Oefenexamen DSI BELEGGINGSADVISEUR NIBE-SVV, 2008 DSI Beleggingsadviseur 1. Welke van de onderstaande beweringen met betrekking tot uitkeringen op aandelen is JUIST? A. B. C. D. 2. De uitkering van het stockdividend geschiedt ten laste van een in het verleden uit de winst of uit de herwaardering gevormde algemene reserve. Stockdividenden moeten ten laste van de agioreserve worden uitgekeerd. De uitkering van bonusaandelen is onder alle omstandigheden een uitkering ten laste van de winst uit het afgelopen jaar. Door een uitkering uit de winst over het afgelopen boekjaar in de vorm van stockdividend, stijgt het geplaatst aandelenkapitaal van de onderneming. Van een obligatie is het volgende bekend: Koers: EUR 103,20. Effectief rendement: 5,8%. (Modified) duration: 3,6 jaar. Wat wordt de koers van de obligatie als het effectief rendement met 0,1%-punt daalt? A. B. C. D. 3. EUR 103,55. EUR 103,57. EUR 103,60. EUR 103,87. Gegeven zijn de volgende opties: I. II. III. IV. Uitoefenprijs: Optietype: 50 40 20 20 call put call put Koers onderliggende waarde: 52 44 18 18 Optiepremie: 3,10 0,80 1,10 2,90 Welke van deze opties is/zijn ‘out-of-the money’? A. B. C. D. 4. Alleen I en II. Alleen I en IV. Alleen II en III. Alleen III en IV. Wat wordt gezien als een nadeel van een rechtstreekse belegging in onroerend goed? A. B. C. D. Bij een relatief klein vermogen is het moeilijk om spreiding aan te brengen. De belegging is NIET goed beschermd tegen inflatie. De belegging levert GEEN stabiele inkomensstroom op. Onroerend goed heeft een hoge correlatie met andere beleggingscategorieën. Æ © NIBE-SVV, 2008 2 DSI Beleggingsadviseur 5. Welke eigenschap van een fonds voor gemene rekening is JUIST? Een fonds voor gemene rekening A. B. C. D. 6. Wat is voor de particuliere belegger een nadeel van een clickfonds? A. B. C. D. 7. Dat de risicospreiding tijdens de looptijd kan variëren. Dat de koerswinst door opties wordt beschermd tegen koersdalingen. Dat de aanschaf van de putopties tot rendementsverlies leidt. Dat tussentijds toe- of uittreden op iedere beursdag mogelijk is, tegen betaling van transactiekosten. Welke van de volgende beweringen over hedgefondsen is ONJUIST? A. B. C. D. 8. heeft een aandelenkapitaal met een zogenoemde ‘open-end’ constructie. belegt alleen in obligaties. is een zelfstandige rechtspersoon, gebonden aan statuten. geeft GEEN aandelen uit, maar participatiebewijzen. Hedgefondsen nemen soms short posities in financiële instrumenten in. Als een hedgefonds leverage toepast, ontstaat er een extra risico voor beleggers. Door het hedgebeleid van hedgefondsen zijn de risico’s meestal lager dan die van reguliere beleggingsfondsen. Hedgefondsen kunnen ook opereren als ‘fund of funds’. Een reverse convertible van nominaal EUR 1.000,- en een coupon van 8% wordt hetzij in contanten afgelost, hetzij in de vorm van 18 aandelen XYZ. Op het moment dat de obligatie aflosbaar is, is de koers van het aandeel XYZ EUR 53,25. Hoe wordt deze obligatie afgelost? A. B. C. D. 9. In aandelen. In aandelen met een bijbetaling van EUR 41,50. In contanten met een bedrag van EUR 1.000,-. In contanten of in aandelen, naar keuze van de houder van de obligatie. Wat is een kenmerk van een Exchange Traded Fund (ETF)? A. B. C. D. Een ETF volgt een index. Een participatie in een ETF is moeilijk verhandelbaar. De beheerkosten van ETF’s zijn relatief hoog. De beleggingen van ETF’s zijn slecht gespreid. Æ © NIBE-SVV, 2008 3 DSI Beleggingsadviseur 10. In een artikel waarin een aandeel technisch geanalyseerd wordt, komt de volgende zin voor: “We zien de laatste weken een duidelijke stijging van zowel de steun- als de weerstandsniveaus.” Van welk type markt is volgens dit citaat sprake? A. B. C. 11. In welke van de onderstaande situaties stijgt zowel de waarde van een calloptie als de waarde van een putoptie? A. B. C. D. 12. Het uit te keren dividend op het onderliggende aandeel neemt toe. De volatility van de onderliggende waarde neemt toe. De korte rente daalt bij gelijkblijvende koers van de onderliggende waarde. De koers van de onderliggende waarde daalt. Welke van