komende decennia. Een aantal van die uitdagingen werd in 1997 reeds aangegeven in het eerste Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV1). Andere uitdagingen zijn echter nieuw, of nog prominenter aanwezig dan in 1997. Vlaanderen heeft nood aan een visie, neergelegd in een ruimtelijk beleidsplan, op hoe het kan en wil omgaan met deze ruimtelijke uitdagingen. Het RSV1 heeft ontegensprekelijk een belangrijke rol gespeeld in het voorbije decennium. Een nieuw ruimtelijk beleidsplan – in deze nota RSV 2020-2050 genoemd – moet een nog strategischer karakter ambiëren, selectiever zijn en (nog) meer aansluiting vinden bij de processen die Vlaanderen, en de ruimere wereld waartoe het behoort, beïnvloeden en veranderen. Bij het uitwerken van deze visienota is vastgesteld dat de hoofdlijnen van het RSV1 een goede basis blijven voor toekomstig beleid. Dat is ook zo meegedeeld tijdens de workshop van 28 april 2009 over de Visienota. Continuïteit met het RSV1 ligt voor de hand wat betreft het bewaken van bedreigde ruimtetypes (open ruimte, stille ruimte, gezonde ruimte, …), het bewaren van het evenwicht tussen bestemming en ruimtelijke structuur, de principes van ‘gedeconcentreerde bundeling’ en ‘fysisch systeem ruimtelijk structurerend’, het bewaren van evenwicht tussen mobiliteit/bereikbaarheid en concentratie, en de strategische invulling van het beleidsplan. De hoofdlijnen van het RSV1 zijn in sterke mate gestoeld op de bestaande ruimtelijke structuur. Belangrijke bijstellingen van het beleidskader betreffen het beter afstemmen van zijn maatschappelijke en ruimtelijke dimensies, maar ook de verbetering van de implementatie (instrumenten, middelen, proces, enz.) van de opties. Het RSV 2020-2050 zou instrumenten en middelen rechtstreeks moeten koppelen aan een maatschappelijk gedragen visie over ruimtegebruik en zijn collectief beheer. Een grondige evaluatie van het RSV1 en de manier waarop het is gehanteerd, zou daarvoor het vertrekpunt kunnen zijn. Inhoudelijk introduceert de Visienota ‘veranderingsruimten’ en de ‘ruimtelijke accommodatie van diverse transformaties (in de samenleving, de economie, het ecosysteem, de verhoudingen tussen de verschillende ruimtelijke schalen)’ als 96 potentievolle centrale elementen voor de visievorming op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen. Bij het ontwikkelen en formuleren van een ruimtelijke visie op lange termijn is bovendien een maatschappelijke dialoog essentieel. De interactie tussen sociale praktijk en fysische ruimte is dusdanig belangrijk dat een RSV 2020-2050 niet zonder maatschappelijk draagvlak kan. Er is zowel onderzoek nodig naar de interactie tussen sociale praktijk en fysische ruimte als naar geschikte middelen voor participatie en inspraak. De zoektocht naar een maatschappelijk draagvlak vergroot de nood aan een inspirerend en visionair verhaal. Bij het verder onderzoek van de uitdagingen, bij het ontwikkelen en formuleren van een ruimtelijke visie voor de lange termijn en bij de maatschappelijke dialoog daarover spelen scenario’s en ontwerpend onderzoek een belangrijke rol. Ze zijn zowel onderzoeksals communicatiemiddel. Door hun integrerend, explorerend en verbeeldend karakter staan ze centraal bij duurzaamheidverkenningen en ondersteunen ze overleg erover. Het ontwikkelen en formuleren van een ruimtelijke visie en het uitbouwen van een maatschappelijk draagvlak kunnen tenslotte niet zonder onderzoek en voorstellen met betrekking tot de context en het instrumentarium van het ruimtelijke ordeningsbeleid. Het ruimtelijke ordeningsbeleid situeert zich in een maatschappelijke, juridische, bestuurskundige en markteconomische context. In de mate dat een nieuw beleidsplan meer effectief wil inspelen op veranderingsprocessen, moet ook een uitvoeringsinstrumentarium kunnen worden ingezet dat voldoende procesmatige en projectmatige dimensies omvat en plaats biedt aan strategische partnerschappen. Nu al kan worden vastgesteld dat daarvoor de grenzen zullen moeten worden verkend van de maatschappelijke verwachtingen ten aanzien van rechtszekerheid. Even belangrijk is het rekening te houden met de economische waardering van de ruimte en haar gebruiksmogelijkheden. Pas dan kan een werkbaar evenwicht tussen individuele aanspraken en collectieve belangen bereikt worden. Een project voor een RSV 2020-2050 loopt op vier verschillende sporen binnen de beleidsvoering ruimtelijke ordening. Vooreerst moet de continuïteit van beleidsvoering gegarandeerd worden. Belangrijke stakeholders hebben in de workshop van 28 april gevraagd naar duidelijkheid over de toekomst van de lopende overleg- en planningsprocessen. De overgang tussen RSV1 en RSV 2020-2050 verdient dan ook bijzondere aandacht. . De (dagdagelijks) werking op basis van het RSV1 en de bestaande regelgeving (overlegprocessen en 97 ruimtelijke uitvoeringsplannen die het RSV1 vertalen naar het terrein, de vergunningsafgifte, de beoordeling van plannen enz.) bevat rijke leerstof voor het RSV 2020-2050. Ten tweede moet de aanpak van het RSV 2020-2050 afgestemd worden op het geheel aan communicatie-initiatieven en sensibilisering op vlak van ruimtelijke ordening (webinformatie, handleidingen, campagnes enz.). Ten derde staat een project RSV 2020-2050 in relatie tot andere initiatieven voor de evaluatie, bijstelling of herziening van de beleidskaders (korte termijnherziening van het RSV, wijzigingen van de