de onderstaande posten op de balans wordt NIET gebruikt ter bepaling van de current ratio? A. B. C. D. 13. Van een tradingrange markt. Van een changing market. Van een trenderende markt. Debiteuren. De liquide middelen. Het kort vreemd vermogen. Het vaste activa. Een belegger bezit een Europese aandelenportefeuille van EUR 100.000,-. De standaarddeviatie van deze portefeuille bedraagt 20%. Ter spreiding van zijn risico voegt hij daar voor EUR 50.000,- een beleggingsfonds aan toe dat belegt in vastgoed. Dit fonds heeft een standaarddeviatie van 10% en een correlatie van 0 met zijn portefeuille Europese aandelen. Welk effect heeft de toevoeging van het beleggingsfonds op de standaarddeviatie van zijn totale portefeuille? A. B. C. D. 14. Voor de nieuwe portefeuille wordt deze 15%. Voor de portefeuille wordt deze 16,7%. Voor de nieuwe portefeuille is deze hoger dan op de oorspronkelijke portefeuille. Voor de nieuwe portefeuille is deze hoger dan 10% en lager dan 16,7%. Waarom verkiezen de meeste analisten de quick ratio boven de current ratio als maatstaf voor de liquiditeit? A. B. C. D. De quick ratio is sneller uit te rekenen. De quick ratio wordt in tegenstelling tot de current ratio NIET beïnvloed door dubieuze debiteuren. Voor de berekening van de quick ratio zijn internationale normen opgesteld en voor de berekening van de current ratio NIET. De quick ratio wordt NIET beïnvloed door eventuele incourante voorraden en de current ratio wel. Æ © NIBE-SVV, 2008 4 DSI Beleggingsadviseur 15. Stel dat een aandeel een bètawaarde van 0,8 heeft. Welke van de volgende beweringen is JUIST? A. B. C. D. 16. Dit aandeel wordt als een defensief aandeel beschouwd. De rendementsverwachting op dit aandeel is 0,8 x de risicovrije rente. Het specifieke risico op dit aandeel is 0,8 x het risico van de marktportefeuille. De rendementsverwachting op dit aandeel is 0,8 x de rendementsverwachting van de marktportefeuille. Als twee financiële instrumenten in één beleggingsportefeuille gecombineerd worden, dan treedt meestal risicoreductie op. In welk geval is van risicoreductie GEEN sprake? A. B. C. D. 17. Als beide instrumenten dezelfde standaarddeviatie hebben. Als de onderlinge correlatiecoëfficiënt de waarde -1 heeft. Als de onderlinge correlatiecoëfficiënt de waarde +1 heeft. Als beide instrumenten zich volkomen tegengesteld bewegen. Een belegger heeft het komende jaar NIET al te veel vertrouwen in de beurs. Hij verwacht dat de koersen fors zullen dalen. Welke van de onderstaande beleggingen is, uit rendementsoogpunt, de meest gunstige voor deze belegger in deze periode, uitgaande van dit scenario? A. B. C. D. 18. Een converteerbare obligatie met een resterende looptijd van een jaar en een coupon van 2%. Een reverse convertible met een coupon van 9% en een looptijd van een jaar. Een éénjarig deposito met een rentepercentage van 4,5%. Een tracker op een brede index. Een garantieproduct heeft een garantieniveau van 90% en een participatiegraad van 95% in een index. Hoe kan dit garantieproduct worden samengesteld? Door middel van een combinatie van een A. B. C. D. zero-coupon obligatie en gekochte callopties op de index. zero-coupon obligatie en geschreven putopties op de index. aandelenbelegging conform de index en gekochte callopties. aandelenbelegging conform de index en geschreven putopties op de index. Æ © NIBE-SVV, 2008 5 DSI Beleggingsadviseur 19. Bij het beoordelen van hedgefondsen als groep door middel van Sharpe-ratio’s moet men bedacht zijn op de zogenoemde survivor bias. Wat is het gevolg van deze survivor bias voor de Sharpe ratio’s? De Sharpe-ratio’s geven een te A. B. C. D. 20. optimistisch beeld omdat de slechte prestaties van inmiddels verdwenen fondsen NIET zijn meegenomen. optimistisch beeld omdat de hoge kosten van de hedgefondsen NIET in de ratio’s tot uitdrukking komen. pessimistisch beeld omdat deze mede bepaald worden door fondsen die NIET meer bestaan. pessimistisch beeld omdat de standaarddeviaties van hedgefondsen in de loop van de tijd sterk zijn gedaald. Voor een aandeel verwacht een analist een eerstvolgend dividend van EUR 3,-. De verwachting is dat dit dividend jaarlijks constant met een groeivoet van 4% zal toenemen. De rendementseis is 10%. Wat is de waardering voor dit aandeel op basis van het dividend discount model? A. B. C. D. 21. EUR 30,-. EUR 31,20 EUR 50,-. EUR 75,-. Op het koersinformatiesysteem ontvangt een beleggingsadviseur een bericht van het bedrijf “Kerinco”. Hierin wordt meegedeeld dat Kerinco aan de vooravond staat van een doorbraak op de markt, maar dat het lastig is om voor de omvangrijke investeringen die moeten worden gedaan, vermogensverschaffers te vinden. Voor welke fase van de levenscyclus van de bedrijfstak is dit bericht kenmerkend? A. B. C. D. 22. De groeifase. De introductiefase. De volwassenheidsfase. De verzadigingsfase. Stel dat men putopties op een bepaald aandeel koopt en tegelijkertijd op het zelfde aandeel callopties schrijft. Waarmee is de ingenomen positie te vergelijken? A. B. C. D. Met het bezit van de onderliggende aandelen. Met het bezit van de onderliggende aandelen gecombineerd met een lening. Met een short futures contract op de aandelen. Met een long futures contract op de aandelen. Æ © NIBE-SVV, 2008 6 DSI Beleggingsadviseur 23. Gegeven is de volgende informatie over de aandelenmarkt en het aandeel Benco. De rendementsverwachting op de marktindex bedraagt 8%. De risicovrije rente bedraagt 5%. Het aandeel Benco heeft een bètawaarde van 1,4 en voor dit aandeel heeft een analist een rendementsverwachting van 11% geformuleerd. Op basis van het CAPM is het aandeel Benco A. B. C. 24. ondergewaardeerd. juist geprijsd. overgewaardeerd. In de technische analyse wordt onder andere gebruik gemaakt van de Relatieve Sterkte Index (RSI). Wanneer nemen technische analisten aan dat de koers significant gaat stijgen? Als de RSI A. B. C. D. 25. opwaarts de 70-grens doorkruist. neerwaarts de 70-grens doorkruist. opwaarts de 30-grens doorkruist. neerwaarts de 30-grens doorkruist. Gegeven zijn vier beleggingsportefeuilles A tot en met D met hun rendements- en risicokenmerken grafisch weergegeven: Welke van deze portefeuilles is zowel haalbaar als efficiënt? Er zijn meer antwoordmogelijkheden mogelijk. A. B. C. D. A. B. C. D. Æ © NIBE-SVV, 2008 7 DSI Beleggingsadviseur 26. Een onderneming heeft een geplaatst aandelenkapitaal dat uit 50 miljoen aandelen bestaat. Door middel van een claimemissie wil de onderneming 10 miljoen extra aandelen plaatsen. De beurskoers voor emissie bedraagt EUR 40,-. De emissiekoers is vastgesteld op EUR 36,-. Hoeveel bedraagt de theoretische waarde van de claim? (in EUR, afgerond op centen). A. B. C. D. 27. Bij welke derivatenpositie wordt het aanhouden van een margin NIET vereist? A. B. C. D. 28. Bij een long call positie. Bij een short straddle. Bij een long future. Bij een short put positie. Wat is op de beurs de rol van een 'liquidity provider'? A. B. C. D. 29. EUR 0,33. EUR 0,40. EUR 0,50. EUR 0,67. Deze leent geld uit aan marktpartijen met een tijdelijk liquiditeitstekort. Deze geeft bied- en laatprijzen af en zorgt er daardoor voor dat er altijd een markt is. Deze zorgt voor de afwikkeling van de netto-geldstromen als gevolg van beurstransacties. Deze stelt zich namens de clearingorganisatie garant voor de betalingen die op grond van effectentransacties moeten plaatsvinden. Stel dat beleggers verwachten dat de kansen op een recessie toenemen en de inflatie en de rente zullen dalen, terwijl de centrale bank de geldmarktrente hoog houdt. Waarvan is dan sprake? A. B. C. D. 30. Van een inverse yieldcurve. Van een vlakke yieldcurve. Van een normale yieldcurve. Van een stijgende yieldcurve. Wanneer is er sprake van een recessie? A. B. C. D. Als de opwaartse beweging van de conjunctuur omslaat in een neerwaartse beweging. Als de economische groei twee kwartalen achtereen negatief is geweest. Als de economische groei in een kwartaal lager is dan het kwartaal ervoor. Als de economische groei in een jaar negatief is. Æ © NIBE-SVV, 2008 8 DSI Beleggingsadviseur 31. Stel dat een beleggingsadviseur een daling van de koers van het Britse Pond ten opzichte van de euro verwacht. Een dergelijk