wetgeving). Het uitbouwen van nieuwe instrumenten bijvoorbeeld, vereist wetgevend werk, waarbij ook overgangsmaatregelen een belangrijke rol spelen. Ten vierde is er voor het project RSV 2020-2050 behoefte aan een duidelijke onderzoeksagenda, waarin naast onderzoek door het steunpunt Ruimte en Wonen, ander onderzoek een plaats krijgt. Het onderzoek voor RSV 2020-2050 kadert hoe dan ook binnen een geheel aan studie-initiatieven ter oriëntering en ondersteuning van ruimtelijk ordeningsbeleid. Deze sporen lopen in een continue wisselwerking, waarbij prioriteiten moeten gesteld en het ambitieniveau en de capaciteit (van overheid en stakeholders) op elkaar worden afgestemd. Grondig onderzoek en goede voorbereiding zijn belangrijk. Tegelijk moet de overheid beleidskeuzes maken. Als een RSV 2020-2050 in 2012 moet voorliggen, dan dringt de tijd. Voor het concrete vervolgtraject voor het project 2020-2050 worden volgende initiatieven voorgesteld: - Prioritaire maatschappelijke en beleidsondersteunende initiatieven - Het nemen van initiatieven voor maatschappelijke consultatie - Prioritaire onderzoeksvragen onmiddellijk aansluitend op de logica van de Visienota. Die zijn opgenomen in hoofdstuk I van de Visienota. 98 a) Prioritaire maatschappelijke en beleidsondersteunende initiatieven: - Aanbieden van een versie van de Visienota die toegankelijk is voor een breder publiek - Het uitwerken van een beleidsverkennende nota op basis van de visienota Het is van uiterst belang om op korte termijn het draagvlak bij beleidsmakers en politieke besluitvormers voor een aantal centrale opties uit voorliggende visienota te verkennen. Dit is absoluut noodzakelijk alvorens zich verregaand te engageren in de uitbouw van een maatschappelijk draagvlak voor een RSV 2020-2050 of alvorens beleidsvoorbereidend onderzoek op te starten dat invalshoeken uit de visienota op een aanvaardbare termijn verder uitdiept. Op zeer korte termijn plant het departement RWO in dit verband alvast met andere, relevante departementen binnen de Vlaamse overheid overleg over de inhoudelijke afstemming van de uitgangspunten in de Visienota. Het is daarnaast erg belangrijk dat aan de volgende minister bevoegd voor ruimtelijke ordening en de volgende Vlaamse regering, kort na hun aantreden, een beleidsverkennende nota wordt voorgelegd die aangeeft hoe beleidsmatig gevolg kan worden gegeven aan de opties uit de Visienota. Het gaat onder meer over volgende opties uit de Visienota: ‐ Een RSV 2020-2050 selecteert en typeert ‘prioritaire veranderingsruimten’ op een aantal relevante ruimtelijke schalen en geeft aan hoe de (diversiteit of net de eenduidigheid aan) transformaties binnen deze ruimten zullen worden geaccommodeerd. Voor die veranderingsruimten moet bovendien niet louter op ruimtelijke maar op multifunctionele uitdagingen een antwoord gevonden worden. Het gaat immers niet langer op om in een ruimtelijk beleidsplan de visie op de inrichting van deze veranderingsruimten te beperken tot een verdeling van de ruimte over verschillende gebruikers, ze moet ook andere aspecten van ruimtelijke ontwikkeling, zoals gezondheid, biodiversiteit, welvaart, werkgelegenheid, bereikbaarheid, klimaatbestendigheid,… in de afweging betrekken. 99 Het RSV 2020-2050 moet voor een strategische planningsbenadering van de ‘prioritaire veranderingsruimten’ daarom minstens volgende elementen omvatten: (i) een dynamische afbakening en invulling van deze ruimten die zowel eenduidig als meerduidig kan zijn; (ii) het zoeken naar strategische partnerschappen met andere beleidsdomeinen en –niveaus en met relevante private actoren voor het creëren van een (inclusief) maatschappelijk draagvlak voor de ontwikkeling van deze veranderingsruimten ; (iii) een agenda voor de ruimtelijke accommodatie van transformaties in de verschillende veranderingsruimten, uitgewerkt binnen deze partnerschappen. Deze agenda zal ook de identificatie van de prioritaire veranderingsstrategieën voor de veranderingsruimtes aangeven ; (iv) ... zodat deze agenda in de concrete uitvoering van het RSV 20202050 voor elke prioritaire veranderingsruimte institutioneel kan worden bevestigd via onderhandelde territoriale pacten. ‐ Op een gelijkaardige wijze selecteert een RSV 2020-2050 ‘prioritaire veranderingsstrategieën die niet onmiddellijk aan (een) bepaalde (ontwikkelings)ruimte(n) zijn gebonden’. Voor elk van deze veranderingsstrategieën geeft het RSV 2020-2050, in de vorm van doelstellingen en ontwikkelingsperspectieven, aan binnen welke ruimtelijke condities ze zich kunnen uitdrukken in de ruimte. Ook hier moet worden gezocht naar strategische partnerschappen met andere beleidsdomeinen en –niveaus en met relevante private actoren zodat de opties met betrekking tot de prioritaire veranderingsstrategieën ook effectief kunnen doorwerken bij de realisatie van concrete projecten op het terrein. ‐ Het formuleren van een ruimtelijk beleidskader voor prioritaire veranderingsruimten die inspelen op een diversiteit aan transformaties, in een RSV 2020-2050 is slechts mogelijk vanuit een coherente visie en conceptueel kader voor een duurzame en robuuste ruimtelijke ontwikkeling in Vlaanderen. Deze visienota schetst de problematiek van de conflicterende duurzaamheidsnormen. Verschillende sectoren en functies hanteren vaak dezelfde ‘labels’ voor duurzaamheid, maar geven er een ‘sectorgeëigende’ inhoud aan. Bovendien is het belangrijk