daling kan de koersvorming van beleggingsinstrumenten in verschillende richtingen en in verschillende mate beïnvloeden. Welke van onderstaande beleggingsinstrumenten wordt bij de verwachte daling van het Britse Pond waarschijnlijk negatief beïnvloed? A. B. C. D. 32. Wat is kenmerkend voor Strategische Asset Allocatie (SAA)? A. B. C. D. 33. Een in euro's genoteerd beleggingsfonds met beleggingen in het Verenigd Koninkrijk. Een Nederlands hedgefonds, dat in belangrijke mate met leningen luidend in GBP is gefinancierd. Aandelen in ondernemingen die afhankelijk zijn van uit Engeland ingevoerde grondstoffen. Aandelen van een Nederlandse handelsonderneming die uit Engeland ingevoerde artikelen verkoopt op onder andere de Nederlandse markt. In het SAA-proces let men vooral op de timing van de te kopen financiële instrumenten. De SAA is een verdeling over verschillende beleggingscategorieën die zo goed mogelijk aansluit op het profiel van de belegger. De SAA is de keuze van beleggingscategorieën op grond van macroeconomische overwegingen. De SAA wordt tijdens de beleggingshorizon NIET gewijzigd. Tussen groeiaandelen en waardeaandelen bestaan een aantal verschillen. Welke van onderstaande verschillen is ONJUIST? A. B. C. D. 34. De price-to-book ratio van groeiaandelen is hoger dan die van waardeaandelen. Het dividendrendement van groeiaandelen is laag ten opzichte van het dividendrendement van waardeaandelen. De koerswinstverhouding is bij groeiaandelen lager dan die van waardeaandelen. De pay-outratio van ondernemingen die groeiaandelen hebben uitstaan, is lager dan de pay-outratio van ondernemingen die waardeaandelen hebben uitgegeven. en belegger met een portefeuille van Europese aandelen vergelijkt het resultaat op zijn belegging met dat van de AEX-index. Waarom is deze vergelijking NIET op zijn plaats? Deze benchmark A. B. C. D. heeft GEEN brede acceptatie. is NIET transparant en consistent. is NIET belegbaar. is NIET representatief. Æ © NIBE-SVV, 2008 9 DSI Beleggingsadviseur 35. Een belegger heeft aandelen met een koers van EUR 48,-. Hij wil deze verkopen voor een prijs van minimaal EUR 50,-. Hij zou een gelimiteerde verkooporder kunnen opgeven. Hij kan zich echter ook bedienen van opties met de betreffende aandelen als onderliggende waarde. Welke optiestrategie is te vergelijken met de gelimiteerde verkooporder van de onderliggende aandelen? A. B. C. D. 36. In-the-money calls kopen. Out-of-the money calls verkopen. Out-of-the money puts verkopen. In-the-money puts verkopen. Een beleggingsportefeuille heeft een verwacht rendement van 7% en een standaarddeviatie van 8% op jaarbasis. Tussen welke grenzen bevindt zich het jaarlijks rendement zich met een waarschijnlijkheid van ongeveer 95%? A. B. C. D. 37. Tussen -1% en 15%. Tussen - 16% en 16%. Tussen -9% en 23%. Tussen -12% en 22%. Hieronder is de samenstelling van drie beleggingsportefeuilles gegeven: Portefeuille I: 50% Obligatiefonds Nederlandse obligaties. 50% Aandelenfonds AEX-aandelen. Portefeuille II: 50% Obligaties Wereldwijd. 50% Aandelenfonds IT-fonds Wereldwijd. Portefeuille III: 50% Obligaties Wereldwijd. 50% Aandelen All-in Wereldwijd. In welke portefeuille is de beste sectorspreiding aanwezig? A. B. C. In I. In II. In III. In welke portefeuille is de beste regiospreiding aanwezig? A. B. C. In I. In II. In III. Æ © NIBE-SVV, 2008 10 DSI Beleggingsadviseur 38. Kees Schoonoord wil met behulp van zijn beleggingsadviseur een beleggingsportefeuille inrichten. Schoonoord weigert echter informatie te verschaffen over zijn financiële positie. De adviseur kan hierop op een aantal manieren reageren. Welke reactie is in overeenstemming met de zorgplichtregels uit de Wft en de MiFID? A. B. C. D. 39. De adviseur kan wel een beleggingsadvies formuleren zonder die informatie omdat informatie over de financiële positie NIET essentieel is. De adviseur kan wel een beleggingsadvies geven, maar dit zal vanwege de ontbrekende informatie een advies voor een defensieve portefeuille zijn. De adviseur dringt erop aan dat die informatie toch verschaft wordt en beveelt, als Schoonoord