om via studie en maatschappelijk debat ‘gedeelde’ duurzaamheidsnormen uit te 100 werken die moeten toelaten om geen onomkeerbaar ruimtegebruik uit te sluiten: beslissingen over het gebruik van de ruimte naar 2020 toe mogen duurzamer langere-termijn opties naar 2050 toe niet hypotikeren. . ‐ Een RSV 2020-2050 bevat tenslotte meer dan ooit een effectieve strategie voor de daadwerkelijke realisatie op het terrein van ingrepen in de prioritaire veranderingsruimten en met betrekking tot de prioritaire veranderingsstrategieën. . Het beleidsplan moet de noodzakelijke besluitvormingsprocessen ter zake agenderen en de verantwoordelijkheden van de Vlaamse overheid in deze processen ondubbelzinnig definiëren. Met het oog op effectieve realisaties op het terrein moet er tevens een bereidheid zijn om het huidige uitvoeringsinstrumentarium van de ruimtelijke planning kritisch op zijn beperkingen te evalueren en strategischerin te vullen. . Alleen op die manier lijkt het mogelijk om algemene en individuele belangen op een evenwaardige wijze juridisch te verankeren: door het formuleren vanuit algemene belangen van voldoende duidelijke maatschappelijke claims op ruimte die op hun beurt richting moeten geven aan de ruimtelijke accommodatie van de grote diversiteit aan typische individuele aanspraken op ruimte waarmee de Vlaamse samenleving in de toekomst zal worden geconfronteerd. b) Het nemen van initiatieven voor maatschappelijke consultatie: Concreet verdienen de volgende sporen voor de opbouw van een sociaal draagvlak voor RSV 2020-2050 een grote aandacht: - Het samenbrengen van ‘traditionele’ en ‘nieuwe’ stakeholders in een consultatieproces. Op een eerste studiedag zullen consultatie – en participatiemethodes uit de consultatieve en communicatieve planningsbenaderingen voorgesteld en een keuze eruit gemaakt worden. Een timing voor het gehele proces, en afspraken over de schaalniveaus waarop het georganiseerd zal worden, zullen worden opgemaakt. - Het afstemmen van het consultatieproces op het politieke beslissingsproces: de rol van parlementaire fracties, en ook van departementen en administraties niet alleen voor ruimtelijke planning maar ook voor andere 101 beleidsdomeinen, moet actief besproken worden, zowel binnen het team dat RSV 2020-2050 zal voorbereiden, als tussen deze actoren onderling. - Het verruimen van het consultatieproces naar de ruimere maatschappij via informatiecampagnes, debatten, publicaties, ... Hiervoor moeten niet alleen de Visienota maar ook andere basisteksten over de toekomst van de Vlaamse ruimte en haar ordening, op korte termijn toegankelijker gemaakt (zie sectie F van deze nota waar een aantal strategische thema’s voor het maatschappelijk debat aangegeven worden). Zodra een eerste beleidsoriëntatietekst beschikbaar is, kan ook die in het maatschappelijk debat binnengebracht. c) Prioritaire onderzoeksvragen onmiddellijk aansluitend op de logica van de Visienota: die zijn ondergebracht in hoofdstuk I van deze Visienota. 102 I Onderzoeksvragen Binnen het onderzoek noodzakelijk voor de voorbereiding van het RSV 2020-2050 moet een onderscheid gemaakt tussen functioneel (ruimtevragende functies) en sectoraal gericht onderzoek, en interfunctioneel onderzoek met verscheidene ruimteanalytische en ruimte-planologische dimensies. Deze indeling is niet eenduidig maar pragmatisch, sectoraal gericht onderzoek kan ook sectoroverschrijdend werken. Bij alle onderzoek worden de internationale of Europese dimensie betrokken. Bij het werken aan een visie voor het RSV 2020-2050 moet er zowel aandacht gaan naar de inhoud van deze visie als naar sterke, duidelijke en begrijpbare planfiguren. Deze planfiguren, die even goed een analytische als een visionaire inhoud kunnen weergeven, kunnen sleutelelementen worden bij de communicatie, het uitbouwen van een draagvlak en het uitvoeren van het RSV 2020-2050. Deze dubbele invalshoek, inhoud en beeld, wordt als aandachtspunt bij alle verdere studieopdrachten meegenomen. Er wordt verder onderzocht of een specifieke opdracht op korte termijn voor het uitwerken van een eenduidige en eenvormige beeldentaal voor het RSV 2020-2050 noodzakelijk is. I.1 Functie-overschrijdend voorbereidend onderzoek RSV 2020-2050 1. Een grondig evaluerend onderzoek naar de implementatie van het RSV1 op verschillende ruimtelijke schalen. In welke mate zijn de doelstellingen gehaald? Hoe is de ruimtelijke structuur van Vlaanderen geëvolueerd? Zijn nieuwe ontwikkelingen geënt geworden op de bestaande ruimtelijke structuur? Is het gebruikte instrumentarium toereikend geweest om de ruimtelijke planning uit te voeren? Welke invloed hebben het bestuurlijke en financiële systeem gehad op de realisatie van de doelstellingen en de ontplooiing van de instrumenten en vice versa? 2. Een gedetailleerd onderzoek naar de criteria van duurzaamheid toegepast binnen de verschillende sectoren en functies. Hoe vullen zij duurzaamheidscriteria in voor verschillende ruimtelijke schalen en tijdshorizonten? Wat zijn de consequenties van sectorgebonden duurzaamheidspraktijken voor het respecteren van duurzaamheidsnormen van andere functies? Kunnen voor verschillende ruimtelijke schalen ruimtelijk geïntegreerde duurzaamheidsnormen uitgewerkt worden die 103 toelaten om robuuste ruimtegebruikscenario’s aan te reiken? Wat is de rol van de verbeelding van ruimtes uitgebouwd volgens geïntegreerde duurzaamheidscriteria als katalysator van duurzaam ruimtelijk beleid? Dit onderzoek gebeurt best binnen het kader van nieuwe benaderingen binnen het domein van de ecologie en politieke economie van de natuurlijke omgeving. Aanvullend op het vorige, onderzoek naar de toepasbaarheid van duurzaamheidsverkenningen in de ruimtelijke planning in Vlaanderen: welke precieze functie kunnen ze vervullen bij de opmaak en de implementatie van RSV 2020-2050? Wat zijn de rol en betrokkenheid van stakeholders? Welke specialismen en onderzoeksinstrumenten moeten worden aangesproken en/of ontwikkeld en welke middelen moeten daarvoor worden gemobiliseerd? 3. Een wetenschappelijke verkenning van het concept veranderingsruimte en zijn toepasbaarheid. Dit concept brengt de sociale dynamiek binnen in het ruimtegebruik, bekijkt de communicatie over en weer tussen verschillende functionele actoren en hoe die zich kunnen verbinden om aan strategische ruimtelijke planning te doen. Hoe worden actoren ingeschakeld in een consultatie –en beslissingsproces dat veranderingsruimtes invult en afbakent? Op welke ruimtelijke niveaus moeten veranderingsruimtes gedefinieerd? Onder welke voorwaarden zullen deze ruimtes mono of multi-functioneel ingevuld – keuzes tussen eenduidige en meerduidige ruimtes? Welke vormen van territoriale pacten en strategische planning passen best om de werking van deze ruimtes robuust uit te bouwen? 4. Onderzoek naar de uitbouw van het maatschappelijke draagvlak voor ruimtelijke planning in Vlaanderen. Wat zijn de verschillende factoren van dit draagvlak en hoe kan het duurzaam uitgebouwd worden? Scenariobouw – samen met ontwerpend onderzoek - en verschaffen van informatie over de gevolgen van en mogelijkheden tot ruimtelijk beleid spelen hierin een belangrijke rol. Hoe kan die informatie op een toegankelijke wijze tot bij de bevolking gebracht worden? Hoe kunnen best consultaties over ruimtelijke planningsscenario’s en - aanpakken georganiseerd en geanimeerd? Een evaluatie en eventuele verbetering van methoden uit de communicatieve en participatieve planning kunnen hier een belangrijke rol spelen. 5. 'Ruimtelijke kwaliteit' is een belangrijk onderdeel van een goede ruimtelijke ordening. Het gaat zowel om bestaande ruimtelijke kwaliteit (met inbegrip van onroerend erfgoed) als om de gewenste en toekomstige ruimtelijke kwaliteit. Wat 104 houdt ruimtelijke kwaliteit in? Welke factoren bepalen de kwaliteit van de ruimte? Hoe kan ruimtelijke kwaliteit gemeten of geobjectiveerd worden? Hoe kan er met ruimtelijke kwaliteit omgegaan worden in toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen? Welke rol dient bestaande ruimtelijke kwaliteit te krijgen in RSV 2020-2050? Dit ruimtelijke kwaliteitsonderzoek kan ook beschouwd worden als een andere aanpak van het gedeeld ruimtelijk duurzaamheidsonderzoek voorgesteld onder voorstel 3. Het is een ‘planning’ gerichte aanpak van dit onderzoeksthema, terwijl de aanpak onder voorstel 3 meer ecologisch-sociologisch is. I.2 Onderzoeksthema’s aangebracht vanuit de themanota’s I.2.1 Wonen en nederzettingsstructuur Er is verder onderzoek nodig naar de nederzettingsstructuur en de plaats van het wonen in en het instrumentarium voor het 'tussengebied' in Vlaanderen - gaande van de randen van de (grootstedelijke) gebieden, tot het sterk verstedelijkte buitengebied (hoge dichtheid aan kleinstedelijke kernen, groot aandeel aan verlinting. Dit roept verschillende deelvragen op naar de relatie en verweving tussen wonen en open ruimte, wonen en mobiliteit, wonen en werken, zowel vanuit functioneel als morfologisch oogpunt en wat betreft beleidsinstrumentarium. ‐ Hoe doet de open ruimte zich voor in deze gebieden? Wat is de plaats van landbouw tegenover andere open-ruimte functies die nauwer aansluiten bij het wonen en verdere residentialisering van deze gebieden (vertuining, verpaarding, open ruimte als onderdeel van recreatieve structuur)? ‐ Wat is de relatie tussen verstedelijking, mobiliteit en infrastructuur in deze gebieden? Is de verdere verstedelijking vooral gekoppeld aan de mobiliteitsinfrastructuur, of is de bereikbaarheid zo alomtegenwoordig dat ze geen differentiërende rol speelt? Zijn er strategieën nodig om toekomstige ontwikkelingen in deze gebieden meer aan goed ontsloten locaties te binden, of is daarvoor in eerste instantie een veel selectiever 'bereikbaarheids' beleid nodig (cfr. discussies over basismobiliteit, ideeën voor nieuwe spoor/tramverbindingen, ...)? ‐ Wat is de rol van de 20ste eeuwse buitenstedelijke werkgelegenheidslocaties in deze gebieden zoals baanwinkelconcentraties, periferie industriezones of economische netwerken die niet aan de traditionele stedelijke gebieden gebonden zijn? 105 ‐ Wat is het geëigend planningsniveau om met deze vaak gemeenteoverschrijvende gebieden om te gaan? Kunnen voorbeeld projecten en/of ontwerpmatig onderzoek leidraden bieden voor nieuwe ontwikkelingsrichtingen in deze gebieden? Welke factoren verklaren de discrepantie tussen de ‘theoretisch-juridische’ voorraad aan bouwgronden enerzijds en het feitelijke aanbod op de markt? Welke factoren bepalen de beschikbaarheid op de markt? I.2.2 Economie 1. Economie en duurzame ruimtelijke ontwikkeling: Wat is de economische meerkost (voor bedrijf en maatschappij) van een duurzame bedrijvenlocatie? In welke mate kunnen verdichting en hergebruik bijdragen aan een meer efficiënte organisatie van het economisch ruimtegebruik? Welke locatiepatronen voor economische activiteiten kunnen de ecologische footprint van bedrijven beperken? Welke bijdrage kunnen duurzame transportstromen leveren aan het verminderen van de ecologische footprint? Wat zijn de kenmerken van duurzame bedrijventerreinen? Hoe kan een innovatieve invulling van buffering van bedrijven bijdragen aan meer duurzame relaties tussen bedrijven en hun sociale en fysische omgeving?Welke locatiepatronen voor economische activiteiten kunnen de prijsverhogingen voor energie en brandstoffen verzachten en de olieafhankelijkheid verminderen? 