blijft weigeren, execution only dienstverlening voor. De adviseur laat schriftelijk vastleggen dat de gevraagde informatie ontbreekt en gaat over tot het formuleren van een beleggingsadvies. Een beleggingsfonds meet de performance van de portfoliomanager. Deze heeft GEEN invloed op de toevoegingen en onttrekkingen aan het fonds. Welke methode kan het best gebruikt worden om de performance van de portfoliomanager te meten? A. B. C. 40. De total return methode. De time weighted return methode. De money weighted return methode. De heer en mevrouw Leesberg hebben tien jaar geleden een effectenhypotheek gesloten met een looptijd van 25 jaar. In het beleggingsdepot is een aantal beleggingsfondsen opgenomen. De heer Leesberg was eigenaar van een bedrijf dat enkele jaren geleden failliet is gegaan. Nu is hij weer in loondienst. Mevrouw Leesberg is afgekeurd en werkt NIET meer. Hierdoor heeft zij veel tijd over, die zij onder andere besteedt aan het volgen van de aandelenbeurs. In welke richting zal het profiel van het echtpaar Leesberg veranderen? Op grond van het beleggingsdoel en beleggingshorizon? A. B. Offensiever. Defensiever. Op grond van de financiële positie? A. B. Offensiever. Defensiever. Op grond van de kennis en ervaring? A. B. Offensiever. Defensiever. Æ © NIBE-SVV, 2008 11 DSI Beleggingsadviseur 41. Een beleggingsportefeuille, met een waarde van EUR 300.000,- heeft een verwacht rendement van 7% met een standaarddeviatie van 6%, beide percentages gelden op jaarbasis. Wat is de eindwaarde van deze belegging na negen jaar, rekening houdend met het pessimistisch scenario (-2 x de standaarddeviatie)? A. B. C. D. 42. EUR 327.818,-. EUR 391.432,-. EUR 485.353,-. EUR 492.678,-. Volgens de wetgever moet van iedere cliënt bepaalde informatie ingewonnen worden. Hieronder volgen enkele vragen uit een vragenlijst: Stel, de portefeuille daalt in enig jaar met 10%, is dit een acceptabel verlies? Binnen welke termijn wilt u uw beleggingsdoelstelling behalen? Stel, u heeft EUR 10.000,- ter beschikking, naar welke portefeuille gaat uw voorkeur uit? Een portefeuille die over één jaar een waarde heeft tussen EUR 10.000,- en EUR 10.300,-, of tussen EUR 9.000,- en EUR 11.300,-? Welk rendement wilt u gemiddeld jaarlijks op uw beleggingen behalen? Heeft u eerder actief belegd? Hoe hoog is uw jaarinkomen? Beoordeel welk onderwerp ontbreekt. Kies vervolgens de vraag die gesteld moet worden om informatie over dit onderwerp te verzamelen. Kies de juiste combinatie. Welk onderwerp ontbreekt in bovenstaande lijst? A. B. C. D. De financiële positie van de klant. De ervaring van de klant. De doelstelling van de klant. De risicobereidheid van de klant Welke vraag kan gesteld worden om informatie over dit onderwerp te verzamelen? A. B. C. Is het mogelijk dat er in de toekomst een erfenis is te verwachten? Welke plannen heeft u na uw pensioen? Welk resultaat heeft u in het verleden op uw belegging behaald? Onderstaande informatie heeft betrekking op de vragen 43, 44 en 45 Marieke Jansen heeft met haar adviseur een afspraak voor een adviesgesprek. Voor de afspraak krijgt haar adviseur een korte beschrijving. Marieke is een zelfstandige onderneemster van 35 jaar. De gemiddelde winst uit onderneming over de afgelopen vijf jaar bedraagt EUR 80.000,-. Zij wil een vermogen opbouwen om in haar pensioen te voorzien. Daarvoor kan zij elke maand een bedrag van EUR 1.000,- vrijmaken. Daarnaast heeft zij nog een portefeuille met Nederlandse aandelen met een waarde van EUR 80.000,- die zij van haar vader heeft geërfd. Marieke heeft zelf GEEN affiniteit met beleggen. Æ © NIBE-SVV, 2008 12 DSI Beleggingsadviseur 43. De adviseur heeft inmiddels informatie over de volgende persoonlijke kenmerken van Marieke: de financiële positie; de aard van het beleggingsdoel; de beleggingservaring; de beleggingshorizon. In welke categorie moet de adviseur Marieke uitsluitend op basis van elk afzonderlijk kenmerk indelen? Op basis van de financiële positie? A. B. Offensief. Defensief. Op basis van de aard van het beleggingsdoel? A. B. Offensief. Defensief. Op basis van de