2. Supranationale economische ontwikkelingen Welke economische activiteiten zullen verdwijnen als gevolg van de globalisatie? Komen daardoor grote bedrijventerreinen vrij voor nieuwe bedrijven of voor andere functies (wonen, recreatie, onderwijs, ...)? Welke (knoop)punten en assen in de logistieke netwerken moeten worden gereserveerd voor economische activiteiten? Welke watergebonden locaties voor bedrijven kunnen worden ontwikkeld? In welke mate belemmeren claims van andere ruimtelijke functies (natuur, landbouw, recreatie) de ontwikkeling van watergebonden locaties? 3. Tertiarisering en locatiebeleid: 106 Welke soort locaties zijn nodig voor welke tertiaire activiteiten, en hoe groot is de ruimtevraag die daarmee samenhangt? Hoe groot is de nood aan nieuwe locaties voor hoogwaardige diensten aan bedrijven: welke zijn de kwalitatieve eisen van deze bedrijven, en welke ruimtevraag is daarmee verbonden? In welke mate kunnen tertiaire activiteiten worden verweven met andere economische activiteiten zoals hoog-technologische productie en onderzoekscentra, maar ook met woonfuncties en de daarmee samengaande dienstverlening? 4. Detailhandel Is de polarisering van de detailhandel een gewenste evolutie? Is de huidige ruimtelijke organisatie daarvan gewenst of voor verbetering vatbaar? Kunnen op kleinstedelijk niveau maatregelen vanuit de ruimtelijke ordening bijdragen tot een revitalisatie van binnenstedelijke commerce en zo ook de ecologische footprint van de kleinhandel verkleinen? I.2.3 Open ruimte 1. Welke aanspraken op de open ruimte zullen er zijn voor conservatie en ontwikkeling van milieu- en natuurwaarden, voor beschutting tegen klimaatverandering en voor herstel van fragmentatie en andere ruimtekwaliteiten, en hoe zullen die zich vertalen naar ruimtelijke structuren op Vlaams niveau anno 20202050? Wat is nodig om bestaande disfunctionaliteit (zoals fragmentatie van de open ruimte) te herstellen, verhoogde dreiging (zoals hoogwater en bodemerosie) te pareren en verwachte kwaliteit (zoals waterkwaliteit) te bereiken? Meer specifiek ontleedt zich deze onderzoeksvraag als volgt (niet exhaustief): ‐ De ruimtelijke specificatie op Vlaams niveau van de zich verder ontwikkelende wetenschappelijke scenario’s van klimaatveranderingen en gerelateerde milieuveranderingen. ‐ De ontwikkeling van een grote inrichtingsopgave op Vlaams niveau als strategische bufferstructuur. ‐ Welke zullen de behoeften zijn tot definitie van nieuwe erfdienstbaarheden en transversale taakstellingen, met implicaties op landgebruiksrechten, 107 eigendomsrechten en verdeling van ruimtelijke afspraken tussen de verschillende sectoren en subsidiariteitniveaus? 2. Welke zullen de vragen zijn van grondverbonden economie anno 2020-2050, op welke wijze verwachten we dat deze vragen zich zullen kristalliseren in het ontstaan of herpositioneren van sectoren en hoe zal zich dat op zijn beurt vertalen naar vragen naar ruimtelijke scheiding, multifunctionaliteit en verweving? Onder grondverbonden economie wordt verstaan: grondverbonden landbouw, productiebosbouw en niet-klassieke economische functies direct verbonden aan het gebruik en beheer van bodem en ruimte (energie, waterwinning, grondstoffen,…). Het gaat niet om de consumptieve (fysiek slecht herstelbare) economische inbeslagname van ruimte en bodem. Deze onderzoeksvraag kan als volgt gespecificeerd worden (niet exhaustief): ‐ Welke toekomstscenario’s naar landgebruik moeten voor Vlaanderen nader gespecificeerd worden wat de aard, de wenselijkheid, de oppervlaktevraag en de ruimtelijke allocatie van landgebruik van de open ruimte betreft? ‐ Welke principes van allocatie moeten gehanteerd worden, gaande van strikte functionele scheiding tot vergaande verweving zowel tussen de productiefuncties als tussen productie- en beschermingsfuncties? ‐ In hoeverre moet behoud van een permanent ontwikkelingspotentieel voor grondverbonden economische functies mede door ruimtelijke ordening worden gewaarborgd, met gevolgen voor rechten van transactie, gebruik, privatisering en verstedelijking? 3. Hoe kan open ruimte worden gevrijwaard? Met de vernieuwde aandacht voor duurzaamheid, landschap en kwaliteit verhoogt ook de aandacht van de strategische en structurerende rol van open ruimte in sterk verstedelijkte regio’s als Vlaanderen. Dit leidt ook tot verhoogde vraagstelling zowel ten aanzien van nieuwe ontwikkelingen als van bestaande halfverstedelijkte en verstedelijkte gebieden en van de woon- en werkruimtes in het algemeen. Deze onderzoeksvraag kan als volgt gespecificeerd worden (niet exhaustief): 108 ‐ Hoe kunnen nieuwe duurzaamheidprincipes van stedenbouw vertaald worden tot conservatie- en inrichtingsvraag van open ruimte? ‐ Welke verwevingsvormen van traditionele en nieuwe functies van open ruimte met woon- en werkfuncties vloeien hier uit voort en hoe vertaalt zich dat in nieuwe principes van ruimtelijke ordening? ‐ In welke mate worden functies als voedselproductie, hernieuwbare energieproductie, watervoorziening enz. die traditioneel als open-ruimte functies worden gezien, strategisch opnieuw geordend over de gradiënt gaande van open ruimte naar integraal versteend milieu? ‐ Welke vernieuwende strategische rol krijgt “landschap” als voorwaarde en/of medium van duurzaamheid in de stad-land gradiënt? I.3 Mobiliteit 1. Hoe kunnen ruimtelijke ontwikkelingen gestuurd worden zodat ze robuust zijn voor veranderingen in de mobiliteit, en een duurzame ontwikkeling van de mobiliteit bevorderen? Deze hoofdvraag omvat volgende deelaspecten: ‐ robuustheid voor wijzigingen in bereikbaarheid door structurele capaciteitsgrenzen ‐ potentieel functioneren op basis van korte(re) af te leggen afstanden (dichtheid, ruimtelijke mix, locatiebeleid, ruimtelijke schaal van functies) ‐ anticiperend op en gebruikmakend van multimodale ontsluiting ‐ reductie van de kwetsbaarheid voor de negatieve effecten van het verkeer (milieu, ongevallen, energie) ‐ beperken van de vraag naar bijkomende infrastructuur. 2. Kan de categorisering van infrastructuur tegemoet komen aan de uitdagingen op het vlak van mobiliteit op lange termijn? Deze hoofdvraag omvat volgende deelaspecten: ‐ ontwikkelingsperspectieven in functie van het verbeteren van betrouwbaarheid en voorspelbaarheid van reistijden i.p.v. garanderen van hoge(re) reissnelheden 109 ‐ anticiperen op oneigenlijk gebruik van het wegennet onder invloed van congestie en GPS I.4 Toerisme en recreatie Toerisme en recreatie zijn zeer moeilijk in te passen in de traditionele, huidige structurering van sectoren. Vrijetijdsbesteding kan beleefd worden binnen een geheel van verscheidene landschappelijke vormen-functies (sport, cultuur, recreatie,…). De globale strategische onderzoeksvraag die hierbij aansluit, is de noodzaak tot een geïntegreerde wetenschappelijke benadering van de ruimtelijke aspecten van toerisme en recreatie; of, meer in het algemeen, de ruimtelijke impact van vrije tijd (-sbesteding). Hoe verhoudt de toeristisch-recreatieve activiteitenstructuur met ruimtegebruik als “decor” of setting zich tot de traditionele ruimtesectoren? Welke denkkaders zijn vereist om een geïntegreerde beleidsvisie voor de vrije tijd als ruimtegebruiker en ruimtevrager mogelijk te maken? Nieuw inzicht in manier waarop toeristen en recreanten zich in tijd en ruimte bewegen, geeft aanknopingspunten voor een beter begrip en de uitwerking van de ruimtelijke structuur van toerisme en recreatie. Dit onderzoek zal ook aangeven hoe de uitgangspunten van het RSV1 kunnen geactualiseerd worden en in de ruimte verder geïmplementeerd. We verwijzen hier bv. naar de uitgangspunten: optimale aanwending van bestaande toeristisch-recreatieve infrastructuur, belang van toeristisch-recreatieve netwerken: hoe worden toeristisch-recreatieve aanbodselementen (voorzieningen, landschappelijke elementen, binnensteden,….) met elkaar verbonden door middel van paden, routes, waterwegen? Hoe gebeurt de specifieke invulling van toeristisch-recreatief medegebruik op het terrein. Ook kunnen case-study-onderzoek en ’good practices‘ in het buitenland, inzichten opbrengen in mogelijk nieuwe vormen van ruimtegebruik, de manier waarop medegebruik het best procesmatig kan ingevuld worden en welke stakeholders hierbij betrokken kunnen worden. Enkele belangrijke recente onderzoeksinspanningen kunnen inhoudelijke en maar ook methodologische handvaten bieden voor dit onderzoekstraject. 110 J Referenties Ambtelijke Lissabonwerkgroep Vlaanderen (2008), Vlaamse Lissabonrapportering 2008, Vlaanderen in Actie, Vlaamse Overheid, Brussel. Bomans E., Gobin A., Gulinck H. & Peeters K. Langetermijnvisie Bodem. Eindrapport. Departement Leefmilieu, Natuur en Energie. Bulckaen D., De Nocker L. & Gauderis J., (2005). Sigmaplan. Maatschappelijke KostenBatenAnalyse: syntheserapport. Versie 1.0. Waterwegen en Zeekanaal NV. Afdeling Zeeschelde, Antwerpen. Cneut C., Houthaeve R., Durgun S., De Rycke P. De Decker P., Loopmans M., Claessens B., De Bevere S., De Geyter X., Schmitz D. & Igodt Y. (2007), (Her)bruik van de bestaande woningvoorraad in de klassieke woonwijken uit de jaren 19601980. Een verkennend onderzoek naar de ruimtelijke mogelijkheden en de uitdagingen voor het ruimtelijke beleid, Grondmij/Hogeschool Gent/WES/XDGA m.m.v. de KU Leuven in opdracht van de Vlaamse overheid, Departement RWO, Afdeling Ruimtelijke Planning, Gent. CPB, MNP, RPB (2006), Welvaart en Leefomgeving, een scenariostudie voor Nederland in 2040. Centraal Planbureau, Milieu Natuurplanbureau, Ruimtelijk Planbureau, Nederland. De Corte S., e.a. (2003), Onderzoek naar de migratiebewegingen van de grote steden in de drie gewesten van België. FOD Maatschappelijke Integratie, Cel Grootstedenbeleid, Brussel. De Decker P. (2001), Compacter bouwen? Met mate…. Oikos, nr. 4, pp. 7-21. De Decker P. (1993), De stad is vol. Ruimtelijke Planning/Feiten, kritieken, perspectieven, jg. 1, katern 3, Kluwer, Zaventem, pp. 63-82. De Decker P. (2006), Private woningbouwers in het zog van het RSV, Ruimte & Planning, jg. 26, nr. 2, pp. 39-60. de Kraker J., van Laeken M.F. en Cörvers R.J.M. (2006), Over de mogelijkheid en noodzakelijkheid van een concept. In: Milieuproblemen en duurzame ontwikkeling, Cursus N07132, Open Universiteit Nederland (www.ou.nl). De Nocker L., Liekens I., Engelen G., Botteldoorn D. & Cousy T. (2007), Uit- en doorwerking van Langetermijndoelstellingen in het Milieu- en Natuurbeleid. Algemene Methodologie. VITO-rapport 2007/IMS/R/0262. De Smedt P. (2005), Verkennen van de toekomst met scenario’s, Studiedienst van de Vlaamse Regering, Brussel. 