beleggingservaring? A. B. Offensief. Defensief. Op basis van de beleggingshorizon? A. B. 44. Offensief. Defensief. De bank waar de adviseur werkt, hanteert de volgende risicocategorieën voor beleggers: sparen; defensief; neutraal; offensief. Mag de adviseur, op basis van de informatie die hij heeft, Marieke indelen in één van deze risicocategorie? A. B. C. D. Ja, op voorwaarde dat Marieke daarvoor tijdens het gesprek toestemming geeft. Ja, maar alleen in de categorie sparen, omdat dat GEEN vorm van beleggen is. Nee, in GEEN enkele categorie, omdat Marieke een adviesgesprek heeft aangevraagd en de adviseur nog NIET voldoende gegevens heeft om een volledig cliëntprofiel op te stellen. Ja, maar alleen in de categorie sparen, omdat Marieke een pensioendoelstelling heeft. Æ © NIBE-SVV, 2008 13 DSI Beleggingsadviseur 45. Als de adviseur een adviesdienst verleent, wordt een cliëntovereenkomst opgesteld. Wat is over deze overeenkomst JUIST? I. De cliëntovereenkomst mag mondeling worden gesloten. A. B. Juist. Onjuist. II. De cliëntovereenkomst bevat onder andere een beschrijving van de aard van de te verlenen diensten. A. B. Juist. Onjuist. III. De cliëntovereenkomst heeft een maximale looptijd van één jaar en moet, als de relatie langer duurt, opnieuw worden gesloten. A. B. Juist. Onjuist. IV. Het opstellen van een cliëntovereenkomst is bij beleggingsadvisering verplicht. A. B. Juist. Onjuist. De volgende informatie heeft betrekking op de vragen 46, 47 en 48 Carlos Sanchez heeft een vermogen van EUR 300.000.-. Carlos heeft een lange beleggingshorizon, maar wegens zijn geringe risicobereidheid en zijn inkomensdoelstelling is Carlos ingedeeld in de categorie defensief. Zijn adviseur heeft een portefeuillemodel geadviseerd dat bestaat uit 75% obligaties en 25% aandelen. Voor Carlos is dit de meest risicovolle samengestelde portefeuille waarbij hij zich goed voelt. Beide deelportefeuilles zijn goed gespreid. 46. Carlos verbaast zich erover dat, ondanks het defensieve profiel, toch gedeeltelijke belegging in aandelen geadviseerd wordt. Hij vraagt zich af waarom dit zo is. Wat is JUIST? A. B. C. D. Het risico van de samengestelde portefeuille is, omdat er meer dan één beleggingscategorie is opgenomen, lager is dan van een enkelvoudige portefeuille. Over het risico van de aandelen hoeft Carlos zich GEEN zorgen te maken, want door de spreiding is dit weggediversificeerd. Aandelen bieden, gelet op de lange beleggingshorizon en de doelstelling, een betere bescherming tegen inflatie dan vastrentende waarden alleen. Aandelen en obligaties zijn negatief gecorreleerd en daardoor is het risico van deze portefeuille lager dan het risico van een enkelvoudige obligatieportefeuille. Æ © NIBE-SVV, 2008 14 DSI Beleggingsadviseur 47. Carlos vraagt zich af of door verdere spreiding het risico nog verlaagd kan worden. Dit is theoretisch mogelijk door A. B. obligaties aandelen gedeeltelijk te vervangen door vastgoed. 48. Carlos vraagt zich af hoe het beheer van de portefeuille verder moet plaatsvinden. Hij vraagt aan de adviseur op wiens initiatief bijvoorbeeld obligaties door aandelen mogen worden vervangen. De beslissing over mutaties ligt bij A. B. Carlos. de adviseur. De beslissing om een substantieel deel van de obligatieportefeuille te vervangen door aandelen, moet alleen genomen worden als A. B. door toevoeging van extra aandelen het risico van de samengestelde portefeuille daalt. een verandering in het risicoprofiel daartoe aanleiding geeft. De volgende informatie heeft betrekking op de vragen 49, 50 en 51 Jantien Broersen heeft vijf jaar geleden een beleggingsportefeuille samengesteld op basis van een neutraal profiel. Op aanraden van haar adviseur koos zij voor het volgende eenvoudige portefeuillemodel: Aandelen 50% (45%-55%). Obligaties 50% (45%-55%). Jantien koos ervoor om te beleggen in beleggingsfondsen. 