111 De Spiegeleire D., Cabus P. & Bryon J. (2006), Functieverwerving en medegebruik vanuit toeristisch-recreatief perspectief, Toerisme Research Papers Vol.12, 114 pag. Dessein J., Dessers R., Foncke K., Garcia Cidad V., Goossens X., Lepoutre J., Meul M., Mulier A., Nevens F., Rogge E., Sobry L., Van Hauwermeiren A., Van Passel S., Verbruggen I., Reheul D., Hofman G., van Huylenbroeck G., Mathijs E., Geers R. & Gulinck H. (2006), Erven van de toekomst. Over duurzame landbouw in Vlaanderen. Gontrode: Steunpunt Duurzame Landbouw. Dewaelheyns V. & Gulinck www.ruralitynearthecity.be H. (eds.) (2008), Rurality near the city. EEA, (2007), Land-use scenarios for Europe: qualitative and quantitative analysis on a European scale. EEA Technical report 9/2007. European Environment Agency, Copenhagen, Denmark. EEA, (2009), Looking back on looking forward: a review of evaluative scenario EEA Technical report 3/2009. European Environment Agency, Copenhagen, Denmark. literature. FEDERAAL PLANBUREAU (2008), Economische vooruitzichten 2008-2013, Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie, Brussel. Garcia Cidad V., Mathijs E., Nevens F., Reheul D. (2003), Energiegewassen in de Vlaamse landbouwsector. Steunpunt Duurzame Landbouw. Publicatie 1, 94 pag. Gellynck X., Van Huylenbroeck G., Vandermeulen V., Bervoets K., Leinfelder H., Verhoestraete D., Van Orshoven J., Bomans K., Gulinck H., Vloebergh G., Laureys G., De De Greef J. & Wuillaume P. (2007), Analyse van de huidige en toekomstige ruimtebehoefte voor land- en tuinbouw en toekomstige ontwikkelingen binnen landen tuinbouw. Eindrapport studie ALT/AMS/2005/3 i.o.v. het Afdeling Monitoring en Studie van het Departement Landbouw en Visserij van de Vlaamse Overheid. Gobin A., Van De Vreken P., Van Orshoven J., Keulemans J., Geers R., Diels J., Gulinck H., Hermy M., Raes D., Boon W., Muys B. & Mathijs E. (2008), Adaptatiemogelijkheden van de Vlaamse landbouw aan de klimaatverandering. 129 pag. Goossens L., Thomas I., Vanneste D., Debeer I. & V. Geurts (1997), Huisvesting in sociaal-economisch en geografisch pespectief. Censusmonografie in opdracht van de Diensten van de Eerste Minister voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden, Brussel. Gulinck H. (2004), Neo-rurality and multifunctional landscapes. Multifunctional LandscapesBrandt J. & Vejre, H., Vol I. Advances in Ecological Sciences, Vol. 14 112 Heylen K., e.a. (2007), Wonen in Vlaanderen. De resultaten van de woonsurvey 2005 en de uitwendige woningschouwing 2005. Kenniscentrum voor een Duurzaam Woonbeleid/Vlaamse overheid, Brussel. Houthave R. & Vanhulle A. (2007), Ruimte voor vrijetijdsbesteding: verweving en medegebruik. Studie uitgevoerd door het WES in opdracht van de Vlaamse Overheid – Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid, en Onroerend Erfgoed, 85 pag. Hueting R. & Reijnders L. (1998), Sustainability is an objective concept. Ecological Economics, vol. 27, pp.139-147. Ivens W.P.M.F. (2006), Duurzame technologische ontwikkeling. In: Milieuproblemen en duurzame ontwikkeling, Cursus N07132, Open Universiteit Nederland (www.ou.nl). Jansen-Verbeke M. (1986), Inner city tourism: resources, tourists, promotors. Annals of Tourism Research, Vol. 13 / 1, pp. 79-100. Kesteloot C. & Meys (z.d.), Atlas van achtergestelde buurten in Vlaanderen en Brussel, ISEG-KUL, Leuven. KNMI (2006), Klimaat in de 21e eeuw – vier scenario’s voor Nederland. KNMI, DE Bilt, Nederland. Leinfelder H. (2007), Dominante en alternatieve planningsdiscoursen ten aanzien van landbouw en open ruimte in een (Vlaamse) verstedelijkende context. Doctoraat UGent. Lievois E. (2008) De ontwikkeling van toeristisch-recreatieve netwerken: Een nieuwe planningsaanpak? Paper voorgesteld op de studiedag Uitdagingen voor de Ruimtelijke Ordening in Vlaanderen, Steunpunt Ruimte en Wonen, 26 juni 2008. Marissal P., Medina Lockhart P., Vandermotten C. & Van Hamme G. (2008), De socio-economische structuren van België, Sociaal-Economische Enquête 2001. Monografieën nr. 6, FOD Economie & FOD Wetenschapsbeleid. MNP (2005), Het landgebruik in 2030. Een projectie van de Nota Ruimte. Rapport 711931010/2005. Milieu en Natuur Planbureau, Bilthoven, Nederland. MNP (2007), Nederland en een duurzame wereld. Armoede, klimaat en biodiversiteit. Tweede Duurzaamheidsverkenning. Rapport 500084001/2007. Milieu en Natuur Planbureau, Bilthoven, Nederland. MNP (2007), Nederland Later. Tweede Duurzaamheidsverkenning. Deel Fysieke leefomgeving Nederland. Rapport 500127001/2007. Milieu en Natuur Planbureau, Bilthoven, Nederland. 