49. Er is een aantal redenen om te kiezen voor een bandbreedte. Wat is JUIST? I. Door een bandbreedte te hanteren, kan de strategische assetallocatie structureel worden afgestemd op het cliëntprofiel. A. B. Juist. Onjuist. II. Het hanteren van een bandbreedte voorkomt dat een geringe scheefgroei gecorrigeerd hoeft te worden. A. B. Juist. Onjuist. III. Het hanteren van een bandbreedte maakt het mogelijk om op korte termijn op grond van marktverwachtingen af te wijken van het portefeuillemodel. A. B. Juist. Onjuist. Æ © NIBE-SVV, 2008 15 DSI Beleggingsadviseur 50. Als het rendement van aandelen veel hoger is dan dat van obligaties, kan Jantien genoodzaakt zijn om over te gaan tot rebalancing. Zij vraagt hierover advies aan haar beleggingsadviseur. Welk advies is in die situatie geschikt om de rebalancing uit te voeren? 51. I. In het aandelengedeelte van de portefeuille aandelen kopen met een hogere risicograad. A. B. Wel. NIET. II. Aandelen verkopen en obligaties bijkopen. A. B. Wel. NIET. III. Binnen het obligatiegedeelte kiezen voor obligaties met een hoger effectief rendement. A. B. Wel. NIET. Nu, vijf jaar later, blijkt het gemiddeld jaarlijkse rendement op aandelen 7% heeft bedragen en dat op obligaties 4%. De ontvangen beleggingsinkomsten zijn binnen dezelfde categorie herbelegd. Wat zijn nu de gewichten van de aandelen en de obligaties in de portefeuille? A. B. C. D. Aandelen 53,55% en obligaties 46,45%. Aandelen 65% en obligaties 35%. Aandelen 52,70% en obligaties 47,30%. Aandelen 51,61 en obligaties 48,39%. Æ © NIBE-SVV, 2008 16 DSI Beleggingsadviseur 52. Adviseur Charles Vervoort voert een periodiek gesprek met één van zijn klanten, Koos Pasman. Tijdens dit gesprek inventariseert Charles of het nodig is om het risicoprofiel dat op Koos van toepassing is, te herzien. Koos was ooit ingedeeld in het risicoprofiel neutraal. Tijdens het gesprek doet Koos onder andere de volgende uitspraken. Beoordeel bij elke van deze uitspraken of er reden is het risicoprofiel te herzien en, zo ja, in welke richting. I. “Ik ben van baan veranderd en werk nu dichter in de buurt van mijn woonplaats.” Duidt deze uitspraak op een wijziging in het risicoprofiel? A. B. C. Nee. Ja, in meer offensieve richting. Ja, in meer defensieve richting. II. “Ik was ooit van plan om met mijn vermogen een tweede huis te kopen, maar nu denk ik dat ik in plaats daarvan eerder wil stoppen met werken.” Duidt deze uitspraak op een wijziging in het risicoprofiel? A. B. C. Nee. Ja, in meer offensieve richting. Ja, in meer defensieve richting. III. “Naarmate ik ouder wordt, kan ik beleggingsverliezen moeilijker accepteren.” Duidt deze uitspraak op een wijziging in het risicoprofiel? A. B. C. 53. Nee. Ja, in meer offensieve richting. Ja, in meer defensieve richting. Een belegger neemt de volgende optiepositie in: Kopen: calloptie ABC 35 à EUR 2,90. Verkopen: calloptie ABC 38 à EUR 1,60. De looptijd van beide opties is gelijk. Als de positie wordt aangehouden tot de expiratie van de opties, dan geldt dat het break-evenpunt van deze strategie ... (1) ... is en de maximale winst ... (2) ... is. Wat moet worden ingevuld voor (1) en (2)? A. B. C. D. (1) EUR 36,30 EUR 36,30 EUR 36,70 EUR 36,70 (2) EUR 170,-. EUR 130,-. EUR 170,-. EUR 130,-. Æ © NIBE-SVV, 2008 17 DSI Beleggingsadviseur 54. Tjeerd en Lisette Ploegstra hebben een neutraal beleggingsprofiel. Bij het samenstellen van de beleggingsportefeuille is de volgende assetmix afgesproken: Aandelen: 40%. Obligaties: 50%. Liquiditeiten: 10%. Voor deze percentages geldt een bandbreedte van + of - 5%-punt. Na twee jaar blijkt dat het totaalrendement op de aandelen -20%, op de obligaties 8% en op de liquiditeiten 6% is geweest. Het rendement op de aandelen bestaat uitsluitend uit koersresultaat terwijl het rendement op de obligaties en op de liquiditeiten in de vorm van geld ontvangen is en als liquiditeit is aangehouden. Welke aanpassingen moeten aan deze portefeuille worden verricht om binnen de afgesproken bandbreedte te blijven? A. B. C. D. GEEN, want de gewichten van de beleggingscategorieën blijven binnen de bandbreedte. Aandelen verkopen liquiditeiten verhogen. Obligaties bijkopen en aandelen afbouwen. Aandelen bijkopen ten laste van de liquiditeiten. Æ © NIBE-SVV, 2008 18 DSI Beleggingsadviseur 55. Hieronder staan uitspraken van enkele klanten over het risico