113 Mommaas H. (2000), De culturalisering van stad en land: van ruimtelijke ordening naar ruimtelijke vormgeving. Stedebouw en Ruimtelijke Ordening, Vol.5, pp.7-13. Moortgat, W. & Vandekerckhove B. (2007), Ruimtelijke analyse van de migratie in en naar Vlaanderen.Ruimte & Planning, vol. 4, pp. 6-17. Muys B., Vandecasteele B., Huvenne P., Van de Genachte G., Boeckx P., De Smedt, P., Gulinck H., Poesen J., Speleers L., Wyseure G., Van Langenhove G., Samson R., Lust N., Walpot O., De Lophem B., Grobben P., Janssen N. & Spaas, J. (2003), Milieubeschermende functie van het bos in Vlaanderen. Bossenverklaring. Vlaamse Hoge Bosraad, pp. 116-147. Nakícenovíc N., Alcamo J., Davis G., de Vries B., Fenhann J., Gaffin S., Gregory K., Grübler A., Jung T.Y., Kram T., Emilio la Rovere E., Michaelis L., Mori S., Morita T., Pepper W., Pitcher H., Price L., Riahi K., Roehrl A., Rogner H. H., Sankovski A., Schlesinger M.E., Shukla P.R., Smith S., Swart R.J., van Rooyen S., Victor N. & Dadi Z., (2000), Special Report on Emission Scenarios. Cambridge University Press, Cambridge, United Kingdom. Normand S., Svenning J.C., Skov F. (2007), National and European perspectives on climate change sensitivity of the habitats directive characteristic plant species. Journal for Nature Conservation, 15(1), pp. 41-53 Ostendorp W. & Thissen F., Dorpen als woonmilieus: zorgen en kansen. Ruimte & Planning 4, 2001, pp. 323-332. Pauwels G. & Scheerder J. (2004). Tijd voor Vrije Tijd? - Vrijetijdsparticipatie in Vlaanderen. Sport, cultuur, media, sociale participatie en recreatie. Stativaria 32. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Administratie Onderzoek en Statistiek. Raspe O. & Van Oort F. (2007), Ruimtelijk economisch beleid in de kenniseconomie. Ruimtelijk Planbureau, Den Haag. Ravetz M. (2003), Models as metaphors. Kasemir B., Jaeger C.C., Jäger J., eds., Public Participation in Social Science. A Handbook. Cambridge University Press, Cambridge, United Kingdom, pp.62-68. Saey P. & Van Nuffel N. (2006), Geografen gaan vreemd. Regionale woonmarkten en ruimtelijke planning. Ruimte & Planning, nr. 1, 2006, pp. 9-21. RIVM (2004), Kwaliteit en toekomst. Verkenning van duurzaamheid. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Bilthoven, Nederland RSV (2004), Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, gecoördineerde versie April 2004, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Departement Leefmilieu en Infrastructuur Administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting, Monumenten en Landschappen Afdeling Ruimtelijke planning, Brussel. 114 Theunis K. (2007), De zoektocht naar een Belgisch woonproject, 1965-1975. Toenaderingen tussen ontwerpers en overheid in de praktijk van het private wonen, Unpublished PhD dissertation (Leuven: KULeuven, 2007). Tratsaert K. (1998), Stads(v)lucht maakt vrij. Analyse van de verhuisstromen en een bevraging van de verhuismotieven en woonwensen van jonge gezinnen in het Leuvense, HIVA, Leuven. Tresignie S., Bryon J. & Cabus P. (2007), Ruimte voor toeristisch-recreatief medegebruik. Kritieke succesfactoren voor het Vlaamse beleid. Toerisme Research Papers Vol.15, 81 pag. Van Driem H. (2002), De belevingseconomie, Schaalvergroting in de vrije tijd. Agora, Tijdschrift voor sociaal-ruimtelijke vraagstukken, jrg. 18, nr. 2. Van Huylenbroeck G, Vandermeulen V., Verspecht A., Vuylsteke A., Reymen D., Van Dingenen K. (2007), Toestandsrappport voor verbrede landbouw. Analyse van beschikbare informatie inzake de verschillende groepen verbrede landbouwactiviteiten. In opdracht van Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Monitoring en Studie. 80 pag. Van Orshoven J. (2003). Van nature overstroombare en recent overstroomde gebieden in Vlaanderen. Studiedag KBC. Ruimte voor Water, de beste verzekering tegen wateroverlast. Vanneste D., Thomas I. & Goossens L. m.m.v. De Decker P., Laureys J., Laureyssen I., Quérriau X., Vanderstraeten L., Wevers W. (2007), Woning en woonomgeving in België. FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, Brussel. Verheyden H., & Witteberg F. (2000), De geografie van de vrije tijd. Stedebouw & Ruimtelijke Ordening, Vol. 5, pp. 21-25. Verhoeve A., De Roo, N. (2008), Economische dynamiek en ruimtelijke kwaliteit op het platteland. Onderzoek in de regio Roeselare-Tielt. West-Vlaamse Intercommunale (wvi). 164 pag. Verwilt P. & Mathijs E. (2002), Sustainable development of the Flemish Greenhouse Industry. Paper prepared for presentation at the 13th International Farm Management Congress, Wageningen, The Netherlands, July 7-12, 2002 WES (2007), Onderzoek ruimte voor toerisme en recreatie in Vlaanderen. Studie in opdracht van Toerisme Vlaanderen, 198 pag. + bijlagen. Wes, Grontmij & Idea Consult (2007), Ruimtelijk-economische aspecten van de ontwikkeling van grootschalige multifunctionele vrije tijdsprojecten in Vlaanderen. Studie in opdracht van het Vlaams Ministerie voor ruimtelijke ordening, wonen en onroerend erfgoed, Afdeling ruimtelijke planning, 294 pag. + bijlagen. 115 White R. & G. Engelen (1993), Cellular Automata and Fractal Urban Form: A Cellular Modelling Approach to the Evolution of Urban Land Use Patterns. Environment and Planning A, 25, pp.1175-1199. White R., Engelen G. & Uljee I. (1997), The Use of Constrained Cellular Automata for High-Resolution Modelling of Urban Land Use Dynamics. Environment and Planning B, 24, pp.323-34. World Bank (2009), World Development Report. Reshaping Economic Geography, The International Bank for Reconstruction and Development, Washington DC. Wustenberghs H., D’Hooge J., Lenders S., Van Gijseghem D., Ruysschaert G., Poesen J., e.a. (2007), Hoofdstuk 3 Landbouw – Milieudruk vraagt om brede waaier maatregelen. Milieurapport 2007. Vlaamse Milieumaatschappij. Zonneveld W. (2000), Hunkeren naar ervaringen. Stedebouw & Ruimtelijke Ordening, no.5, pp. 3-5. 116