dat gepaard gaat met beleggen. Sommige uitspraken laten zien dat deze klant het risico van beleggen NIET begrijpt. Geef voor elke uitspraak aan of de klant op basis van deze uitspraak de risico's van beleggen wel of NIET begrijpt. Kies bij elk begrip het bijbehorende alternatief. I. De klant wil graag een hoog rendement behalen en is bereid daarvoor een hoog risico te accepteren. Begrijpt de klant de risico’s van beleggen? A. B. Ja. Nee. II. De klant denkt dat een slechtere uitkomst dan die volgens het pessimistisch scenario, een kans heeft van ongeveer 2,5%. Begrijpt de klant de risico’s van beleggen? A. B. Ja. Nee. III. De klant zegt dat hoe langer de beleggingshorizon is, des te groter de kans wordt dat de verwachte eindwaarde van de belegging gehaald wordt. Begrijpt de klant de risico’s van beleggen? A. B. Ja. Nee. IV. De klant zegt dat een belegging in staatsobligaties GEEN enkel risico met zich meebrengt. Begrijpt de klant de risico’s van beleggen? A. B. 56. Ja. Nee. In een beleggingsportefeuille is voor 60% aandelen aanwezig. Op zeker moment worden individuele aandelen vervangen door deelnemingen in een Exchange Traded Fund (ETF) op een aandelenindex. Welke invloed heeft deze vervanging op de assetmix van deze portefeuille? Het aandeel van de zakelijke waarden A. B. C. D. gaat omhoog, omdat ETF’s een hogere risicograad kennen dan aandelen. gaat omlaag, omdat ETF’s garantieproducten zijn en daardoor vergelijkbaar zijn met vastrentende waarden. gaat omhoog, omdat een belegging in een ETF een hefboomeffect heeft. blijft gelijk, omdat deze ETF’s dezelfde risicokenmerken hebben als aandelen. Æ © NIBE-SVV, 2008 19 DSI Beleggingsadviseur 57. Welke bewering over General Clearing Members (GCM’s) is JUIST? A. B. C. D. 58. Zij oefenen de clearingfunctie voor zichzelf en voor andere members uit. Zij wikkelen alleen de transacties af van de klanten van het eigen bedrijf. Zij zijn kleinere banken en effectenkredietinstellingen (EKI’s). Zij zijn vrijgesteld van de individuele zekerheidsregeling richting LCH Clearnet. Sinds de introductie van de MiFID is het begip passendheidstoets ingevoerd. Bij welk type dienstverlening hoort de passendheidstoets? A. B. C. D. 59. Bij execution-only. Bij advisering. Bij vermogensbeheer. Bij alle vormen van dienstverlening. Een particuliere belegger heeft een beleggingsportefeuille die op 1 januari 2007 een waarde heeft van EUR 300.000,-, waarvan EUR 200.000,- in aandelen en EUR 100.000,- in obligaties belegd is. In de loop van 2007 wordt het volgende resultaat behaald: Aandelen: koersstijging 3%, dividend 5%. Obligaties: koersmutatie: -1%, ontvangen rente 4%. Het dividend en de ontvangen rente is als liquiditeit aan de portefeuille toegevoegd. Er doen zich gedurende 2007 GEEN onttrekkingen of toevoegingen aan de portefeuille voor. Er wordt GEEN rekening gehouden met het heffingsvrij vermogen. In box 3 wordt 30% belasting geheven over een forfaitair rendement van 4%. Hoeveel belasting in box 3 moet deze belastingplichtige betalen op grond van de bovenstaande gegevens? A. B. C. D. 60. EUR 3.630,-. EUR 3.714,-. EUR 4.200,-. EUR 5.700,-. In de financiële bijsluiter wordt een beeld gegeven van het risico voor de klant. Bij de bepaling hiervan wordt onder ander het begrip guise gebruikt. Wat wordt hieronder verstaan? A. B. C. D. De in procenten uitgedrukte kans dat de klant een restschuld overhoudt. De kwalitatieve beschrijving van het risico dat aan het financiële product kleeft. Het bedrag van de door de aanbieder van het product in rekening gebrachte kosten. De financiële gevolgen voor de klant in de slechtste 10% van de gevallen. © NIBE-SVV, 2008 20 DSI Beleggingsadviseur Antwoorden oefenexamen DSI Beleggingsadviseur 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. D B C A D C C A A C B D D D A C C A A C A C A C ABC D A B A B 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52. 53. 54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. A B C D B C CC C B BBA B CB ABBA C BABA C B AB BAA BAB A ACC A D AABB D A A B D U dient 41 van de 60 vragen goed te hebben om te slagen. © NIBE-SVV, 2008 21